Hof Leeuwarden, 29-03-2012, nr. 24-001296-10
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0172
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
29-03-2012
- Zaaknummer
24-001296-10
- LJN
BW0172
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0172, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 29‑03‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
M en R 2012/122 met annotatie van H.J.A. van Ham
Uitspraak 29‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Vorming en bezetting van economische kamers. Artikel 52 wet op de rechterlijke organisatie. Artikel 38 Wet op de economische delicten. Het hof stelt vast dat binnen de rechtbank Groningen geen economische kamers zijn gevormd. Voorts kan niet worden vastgesteld dat het bestuur van de rechtbank de bezetting van (enkelvoudige of meervoudige) kamers zodanig heeft bepaald dat economische delicten geacht kunnen worden te worden behandeld en beslist door een economische kamer. Vonnis vernietigd, rechter onbevoegd verklaard.
Partij(en)
Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-001296-10
Uitspraak d.d.: 29 maart 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Groningen van 20 mei 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1967],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 januari 2012 en 15 maart 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevoegdverklaring van de economische politierechter in de rechtbank Groningen om kennis te nemen van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. K.B. Spoelstra, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen om de redenen zoals hierna zijn vermeld.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij in de gemeente [gemeente], op of omstreeks 20 december 2008, althans in december 2008, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
- -
(ongeveer) 444 kilogram, in ieder geval meer dan 10 kilogram vuurwerk,
namelijk 30, althans een groot aantal, Chinese rollen, met een brutogewicht van -elk- (ongeveer) 14,8 kilogram, buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1 van het Vuurwerkbesluit, namelijk in een garage of schuur op perceel [adres] te [woonplaats], voorhanden hebben/heeft gehad;
feit 2:
hij in de gemeente [gemeente], in op of omstreeks de periode van 20 december 2008 tot en met
- 29.
december 2008, althans in of omstreeks december 2008, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk, hoeveelheden of een hoeveelheid consumentenvuurwerk, in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid en artikel 1.1.2, eerste lid van het Vuurwerkbesluit, namelijk bestemd voor particulier gebruik en/of aangetroffen bij een particulier, te weten 30, althans een groot aantal, Chinese rollen ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, namelijk
- -
niet waren voorzien van een gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en waarschuwingen, dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en omstanders kon ontstaan, gesteld in de Nederlandse taal, begrijpelijk en duidelijk leesbaar en/of
- -
waarvan het brutogewicht van elke Chinese rol, in strijd met artikel 6 lid 5 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004, meer dan 10 kilogram bedroeg en/of
- -
waarvan de lading, in strijd met bijlage III onder A2 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 niet uitsluitend uit zwart buskruit bestond in een garage of schuur op perceel [adres] te [woonplaats] voorhanden hebben/heeft gehad, en/of een of meerdere van die Chinese rollen aan anderen of een ander ter beschikking hebben/heeft gesteld, te weten
- -
10, althans 9, in ieder geval een aantal, Chinese rollen aan [naam] en/of
- -
5, althans een aantal, Chinese rollen aan [naam] en/of
- -
1 Chinese rol aan [naam] en/of
- -
3, althans een of meer, Chinese rollen aan [naam] en/of
- -
een of meer Chinese rollen aan zekere [naam] en/of een of meer andere personen;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak is de vraag gerezen of de rechter, die het bestreden vonnis heeft gewezen, deel uitmaakt van een enkelvoudige economische kamer en zo neen, wat de gevolgen daarvan zijn.
De volgende bepalingen zijn van belang.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om - in samenhang met commune delicten begane - ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op,
namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Groningen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
Met het oog hierop is bij de president van de rechtbank Groningen informatie ingewonnen. De president heeft in reactie hierop gewezen op het Bestuursreglement van de rechtbank Groningen van 21 januari 2009, gepubliceerd in de Staatscourant 2009, nr. 71 (hierna: het Bestuursreglement), het daarop gebaseerde Reglement van Orde van de rechtbank Groningen, vastgesteld op 6 januari 2010, nr. 5049 (hierna: het Reglement van orde) en op besluitvorming binnen het bestuur van de rechtbank Groningen.
Het bestuur van de rechtbank Groningen stelt zich, zo blijkt uit informatie van de president van die rechtbank, op het standpunt dat aan de eerste volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie uitvoering is gegeven in het Bestuursreglement en het Reglement van orde.
Het te dezen van belang zijnde artikel 7, eerste lid, onder b, van het Bestuursreglement bepaalt dat het bestuur het Reglement van orde vast stelt waarin is geregeld de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers.
Het reglement van orde bevat als relevante bepaling artikel 4.1, eerste volzin. Deze volzin luidt aldus: De zittingen worden gehouden door zoveel enkelvoudige en meervoudige kamers als er voor de behandeling van zaken nodig zijn.
Andere voor dit punt relevante bepalingen bevat het reglement niet.
Voor zover al ervan moet worden uitgegaan dat met artikel 4.1, eerste volzin, van het Reglement van orde door het bestuur van de rechtbank enkelvoudige en meervoudige kamers zijn gevormd, stelt het hof vast dat in deze bepaling geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. De bepaling in het Reglement van orde lijkt veeleer uitvoering te geven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Echter, voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Ook gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling als in artikel 4.1, eerste volzin, van het Reglement van orde.
Gelet hierop stelt het hof vast dat het bestuur van de rechtbank Groningen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers heeft gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten.
Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of - dit verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan - zoals het bestuur van de rechtbank Groningen ook doet - dat wel (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd.
Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn als het bestuur van de rechtbank op de voet van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van een of meer (enkelvoudige en/of meervoudige) kamer(s) heeft bepaald, dat de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
Ter beantwoording van de vraag hoe het bestuur van de rechtbank Groningen uitvoering heeft gegeven aan de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie is door de president gewezen op de bepaling, opgenomen in de laatste volzin van artikel 4.1 van het Reglement van orde. Deze volzin luidt:
De bezetting van de kamers vindt plaats in overleg tussen de sectorvoorzitters en de rechters overeenkomstig de daarover in de rechtbank gemaakte afspraken.
Het hof stelt vast dat het Bestuursreglement voor de laatste volzin van artikel 4.1 van het Reglement van orde geen grondslag biedt.
Voorts overweegt het hof dat het gaat hier om een in de Wet op de rechterlijke organisatie aan het bestuur van de rechtbank geattribueerde bevoegdheid. Uit de bepaling in het Reglement van orde blijkt niet op welke wijze het bestuur aan zijn verantwoordelijkheden in dezen vorm heeft gegeven. Deze bepaling kan daarom niet worden beschouwd als een toereikende uitvoering van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie.
De president heeft verder gesteld dat bij algemeen besluit van het Gerechtsbestuur uit 2007 is bepaald dat alle rechters, werkzaam in de strafsector, tevens zijn aangewezen als lid van de enkelvoudige economisch kamer. De president heeft deze informatie later genuanceerd en ook uitgebreid tot de meervoudige economische kamer in die zin dat er geen (individuele) aanwijzing is. Iedere rechter die rouleert naar de strafsector maakt, aldus de president, door dat rouleerbesluit, waardoor tevens de bezetting van de verschillende sectoren wordt bepaald, automatisch deel uit van de enkelvoudige en meervoudige economische kamer(s). Meer algemeen geformuleerd, aldus de president, mag ervan worden uitgegaan dat de leden van de enkelvoudige en meervoudige economische kamers bij besluit van het gerechtsbestuur zijn geplaatst in de strafsector en derhalve deel uitmaken van de enkelvoudige en meervoudige economische kamers.
De president heeft echter een schriftelijk besluit hierover niet aangetroffen in de beschikbare stukken.
Hetgeen de president heeft gereleveerd over deze besluitvorming binnen het bestuur van de rechtbank Groningen vormt voor het hof een onvoldoende grondslag om tot het oordeel te kunnen komen dat het bestuur van de rechtbank Groningen op voet van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie de bezetting van een of meer (enkelvoudige en/of meervoudige) kamer(s) zodanig heeft bepaald dat - het niet vormen door het bestuur van de rechtbank Groningen van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers ten spijt - de economische delicten binnen de rechtbank Groningen geacht kunnen worden te worden behandeld en beslist door een economische kamer.
Het hof overweegt daartoe dat niet duidelijk is hoe de door de president gereleveerde besluitvorming zich verhoudt tot de bepaling in de tweede volzin van artikel 4.1 van het Reglement van orde. Als die bepaling -zoals het bestuur van de rechtbank kennelijk meent en anders dan het hof hierboven heeft vastgesteld- een toereikende grondslag biedt voor de bezetting van de kamers, bestaat voor nadere besluitvorming daaromtrent door het bestuur geen grond. Besluitvorming daarover ligt dan niet voor de hand. Is die besluitvorming er wel dan rijst de vraag of deze in enige relatie staat tot het Bestuursreglement en het Reglement van orde en zo ja op welke wijze. Voorts heeft de president niet eenduidig de inhoud van de besluitvorming -voor onderwerpen als hier aan de orde van eminent belang- kunnen duiden. Door het ontbreken van een schriftelijk besluit kunnen de bij het hof gerezen vragen niet genoegzaam worden beantwoord. Daar komt nog bij dat een (generiek) besluit waarbij elke rechter die in de strafsector te werk wordt gesteld, qualitate qua tevens deel uitmaakt van een economische kamer, op gespannen voet staat met de hierboven weergegeven aan de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op de economische delicten ontleende uitgangspunten van de wetgever terzake de behandeling en beslissing van economische delicten door economische kamers en de regeling van de bezetting daarvan.
Voor nader onderzoek teneinde te trachten de beschikking te krijgen over de schriftelijke besluitvorming, zoals van de zijde van de verdediging bij wege van subsidiair standpunt is voorgesteld, ziet het hof, gezien de inspanningen die de president reeds heeft verricht, geen grond.
De conclusie van het voorgaande is dat is gehandeld in strijd met artikel 38 van de Wet op de economische delicten, nu de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten niet zijn behandeld en beslist door een economische kamer van de rechtbank. Hierbij hecht het hof er aan om te benadrukken dat hiermee niet een oordeel wordt uitgesproken over de deskundigheid van de rechter die in onderhavige zaak heeft beslist.
Het bestreden vonnis moet derhalve worden vernietigd. Het hof zal - ook gezien de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging waaruit naar voren komt dat geen afstand wordt gedaan van het recht op berechting in twee feitelijke instanties - beslissen op de tenlastelegging in die zin dat het hof de (eerste) rechter onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart de (eerste) rechter onbevoegd om kennis te nemen van de in de tenlastelegging opgenomen delicten.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Zomer, griffier,
en op 29 maart 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.