Zie onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751 en HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528. Het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, leidt in de context van deze zaak m.i. niet tot een andere beoordeling.
HR, 06-07-2021, nr. 20/03005
ECLI:NL:HR:2021:1036
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-2021
- Zaaknummer
20/03005
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1036, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:487
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:613
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1606
ECLI:NL:PHR:2021:613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2021
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2021:1036
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2020:1606
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:487
ECLI:NL:PHR:2021:487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1036
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:613
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0233 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/355 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Groepsbelediging, art. 137c.1 Sr. Veroordeling politicus vanwege ‘Minder Marokkanen’ uitlating zonder oplegging van straf of maatregel. Heeft verdachte zich beledigend uitgelaten over groep mensen wegens hun ras en staat art. 10 EVRM in de weg aan veroordeling? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2009:BF0655 m.b.t. beledigend karakter van uitlating en belediging van groep mensen wegens i.c. hun ras, HR:2016:510 m.b.t. ras in de zin van art. 137c Sr en HR:2014:3583 m.b.t. beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting, de vraag of een uitlating strafbaar is wegens groepsbelediging ex art. 137c Sr en situatie waarin het gaat om uitlating door politicus i.h.k.v. het publieke debat. ’s Hofs oordeel dat verdachte met bewezenverklaarde uitlatingen de eigenwaarde van een groep mensen, te weten alle inwoners van Nederland met Marokkaanse achtergrond, wegens de nationale afstamming van die personen en dus wegens hun ras heeft aangetast en geen respect heeft getoond voor de eer en goede naam van die groep, zodat die uitlatingen beledigend karakter hebben, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen wat hof heeft vastgesteld over strekking van uitlatingen en het kenmerkende van de groep waarop die uitlatingen betrekking hebben, toereikend gemotiveerd. ’s Hofs oordelen die erop neerkomen dat bewezenverklaarde voor een groep personen krenkende uitlatingen van verdachte onnodig grievend zijn en dat schuldigverklaring van verdachte aan groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr zonder oplegging van straf of maatregel niet onverenigbaar is met het mede door art. 10 EVRM gewaarborgde recht van verdachte op vrijheid van meningsuiting, geven geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en zijn toereikend gemotiveerd. HR neemt hierbij in aanmerking dat hof daarbij heeft betrokken dat verdachte als politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten maar ook dat hij in publiek debat tevens verantwoordelijkheid draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met wet en met grondbeginselen van democratische rechtsstaat, waaronder ook uitlatingen die (mede gelet op wijze waarop en context waarin die uitlatingen zijn gedaan) direct of indirect aanzetten tot onverdraagzaamheid. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03005
Datum 6 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 september 2020, nummer 22-000007-17, in de strafzaak
tegen
Geert WILDERS,
geboren te Venlo op 6 september 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.G.J.A. Knoops en P. van der Vegt, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De procureur-generaal J. Silvis heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. De uitspraak van het hof
2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 19 maart 2014 te Den Haag, zich tezamen en in vereniging met anderen, in het openbaar, mondeling, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Marokkanen, wegens hun ras,
immers, tijdens een (partij)bijeenkomst in een horecagelegenheid in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, heeft hij, verdachte, aan het in die horecagelegenheid aanwezige publiek gevraagd:
"ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
waarop dat aanwezige publiek, meermalen antwoordde:
"minder!"
waarna hij, verdachte, zei: "Nah, dan gaan we dat regelen"
hetgeen op de Nederlandse televisie werd uitgezonden.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal Toespraak 19 maart 2014 (NOS) d.d. 23 april 2014 van de politie Eenheid Den Haag (p. 30 en 31). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Onderstaande is veiliggesteld vanaf internet en op dvd gebrand onder de naam: Toespraak 19 maart 2074 (NOS).mp4.
Naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen op 19 maart 2014 houdt de Partij Voor de Vrijheid (PVV) ʼs avonds een verkiezingsbijeenkomst in 'Grand Café De Tijd' in Den Haag. Tijdens deze bijeenkomst spreekt PVV-leider Geert Wilders.
Dit proces-verbaal is opgemaakt aan de hand van de uitzending van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) in de avond van 19 maart 2014. Hieronder volgt de letterlijke uitwerking van de toespraak van PVV-leider Geert Wilders.
"Maar voordat ik ga zou ik van iedereen hier een antwoord willen hebben op de volgende 3 vragen. 3 vragen, alsjeblieft geef een helder antwoord die onze partij de PVV definiëren.
En de eerste vraag is: willen jullie meer of minder Europese Unie? (hierop roept het publiek herhaaldelijk "minder!" en er wordt geklapt)
En de tweede, de tweede vraag is, misschien nog belangrijker, willen jullie meer of minder Partij van de Arbeid? (hierop roept het publiek herhaaldelijk "minder!" en er wordt geklapt)
En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen, maar de vrijheid van meningsuiting is een groot goed en we hebben niets gezegd wat niet mag, we hebben niets gezegd wat niet klopt, dus ik vraag aan jullie, willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen? (hierop roept het publiek herhaaldelijk "minder!" en er wordt geklapt)
Nah, dan gaan we dat regelen."
2. Een proces-verbaal van relaas (1e aanvulling) d.d. 16 maart 2015 van de politie Eenheid Den Haag met nummer 2014059080 (p. 417 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 maart 2014 werd in het programma RTL Late Night een overzichtsshot uitgezonden van het café waar de PVV op 19 maart 2014 de verkiezingsbijeenkomst hield. Op een still van dit overzichtsshot is te zien dat er meerdere microfoons op het spreekgestoelte van Wilders staan en dat er verspreid door de zaal zes videocamera’s staan opgesteld.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 21 januari 2015 van de Rijksrecherche met nummer 20140029 (p. 308 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 12 januari 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Opmerking verbalisanten: Bij aanvang van het verhoor deelde ik aan de getuige mede dat wij hem wensten te horen in het onderzoek zoals dat wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche betreffende de uitspraken van dhr. Wilders over 'minder, minder, minder Marokkanen'.
VRAAG: Hebt u voorafgaand aan dit verhoor vragen en/of opmerkingen?
ANTWOORD:
Ik heb binnen de PVV in de Tweede Kamer een rol als financieel deskundige gehad. Ik heb een aantal e-mails meegenomen die rond die periode verstuurd zijn. Ook heb ik een draaiboek voor die dag meegenomen. Verder heb ik van een andere medewerker van Geert Wilders, genaamd [betrokkene 3], een overzicht gekregen waarin een aantal speech voorstellen staan opgenomen. Ik stel u deze mails ter beschikking. Dhr. Wilders was mijn werkgever.
VRAAG: Wat kunt u verklaren over het tot stand komen van die toespraak van 19 maart 2014 (in café De Tijd met de vraag over meer of minder Marokkanen) ?
ANTWOORD:
Ik heb van [betrokkene 3] een paar korte speech voorstellen voor de 19e in mijn mailbox ontvangen. Ik heb deze mail meegenomen en daaruit blijkt dat er speeches waren voorbereid als de PVV acht zetels zou gehaald hebben, als de PVV negen zetels gehaald zouden hebben, als de PVV de grootste zouden zijn geworden, kortom allemaal speeches voor de verschillende scenario's. De verschillende speeches zijn niet uitgewerkt maar geven even kort aan van wat Geert moet zeggen als er dat is gebeurd, wat moet ik zeggen als dat is gebeurd. Er staat in dat er minder Marokkanen moeten komen.
(...)
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 januari 2015 van de Rijksrecherche met nummer 20140029 (p. 419 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 23 januari 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
VRAAG: Wat is uw beroep?
ANTWOORD:
Ik ben beleidsmedewerker van de stichting PVV, werkzaam in de Tweede Kamer.
VRAAG: Naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen op woensdag 19 maart 2014 hield de Partij Voor de Vrijheid (PVV) ʼs avonds een verkiezingsbijeenkomst in 'Grand Café De Tijd' in Den Haag. Was u daar op die avond bij aanwezig?
ANTWOORD:
Ik was daar inderdaad aanwezig. Ik had een coördinerende rol voor die dag. Ik moest het overzicht houden en iedereen een beetje aansturen.
VRAAG: Was het vooraf bekend wie die avond kwamen bezoeken?
ANTWOORD:
Ja want er was een gastenlijst.
VRAAG: Dit suggereert dat de gasten voor de avond waren uitgenodigd?
ANTWOORD:
Ik heb die avond inderdaad een aantal vrienden uitgenodigd. (...) Wel stond de toegang in principe open voor iedereen.
VRAAG: Wat kunt u verklaren over het tot stand komen van die toespraak van 19 maart 2014 (in café De Tijd met de vraag over meer of minder Marokkanen) ?
ANTWOORD:
Ik zag dat ik was gebeld door [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is ook een PVV beleidsmedewerker. Ik heb hem, [betrokkene 1], teruggebeld en hij vertelde mij het volgende: Over ongeveer een uur zou Geert Wilders in het café verschijnen. Hij zou dan het publiek de vraag stellen of zij meer of minder Marokkanen wilden. Het publiek moest dan antwoorden met 'minder minder minder'. Ook werd mij door [betrokkene 1] gevraagd het publiek vooraf over deze vraag en het antwoord te instrueren. Ik ben toen gaan rondlopen en heb groepjes mensen geïnstrueerd zoals door [betrokkene 1] gevraagd.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 6 februari 2015 van de Rijksrecherche met nummer 20140029 (p. 426 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 6 februari 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben beleidsmedewerker van de stichting PVV, werkzaam in de Tweede Kamer.
VRAAG: Naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen op woensdag 19 maart 2014 hield de Partij Voor de Vrijheid (PVV) ʼs avonds een verkiezingsbijeenkomst in 'Grand Café De Tijd' in Den Haag. Was u op die avond daar bij aanwezig?
ANTWOORD:
Ik was daar inderdaad aanwezig. Ik ben samen met Geert Wilders en zijn beveiligers vanuit de Tweede Kamer naar het café gegaan. Ik schat dat ik die avond rond 22.00 uur aankwam. Ik zat al die tijd in mijn werkkamer in de Tweede Kamer en naar mijn inschatting vanaf ongeveer 20.00 uur, op de werkkamer van Geert Wilders.
VRAAG: Wie waren uitgenodigd in het café?
ANTWOORD:
Dit waren voornamelijk mensen van de PVV. Alle genodigden waren daar op basis van sympathie voor de PVV, en iedereen was uitgenodigd om er aanwezig te zijn. Het was een echte partijavond. Ook was er natuurlijk pers aanwezig.
VRAAG: Wat kunt u verklaren over het tot stand komen van die toespraak van 19 maart 2014 (in café De Tijd met de vraag over meer of minder Marokkanen)?
ANTWOORD:
Ik was die avond aan het werk in de Tweede Kamer. Naar mijn inschatting omstreeks 20.00 uur werd ik gevraagd aan te sluiten in de werkkamer van Geert Wilders. In deze kamer was onder andere Geert Wilders aanwezig. Mij werd gevraagd mee te denken over de speech die Geert Wilders zou gaan houden in het café De Tijd. Er waren al concepten voor deze speech beschikbaar. De speech was nog niet klaar. Er werd verder met elkaar nagedacht wat er in die speech gezegd zou gaan worden. Eén van de overwegingen was een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Immers je wilt bij de speech aansluiten bij je achterban en daarbij nieuwswaarden genereren zodat het door de pers wordt overgenomen en wordt uitgezonden. Over eventuele juridische consequenties van die speech werd naar mijn weten toen niet expliciet nagedacht.
VRAAG: [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij tijdens het eerste telefoontje van [betrokkene 1] de opdracht kreeg het publiek vooraf te instrueren dat er tijdens de speech van Geert Wilders een vraag zou worden gesteld of het publiek meer of minder Marokkanen wilde. Het aanwezige publiek moest dan antwoorden met 'minder, minder, minder'. Wat kunt u hierover verklaren?
ANTWOORD:
Dit klopt inderdaad in die zin dat ik hem gebeld heb. Ik heb hem toen gebeld omdat tijdens het samenstellen van de speech er enige zorg was of het publiek wel zou reageren op deze vraag. Om te zorgen dat het publiek goed zou reageren en er een juiste interactie met het publiek zou ontstaan heb ik [betrokkene 4] gebeld en hem gevraagd of hij en eventueel met hulp van andere aanwezigen hiervoor kon zorgen.
(...)
Ik kan mij herinneren dat er gesproken is om vanuit de regels van de retoriek in plaats van één vraag drie vragen aan het publiek te gaan stellen. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak.
(...)
Er werd met elkaar gesproken of we in de speech zouden spreken over alleen Marokkanen of over criminele Marokkanen.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 februari 2015 van de Rijksrecherche met nummer 20140029 (p. 434 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 24 februari 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Dhr. Wilders is mijn werkgever. Ik ben zijn beleidsmedewerker.
VRAAG: Naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen op woensdag 19 maart 2014 hield de Partij Voor de Vrijheid (PVV) ʼs avonds een verkiezingsbijeenkomst in 'Grand Café De Tijd' in Den Haag. Was u op die avond daar bij aanwezig?
ANTWOORD:
Ik was er ook en ben met Geert Wilders daar naar toe gegaan.
(...)
Vlak voordat Geert Wilders naar het café De Tijd ging, werden wij binnengeroepen en ik zag dat de kamer van Wilders vol zat met zo'n 8 mensen. Toen ik binnenkwam hoorde ik van Geert dat hij 3 vragen aan het publiek zou gaan stellen. Ik hoorde dat hij die opbouw in vraag-en- antwoord zou gaan doen. Ik begreep dat de politieke lijn van een week eerder weer aangezet zou worden.
VRAAG: Wie waren uitgenodigd in het café?
ANTWOORD:
Omwille van de beveiliging alleen PVV mensen en media.
VRAAG: Hoe heeft u zelf gereageerd op de drie vragen die door dhr. Wilders werden gesteld?
ANTWOORD:
Ik denk wel dat ik met het publiek mee gereageerd heb. Ik heb beelden gezien en ik was ook zichtbaar op tv.
8. Een proces-verbaal van bevindingen bezoek Loosduinse markt d.d. 23 april 2014 van de politie Eenheid Den Haag met nummer 15 BRR 14130 (p. 14 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 12 maart 2014 bezoekt Wilders samen met een aantal Haagse PVV partijleden de markt in het stadsdeel Loosduinen in Den Haag. Een deel van dit bezoek is uitgezonden in het NOS journaal van woensdag 12 maart 2014. Tijdens dit bezoek deed Wilders in een interview onder andere de volgende uitspraak:
"Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 5] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen."
9. Een proces-verbaal interview 13 maart 2014 (RTL) d.d. 23 april 2014 van de politie Eenheid Den Haag, zonder nummer (p. 16 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
In de aanloop naar de verkiezingen van 19 maart 2014 heeft Geert Wilders op 13 maart 2014 een interview met Frits Wester. Dit interview wordt uitgezonden in het RTL Nieuws van die avond.
Onderstaande is veiliggesteld vanaf internet en op dvd gebrand onder de naam: Interview 13 maart 2014 (RTL4) .mp4
Hieronder volgt een letterlijke uitwerking van dit interview:
Frits Wester: Veel ophef over uitspraken die u gedaan heeft. U zegt dat u hoopt op minder Marokkanen.
Er volgt een tekst in beeld met daarnaast de foto van Geert Wilders. De tekst luidt: "Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer.. en een stad met minder lasten en als het even kan, met minder Marokkanen."
Geert Wilders: Ja, (...) . Maar weet u, wat zou het mooi zijn als wij in Nederland inderdaad niet alleen in Den Haag en Almere, maar als we inderdaad minder Marokkanen zouden krijgen.
10. Een proces-verbaal van bevindingen interview 14 maart 2014 (NOS) d.d. 23 april 2014 van de politie Eenheid Den Haag, zonder nummer (p. 19 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Onderstaande is veiliggesteld vanaf internet en op dvd gebrand onder de naam: Interview 14 maart 2014 (NOS) .mp4
In de aanloop naar de verkiezingen van woensdag 19 maart 2014 heeft Geert Wilders op vrijdag 14 maart 2014 een interview met een verslaggever van de NOS.
Hieronder volgt een letterlijke uitwerking van dit interview:
Geert Wilders: Hoe minder Marokkanen in Nederland, hoe beter....
Verslaggever: Maar dat is weer wat algemener.
Geert Wilders: Ja, ik ga toch echt over mijn eigen antwoorden, hoe vaak u de microfoon ook van mijn mond wegtrekt, ik blijf bij mijn eigen opmerking.
(...)
Verslaggever: Kunt u zich voorstellen dat mensen schrikken van uw uitspraak?
Geert Wilders: Nou, dat, misschien van eindelijk iemand die zegt, die de waarheid zegt, eindelijk iemand die durft te benoemen waar het om gaat. (...) En als mensen schrikken van de waarheid, ja dan is dat heel jammer.
11. Een proces-verbaal interview 14 maart 2014 (TV West) d.d. 23 april 2014 van de politie Eenheid Den Haag, zonder nummer (p. 22 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Onderstaande is veiliggesteld vanaf internet en op dvd gebrand onder de naam: Interview 14 maart 2014 (TV West) .mp4.
In de aanloop naar de verkiezingen van woensdag 19 maart 2014 heeft Geert Wilders samen met de PVV lijsttrekker van Den Haag [betrokkene 5] op vrijdag 14 maart 2014 een interview met een verslaggever van TV West in de nieuwsuitzending van die avond.
Hieronder de letterlijke weergave van dit interview:
Interviewer: Zullen we beginnen met misschien een actuele kwestie meneer Wilders, u heeft eergister op de Haagse markt nogal veel beroering veroorzaakt door te zeggen, wat minder Marokkanen in Den Haag. Staat u 2 dagen daarna nog achter die uitspraak?
Geert Wilders: Ja, alleen nog maar meer.”
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“8. Beoordeling van de tenlastelegging
8.1
Feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van de uitlatingen die door de verdachte zijn gedaan op 12 en 19 maart 2014 stelt het hof op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting het navolgende vast.
8.1.1
Uitlating op 12 maart 2014 (feit 3)
In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014 voerde de verdachte als partijleider van de PVV campagne op verschillende locaties in Den Haag. Op woensdag 12 maart 2014 bezocht hij samen met een aantal Haagse PVV-medewerkers de markt in het stadsdeel Loosduinen in Den Haag. De verdachte ging daar tijdens het flyeren in gesprek met diverse mensen op de markt. Ondertussen gaf de fractievoorzitter van de Haagse PVV een kort interview aan een aldaar aanwezige reporter van de NOS. Daarna volgde een kort interview met de verdachte en de lijsttrekker van de Haagse PVV samen. Tijdens dit interview deed de verdachte onder andere de volgende uitspraak:
"Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 5] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen."
Deze uitspraak is uitgezonden in het NOS-journaal van 12 maart 2014.
[betrokkene 6], voormalig woordvoerder Integratie en Islam van de PVV, heeft verklaard dat hij er die dag bij was en dat de verdachte en zijn partijgenoten de hele dag door mensen uit de buurt werden aangesproken over criminele Marokkanen. [betrokkene 6] denkt dat de verdachte daarom tot zijn uitspraak kwam en dat hij dat niet vooraf heeft bedacht. Na het interview vroeg de verdachte aan hem iets in de trant van: "kon ik dat zo zeggen?", aldus [betrokkene 6].
[betrokkene 7], voormalig beleidsmedewerker van de verdachte, heeft verklaard dat hij nogal verbaasd was toen deze uitspraak werd gedaan. Hij dacht dat de verdachte zich versprak en niet doelbewust die uitspraak deed.
Voor [betrokkene 4], (destijds) beleidsmedewerker van de Stichting PVV, kwam het feit dat op 12 maart 2014 opeens de algemene term 'minder Marokkanen' werd gebruikt "uit de lucht vallen". Het algemene standpunt van de PVV is immers: minder criminelen, minder immigratie en vrijwillige remigratie, aldus [betrokkene 4].
De verdachte werd na 12 maart 2014 door verschillende media aangesproken op zijn 'minder Marokkanen'-uitspraak van die datum. Tijdens interviews op 13 en 14 maart 2014 is de verdachte gewezen op de door zijn uitspraak ontstane ophef en beroering en is hem in dat verband gevraagd om over de uitlating nadere uitleg te geven.
8.1.2
Uitlating op 19 maart 2014 (feiten 1 en 2)
In de avond van woensdag 19 maart 2014 hield de PVV in Grand Café 'De Tijd' in Den Haag een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen. De verdachte was daar als partijleider en sprak het aanwezige publiek toe vlak voor zijn vertrek naar de "PVV collega's van Almere". Deze toespraak is die avond uitgezonden op de Nederlandse televisie. De verdachte zei in zijn toespraak onder meer het volgende:
"Maar voordat ik ga, zou ik van iedereen hier een antwoord willen hebben op de volgende drie vragen. Drie vragen, alsjeblieft geef een helder antwoord die onze partij, de PVV, definiëren. En de eerste vraag is: willen jullie meer of minder Europese Unie?"
Hierop riep het publiek herhaaldelijk "minder" en er werd geklapt.
"En de tweede, de tweede vraag, is, misschien nog belangrijker: Willen jullie meer of minder Partij van de Arbeid?"
Hierop riep het publiek herhaaldelijk "minder" en er werd geklapt.
"En de derde vraag is, en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen, maar de vrijheid van meningsuiting is een groot goed en we hebben niets gezegd wat niet mag, we hebben niets gezegd wat niet klopt, dus ik vraag aan jullie: Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?"
Hierop riep het publiek meermalen "minder" en er werd geklapt.
Hierna eindigde de verdachte zijn toespraak met de woorden:
"Nah, dan gaan we dat regelen."
[betrokkene 2], voormalig medewerker van de PVV, heeft verklaard dat hij van [betrokkene 3], de vaste medewerker van de verdachte, per e-mail enkele speechvoorstellen voor de avond van 19 maart 2014 had ontvangen. [betrokkene 2] verwees daarbij naar de door hem geprinte en meegebrachte e-mail berichten, die als bijlage bij het proces-verbaal van zijn verklaring zijn gevoegd. In die voorstellen, die tekstueel van elkaar verschilden naar het aantal zetels dat de PVV in Den Haag zou blijken te hebben behaald, stond telkens: "minder Marokkanen". De verdachte heeft in de middag van 19 maart 2014 op deze tekstvoorstellen gereageerd met: "Ok thx zet maar in grote letters op kartonnen papiertjes......".
De PVV-beleidsmedewerker [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij op de verkiezingsdag van 19 maart 2014 een coördinerende rol had. Hij werd die avond door [betrokkene 1], (destijds) beleidsmedewerker van de Stichting PVV, gebeld. [betrokkene 1] gaf toen aan dat de verdachte over ongeveer een uur in het café zou verschijnen. Hij zou dan het publiek de vraag stellen of zij meer of minder Marokkanen wilden. Het publiek moest dan antwoorden met 'minder, minder, minder'. Ook vroeg [betrokkene 1] aan [betrokkene 4] om het publiek vooraf over deze vraag en het antwoord te instrueren. [betrokkene 4] is toen gaan rondlopen en heeft groepjes mensen geïnstrueerd.
De PVV-beleidsmedewerker [betrokkene 1], heeft verklaard dat hij op 19 maart 2014 omstreeks 20.00 uur werd gevraagd aan te sluiten in de werkkamer van de verdachte. Daar was onder anderen ook de verdachte aanwezig. Toen is met elkaar nagedacht over wat er in de speech die de verdachte in café De Tijd zou gaan houden gezegd zou worden. Concepten voor die speech waren al beschikbaar.
In het café waren voornamelijk mensen van de PVV aanwezig. Ook was er natuurlijk pers aanwezig, aldus [betrokkene 1]. Eén van de overwegingen was een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarden genereren zodat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. Over eventuele juridische consequenties van de speech werd naar zijn weten niet expliciet nagedacht. Er werd ook gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Er werd gesproken over de vraag of in de speech gesproken zou worden over alleen Marokkanen of over criminele Marokkanen. Omdat tijdens het samenstellen van de speech enige zorg bestond over de vraag of het publiek wel zou reageren op de vraag heeft [betrokkene 1] [betrokkene 4] gebeld. Om ervoor te zorgen dat het publiek goed zou reageren en er een juiste interactie met het publiek zou ontstaan heeft hij [betrokkene 4] gevraagd of hij, eventueel met hulp van anderen, hiervoor kon zorgen, aldus [betrokkene 1].
De eerdergenoemde medewerker van de verdachte, [betrokkene 3], heeft verklaard dat hij op 19 maart 2014, voorafgaand aan de speech van de verdachte, van de verdachte hoorde dat hij drie vragen aan het publiek zou stellen. Hij begreep dat de politieke lijn van een week eerder weer zou worden aangezet.
Naar aanleiding van de uitlatingen van de verdachte op 12 en 19 maart 2014 zijn er vanuit het hele land aangiften tegen hem gedaan.
(...)
8.3
Het begrip 'ras' in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr
Het hof stelt ten aanzien van het begrip 'ras' in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr het volgende voorop.
De huidige artikelen 137c en 137d Sr zijn ingevoerd bij Wet van 18 februari 1971 (Stb. 1971, 96) ter uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). In het ontwerp van die wet wordt 'ras' niet nader omschreven, maar uit de Memorie van Toelichting blijkt dat dit begrip moet worden uitgelegd naar de kennelijke strekking van artikel 1, eerste lid, van het IVUR (52). In dat artikel worden naast 'ras' ook genoemd huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (53). De in het Nederlands strafrecht geïmplementeerde bepalingen beogen geen wetenschappelijke definitie te geven van 'ras', maar laten het aan de rechter over om dat begrip op voornoemde grondslag nader in te vullen (54).
De jurisprudentie die na de invoering van de artikelen 137c en 137d Sr is ontwikkeld maakt duidelijk dat bij de uitleg van deze artikelen het wetenschappelijke begrip 'ras' in biologisch-genetische zin geen rol van betekenis speelt (55). De ruime uitleg van het begrip 'ras', zoals die naar voren komt uit de Memorie van Toelichting, onder verwijzing naar artikel 1 van het IVUR, wordt in de jurisprudentie gevolgd. Daarmee valt naast ras derhalve ook huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming onder het begrip 'ras' als bedoeld in de artikelen 137c en 137d Sr (56). Dat kan dus ruimer zijn dan wat in het normale spraakgebruik onder 'ras' wordt verstaan.
Uitgaande van voormelde opvatting over het in de artikelen 137c en 137d Sr voorkomende woord 'ras' is het hof van oordeel dat de door verdachte gebruikte term 'Marokkanen' verwijst naar de in het IVUR opgenomen kenmerken 'afkomst', 'nationale afstamming' of 'etnische afstamming' en derhalve - anders dan de verdediging heeft betoogd - valt onder het begrip 'ras' als bedoeld in die artikelen. Het hof volgt daarmee niet het standpunt van de verdachte dat hij alleen maar heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit, als aanduiding van het staatsburgerschap van Marokko.
8.4
Beoordeling uitlating op 19 maart 2014 (feit 1)
Het hof dient te beoordelen of ten aanzien van de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014 sprake is van groepsbelediging zoals onder feit 1 ten laste is gelegd.
8.4.1
Beoordelingskader groepsbelediging (artikel 137c Sr)
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (57).
8.4.2
Bewoordingen uitlating
Het hof dient in dit kader als eerste te beoordelen of de betreffende uitlating beledigend is. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam (58).
Voor groepsbelediging moet het gaan om het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van een groep, in dit geval om de enkele reden dat die van een bepaald ras is. Het oordeel dat sprake is van een uitlating die de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (59). Zo kan de context maken dat een uitlating die objectief - in het algemene of gangbare spraakgebruik - niet zonder meer als beledigend geldt, toch als zodanig wordt aangemerkt.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte op 19 maart 2014 aan het aanwezige publiek op de (partij)bijeenkomst in het kader van de
gemeenteraadsverkiezingen gevraagd of zij "in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen" willen. Nadat het publiek meermalen "minder" had geroepen, reageerde de verdachte met de woorden "Nah, dan gaan we dat regelen".
Het hof is van oordeel dat de bewoordingen "minder Marokkanen" op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Het gaat echter niet enkel om deze twee woorden, maar om de bewoordingen in hun context en de uitlating als geheel. Beziet men deze aldus, dan hebben zij de strekking om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren. De uitlating treft immers de gehele Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland, dus zonder dat daarin onderscheid wordt gemaakt naar de gedragskenmerken van bepaalde deelgroepen. Daarmee heeft de verdachte deze groep collectief getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. De verdachte heeft derhalve, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, de eigenwaarde aangetast van een groep mensen wegens hun ras (zie paragraaf 8.3) en geen respect getoond voor de eer en goede naam van die groep.
Daarmee staat voor het hof naar objectieve maatstaven het beledigende karakter van die uitlating vast.
8.4.3
Context: publiek debat - onnodig grievend
Nu de uitlating op 19 maart 2014 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft dient het vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, bijvoorbeeld indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat (60).
Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.
De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen.
Ook in het kader van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting echter niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij die beoordeling dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat - het politieke debat daaronder begrepen -, onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen 'kwetsen, choqueren of verontrusten', maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat (61). Uitlatingen mogen provocerend zijn, echter mogen zij bepaalde grenzen niet overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen (62). De ruime uitingsvrijheid ontbreekt in het bijzonder bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Verdraagzaamheid en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen vormen immers het fundament van een democratische en pluriforme samenleving (63).
Het beroep dat de verdediging in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van het Europees Hof in de zaak Makraduli (64) wordt door het hof niet gevolgd, reeds omdat de uitlating in die zaak, anders dan hier, ziet op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris.
In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. Daarvoor acht het hof de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 in Grand Café De Tijd is de verdachte enkele keren geïnterviewd naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014 over minder Marokkanen en is hem gevraagd wat hij daarmee nu precies bedoelde. In het interview van 13 maart 2014 is de verdachte door een reporter van RTL4 voorgehouden dat over die uitspraak veel ophef was ontstaan. De dag erna is de verdachte tijdens een interview op TV West erop gewezen dat hij op de Haagse markt nogal veel beroering had veroorzaakt door te spreken over minder Marokkanen. Uit de onder paragraaf 8.1.2 van dit arrest genoemde verklaringen blijkt vervolgens dat de verdachte voorafgaand aan zijn toespraak op 19 maart 2014 in voornoemd café met een aantal (beleids)medewerkers in zijn werkkamer heeft besproken over wat er gezegd zou worden en hoe dat vorm gegeven zou worden. Er werd gesproken over de vraag of er in de speech alleen 'Marokkanen' of 'criminele Marokkanen' gezegd zou worden. Eén van de overwegingen was om een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarde genereren, zodat het door de media zou worden overgenomen en uitgezonden. Er werd gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek, in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Concepten voor de speech waren tijdens dat overleg al beschikbaar. Aan de eerder in de middag van 19 maart 2014 aan de verdachte, voorgelegde speechvoorstellen, waarin werd gesproken over minder 'Marokkanen' in plaats van over bijvoorbeeld minder 'criminele Marokkanen', had de verdachte zijn goedkeuring gegeven. Om ervoor te zorgen dat er een juiste interactie tussen de verdachte en het publiek zou ontstaan is een medewerker van de PVV na dit overleg de zaal in gegaan om het publiek te instrueren. De verdachte heeft vervolgens - ten overstaan van het publiek en de aldaar aanwezige media - de speech gehouden op de wijze zoals dat was afgesproken, waarbij hij het aanwezige publiek drie vragen heeft gesteld, waarvan de laatste was of zij "in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen" wilden. Nadat het publiek -conform de tevoren gegeven instructie- meermalen "minder" had geroepen, reageerde de verdachte daarop met de woorden "Nah, dan gaan we dat regelen".
Gelet enerzijds op het belang van de verdachte om als politicus in het publiek debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, en anderzijds op de verantwoordelijkheid die de verdachte als politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat is het hof - alles afwegende - van oordeel dat deze uitlating onnodig grievend is geweest. In het bijzonder neemt het hof hierbij in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Daarmee is de verdachte te ver gegaan.
Hierbij dient bovendien nog te worden bedacht dat de hiervoor beschreven (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was (65). Dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven - wat daar verder van zij - kan aan dit alles niet afdoen.
(...)
8.4.5
Opzet
De verdediging heeft betoogd -kort en zakelijk weergegeven- dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de belediging en evenmin op de openbaarheid van de belediging, zodat de verdachte reeds daarom van het onder feit 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
8.4.5.1 Opzet op de belediging
Het hof is van oordeel dat de verdachte met de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 in de gegeven omstandigheden minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig maakte aan belediging van een groep mensen, te weten 'Marokkanen'.
Het hof overweegt in dit verband dat de verdachte op 19 maart 2014 bekend was met het feit dat er ophef c.q. beroering was ontstaan over zijn 'minder-Marokkanen'-uitspraak op de markt op 12 maart 2014. Dit blijkt uit de interviews met de verdachte op 13 en 14 maart 2014 en uit hetgeen hij zelf zegt tijdens de speech, waarin de tenlastegelegde uitlating van 19 maart 2014 is gedaan:
"en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen (...) ". Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, toen hij de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 deed, welke uitlating overeenkomsten vertoonde met de uitlating van 12 maart 2014, en waarvan hij zelf aangaf dat hij het eigenlijk niet mag zeggen, er al rekening mee hield dat hij voor die uitlating strafrechtelijk vervolgd zou (kunnen) gaan worden. De stelling van de verdediging dat de verdachte met zijn uitlating slechts een onderdeel van de partijstandpunten van de PVV heeft uitgedragen en niet de bedoeling had om te beledigen kan aan het voorgaande niet af doen (67). Het verweer wordt verworpen.
8.4.5.2 Opzet op de openbaarheid
Onder zich in het openbaar uitlaten als bedoeld in artikel 137c Sr dient te worden verstaan 'het ter kennis van het publiek brengen'. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval (68). De verdachte heeft de uitlating op 19 maart 2014 gedaan in een speech tijdens een (partij)bijeenkomst op een verkiezingsavond, ten overstaan van een publiek (bestaande uit genodigden) en in aanwezigheid van journalisten. De toespraak is opgenomen door de aanwezige media en in de avond uitgezonden op de Nederlandse televisie.
Mede gelet op de verklaring van beleidsmedewerker [betrokkene 1] over het ook met de verdachte gehouden overleg voorafgaand aan de bijeenkomst op 19 maart 2014, acht het hof voldoende gebleken dat het de bedoeling van de verdachte (juist) was dat zijn uitlating ter kennis van het (grote) publiek zou komen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat er "natuurlijk pers aanwezig was" en dat er met elkaar nagedacht werd over wat er in de speech gezegd zou gaan worden. Eén van de overwegingen was een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd en waarbij nieuwswaarden werden genereerd zodat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. Uit de beelden die zich in het dossier bevinden van de (partij)bijeenkomst van 19 maart 2014 (en die ter terechtzitting in hoger beroep getoond zijn) blijkt dat landelijke media aanwezig waren. Er stonden meerdere microfoons op het spreekgestoelte van de verdachte en er waren door de zaal verspreid meerdere (video)camera's opgesteld. De aanwezigheid van de media kan de verdachte dan ook niet ontgaan zijn, zodat hij zich de openbaarmaking van zijn uitlating bewust moet zijn geweest.
Het hof acht derhalve bewezen, gelet op het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, dat de verdachte zijn uitlating deed 'in het openbaar' (zoals in artikel 137c Sr bedoeld) en dat hij dat wist, zodat het hof bewezen acht dat zijn opzet ook op de openbaarheid was gericht. Het verweer wordt verworpen.
8.4.6
Conclusie
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen met de uitlating op 19 maart 2014 schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals dat onder feit 1 (primair) is tenlastegelegd. Alle daarop ziende verweren worden verworpen.
Voetnoten:
(52) Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 4.
(53) Artikel 1, lid 1 IVUR: In this Convention, the term "racial discrimination" shall mean any distinction, exclusion, restriction or preference based on race, colour, descent, or national or ethnic origin which has the purpose or effect of nullifying or impairing the recognition, enjoyment or exercise, on an equal footing, of human rights and fundamental freedoms in the political, economic, social, cultural or any other field of public life.
(54) Kamerstukken II 1969-1970, 9724, Handelingen p. 4349 (Stb. 1971, 96).
(55) Hoge Raad 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB5842, NJ 1976, 551, Hoge Raad14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3487, NJ 1990, 29, Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.
(56) Hoge Raad 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3487, NJ 1990, 29, Hoge Raad 1 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7604, NJ 1991, 75, Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR: 2016:510, Hoge Raad 13 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6191 en Hoge Raad 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:638.
(57) Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583 en Hoge Raad 26 juni 2018, ECLI :NL:HR:2018:1003.
(58) Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.
(59) Hoge Raad 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.
(60) Vgl. Hoge Raad 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059.
(61) Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.
(62) EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen vs. Frankrijk).
(63) EHRM 6 juli 2006, nr. 59405/00 (Erbakan vs. Turkije).
(64) EHRM 19 juli 2018, nr. 64659/11 en 24133/13 (Makraduli vs. The former Yugoslav Republic of Macedonia).
(65) Vgl. Hoge Raad 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623.
(...)
(67) Vgl. Hoge Raad 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4739.
(68) Vgl. Hoge Raad 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952.”
2.4
Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte ter zake van (in artikel 137c Sr strafbaar gestelde) groepsbelediging in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere wordt beschermd door artikel 10 EVRM. Zou dat het geval zijn, dan dient deze wetsbepaling ingevolge het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet immers buiten toepassing te worden gelaten op de grond dat toepassing ervan niet met artikel 10 EVRM verenigbaar is.
Het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. Niet alleen kunnen uitlatingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden in bepaalde (extreme) gevallen de bescherming van artikel 10 EVRM ontberen op grond van artikel 17 EVRM, ook vindt het recht op vrije meningsuiting in het bijzonder zijn begrenzing in het tweede lid van artikel 10 EVRM.
Naar het oordeel van het hof is artikel 17 EVRM (verbod van misbruik van recht) hier niet aan de orde. Niet kan worden gezegd dat de uitlating van de verdachte, zoals die is bewezenverklaard, zozeer indruist tegen de onderliggende waarden van het EVRM dat de verdachte reeds om die reden de bescherming van (artikel 10 van) het EVRM moet ontberen. De bewezenverklaarde uitlating valt naar het oordeel van het hof onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een veroordeling van de verdachte zou derhalve in beginsel een inbreuk opleveren op het daarin neergelegde recht op vrije meningsuiting. Om te beoordelen of die inbreuk gerechtvaardigd is, dient ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM te worden bezien (1) of de inbreuk bij wet is voorzien, (2) of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient en ten slotte (3) of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De vraag of de inbreuk bij wet is voorzien en de vraag of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137c Sr is ingevoerd, en naar zijn huidige wettekst gewijzigd, bij (telkens) een wet in formele zin en de verdachte mag met de daarin neergelegde verbodsbepaling dan ook bekend worden verondersteld. Tevens is sprake van een legitiem doel voor deze inbreuk, te weten het voorkomen dat strafbare feiten worden gepleegd, respectievelijk het bewerkstelligen dat de reputatie en rechten van anderen worden beschermd (72).
Bij de beoordeling van de derde vraag (of een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit 'in een democratische samenleving noodzakelijk' is), dient voorop te staan dat juist in het belang van die democratische rechtsstaat zeer terughoudend moet worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. Dat geldt ook voor meningsuitingen die 'offend, shock or disturb the State or any sector of the population' (73) en temeer als de uitlatingen afkomstig zijn van een tot de oppositie behorende politicus (74). Voorkomen moet immers worden dat de vervolging van meningsuitingen bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting wordt beoogd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting dient dan ook in elk geval te- beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte ('pressing social need') en zij dient evenredig te zijn aan het met die beperking beoogde doel (proportionaliteitseis) (75). Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof zijn daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Enerzijds dient een juist evenwicht te worden gevonden tussen alle in geding zijnde, door het EVRM beschermde rechten en vrijheden, en anderzijds dient gewicht te worden toegekend aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating en het mogelijke effect dat die uitlating sorteert, alsmede aan de context waarbinnen een dergelijke uitlating is gedaan (76).
Voor de vraag of een strafrechtelijke veroordeling van verdachte, en daarmee een inbreuk op zijn recht op vrije meningsuiting, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte acht het hof, mede in verband met de onderlinge weging van rechten, de volgende omstandigheden rond de aard, de context en het effect van de uitlating van belang.
De verdachte heeft zijn uitlating gedaan in een door hemzelf en partijmedewerkers voorbereide speech (77). Het sluitstuk ervan werd gevormd door een drietal retorisch gestelde vragen, waarmee de verdachte zijn publiek actief bij de uitlating betrok (78). Voorts werd de bewezenverklaarde uitlating gedaan in de context van de laatste vraag, zodat daarop de nadruk kwam te liggen. De bedoeling van de speech was om de zaken zo scherp mogelijk te benoemen en daarbij nieuwswaarden te genereren, opdat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden (79). De verdachte wist dat de eerdere uitlating van hem op 12 maart 2014, die weliswaar in een andere context, maar in dezelfde bewoordingen was gedaan, tot de nodige ophef en beroering had geleid. Toch heeft hij er bij zijn uitlating op 19 maart 2014 van afgezien om in de generaliserende aanduiding 'Marokkanen' enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen. Aldus werd de Marokkaanse gemeenschap in Nederland in haar geheel in diskrediet gebracht en in haar eigenwaarde aangetast (80). Weliswaar deed de verdachte zijn uitlating op een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, en was in zoverre sprake van een politieke context, maar dat ontslaat de verdachte niet van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven (81).
Dat geldt naar het oordeel van het hof temeer als de uitlating, zoals hier, voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt.
Gelet op hetgeen hierna omtrent de strafoplegging zal worden bepaald, bezien in relatie tot de omstandigheid dat ter zake van het misdrijf van artikel 137c, eerste lid Sr een gevangenisstraf kan worden opgelegd tot een maximum van één jaar, acht het hof een veroordeling van de verdachte voor de uitlating in dit geval ook niet onevenredig aan het daarmee beoogde doel (82). Het hof is in het licht daarvan en op grond van al het vorenoverwogene van oordeel dat een veroordeling van de verdachte in een democratische samenleving noodzakelijk is als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM.
Op voormelde gronden kan een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit naar het oordeel van het hof niet leiden tot een schending van artikel 10 EVRM, zodat, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, het bewezenverklaarde strafbaar is. De hierop betrekking hebbende verweren worden verworpen.
Voetnoten:
(72) Zie onder meer EHRM 7 november 2007, nr. 12697/03 (Mamère vs. Frankrijk).
(73) Zie onder meer EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside vs. Verenigd Koninkrijk).
(74) Zie onder meer EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells vs. Spanje).
(75) Zie onder meer EHRM 23 juni 2016, nr. 20261/12 (Baka vs. Hongarije).
(76) Zie onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek vs. Zwitserland).
(77) Vgl. EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs vs. Duitsland).
(78) Vgl. EHRM 20 oktober 2015, nr. 25239/13 (M'Bala M'Bala vs. Frankrijk).
(79) Vgl. EHRM 23 september 1994, nr. 15890/89 (Jersild vs. Denemarken).
(80) Vgl. EHRM 15 maart 2012, nrs. 4149/04 en 41029/04 (Aksu vs. Turkije), EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen vs. Frankrijk), EHRM 25 oktober 2018, nr. 38450/12 (E.S. vs. Oostenrijk) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs vs. Duitsland).
(81) Zie onder meer EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret vs. België).
(82) Vgl. EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03 (Soulas et autres vs. Frankrijk).”
2.5
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”.
2.6
Het hof heeft – met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) – bepaald dat aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd. Het hof heeft hierover het volgende overwogen:
“Het hof heeft met betrekking tot een op te leggen straf of maatregel in aanmerking genomen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder nog het volgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan - kort gezegd - belediging van een groep mensen (Marokkanen in Nederland) wegens hun ras. Door aldus te handelen heeft de verdachte de eer en waardigheid van deze groep mensen aangetast. Uitspraken als bewezenverklaard kunnen een bijdrage leveren aan (een verdere) polarisatie binnen de Nederlandse samenleving, terwijl juist in onze democratische, pluriforme maatschappij het respecteren van de ander, met name van minderheidsgroepen, van groot belang is. Krenkende uitlatingen worden weliswaar tot op zekere hoogte beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting, maar de verdachte is in dit geval te ver gegaan en heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Dit betekent dat in beginsel oplegging van een straf of maatregel dient te volgen.
Bij het bepalen van die straf of maatregel dient het hof ook de bijzondere, persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking te nemen. De verdachte is een democratisch gekozen volksvertegenwoordiger, fractievoorzitter en leider van de PVV. Hij heeft de bewezenverklaarde uitlating in die hoedanigheid gedaan. Het hof laat hierbij zwaar meewegen dat de verdachte, zoals hij ook nog eens ter terechtzitting heeft benadrukt, reeds lange tijd wegens het uiten van zijn (partij)politieke standpunt wordt bedreigd en om die reden onder zware beveiliging moet leven. De verdachte betaalt zo zelf al jaren een hoge prijs voor het uitdragen van zijn mening.
Het hof heeft verder acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 juni 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof stelt tot slot vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de twee jaar die daarvoor in het algemeen als redelijk heeft te gelden, gelet op het feit dat de verdediging op 21 december 2016 hoger beroep heeft ingesteld en het eindarrest heden is gewezen. Daarnaast heeft de totale procedure inmiddels ruim zes jaar geduurd, sinds het bewezenverklaarde feit op 19 maart 2014. Het hof zal, gelet op de hierna te nemen beslissing, evenwel met de enkele constatering van deze schending volstaan en hier verder geen consequenties aan verbinden.
Resteert de vraag, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, of met de oplegging van een straf of maatregel aan de verdachte, bijvoorbeeld met de oplegging van een geldboete, zoals door het Openbaar Ministerie is gevorderd, nog een met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat dit niet het geval is.
Het hof acht het dan ook raadzaam te bepalen dat met toepassing van artikel 9a Sr, aan de verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.”
3. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het zevende cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
3.1
De cassatiemiddelen komen op tegen de bewezenverklaring door het hof van het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en tegen het oordeel van het hof dat artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet in de weg staat aan een veroordeling voor dit feit.
3.2
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 137c Sr (groepsbelediging). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende termen ‘beledigend’ en ‘ras’ zijn gebruikt in de betekenis die deze termen hebben in die bepaling.
Juridisch kader
3.3.1
Artikel 137c lid 1 Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
Artikel 1 lid 1 van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR) luidt in de Nederlandse vertaling:
“In dit Verdrag wordt onder "rassendiscriminatie" verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.”
Artikel 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
3.3.2
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 18 februari 1971, Stb. 1971, 96 waarbij artikel 137c Sr is ingevoerd, houdt onder meer in:
“Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen en gedragingen – in welke vorm ook – valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling.”
3.4
Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras behoren. (Vgl., met betrekking tot belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging, HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655.)
3.5
De in artikel 137c lid 1 Sr voorkomende term ‘ras’ moet worden uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1 lid 1 IVUR gegeven opsomming, waarin naast ras ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510).
3.6.1
Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling voor groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
3.6.2
Het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft in zijn uitspraak van 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek tegen Zwitserland) met betrekking tot ‘een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking’ als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM onder meer het volgende overwogen:
“196. The general principles for assessing whether an interference with the exercise of the right to freedom of expression is “necessary in a democratic society” within the meaning of Article 10 § 2 of the Convention are well-settled in the Court’s case-law. As noted by the Chamber, they were recently restated in Mouvement raëlien suisse v. Switzerland ([GC], no. 16354/06, § 48, ECHR 2012) and Animal Defenders International v. the United Kingdom ([GC], no. 48876/08, § 100, ECHR 2013), and can be summarised as follows.
(i) Freedom of expression is one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment. Subject to Article 10 § 2, it applies not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, but these must be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly.
(ii) The adjective “necessary” in Article 10 § 2 implies the existence of a pressing social need. The High Contracting Parties have a margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both the law and the decisions that apply it, even those given by independent courts. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a “restriction” can be reconciled with freedom of expression.
(iii) The Court’s task is not to take the place of the competent national authorities but to review the decisions that they made under Article 10. This does not mean that the Court’s supervision is limited to ascertaining whether these authorities exercised their discretion reasonably, carefully and in good faith. The Court must rather examine the interference in the light of the case as a whole and determine whether it was proportionate to the legitimate aim pursued and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it were relevant and sufficient. In doing so, the Court has to satisfy itself that these authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 and relied on an acceptable assessment of the relevant facts.
197. Another principle that has been consistently emphasised in the Court’s case-law is that there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political expression or on debate on questions of public interest (see, among many other authorities, Wingrove v. the United Kingdom, 25 November 1996, § 58, Reports 1996-V; Ceylan v. Turkey [GC], no. 23556/94, § 34, ECHR 1999-IV; and Animal Defenders International, cited above, § 102).
(...)
204. The Court has been called upon to consider the application of Article 10 of the Convention in a number of cases concerning statements, verbal or non-verbal, alleged to stir up or justify violence, hatred or intolerance. In assessing whether the interference with the exercise of the right to freedom of expression of the authors, or sometimes publishers, of such statements was “necessary in a democratic society” in the light of the general principles formulated in its case-law (see paragraphs 196-97 above), the Court has had regard to several factors.
205. One of them has been whether the statements were made against a tense political or social background; the presence of such a background has generally led the Court to accept that some form of interference with such statements was justified. Examples include the tense climate surrounding the armed clashes between the PKK (...) and the Turkish security forces in south-east Turkey in the 1980s and 1990s (...); the atmosphere engendered by deadly prison riots in Turkey in December 2000 (...); problems relating to the integration of non-European and especially Muslim immigrants in France (see Soulas and Others, cited above, §§ 38-39, and Le Pen v. France (dec.), no. 18788/09, 20 April 2010); and the relations with national minorities in Lithuania shortly after the re-establishment of its independence in 1990 (...).
206. Another factor has been whether the statements, fairly construed and seen in their immediate or wider context, could be seen as a direct or indirect call for violence or as a justification of violence, hatred or intolerance (see, among other authorities, Incal v. Turkey, 9 June 1998, § 50, Reports 1998-IV; Sürek (no. 1), cited above, § 62; Özgür Gündem v. Turkey, no. 23144/93, § 64, ECHR 2000-III; Gündüz v. Turkey, no. 35071/97, §§ 48 and 51, ECHR 2003-XI; Soulas and Others, cited above, §§ 39-41 and 43; Balsytė-Lideikienė, cited above, §§ 79-80; Féret, cited above, §§ 69-73 and 78; Hizb ut-Tahrir and Others, cited above, § 73; Kasymakhunov and Saybatalov, cited above, §§ 107-12; Fáber v. Hungary, no. 40721/08, §§ 52 and 56-58, 24 July 2012; and Vona, cited above, §§ 64-67). In assessing that point, the Court has been particularly sensitive towards sweeping statements attacking or casting in a negative light entire ethnic, religious or other groups (see Seurot v. France (dec.), no. 57383/00, 18 May 2004, Soulas and Others, cited above, §§ 40 and 43, and Le Pen, cited above, all of which concerned generalised negative statements about non-European and in particular Muslim immigrants in France; Norwood v. the United Kingdom (dec.), no. 23131/03, ECHR 2004-XI, which concerned statements linking all Muslims in the United Kingdom with the terrorist acts in the United States of America on 11 September 2001; W.P. and Others v. Poland (dec.), no. 42264/98, ECHR 2004-VII, and Pavel Ivanov v. Russia (dec.), no. 35222/04, 20 February 2007, both of which concerned vehement anti-Semitic statements; Féret, cited above, § 71, which concerned statements portraying non-European immigrant communities in Belgium as criminally minded; Hizb ut-Tahrir and Others, § 73, and Kasymakhunov and Saybatalov, § 107, both cited above, which concerned direct calls for violence against Jews, the State of Israel, and the West in general; and Vejdeland and Others v. Sweden, no. 1813/07, § 54, 9 February 2012, which concerned allegations that homosexuals were attempting to play down paedophilia and were responsible for the spread of HIV and Aids).
207. The Court has also paid attention to the manner in which the statements were made, and their capacity – direct or indirect – to lead to harmful consequences. Examples include Karataş v. Turkey ([GC], no. 23168/94, §§ 51-52, ECHR 1999-IV), where the fact that the statements had been made through poetry rather than in the mass media led to the conclusion that the interference could not be justified by the special security context otherwise existing in the case; Féret (cited above, § 76), where the statements had been made on electoral leaflets, which had enhanced the effect of the discriminatory and hateful message that they were conveying; Gündüz (cited above, §§ 43-44), where the statements had been made in the course of a deliberately pluralistic televised debate, which had reduced their negative effect; Fáber (cited above, §§ 44-45), where the statement had consisted in the mere peaceful holding of a flag next to a rally, which had had a very limited, if any, effect on the course of that rally; Vona (cited above, §§ 64-69), where the statement had consisted in military-style marches in villages with large Roma populations, which, given the historical context in Hungary, had carried sinister connotations; and Vejdeland and Others (cited above, § 56), where the statements had been made on leaflets left in the lockers of secondary-school students.
208. In all of the above cases, it was the interplay between the various factors rather than any one of them taken in isolation that determined the outcome of the case. The Court’s approach to that type of case can thus be described as highly context-specific.”
3.6.3
Mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het EHRM moet bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context – waaronder, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraak van het EHRM, is te verstaan “the immediate or wider context” – waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, moet, als het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publiek debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.(Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)
Beoordeling van de klachten
3.7
In het bestreden arrest heeft het hof zijn beslissingen gebaseerd op het hier weergegeven juridische kader.
3.8.1
Het hof heeft geoordeeld dat de bewezenverklaarde uitlatingen van de verdachte – het tijdens een partijbijeenkomst aan het publiek vragen of zij “in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen” willen en, na het door het publiek meermalen “minder” roepen, het reageren met de woorden “Nah, dan gaan we dat regelen” – de strekking hebben om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren, zonder dat daarbij onderscheid is gemaakt naar de gedragskenmerken van bepaalde deelgroepen. Verder heeft het hof geoordeeld dat de verdachte deze bevolkingsgroep met zijn uitlatingen collectief heeft getroffen in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. Het hof heeft bij die oordelen betrokken dat de bewoordingen “minder Marokkanen” op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt, maar dat het gaat om de uitlatingen van de verdachte als geheel, waarbij de uitlatingen moeten worden bezien in de context waarin deze zijn gedaan.Wat betreft deze context heeft het hof, kort gezegd, de volgende vaststellingen in aanmerking genomen. Voorafgaand aan de partijbijeenkomst op 19 maart 2014 zijn aan de verdachte in interviews vragen gesteld over zijn uitlating over minder Marokkanen op een markt op 12 maart 2014. Daarbij is hem voorgehouden dat die uitlating – “Belangrijkste is toch voor de mensen hier op de markt de Hagenaars, Hagenezen en Scheveningers zoals [betrokkene 5] dat altijd netjes en terecht noemt. Voor die mensen doen we het nu. Die stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen.” – tot veel ophef en beroering had geleid. In aanloop naar de partijbijeenkomst op 19 maart 2014 heeft de verdachte de speech die hij zou houden, voorbesproken met zijn partijmedewerkers, waarbij de vraag aan de orde is gekomen of alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ zou worden gezegd. Daarbij is gekozen voor het stellen van drie vragen om zo de speech in kracht op te bouwen naar de bewezenverklaarde uitlatingen. De verdachte heeft daarbij goedkeuring gegeven aan het voorstel om slechts te spreken van ‘Marokkanen’ in het algemeen. Zoals ook werd voorbesproken is een partijmedewerker voorafgaand aan de speech de zaal ingegaan om het publiek te instrueren over de te stellen vraag (“Willen jullie in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen?”) en het daarop te geven antwoord; dat antwoord zou bestaan uit het herhaald roepen van “minder”.
3.8.2
Het oordeel van het hof dat de verdachte met de bewezenverklaarde uitlatingen de eigenwaarde van een groep mensen, te weten alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond, wegens de nationale afstamming van die personen en dus wegens hun ras heeft aangetast en geen respect heeft getoond voor de eer en goede naam van die groep, zodat die uitlatingen een beledigend karakter hebben, geeft – gelet op wat onder 3.4 en 3.5 is vooropgesteld – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen wat het hof heeft vastgesteld over de strekking van de uitlatingen en het kenmerkende van de groep waarop die uitlatingen betrekking hebben, toereikend gemotiveerd.Voor zover het vierde cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof het beledigende karakter van de uitlatingen uitsluitend “naar objectieve maatstaven” – en dus zonder acht te slaan op de context waarin de uitlatingen zijn gedaan – had mogen beoordelen en, pas als het op basis van die maatstaven tot het oordeel was gekomen dat sprake is van een beledigend karakter, in ogenschouw had mogen nemen of de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, dat beledigende karakter had kunnen wegnemen, vindt het geen steun in het recht. Voor het oordeel of een uitlating als beledigend moet worden beschouwd, zijn niet alleen de bewoordingen van die uitlating van belang, maar tevens de context waarin de uitlating is gedaan. In gevallen waarin het gebruik van bepaalde woorden op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, zal het afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan of deze de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam. (Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.) Het hof heeft dat niet miskend.
3.9.1
Het hof heeft verder beoordeeld of de uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn en of een beperking van het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar is. Het hof heeft bij die beoordeling tot uitgangspunt genomen dat de verdachte de uitlatingen heeft gedaan als partijleider van een politieke partij terwijl hij het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, zodat – mede gelet op het verkiezingsprogramma van deze partij – in beginsel sprake is van een (partij)politieke context waarbinnen de uitlatingen een bijdrage kunnen leveren aan het publiek debat. Het hof is echter, mede gelet op de context waarin de verdachte de bewezenverklaarde uitlatingen heeft gedaan, tot de slotsom gekomen dat die uitlatingen onnodig grievend zijn geweest en dat in het onderhavige geval de uit de veroordeling voortvloeiende beperking van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving noodzakelijk is.Aan deze oordelen heeft het hof de onder 3.8.1 weergegeven vaststellingen ten grondslag gelegd over de totstandkoming van de speech die de verdachte op 19 maart 2014 heeft gehouden. Verder heeft het hof bij die oordelen betrokken dat (i) de bewezenverklaarde uitlatingen zijn gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland zonder dat daarbij op dat moment nadere uitleg, motivering of nuancering heeft plaatsgevonden, (ii) de verdachte deze uitlatingen heeft gedaan op weldoordachte en doelbewuste wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek en voor het oog van de camera, waarbij het de bedoeling was om de zaken zo scherp mogelijk te formuleren en daarmee nieuwswaarde te genereren doordat de uitlatingen door de pers zouden worden overgenomen en uitgezonden, en (iii) de verdachte wist dat de gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid, maar dit hem geen aanleiding heeft gegeven enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen.
3.9.2
Deze oordelen van het hof, die erop neerkomen dat de bewezenverklaarde voor een groep personen krenkende uitlatingen van de verdachte onnodig grievend zijn en dat de schuldigverklaring van de verdachte aan groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr zonder oplegging van straf of maatregel niet onverenigbaar is met het mede door artikel 10 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting, geven gelet op wat onder 3.6 is vooropgesteld en tevens in het licht van de in de conclusie van de procureur-generaal onder 53-58 besproken rechtspraak van het EHRM, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof bij dit oordeel heeft betrokken dat de verdachte als politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar ook dat hij in het publiek debat tevens de verantwoordelijkheid draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, waaronder ook uitlatingen die – mede gelet op de wijze waarop en de context waarin die uitlatingen zijn gedaan – direct of indirect aanzetten tot onverdraagzaamheid.
3.10
Ook alle overige klachten die de cassatiemiddelen richten tegen de toepassing van het te hanteren juridische kader en de daarop gebaseerde oordelen van het hof, kunnen niet tot cassatie leiden.
3.11
Samengevat houdt het oordeel van de Hoge Raad het volgende in.De strafbaarstelling van groepsbelediging in artikel 137c Sr heeft onder meer betrekking op de belediging van een groep mensen vanwege hun ras. Daaronder valt ook een groep mensen met eenzelfde nationale afstamming, zoals in dit geval alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond.Bij het oordeel of die groep door een uitlating is beledigd, gaat het niet alleen om de woorden die zijn gebruikt, maar ook om de context waarin zo’n uitlating is gedaan. Die context bestond er in dit geval uit dat de verdachte, nadat een eerdere uitlating van hem over minder Marokkanen op een markt op 12 maart 2014 tot veel ophef en beroering had geleid, met zijn partijmedewerkers de speech die hij zou houden op de partijbijeenkomst van 19 maart 2014 heeft voorbesproken. Daarbij is de vraag aan de orde gekomen of alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ zou worden gezegd, waarbij de verdachte goedkeuring heeft gegeven aan het voorstel om slechts te spreken van ‘Marokkanen’ in het algemeen. Ook is gekozen voor het stellen van drie vragen om zo de speech in kracht op te bouwen. Vervolgens heeft de verdachte in die openbare speech doelbewust en in interactie met een daartoe vooraf geïnstrueerd publiek gezegd zich te willen inzetten voor “minder Marokkanen”, waarbij hij welbewust sprak over deze groep als geheel. Op die manier heeft hij deze groep beledigd. Dat is verboden op grond van artikel 137c Sr. Dat de verdachte sprak als politicus maakt dit niet anders. Weliswaar moet een politicus zaken van algemeen belang aan de orde kunnen stellen, ook als hij daarmee anderen kwetst of verontrust, maar dat neemt niet weg dat hij in het publiek debat de verantwoordelijkheid draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, waaronder uitlatingen die direct of indirect aanzetten tot onverdraagzaamheid. De vorm waarin de verdachte in dit geval zijn uitlatingen heeft gedaan, is onnodig grievend en overschrijdt die ook door een politicus in acht te nemen grenzen van de wet en grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.Dat betekent dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet in de weg staat aan een veroordeling voor groepsbelediging.
4. Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen en van het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens, A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2021.
Conclusie 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie aangaande schriftuur benadeelde partij. Conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03005
Zitting 15 juni 2021
AANVULLENDE
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
Geert WILDERS,
geboren te Venlo op 6 september 1963,
hierna: de verdachte.
1. In mijn conclusie van 18 mei 2021 gaf ik aan dat mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, namens de benadeelde partij [benadeelde 1] een schriftuur heeft ingediend houdende één middel van cassatie. Tevens gaf ik aan dat ik, na afloop van de termijn voor het desgewenst indienen van een verweerschrift, aanvullend zou concluderen ten aanzien van het namens de benadeelde partij ingediende middel. Dat doe ik in deze aanvullende conclusie.
2. Het middel klaagt dat het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de desbetreffende benadeelde partij ontoereikend heeft gemotiveerd.
3. De beslissing van het hof houdt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in:
“14.1 Benadeelde partijen
In het onderhavige strafproces hebben meerdere personen en organisaties zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde.
In hoger beroep zijn thans nog aan de orde de vorderingen van de hierna te noemen benadeelde partijen, die hun vordering in hoger beroep hebben gehandhaafd:
- [benadeelde 2] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en B. van Straaten)
- [benadeelde 3] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en B. van Straaten)
- [benadeelde 4] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en B. van Straaten)
- [benadeelde 5] (bijgestaan door mrs. G. Sluiter en B. van Straaten)
- [benadeelde 1] (bijgestaan door mr. E.D. van Eist)
- [benadeelde 6] (bijgestaan door mr. A. Cinar)
- [benadeelde 7] (bijgestaan door mr. D.M.P. van Eijsden)
- [benadeelde 8] (bijgestaan door mr. L. Nix)
- [benadeelde 9]
- [benadeelde 10]
- [benadeelde 11]
- [benadeelde 12]
- [benadeelde 13]
- [benadeelde 14]
- [benadeelde 15]
- [benadeelde 16]
- [benadeelde 17]
- [benadeelde 18]
- [benadeelde 19]
- [benadeelde 20]
- [benadeelde 21]
- [benadeelde 22]
- [benadeelde 23]
- [benadeelde 24]
- [benadeelde 25]
- [benadeelde 26]
- [benadeelde 27]
- [benadeelde 28]
- [benadeelde 29]
- [benadeelde 30]
- [benadeelde 31]
- [benadeelde 32]
- [benadeelde 33]
- [benadeelde 34]
- [benadeelde 35]
- [benadeelde 36]
- [benadeelde 37]
- [benadeelde 38]
- [benadeelde 39] .
De overige benadeelde partijen die zich in eerste aanleg hadden gesteld hebben hun vordering in hoger beroep niet gehandhaafd, zodat deze thans niet meer aan de orde zijn.
[benadeelde 40] , [benadeelde 41] en [benadeelde 42] hebben zich voor het eerst in hoger beroep gesteld als benadeelde partij en een vordering tot schadevergoeding ingediend.
14.2 Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep - conform de door hen overgelegde aantekeningen requisitoir - op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Primair omdat geen sprake is van rechtstreekse schade, subsidiair omdat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
14.3 Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de vorderingen van de benadeelde partijen afgewezen dienen te worden. Subsidiair dienen de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de verdediging.
14.4 Oordeel hof
De benadeelde partijen [benadeelde 40] , [benadeelde 41] en [benadeelde 42] hebben eerst in hoger beroep opgave gedaan van de inhoud van hun vordering en zich als benadeelde partij gesteld. Uit het bepaalde in artikel 421, eerste lid, Sv, volgt dat de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg als zodanig heeft gevoegd, daartoe onbevoegd is in het geding in hoger beroep. Het hof zal deze benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Wat betreft de overige benadeelde partijen overweegt het hof als volgt.
De benadeelde partijen hebben gesteld dat zij, of degenen voor wie zij stellen op te komen, ten gevolge van de tenlastegelegde uitlatingen van verdachte materiële en/of immateriële schade hebben geleden. Wat de immateriële schade betreft wijzen zij op de (psychische) gevolgen die
de uitlatingen bij hen of hun achterban teweeg gebracht hebben, zoals spanningsklachten, gevoelens van angst en stress, slapeloze nachten, gederfde levensvreugde en het gevoel dat zij niet meer welkom zijn in Nederland. Enkele benadeelde partijen hebben daar aan toegevoegd wegens klachten van depressieve aard psychiatrische behandeling te hebben gezocht. De wegens immateriële schade gevorderde bedragen variëren tussen (het symbolische bedrag van) € 0,01 en € 20.000,-. De [benadeelde 8] heeft terugname van de uitlating gevorderd en het maken van excuses. Het [benadeelde 5] heeft schadevergoeding gevorderd in de vorm van rectificatie.
De verdediging heeft betwist dat sprake is van schade die de benadeelde partijen ieder op zich rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit en voorts dat het wat betreft de gevorderde vergoeding voor immateriële schade daarbij telkens gaat om op de voet van artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vergoedbare schade.
Zij heeft verder bestreden dat de [benadeelde 8] en de benadeelde partij en die slechts een symbolisch bedrag als schadevergoeding hebben gevorderd, een 'voldoende belang' hebben bij hun vordering als bedoeld in artikel 3:303 BW.
Naar het oordeel van het hof levert de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen, in het licht van enerzijds hetgeen de verdediging ter betwisting daarvan heeft aangevoerd en anderzijds de eisen die door het bepaalde in artikel 6 EVRM worden gesteld aan de behandeling van betwiste vorderingen, een onevenredige belasting op van het strafgeding als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv. Reeds de vraag of, en zo ja in welke mate, de gevorderde materiële en/of immateriële schade telkens als gevolg van (alleen) de bewezenverklaarde uitlating aan de verdachte kan worden toegerekend, vergt naar het oordeel van het hof bij elk van de benadeelde partijen nadere toelichting, onderbouwing en/of bewijslevering. Dit klemt temeer nu niet bij elk van hen uit het gestelde valt af te leiden dat zij behoren tot of statutair opkomen voor de belangen van, de groep tegen wie- de bewezenverklaarde groepsbelediging specifiek was gericht of voor wie deze was bestemd.
Het hof zal dan ook bepalen dat deze overige vorderingen op die grond niet ontvankelijk zijn in dit strafgeding en dat deze benadeelde partijen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
14.5 Kostenveroordeling
Het hof ziet-in het voorgaande aanleiding te bepalen dat de kosten die in verband met 'de behandeling van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen zijn gemaakt over en weer dienen te worden gecompenseerd, aldus dat de verdachte en ieder van de benadeelde partijen in zoverre zijn eigen kosten draagt.”
4. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het feit dat nadere toelichting, onderbouwing en/of bewijslevering dient te worden gegeven op zichzelf onvoldoende reden vormt om een vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Daarbij is de vordering van de desbetreffende benadeelde partij reeds onderbouwd en zou een nadere toelichting in zijn geval niet zodanig zijn dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Verder is de vraag of de benadeelde partij behoort tot of statutair opkomt voor de belangen van de groep tegen wie de bewezenverklaarde groepsbelediging specifiek was gericht, ten aanzien van de desbetreffende benadeelde partij niet van belang. Daarom is onvoldoende onderbouwd waarom de vordering van de desbetreffende benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren en is zijn vordering ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de steller van het middel.
5. De vraag of de behandeling van een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting vormt van het strafgeding, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend.1.Het oordeel van het hof komt mij niet onbegrijpelijk voor, mede in aanmerking genomen de grote hoeveelheid vorderingen, de betwisting door de verdediging en het feit dat het rechtstreekse verband tussen de gevorderde materiële en/of immateriële schade en het bewezenverklaarde feit niet zonder meer duidelijk is. De omstandigheden dat een nadere toelichting van de vordering van alleen deze benadeelde partij geen onevenredige belasting op zou leveren van het strafgeding en dat de vraag of hij behoort tot de groep tegen wie de groepsbelediging was gericht reeds duidelijk is, doet mijns inziens aan het vorenstaande niet af.
6. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2021
Conclusie 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie PG inzake veroordeling politicus Wilders wegens groepsbelediging (art. 137 c Sr). Minder Marokkanen uitspraak. Middel 1 Beroep op n.o. (Karman-criterium)wegens politieke orkestratie vervolging. PG: middel faalt, feitelijke grondslag ontbreekt. Middel 2 Opzet belediging en opzet openbaarheid onvolkomen gemotiveerd. PG: middel faalt, motivering opzet belediging deugdelijk. Ook opzet op openbaarheid. Middel 3 geen discriminatie wegens ras nu het ging om nationaliteit. PG: middel faalt, uitspraak had betrekking op etnische afkomst (ras, IVUR). Middel 4-6: Driestappenbenadering groepsbeleidiging niet correct gevolgd door hof. PG: middel faalt, toetsingskader is genuanceerder dan gesteld, door hof correct toegepast. Politiek kent ruime marge vrijheid van meningsuiting, politicus draagt ook verantwoordelijkheid t.o.v. minderheidsgroepen. Onnodig grievende uitlating. Middel 7: art 10 lid 2 EVRM noodzaak inmenging ontbreekt. PG: middel faalt, inmenging noodzakelijk in een democratische samenleving tot behoud menselijke waardigheid. PG betrekt art 17 EVRM bij toepassing art. 10 lid 2 EVRM als hulpmiddel.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03005
Zitting 18 mei 2021
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
Geert WILDERS,
geboren te Venlo op 6 september 1963,
hierna: de verdachte.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 4 september 2020 vrijgesproken van het onder feit 2 en 3 tenlastegelegde, veroordeeld ter zake van “zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Voorts heeft het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding..1.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G.G.J.A. Knoops en mr. P. van der Vegt, beiden advocaat te Amsterdam, hebben 7 middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel luidt als volgt:
“Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 1, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, art. 124,127 en 128 Wet op de rechterlijke organisatie, alsmede art. 6 EVRM geschonden, doordat het Hof het namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van het Karman-criterium, op ondeugdelijke en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, en/of zijn oordeel dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd, alsmede, aangezien het Hof een rechtens onjuiste maatstaf heeft aangelegd als het gaat om het criterium van de "wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter", e.e.a. zoals door Uw Raad in het arrest van 1 juni 1999, NJ 1999/567 is bedoeld.”
4. Het middel klaagt, kort gezegd, over de verwerping van het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op grond van het Karman-criterium.
5. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende in:
“7. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
De verdediging heeft allereerst bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt verschillende redenen aangevoerd, die - op zichzelf beschouwd, dan wel in onderling verband en samenhang bezien - volgens de verdediging in de onderhavige zaak de conclusie rechtvaardigen dat niet tot een 'strafrechtelijke vervolging van de verdachte had mogen worden overgegaan c.q. de vervolging jegens hem niet had mogen worden voortgezet.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde2.. Een uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur3.. Volgens de Hoge Raad strekt de jurisprudentie met betrekking tot de in artikel 167, eerste lid, Sv neergelegde bevoegdheid ertoe dat, indien het Openbaar Ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door 'de beraadslaging omtrent de in artikel 350 Sv genoemde vragen4..
7.1 Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie: politiek proces en onjuiste voorlichting
De verdediging stelt - kort gezegd - dat deze zaak een politiek proces betreft, waarbij sprake is van inmenging van de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie, dan wel van ambtenaren van dat ministerie, in (de beslissing tot) de vervolging van de verdachte. De verdachte zou volgens de verdediging 'om rechtspolitieke redenen' worden vervolgd. Er zou sprake zijn van een structurele politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces. Volgens de verdediging hebben politieke elementen dit strafproces dusdanig geïnfecteerd dat niet langer kan worden gesproken van een eerlijk proces. Bemoeienis van de minister, dan wel vanuit het ministerie is in strijd met onder meer het beginsel van de trias politica en betekent daarom een schending van de beginselen van een. eerlijk proces en van een goede procesorde. Voorts stelt de verdediging dat de strafrechter door het Openbaar Ministerie onjuist is voorgelicht. Om deze redenen, zo stelt de verdediging, dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
7.1.1 Politiek proces
Het hof merkt op dat er onmiskenbaar politieke aspecten aan deze zaak kleven. De verdachte is immers een politicus. Hij is lid van de Tweede Kamer, en fractievoorzitter en leider van de Partij Voor de Vrijheid (hierna: PVV), de grootste oppositiepartij in de Tweede Kamer. De tenlastegelegde uitspraken zijn gedaan in verkiezingstijd, rondom de gemeenteraadsverkiezingen en kort voor de verkiezingen voor het Europees parlement. De uitlating op 12 maart 2014 is gedaan tijdens een bezoek aan een markt, in het kader van een verkiezingscampagne, en de uitlating op 19 maart 2014 tijdens een (partij)bijeenkomst van de PVV op de avond van de uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen. Deze feiten en omstandigheden spelen dan ook een rol bij de beoordelingen en wegingen die in deze zaak door het hof moeten worden gemaakt. De vraag of de uitlatingen van de verdachte, ook als die in een politieke context zijn gedaan, strafbaar zijn, is niet een politieke, maar een juridische vraag. Het hof heeft tot taak als onafhankelijke rechter over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten te beslissen op basis van het geldende recht.
De verdediging heeft aangevoerd dat het hier gaat om een 'politiek proces', oftewel een proces waarin de politiek de facto een aanzienlijke, zo niet beslissende invloed heeft (gehad) op de beslissing om te vervolgen en op de uitkomst ervan. Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus, dat in deze zaak een vervolging op basis van politieke motieven heeft plaatsgevonden en dat sprake is van politieke inmenging in het aangiftetraject, de vervolgingsbeslissing en het verdere verloop van de strafzaak tegen de verdachte.
Daarnaast is de strafrechter volgens de verdediging onjuist geïnformeerd over de betrokkenheid van de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie, respectievelijk de ambtenaren van zijn ministerie bij de strafzaak. De minister en zijn ambtelijke top hebben immers wel degelijk een inhoudelijke bijdrage geleverd aan de (beslissing tot) vervolging van de verdachte en aan de wijze waarop de strafzaak zou moeten worden vormgegeven en behandeld. De rechtbank en het hof zijn door het Openbaar Ministerie onjuist voorgelicht over dit wezenlijke aspect.
Deze onjuiste voorlichting levert volgens de verdediging een zeer ernstige inbreuk op de. goede procesorde op, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt en waardoor bovendien aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces doelbewust c.q. met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort is gedaan. Het strafproces voldoet (ook) daardoor niet meer aan de elementaire kenmerken vaneen eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en ook dit is een reden waarom het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, aldus de verdediging.
Bij de bespreking van deze verweren zal het hof eerst ingaan op de verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie, zoals die in de wet is geregeld. Daarna zal worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, sprake is geweest van betrokkenheid van de minister of ambtenaren van het ministerie bij de onderhavige strafzaak. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde het aangiftetraject, de gestelde inmenging van de minister in de vervolgingsbeslissing en de verdere betrokkenheid van de minister en/of de ambtenaren van het ministerie bij deze strafzaak. Tevens zal worden ingegaan op het verwijt van de verdediging dat het Openbaar Ministerie de strafrechter onjuist heeft voorgelicht.
7.1.2 Verhouding minister - Openbaar Ministerie
Voordat tot de bespreking van de verweren wordt overgegaan zal het hof eerst het wettelijk kader schetsen dat in de onderhavige zaak van belang is voor de verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie.
De verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie is geregeld in de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Het Openbaar Ministerie is op grond van artikel 124 Wet RO belast met (onder meer) de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Artikel 127 Wet RO bepaalt dat de minister algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Deze aanwijzingsbevoegdheid omvat de mogelijkheid om in een concrete strafzaak een schriftelijke aanwijzing tot vervolging of niet-vervolging te geven. Dit is geregeld in artikel 128 Wet RO. Artikel 129 Wet RO bepaalt dat het College van procureurs-generaal, dat aan het hoofd staat van het Openbaar Ministerie, de minister de inlichtingen verschaft die deze nodig heeft. Deze bepaling stelt de minister in staat om zijn politieke verantwoordelijkheid waar te maken. Uit de wetsgeschiedenis van de huidige Wet RO volgt dat de regeling van de verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie uitgaat van volledige politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het handelen van het Openbaar Ministerie.5.
In de wetsgeschiedenis van de artikelen 127 tot en met 129 Wet RO wordt opgemerkt dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds ministeriële betrokkenheid en anderzijds uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid. In de Memorie van Toelichting staat daarover het volgende:
''Ministeriële betrokkenheid betekent in de eerste plaats dat er goed overleg plaatsvindt tussen minister en het OM over de weg die in een bepaald geval moet worden gevolgd. Voorshands mag er van worden uitgegaan dat in verreweg de meeste gevallen dit overleg tot overeenstemming leidt. De vraag of een aanwijzing moet worden gegeven, komt dan niet aan de orde.
Denkbaar is niettemin dat de ministeriële bemoeienis in een concreet geval uiteindelijk uitmondt in een bijzondere aanwijzing als bedoeld in het wetsvoorstel. De uitoefening van deze bevoegdheid dient vanzelfsprekend te blijven binnen de geldende juridische grenzen van het recht. Concreet worden deze grenzen bepaald door de wet, internationale verdragen en algemene rechtsbeginselen."6..
In de wetsgeschiedenis wordt vervolgens vermeld dat geen aanwijzing kan worden gegeven die de officier van justitie noopt tot een handelwijze die in strijd is met de wet. Voorts kunnen uit internationale verdragen beperkingen voortvloeien, waarbij in de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat te denken valt aan artikel 6 EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Daarnaast geldt dat de minister bij het gebruik van zijn aanwijzingsbevoegdheid ten minste gebonden is aan dezelfde algemene rechtsbeginselen waaraan ook de officier van justitie gebonden is. Deze rechtsbeginselen zijn in de jurisprudentie erkend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet alleen uit de wet of uit een verdrag, maar ook uit regels van ongeschreven recht of beginselen van behoorlijk procesrecht kan voortvloeien. Daarbij valt onder meer te denken aan het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het willekeurbeginsel7..
Ingevolge artikel 131 Wet RO wordt in een reglement geregeld in welke gevallen de voorzitter van het College van procureurs-generaal een voorgenomen beslissing aan de minister voorlegt. Het gaat erom dat de minister over een voorgenomen besluit wordt geïnformeerd om hem in de gelegenheid te stellen zijn oordeel te geven. Langs deze weg kan de minister in de gevallen waarin dat krachtens het reglement noodzakelijk wordt geacht zijn politieke verantwoordelijkheid effectueren, zo volgt eveneens uit de wetsgeschiedenis.8.
In het opgestelde Reglement van Orde College van procureurs-generaal is onder de paragraaf "Overleg, inlichtingen en verantwoording", opgenomen:
"Artikel 11
1. Het College stelt de Minister van Justitie op de hoogte van ontwikkelingen in het algemeen, van voorvallen en van strafzaken die de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot de strafrechtelijke rechtshandhaving raken of die van bijzondere betekenis zijn voor de rechtshandhaving, alsmede in de gevallen waarvan de Minister zulks heeft aangegeven.
2. (...)
3. Het College brengt beslissingen omtrent de afdoening van of omtrent de loop van een onderzoek in de [in] het eerst[e] lid bedoelde strafzaken, alsmede de in het tweede lid bedoelde voornemens, ter kennis van de Minister van Justitie voordat zij worden uitgevoerd."9.
Het hof hecht eraan hier op te merken dat. de toetsing in verband met de politieke verantwoordelijkheid van de minister berust bij het parlement en niet bij de strafrechter. Het is aan de strafrechter, in dit geval het hof, om te beoordelen of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Het hof heeft daarbij als taak te toetsen of is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals onder meer is neergelegd in artikel 6 EVRM. Bij die beoordeling dient het hof niet alleen het optreden en de handelwijze van (leden van) het Openbaar Ministerie, maar, in dit geval, gelet op de verweren van de verdediging, ook die van de minister en (de ambtenaren van) het ministerie te betrekken.
7.1.3 Aangiftetraject
De verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door te beslissen dat de verdachte moet worden vervolgd, ondanks het onzorgvuldig verlopen aangiftetraject. Het aangiftetraject is door toedoen van de overheid en politici opgezet om zoveel mogelijk aangiften tegen de verdachte te construeren en de minister heeft zich actief met het aangiftetraject bemoeid, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De advocaten-generaal hebben een proces-verbaal, gedateerd 14 maart 2018, opgemaakt naar aanleiding van het verzoek van het hof om verantwoording af te leggen over de gang van zaken met betrekking tot het gehele aangiftetraject. Aan dit proces-verbaal is als bijlage gehecht een proces-verbaal van 12 maart 2018 van mr. Bos, één van de zaaksofficieren van justitie in deze zaak. Daarin verklaart mr. Bos dat over het werken met de 'format aangifte' en de daarbij gemaakte procesafspraken geen afstemming heeft plaatsgevonden door het parket Den Haag of de politie-eenheid Den Haag met de top van het Openbaar Ministerie en/of de top van de Nationale politie. Er heeft hierover (het hof begrijpt: over de 'format aangifte' en de procesafspraken) ook geen overleg plaatsgevonden met het ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers, aldus mr. Bos.
Uit een brief afkomstig van het College van procureurs-generaal van 6 februari 2018, eveneens een bijlage bij voornoemd proces-verbaal van 14 maart 2018, blijkt dat ook het dossier dat bij het College berust is doorzocht naar aanleiding van het hierboven genoemde verzoek van het hof. In die brief wordt aangegeven dat uit dat onderzoek is gebleken dat over het aangiftetraject binnen de top van het Openbaar Ministerie geen afstemming c.q. overleg heeft plaatsgevonden. Ook met vertegenwoordigers van het ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers is door het College over het aangiftetraject niet overlegd.
In aanvulling op deze brief heeft het College van procureurs-generaal bij brief van 28 november 2018 nader bericht dat nog een korte notitie is aangetroffen van een medewerker van het Openbaar Ministerie (die zich niet bevond in het dossier dat bij het College berust en dat eerder is doorzocht om na te gaan of het aangiftetraject met het College is besproken). Deze notitie heeft volgens het College betrekking op een regulier periodiek overleg tussen de toenmalig voorzitter van het College en de toenmalige minister op 2 april 2014 en houdt in: "Wilders -procedure besproken- 1000 aangiften".
Uit deze notitie en de daarop gegeven toelichting blijkt derhalve dat de voorzitter van het College met de minister heeft gesproken over de aangiften tegen de verdachte. Naar het oordeel van het hof past dat in de informatieverplichting die het College heeft tegenover de minister op grond van (artikel 129 van) de Wet RO. Op grond van de overgelegde processen-verbaal van 12 en 14 maart 2018, noch de verklaringen van getuigen bij de raadsheer-commissaris is aannemelijk geworden dat de minister een verdergaande bemoeienis heeft gehad met de aangiften of het aangiftetraject. Een verdergaande bemoeienis kan evenmin worden afgeleid uit de antwoorden van de (huidige) minister op door de verdachte gestelde Kamervragen. Uit de tijdlijn behorende bij de antwoorden op de Kamervragen, met daarin een opsomming van bijbehorende documenten, alsmede uit de overige stukken die in dit kader zijn overgelegd, blijkt dat er op 24 en 25 maart 2014 tussen ambtenaren van het ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en medewerker(s) van het Openbaar Ministerie (het parket-generaal, hierna: PAG) e-mail contact is geweest over een mogelijk debat in de Tweede Kamer10.. In zijn antwoord op de desbetreffende Kamervraag licht de (huidige) minister toe dat op 25 maart 2014 een debat was aangevraagd over de uitspraken van de verdachte en de gedane aangiften, dat aan het Openbaar Ministerie toen om input is gevraagd en dat van het Openbaar Ministerie vervolgens informatie is ontvangen over hoe het aangifteproces verliep, hoeveel aangiften er op dat moment waren en wanneer het Openbaar Ministerie verwachtte te beslissen op de aangiften. Hieruit kan naar het oordeel van het hof evenmin bemoeienis bij het aangiftetraject van de minister worden afgeleid.
Dat de mededelingen in het hiervoor genoemde proces-verbaal van de zaaksofficier mr. Bos en in de hiervoor genoemde brieven van het College van procureurs-generaal, of hetgeen de advocaten-generaal in hun proces-verbaal van 14 maart 2018 dan wel ter zitting hebben opgemerkt ten aanzien van het aangiftetraject zodanige onjuistheden bevatten dat dit zou moeten leiden tot niet- ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is op grond van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd of anderszins niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat pas op een later moment in de procedure in hoger beroep nog van het in de 'notitie van 2 april 2014' bedoelde contact tussen de voorzitter van het College en de minister is gebleken, waarbij is gesproken over de aangiften tegen de verdachte, maakt nog niet dat de zaaksofficier, het College van procureurs-generaal en/of de advocaten-generaal bewust onwaarheden heeft/hebben verklaard en daardoor is gehandeld in strijd met de goede procesorde of het recht op een eerlijk proces, zoals voor een geslaagd beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is vereist. Het hof merkt nog op dat in de genoemde processen-verbaal, mede gelet op de formulering van de beslissing van het hof die aanleiding vormde voor het aanvullend proces-verbaal van 14 maart 2018 en de daarbij behorende bijlagen, uitsluitend gerelateerd wordt over het aangiftetraject en dat deze niet zien op (eventuele) contacten over de (beslissing tot) vervolging.
Evenmin is op basis van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd aannemelijk geworden dat het aangiftetraject door overheid en politici is georkestreerd om zoveel mogelijk aangiften tegen de verdachte te construeren. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is slechts gebleken dat er, gelet op het grote aantal aangiften, gewerkt is met formataangiften, een en ander uit praktische overwegingen. Dit volgt ook uit de e-mail d.d. 24 maart 201411., waarin door een medewerker van de politie (korpsstaf) is aangegeven dat de politie eenheid Den Haag en het Arrondissementsparket. Den Haag een aangiftetekst hebben opgesteld om de veelheid aan aangiften goed te kunnen verwerken. De tekst is opgesteld omdat politie en parket zich, gelet op de grote hoeveelheid aangiften, genoodzaakt zagen de interne werkprocessen zo efficiënt mogelijk in te richten. De ingezonden brief en het krantenartikel in het Algemeen Dagblad, die door de verdediging op het laatst nog zijn overgelegd, acht het hof onvoldoende (gedetailleerd en geverifieerd) om op te wegen tegen de voornoemde op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en de overige processtukken.
De verdediging heeft voorts nog gesteld dat sprake is (geweest) van onregelmatigheden bij de aangiften. Het hof overweegt dat de tenlastegelegde feiten geen aangifte of klacht vereisen om tot vervolging te kunnen overgaan, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de gestelde onregelmatigheden in een aantal aangiften - indien al juist - tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zouden moeten leiden. Het hof laat hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd dan ook verder onbesproken.
7.1.4 Vervolgingsbeslissing: gestelde inmenging minister
In deze zaak staat vast dat de minister geen (schriftelijke) aanwijzing als bedoeld in artikel 128 Wet RO aan het Openbaar Ministerie heeft gegeven. De verdediging heeft gesteld dat de minister van (destijds) Veiligheid en Justitie zich in deze zaak toch actief heeft bemoeid met (de totstandkoming van) de vervolgingsbeslissing. Volgens de verdediging is daarom materieel sprake van een aanwijzing van de minister tot vervolging van de verdachte.
Het hof herhaalt allereerst, met verwijzing naar hetgeen reeds hierboven is overwogen, dat het Openbaar Ministerie bevoegd is om zelfstandig te beslissen om in een bepaald geval al dan niet tot vervolging over te gaan, dat deze beslissing slechts marginaal door de rechter kan worden getoetst en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in verband met schending van beginselen van een behoorlijke -procesorde.
Het Openbaar Ministerie heeft herhaaldelijk aangegeven dat het geheel zelfstandig de beslissing tot vervolging heeft genomen in deze zaak en dat de minister over die beslissing is geïnformeerd bij ambtsbericht van 10 september 2014.
De verdediging trekt de mededelingen van het Openbaar Ministerie in twijfel en wijst in dat verband, naar het hof begrijpt, met name op de inhoud van de ambtsberichten van 10 september, 7 oktober en 17 december 2014, een verklaring van een anonieme voormalig ambtenaar van het ministerie en op diverse e-mailcorrespondentie.
In het ambtsbericht van 10 september 2014 is te lezen dat de voorzitter van het College van-procureurs-generaal de minister ervan op de hoogte stelt "dat het openbaar ministerie op basis van een uitvoerige juridische analyse tot de conclusie is gekomen dat de heer Wilders zich op 19 maart 2014 vermoedelijk heeft schuldig gemaakt aan het beledigen van een groep mensen wegens hun ras (artikel 137c Sr) en/of het aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras (artikel 137d Sr) en dat het openbaar ministerie heeft besloten vervolging tegen hem in te stellen.". Het ambtsbericht vermeldt dat het parket Den Haag bij de juridische analyse gebruik heeft gemaakt van de adviezen van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) en het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (WBOM), alsmede van de uitkomst van de discussie die onder voorzitterschap van de Haagse hoofdofficier heeft plaatsgevonden in de reflectiekamer. In het ambtsbericht wordt verder vermeld dat het parket Den Haag heeft laten weten dat het in de rede ligt om ook de uitlating van de verdachte van 12 maart 2014 aan de rechter voor te leggen. Als vervolgstappen wordt aangegeven dat de verdachte, "zoals te doen gebruikelijk", allereerst zal worden uitgenodigd om als verdachte te worden gehoord. Dit verhoor zal worden verricht door de Rijksrecherche, "waarna (...) waarschijnlijk kort daarna de vervolgingsbeslissing kenbaar zal worden gemaakt", zo staat in dit ambtsbericht.
Via de brief van de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan het ministerie (ook wel ambtsbericht genoemd) van 7 oktober 2014 is de minister op de hoogte gebracht van de vervolgstappen. Daarin is vermeld dat op 9 oktober 2014 door het Openbaar Ministerie bekend gemaakt zou worden dat de verdachte is uitgenodigd voor verhoor en dat vervolging van hem in de rede ligt.
Bij ambtsbericht van 17 december 2014 heeft de voorzitter van het College van procureurs-generaal de minister op de hoogte gesteld van de vervolgstappen in het strafrechtelijk onderzoek: "De hoofdofficier van justitie van het parket Den Haag heeft het College dan ook laten weten dat, nu het verhoor van de verdachte geen nieuw licht op de zaak heeft geworpen, besloten is tot vervolging van de verdachte over te gaan. (...) Door het parket Den Haag zal op donderdag 18 december a.s. bekend worden gemaakt dat het Openbaar Ministerie heeft besloten tot vervolging van de verdachte over te gaan.".
Door de verdediging is aangevoerd dat de beslissing tot vervolging op 10 september 2014 nog niet definitief was en dat uit het ambtsbericht van 17 december 2014 blijkt dat eerst toen een definitieve beslissing tot vervolging van de verdachte is genomen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de inhoud van het ambtsbericht van 10 september 2014 dat het Openbaar Ministerie toen al de beslissing tot vervolging van de verdachte heeft genomen. Dat blijkt niet alleen uit de duidelijke bewoordingen waarmee in het ambtsbericht van 10 september 2014 wordt gesteld "dat het Openbaar Ministerie heeft besloten vervolging tegen de verdachte in te stellen", maar ook uit de uitvoerige, op een brede juridische analyse gestoelde motivering die in dat ambtsbericht aan de vervolgingsbeslissing ten grondslag wordt gelegd. Uit dit ambtsbericht blijkt verder dat de verdachte "zoals te doen gebruikelijk" eerst nog als verdachte zou worden gehoord. Het ambtsbericht van 17 december 2014 vermeldt vervolgens dat dit verhoor geen nieuw licht op de zaak heeft geworpen. Het hof leidt uit het vervolg van dat ambtsbericht af dat dit verhoor geen wijziging in de (materieel al op 10 september 2014 genomen) vervolgingsbeslissing teweeggebracht heeft.
Over de beslissing tot vervolging is de minister, in lijn met de hiervoor beschreven in de wet geregelde informatieverplichting van het Openbaar Ministerie, dan ook 'door middel' van het ambtsbericht van 10 september 2014 geïnformeerd. Dat de vervolgingsbeslissing eerst op een later moment met de verdachte, diens raadsman en de media is gedeeld of dat na 10 september 2014 in e-mailcorrespondentie of andere stukken en in- een televisie-interview, ook door medewerkers van het Openbaar Ministerie, wordt gesproken of geschreven over een 'voorgenomen besluit' of over een (nog te volgen) 'definitieve vervolgingsbeslissing' kan niet afdoen aan het feit dat het Openbaar Ministerie zijn besluit om tot vervolging over te gaan (materieel) al in september 2014 had genomen, zoals uit dat ambtsbericht blijkt.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat uit het ambtsbericht van 10 september 2014 niet blijkt van een vervolgingsbeslissing met betrekking tot de uitlating van de verdachte op 12 maart 2014, miskent zij hetgeen in dat ambtsbericht onder het kopje 'Opportuniteit vervolging' staat opgenomen. Daar wordt immers vermeld dat het parket Den Haag heeft aangegeven dat het in de rede ligt ook de uitlating van de verdachte van 12 maart 2014 aan de rechter voor te leggen en dat het voor de rechtsontwikkeling goed is om over de strafbaarheid van beide uitlatingen duidelijkheid te verkrijgen.
Uit het voorgaande volgt dat, naar het oordeel van het hof, niet aannemelijk geworden is dat de minister of het ministerie vóór 10 september 2014 betrokken is geweest bij, of invloed heeft uitgeoefend op de beslissing tot vervolging. De stelling van de verdediging dat de minister materieel een aanwijzing tot vervolging heeft gegeven, althans dat hij of het ministerie zich actief bemoeid heeft met de beslissing tot vervolging of deze op oneigenlijke wijze heeft getracht te beïnvloeden, is niet aannemelijk geworden. Daarbij dient bedacht te worden dat de uiteindelijke beslissing tot vervolging door de behandelende officier(en) van justitie is genomen. Niet aannemelijk is geworden dat hij (zij) bij het nemen van de beslissing tot vervolging direct of indirect beïnvloed is (zijn) door de minister of het ministerie.
Het hof merkt nog op dat de verklaring van de anonieme getuige12., waarop de verdediging (mede) baseert dat de minister invloed zou hebben gehad op de vervolgingsbeslissing, ziet op een periode gelegen ruim vóór de gedane uitlatingen. Het hof acht deze verklaring, ook meewegende het anonieme karakter daarvan, gelet op de overige stukken in het dossier, van onvoldoende gewicht om steun te kunnen geven aan het door de verdediging gevoerde verweer.
Met betrekking tot hetgeen de verdediging verder heeft aangevoerd ten aanzien van de. vervolgingsbeslissing overweegt het hof nog als volgt.
Uit de door de verdediging overgelegde stukken - waaronder een nota van 16 september 2014, opgemaakt haar aanleiding van het ambtsbericht van 10 september 2014, met daarop de door de toenmalige minister geschreven tekst: "Bespreken. Zie 4 punten O.M." - blijkt dat de vervolging van de verdachte na 10 september 2014, toen het Openbaar Minister de beslissing tot vervolging al had genomen, onderwerp van gesprek is geweest tussen de minister en de voorzitter van het College van procureurs-generaal tijdens (regulier) overleg. Dit past in de hiervoor geschetste verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het hof kan daaruit niet blijken van inmenging van de minister in de beslissing om te gaan vervolgen, welke beslissing het Openbaar Ministerie immers toen al had genomen.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de minister persoonlijk betrokken was bij de beslissing tot (voortzetting van de).vervolging merkt het hof nog het navolgende op. In de eerdergenoemde brief van 7 oktober 2014 is de minister door de voorzitter van het College van procureurs-generaal op de hoogte gebracht van de vervolgstappen. In de brief is vermeld dat op 9 oktober 2014 door het Openbaar Ministerie bekend gemaakt zou worden dat de verdachte is uitgenodigd voor verhoor en dat vervolging van hem in de rede ligt. Het e-mailbericht van 8 oktober 2014 van een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar, waarnaar de verdediging in dit verband verwijst13., over een persbericht van het PAG en de woordvoeringslijn van de minister dient dan ook gezien te worden in het licht van deze bekendmaking.
Ook op grond van deze stukken is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van inmenging van de minister bij de beslissing tot (voorzetting van de) vervolging.
Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de stellingname van het Openbaar Ministerie dat het de beslissing tot vervolging in deze zaak zelfstandig heeft genomen. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn het hof niet gebleken.
Onjuiste voorlichting van de rechtbank en het hof op dit punt door het Openbaar Ministerie is ook niet aannemelijk geworden.
7.1.5
Betrokkenheid van minister en/of ambtenaren bij de strafzaak?
Volgens de verdediging is niet alleen sprake geweest van bemoeienis van de minister, maar ook van politiek-ambtelijke interventie. Door de verregaande ambtelijke/politieke interventies om te komen tot een veroordeling in deze strafzaak is, zo stelt de verdediging, de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen de uitvoerende/politieke macht en het Openbaar Ministerie in de kern geraakt, zodat van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake meer is.
In dit verband heeft de verdediging onder verwijzing naar diverse door haar in het geding gebrachte stukken het volgende aangevoerd:
"a) Er is zonder meer sprake geweest van een structurele politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte vanaf maart 2014 tot zeker december 2014;
b) Deze informatie is op essentiële onderdelen wel degelijk uitgewisseld met het Openbaar Ministerie;
c) Het Openbaar Ministerie heeft op een aantal belangrijke facetten zich mede door deze informatie laten leiden in de presentatie van de strafzaak, zowel voor wat betreft de tenlastelegging als het juridisch/strategisch traject;
d) Op belangrijke onderdelen heeft het Openbaar Ministerie zowel de rechtbank als uw hof onjuist voorgelicht ter zake deze door het hof zelf geformuleerde onderzoeksvraag, te weten:
of en zo ja op welke wijze afstemming heeft plaatsgevonden binnen de (de top van) het Openbaar Ministerie en de politie, alsmede met het Ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers14..
e) Op belangrijke onderdelen heeft het Openbaar Ministerie zowel de rechtbank als uw hof onjuist voorgelicht ten aanzien van de zoekslag;
f) Het Openbaar Ministerie heeft vanwege rechtspolitieke overwegingen verzwegen dat het in feite achter de schermen geen grondslag zag voor vervolging wegens het incident van 12 maart 2014 en heeft niettegenstaande het ontbreken van strafbaarheid de vervolging hiervan voortgezet, teneinde geen commotie te creëren bij de aangevers (zie ambtsbericht 10 september 2014), (….);
g) Als gevolg van politiek-ambtelijk ingrijpen vanuit het departement is "aanzetten tot discriminatie"' in de tenlastelegging terechtgekomen, alhoewel het OM dit delict uitdrukkelijk niet van toepassing achtte op de litigieuze uitlatingen."15.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uit de door de verdediging in het kader van haar verweer zoals hiervoor weergegeven onder a) tot en met c) overgelegde stukken blijkt, dat er na de uitlatingen van de verdachte e-mailcorrespondentie heeft plaatsgevonden en overleg is geweest tussen medewerkers van het Openbaar Ministerie en ambtenaren van het ministerie. Zo is er onder meer contact geweest in verband met de voorbereiding van een mogelijk debat in de Tweede Kamer in maart 2014 over de uitlatingen van de verdachte (dat uiteindelijk niet is doorgegaan)16.. Ook zijn er kort na de door de verdachte gedane uitlatingen in maart 2014 contacten geweest tussen de persvoorlichters van het ministerie en het Openbaar Ministerie, waarin het Openbaar Ministerie een medewerker van het ministerie informeert omtrent de binnengekomen aangifte(s) en een persbericht daarover17.. Deze contacten vloeien naar het oordeel van het hof voort uit de hiervoor geschetste verhouding tussen de minister en het Openbaar Ministerie, waarbij aan de zijde, van het Openbaar Ministerie een informatieverplichting bestaat in de richting van de minister en aan de zijde van de minister politieke verantwoordelijkheid bestaat voor het optreden van het Openbaar Ministerie. Van enige vorm van (ambtelijke) beïnvloeding of interventie blijkt niet uit deze correspondentie.
In de ter zitting van 29 juni 2020 overgelegde e-mails betreffende de ministerraad van 21 maart 2014 (twee dagen na de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014) leest het hof evenmin dat sprake is geweest van politiek-ambtelijke beïnvloeding van of (directe of indirecte) inmenging van de minister in de strafzaak. Uit die e-mails blijkt immers niet méér dan dat de minister in de ministerraad "iets gaat zeggen over de eventuele [cursivering hof] vervolging van “Wilders"18.. In een andere e-mail19.schrijft een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar van het ministerie dat "het niet onwaarschijnlijk is dat in de MR van morgen (het hof begrijpt: ministerraad van 21 maart 2014) de vraag aan de orde zal zijn of vervolging van Wilders kansrijk is" en in nog. een andere e-mail20."dat een vervolging geen schijn van kans heeft". Er wordt een spreeklijn en woordvoeringslijn afgestemd. Die luidt: "Ik ben bekend met de vragen rond uitspraken van de heer Wilders. Het OM krijgt veel aangiftes hierover binnen. Het OM beoordeelt deze aangiftes."21..
Ook is - blijkens de overgelegde stukken - op 30 juni, 1 juli22., 11 augustus23.en 2 september 201424.e-mailcorrespondentie gevoerd tussen ambtenaren van het ministerie en medewerkers van het Openbaar Ministerie of het PAG over de vraag of al bekend was wanneer een beslissing over vervolging van het Openbaar Ministerie kon worden verwacht, over een communicatieplan van de persvoorlichters en naar aanleiding van vragen in de media. Op grond van voornoemde stukken, alsmede de overige inhoud van het procesdossier, waaronder in het bijzonder ook de hiervoor onder 7.1.3 en 7.1.4 besproken stukken, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat vóór 10 september 2014, dus de datum waarop het Openbaar Ministerie heeft besloten om vervolging in te stellen, vanuit de minister en/of (top)ambtenaren van het ministerie sprake is geweest van beïnvloeding van, of bemoeienis met de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging van de verdachte over te gaan. Ook anderszins blijkt daaruit niet van enige inhoudelijke bemoeienis met de strafzaak. Wat betreft de periode na 10 september 2014 blijkt uit de overgelegde stukken dat de minister in de eerdergenoemde nota gedateerd 16 september 201425., over het ambtsbericht van 10 september 2014, door ambtenaren van zijn ministerie is geïnformeerd en geadviseerd. In deze (interne) nota geven ambtenaren hun visie op het standpunt van het Openbaar Ministerie zoals dat blijkt uit voornoemd ambtsbericht.
Verder heeft de verdediging een beroep gedaan op de e-mails, gedateerd 15, 16, 17 en 18 september 2014. Deze e-mails betreffen een interne gedachtewisseling tussen ambtenaren van het ministerie onderling over de juridische waardering van de uitlatingen van de verdachte en de strafrechtelijke aanpak daarvan26.. In de interne e-mail van 16 september 201427.schrijft een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar dat hij met een collega van het PAG heeft gesproken en dat hij de door de ander genoemde punten aan de collega van het Openbaar Minister zal meegeven. In de interne e-mail van 18 september 201428.schrijft een ambtenaar aan een andere ambtenaar vervolgens dat hij wel in algemene zin aandachtspunten aan het Openbaar Ministerie wil meegeven, maar dat hij vindt dat niet op voorhand om een requisitoir kan worden gevraagd.
Op grond van de hiervoor weergegeven interne e-mailcorrespondentie en nota, en de overige door de verdediging in dit verband overgelegde stukken is naar het oordeel van het hof, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet aannemelijk geworden dat (structurele) politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte heeft plaatsgevonden. Het hof wijst er daarbij ten overvloede nog op dat de advocaten-generaal ter terechtzitting bij herhaling naar voren hebben gebracht dat de zaaksofficieren van justitie geen bemoeienis vanuit het ministerie hebben ondervonden.
Daarnaast blijkt uit de inhoud van de onderlinge e-mails van 5 oktober 2014 van medewerkers van het parket Den Haag dat in oktober 2014 de minister met de voorzitter van het College van procureurs-generaal zou spreken29..
Dergelijk overleg past in de hiervoor onder 7.1.2 geschetste verhouding tussen beide.
Ten slotte blijkt uit de overgelegde stukken dat in oktober en december 2014 afstemming heeft plaatsgevonden tussen (de persvoorlichters van) het ministerie en het Openbaar-Ministerie over de inhoud en de timing van persberichten en over andere contacten met de media30., dat op 16 maart 2016 vanuit het ministerie aan een medewerker van het Openbaar Ministerie een vraag is gesteld over de pro forma zitting van 18 maart 201631.en dat in oktober/november 2016 afstemming heeft plaatsgevonden over de afhandeling van een Wob-verzoek van KRO/NCRV32..
De hiervoor genoemde en de overige in dit verband door de verdediging aangehaalde stukken geven naar het oordeel van het hof geen blijk van de door de verdediging gestelde persoonlijke bemoeienis van de minister met de behandeling van de strafzaak. De betrokkenheid van de minister betreft alleen de persberichten van het ministerie zelf. De stukken geven evenmin blijk van politiek-ambtelijke bemoeienis bij (de beslissing tot (voortzetting van)) de vervolging. Noch kan uit deze stukken de door de verdediging gestelde interventie van ambtenaren van het ministerie (zoals de persvoorlichter) in de behandeling van de strafzaak worden afgeleid.
Anders dan de verdediging leest het hof in de in dit verband overgelegde stukken33.over de ontvangst en het gebruik van het Felter-arrest evenmin dat sprake is geweest van enige politiek ambtelijke interventie in de strafzaak.
Het vorengaande leidt ten aanzien van hetgeen hiervoor onder a) tot en met c) door de verdediging is aangevoerd tot de volgende conclusie. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er e-mailcorrespondentie is gevoerd en overleg heeft plaatsgevonden tussen ambtenaren van het ministerie en ambtenaren van het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het hof is op grond daarvan echter niet aannemelijk geworden dat (in de periode maart tot december 2014) sprake is geweest van een (structurele) politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte, zoals de verdediging hiervoor onder a) en b) heeft aangevoerd, ook niet voor zover het Openbaar Ministerie met het naar buiten brengen-van de vervolgingsbeslissing zou hebben gewacht tot een politiek opportuun of juridisch strategisch moment zoals de verdediging onder c) heeft gesteld. Van onjuiste voorlichting van de rechtbank en het hof over deze onderlinge contacten is geen sprake.
De onder d) en e) genoemde conclusies van de verdediging over onjuiste voorlichting ten aanzien van de onderzoeksvraag van het hof en de zoekslag worden door het hof onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent onder 7.1.3 is overwogen niet gedeeld. Uit de stukken of het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat het hof ten aanzien hiervan onjuist is geïnformeerd. Voor zover de verdediging stelt dat het Openbaar Ministerie door het departement alsnog bewogen is tot de vervolging van de verdachte ook voor de uitlatingen op 12 maart 2014, zoals de verdediging onder f) heeft betoogd, geldt hier hetgeen het hof onder 7.1.4 heeft overwogen.
Onder g) heeft de verdediging aangevoerd dat het ambtsbericht van 10 september 2014 als juridische beoordeling van het Openbaar Ministerie inhoudt dat enkel en alleen de uitlatingen van 19 maart 2014 zouden zijn te kwalificeren als groepsbelediging en aanzetten tot haat en dat aanzetten tot discriminatie niet aanwezig wordt geacht. Volgens haar vormt ook dit een aanwijzing voor politieke bemoeienis, nu aanzetten tot discriminatie uiteindelijk wel in de tenlastelegging is terechtgekomen.
Op zichzelf is juist dat in het ambtsbericht is vermeld dat strafbaarheid op basis van de eveneens in artikel 137d Sr opgenomen strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie niet aanwezig wordt geacht. Het hof ziet echter in de omstandigheid dat in het ambtsbericht van 10 september 2014 het aanzetten tot discriminatie niet strafbaar werd geacht maar in de uiteindelijke tenlastelegging wel is opgenomen, op zichzelf beschouwd niet, noch in onderling verband beschouwd met de inhoud van het strafdossier, een blijk van (inhoudelijke) bemoeienis van de minister en evenmin van ambtenaren van het ministerie. Het zijn immers, zo hebben de advocaten-generaal naar voren gebracht, de zaaksofficieren van justitie geweest die zelf de keuze hebben gemaakt voor welke feiten vervolgd zou gaan worden en die zelf de tenlastelegging hebben geformuleerd. Het hof wijst er verder op dat in het ambtsbericht wordt gesproken over vervolging van de verdachte voor de artikelen 137c én 137d Sr en dat onder het kopje. 'Opportuniteit, vervolging' één van de overwegingen is dat "de aangevers maar ook de samenleving als geheel gebaat [zijn] bij heldere grenzen tussen de vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod."
Onjuiste voorlichting van de rechtbank en het hof door het Openbaar Ministerie over betrokkenheid van de minister en/of ambtenaren bij de strafzaak is evenmin aannemelijk geworden.
7.1.7
Conclusie
Al het voorgaande, ook in onderlinge samenhang bezien, leidt ertoe dat een situatie, van politieke bemoeienis die schending van de beginselen van een goede procesorde oplevert, niet aannemelijk is geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie bewust onwaarheden heeft verklaard of dat anderszins sprake is geweest van schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat de bij de raadsheer-commissaris gehoorde getuigen het hof onjuist hebben voorgelicht geldt dat dit, wat daarvan ook zij, in het licht van hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op een of in de samenhang van de in dit kader door de verdediging aangevoerde gronden niet-ontvankelijk te verklaren.
In het hierna volgende zal het hof nader ingaan op de andere door de verdediging aangevoerde redenen die volgens haar zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
7.2
Schending verbod van détournement de pouvoir c.q. de political question doctrine
De verdediging heeft voorts gesteld dat het Openbaar Ministerie in casu geen vervolgingsrecht toekomt, omdat sprake is van een schending van het verbod op détournement de pouvoir, c.q. een beroep gedaan op de political question doctrine. Kort gezegd heeft de verdediging in dit verband aangevoerd dat het Openbaar Ministerie, door de verdachte te vervolgen, een politiek vraagstuk heeft voorgelegd aan de rechter, hetgeen een doorkruising van de grondwettelijke scheiding der machten (trias politica) oplevert. Volgens de verdediging heeft het Openbaar Ministerie de politieke context waarin de tenlastegelegde uitlatingen zijn gedaan ten onrechte niet betrokken bij de vervolgingsbeslissing. En door de verdachte te vervolgen zijn de vrijheden van een politieke partij als neergelegd in artikel 11 EVRM (vrijheid van vergadering en vereniging) geschonden. Deze omstandigheden maken naar de mening van de verdediging dat het Openbaar Ministerie geen zuiver oogmerk heeft gehad bij het nemen van de vervolgingsbeslissing.
De vervolging is volgens de verdediging daarnaast volstrekt disproportioneel, gelet op genoemde inbreuk op artikel 11 EVRM en de omstandigheid dat het kiesrecht van een groot aantal personen hierdoor in feite is aangetast (hetgeen een inbreuk op artikel 4 van de Grondwet oplevert). Het Openbaar Ministerie had gelet hierop in redelijkheid niet tot vervolging kunnen besluiten c.q. geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had tot dit besluit kunnen komen, aldus de verdediging.
Het hof verwijst in dit verband naar het reeds hierboven overwogene. Er kleven onmiskenbaar politieke aspecten aan deze zaak, maar dat maakt nog niet dat sprake is van een 'politiek proces', of van een politiek vraagstuk dat niet aan de strafrechter mag worden voorgelegd. Het hof merkt op dat in deze procedure niet een politieke partij terecht staat of een partijprogramma ter beoordeling is voorgelegd. Het gaat hier om uitlatingen die de verdachte worden verweten. Het is aan de strafrechter om aan de hand van de tenlastelegging te oordelen of de uitlatingen van een verdachte, in dit geval een politicus, bewezenverklaard kunnen worden en strafbaar zijn. Schending van de trias politica is naar het oordeel van het hof dan ook niet aan de orde.
Gelet op het voorgaande ziet het hof met hetgeen de verdediging op dat punt heeft aangevoerd niet in dat het Openbaar Ministerie zijn bevoegdheid - om zelfstandig te beslissen dat vervolging moet plaatsvinden - heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend of dat met de vervolging van de verdachte inbreuk wordt gemaakt op de in de artikelen 11 EVRM en 4 Grondwet neergelegde vrijheden en rechten. Hiervoor bestaat geen enkele aanwijzing. Van détournement de pouvoir, ofwel strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk, is dan ook geen sprake. Ook het betoog van de verdediging, dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat (verdere) vervolging van de verdachte onverenigbaar is met het verbod op willekeur, gaat om die reden niet op.
Het hof ziet ook op dit punt geen reden om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte of om zich onbevoegd te verklaren.
7.3
Schending van het beginsel van non-willekeur i.v.m. niet-vervolging gelijke gevallen
Een volgende reden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is volgens de verdediging gelegen in de schending van het beginsel van non-willekeur c.q. het gelijkheidsbeginsel, door kort gezegd de verdachte wel te vervolgen, en in soortgelijke gevallen niet tot vervolging over te gaan. In dit verband heeft de verdediging verwezen naar uitlatingen van andere politici, zoals Pechtold, Samsom, Spekman, Baudet en Ollongren. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van soortgelijke gevallen, zijn de gebruikte bewoordingen van de uitlating en de omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan van belang. Het enkele feit dat het in de door de verdediging genoemde gevallen, net als in de onderhavige zaak, gaat om politici die uitspraken doen over maatschappelijke kwesties die onderwerp zijn van (actueel) publiek debat, maakt nog niet dat het gaat om soortgelijke gevallen.
In de door de verdediging genoemde gevallen gaat het telkens om uitlatingen die in andere bewoordingen zijn gedaan dan die aan de verdachte ten laste zijn gelegd, terwijl ook de situationele omstandigheden rond die uitlatingen telkens en in meerdere opzichten van elkaar verschillen. Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanige overeenstemming van zaken dat moet worden geconcludeerd dat de door de verdediging aangehaalde uitlatingen op één lijn met de aan de verdachte verweten uitlatingen moeten worden gesteld. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is reeds daarom geen sprake.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat (verdere) vervolging van de verdachte onverenigbaar moet worden geacht met het. verbod op willekeur.
7.4
De verdediging wenst kennelijk in het kader van de beantwoording van de vragen van artikel 348 Sv, de reikwijdte ter discussie te stellen van het eerste en tweede lid van artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting). De vraag naar de reikwijdte van artikel 10 EVRM en van de daarop toegestane beperkingen betreft naar het oordeel van het hof echter geen formele, maar een materiële vraag en zij dient dan ook pas aan de orde te komen bij de beoordeling van de tenlastegelegde feiten in het kader van artikel 350 Sv. In elk geval kan hetgeen door de verdediging hierover naar voren is gebracht, niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
7.5
Schending van het lex-certa-beginsel: vervolging op grond van onjuiste interpretatie en nieuw uitingsdelict
In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd zijn de artikelen 137c Sr en 137d Sr niet in strijd met het 'bepaaldheidsgebod' dat besloten ligt in de in het verweer genoemde wets- en verdragsbepalingen. De in de artikelen 137c Sr en 137d Sr geformuleerde norm maakt voldoende concreet duidelijk welke gedragingen strafbaar zijn gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag daarop af te stemmen. Ook het gebruik van het begrip 'ras' in de voornoemde bepalingen (en in de tenlastelegging) is, mede gelet op de betekenis die daaraan in het gewone spraakgebruik toekomt, voldoende duidelijk. Voorts wijst het hof erop dat met hetgeen de Hoge Raad bij arrest van 16 december 201434.heeft overwogen met betrekking tot de term 'onverdraagzaamheid', anders dan de raadsman heeft betoogd, geen uitbreidende uitleg van de Nederlandse strafwet is gegeven. Die uitleg sluit aan bij de essentie van de tenlastegelegde uitingsdelicten en is redelijkerwijs voorzienbaar. Het betreft immers slechts een verduidelijking van het in de jurisprudentie over de artikelen 137c Sr en 137d Sr gehanteerde begrip 'onnodig grievend'. Daarbij komt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Féret/België bij de bespreking van de strekking en reikwijdte van uitingsdelicten als de onderhavige, ook al de term 'onverdraagzaamheid' (l'intolérance) heeft gebruikt35..
Het hof is derhalve van oordeel dat ook dit verweer van de verdediging niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
7.6
Schending vertrouwensbeginsel
Een schending van het vertrouwensbeginsel doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd36.. Niet is gesteld of gebleken dat ten aanzien van de verdachte in deze zaak door het Openbaar Ministerie of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen zijn gedaan of daarmee gelijk te stellen gedragingen zijn verricht over de niet-vervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten. Uit het door de verdediging genoemde uitblijven van een signaal vanuit het Openbaar Ministerie sedert de oprichting van de PVV "dat uitspraken verband houdende met het gedachtegoed van de PVV strafrechtelijk ontoelaatbaar zouden zijn", met andere woorden het uitblijven van handhavend optreden ten aanzien van het (uitdragen van het) gedachtegoed van de PVV, kan niet volgen dat handhavend optreden (ook) zou uitblijven als het gaat om strafrechtelijk laakbare uitspraken die in dat verband worden gedaan, laat staan dat het uitblijven van een dergelijk signaal op één lijn zou kunnen worden gesteld met een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating of gedraging waarop gerechtvaardigd kan worden vertrouwd.
Het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het Openbaar Ministerie op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
7.7
Schending van het beginsel van non-willekeur met betrekking tot het appel ten aanzien van de vrijspraak van het tenlastegelegde feit 2
De verdediging heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie in eerste aanleg ongemotiveerd is teruggekomen van zijn "eerdere invulling van het begrip 'aanzetten tot haat' in de zaak Wilders 1" en niet verwijst naar zijn standpunt in de zaak Wilders 1, zijn appel in de onderhavige zaak op dat punt ongeloofwaardig maakt. Naar het oordeel van het hof staat evenwel geen rechtsregel eraan in de weg dat voortschrijdend inzicht het Openbaar Ministerie doet terugkomen van een eerder uitgedragen (rechts)opvatting. Zonder nadere toelichting, die de verdediging niet heeft gegeven, kan uit deze enkele omstandigheid in elk geval niet worden afgeleid dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie in het ingestelde appel in een beperkt, gedeelte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, te weten ten aanzien van de vrijspraak door de rechtbank ter zake van artikel 137d (feit 2), overweegt het hof dat dit standpunt geen steun vindt in het recht.
7.8
Niet ontvankelijkheid: Karman-jurisprudentie en artikel 359a Sv
De verdediging heeft voor deze zaak toepassing van het Karman-criterium37., dat de verdediging afleidt uit het gelijknamige arrest van de Hoge Raad uit 1999, bepleit. Volgens haar dient het Openbaar Ministerie op grond van dit criterium niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat dit arrest, en daarmee dit criterium, in het onderhavige geval toepassing mist, reeds omdat in de zaak van de verdachte geen sprake is van een situatie waarin de 'wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter' in het geding zijn, zoals de Hoge Raad de strekking van voormeld arrest in 200138.(nader) heeft gepreciseerd.
Ook het beroep dat de verdediging tot slot nog heeft gedaan op toepassing van artikel 359a Sv dient te stranden. De verdediging heeft immers niet gesteld, en het hof is ook niet gebleken, dat sprake is geweest van (onherstelbare) vormverzuimen in het 'voorbereidend onderzoek, zoals voor een geslaagd beroep op dit artikel is vereist.
7.9
Eindconclusie ten aanzien van ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde gronden, noch op zich zelf beschouwd, noch in onderling verband en samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. De daarop betrekking hebbende verweren worden verworpen.”
6. Het middel knoopt aan bij een overweging uit het Kroongetuige-arrest39.(ook bekend als het Karmanarrest) van de Hoge Raad uit 1999 betreffende een strafzaak waarin het openbaar ministerie zich in strijd met het wettelijk systeem de bevoegdheid had aangemeten een opgelegde straf eventueel niet te executeren als beloning voor het optreden als kroongetuige. De Hoge Raad overwoog:
“3.7 In deze zaak is de vervolging van de verdachte voortgezet en de zaak tegen hem ter terechtzitting aangebracht nadat meergenoemde toezegging was gedaan. Dat is in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter. Die handelwijze miskent immers dat weliswaar aan de officier van justitie de beslissing toekomt of en zo ja ter zake van welke feiten hij de verdachte vervolgt, maar dat de rechter, nadat de vervolging is ingesteld, indien overigens aan de voorwaarden voor een veroordeling is voldaan, zelfstandig beslist omtrent de strafoplegging, terwijl tenslotte het openbaar ministerie verplicht is de rechterlijke beslissing ten uitvoer te leggen.
's Hofs oordeel dat de gewraakte toezegging een ernstige inbreuk vormt op beginselen van een behoorlijke strafvervolging geeft gelet daarop geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. (…).”
7. In de toelichting op het eerste middel wordt gesteld dat het hof een te beperkte uitleg heeft gegeven van het Karman-criterium, door dit enkel toepasbaar te achten op situaties waarin de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter in het geding zijn. Volgens de steller van het middel vloeit uit het Karman-criterium tevens voort dat een niet op de wet gebaseerde bemoeienis van de Minister van Justitie of zijn departementsambtenaren met de vervolgingsbeslissing in een strafzaak kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
8. De verdediging heeft aan het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van het Karman-criterium ten grondslag gelegd dat vanuit de uitvoerende macht (de Minister van Veiligheid en Justitie en hoge ambtenaren) politiek-ambtelijke inmenging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de vervolgingsbeslissing en in de loop van het strafrechtelijk onderzoek.
9. Wat betreft de feitelijke grondslag van het middel wijs ik op het volgende. Het hof heeft het wettelijk kader van de verhouding tussen de minister en het openbaar ministerie vooropgesteld. Het hof is in zijn arrest vervolgens uitvoerig ingegaan op de stelling dat er door de minister of departementsambtenaren inmenging is geweest bij de totstandkoming van de vervolgingsbeslissing dan wel dat er sprake is geweest van niet toelaatbare beïnvloeding van het openbaar minister door de minister of zijn departementsambtenaren. De vastgestelde interactie tussen de minister en zijn departement enerzijds en het openbaar ministerie anderzijds past volgens het hof binnen het wettelijke kader van verdeling van bevoegdheden en verplichtingen en informatieverschaffing tussen de minister en het openbaar ministerie zoals dat in het arrest uiteen is gezet. Nu het hof de door de verdediging gestelde feiten niet aannemelijk heeft geoordeeld, kon het hof in zoverre slechts komen tot een verwerping van het ter zitting gevoerde verweer. Voorts stelt het hof op basis van het verrichte onderzoek vast dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie de rechter ontoereikend of onjuist zou hebben geïnformeerd over de interactie met het departement aangaande de onderhavige strafzaak. Mede in aanmerking genomen de verwevenheid met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, is dit oordeel toereikend gemotiveerd.
10. De vraag hoe eng of breed het Karman-criterium moet worden geduid lijkt mij (ook in deze zaak) niet van grote betekenis. Ook indien het hof de verdediging wel zou zijn gevolgd in de stelling dat het Karman-criterium impliceert dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid in de vervolging gepast kan zijn als de wettelijke verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen de minister en het openbaar ministerie niet behoorlijk wordt nageleefd, dan zou die opvatting gegeven de feitelijke vaststellingen van het hof, verdachte niet hebben gebaat. Ik merk daarbij op dat de reikwijdte van het onderzoek dat het Hof heeft verricht, niet beperkt is door zijn opvatting van het Karman-criterium. De opvatting van het hof over wat het Karman-criterium wel of niet behelst, laat op zich ruimte om een politiek georkestreerde vervolging wegens strijd met een eerlijk proces op de sanctie van niet-ontvankelijkheid af te laten stuiten. Nu het hof die laatste mogelijkheid niet heeft uitgesloten kan ook in dit opzicht niet gezegd worden dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
11. Het eerste middel faalt
12. Het tweede middel luidt als volgt:
“Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en art. 137c van het Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het Hof op onbegrijpelijke en ontoereikend gemotiveerde wijze heeft aangenomen dat requirant zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten in de zin van art. 137c Wetboek van Strafrecht, aangezien 's Hofs oordeel blijk geeft aan het begrip opzet een betekenis toe te kennen die geen steun vindt in het recht, met name nu uit ’s Hofs motivering van de bewezenverklaring van het bestanddeel opzet niet blijkt dat requirant welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard zich schuldig te maken aan groepsbelediging, waarbij het Hof bovendien ter zake de beoordeling van feit 2 van de tenlastelegging een toetsingskader hanteert om te komen tot vrijspraak, welk toetsingskader evenzeer tot dezelfde conclusie had dienen te leiden bij de beoordeling van feit 1.”
13. Het middel komt, kort gezegd, op tegen het oordeel van het Hof dat verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten in de zin van art. 137c Sr.
14. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de opzet op belediging het volgende in:
8.4.5 Opzet
De verdediging heeft betoogd -kort en zakelijk weergegeven- dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de belediging en evenmin op de openbaarheid van de belediging, zodat de verdachte reeds daarom van het onder feit 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
8.4.5.1 Opzet op de belediging
Het hof is van oordeel dat de verdachte met de tenlastegelegde uitlating op 19 maart. 2014 in de gegeven omstandigheden minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig maakte aan belediging van een groep mensen, te weten 'Marokkanen'.
Het hof overweegt in dit verband dat de verdachte op 19 maart 2014 bekend was met het feit dat er ophef c.q. beroering was ontstaan over zijn 'minder-Marokkanen'-uitspraak op de markt op 12 maart 2014. Dit blijkt uit de interviews met de verdachte op 13 en 14 maart 2014 en uit hetgeen hij zelf zegt tijdens de speech, waarin de tenlastegelegde uitlating van 19 maart 2014 is gedaan: "en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen (...) ". Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, toen hij de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 deed, welke uitlating overeenkomsten vertoonde met de uitlating van 12 maart 2014, en waarvan hij zelf aangaf dat hij het eigenlijk niet mag zeggen, er al rekening mee hield dat hij voor die uitlating strafrechtelijk vervolgd zou (kunnen) gaan worden. De stelling van de verdediging dat de verdachte met zijn uitlating slechts een onderdeel van de partijstandpunten van de PVV heeft uitgedragen en niet de bedoeling had om te beledigen kan aan het voorgaande niet afdoen40.. Het verweer wordt verworpen.
8.4.5.2 Opzet op de openbaarheid
Onder zich in het openbaar uitlaten als bedoeld in artikel 137c Sr dient te worden verstaan 'het ter kennis van het publiek brengen'. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval41.. De verdachte heeft de uitlating op 19 maart 2014 gedaan in een speech tijdens een (partij)bijeenkomst op een verkiezingsavond, ten overstaan van een publiek (bestaande uit genodigden) en in aanwezigheid van journalisten. De toespraak is opgenomen door de aanwezige media en in de avond uitgezonden op de Nederlandse televisie.
Mede gelet op de verklaring van beleidsmedewerker [betrokkene 1] over het ook met de verdachte gehouden overleg voorafgaand aan de bijeenkomst op 19 maart 2014, acht het hof voldoende gebleken dat het de bedoeling van de verdachte (juist) was dat zijn uitlating ter kennis van het (grote) publiek zou komen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat er "natuurlijk pers aanwezig was" en dat er met elkaar nagedacht werd over wat er in de speech gezegd zou gaan worden. Eén van de overwegingen was een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd en waarbij nieuwswaarden werden genereerd zodat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. Uit de beelden die zich in het dossier bevinden van de (partij)bijeenkomst van 19 maart 2014 (en die ter terechtzitting in hoger beroep getoond zijn) blijkt dat landelijke media aanwezig waren. Er stonden meerdere microfoons op het spreekgestoelte van de verdachte en er waren door de zaal verspreid meerdere (video)camera's opgesteld. De aanwezigheid van de media kan de verdachte dan ook niet ontgaan zijn, zodat hij zich de openbaarmaking van zijn uitlating bewust moet zijn geweest.
Het hof acht derhalve bewezen, gelet op het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, dat de verdachte zijn uitlating deed 'in het openbaar' (zoals in artikel 137c Sr bedoeld) en dat hij dat wist, zodat het hof bewezen acht dat zijn opzet ook op de openbaarheid was gericht. Het verweer wordt verworpen.”
15. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is nu het hof in rechtsoverweging 8.4.2. overweegt dat de bewoordingen “minder Marokkanen” op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt, terwijl het hof zijn oordeel dat verdachte zich op 19 maart 2014 opzettelijk beledigend heeft uitgelaten baseert op de letterlijke bewoording van die uitlating zelf.
16. Ik kan de steller van het middel op dit punt niet volgen. Het hof heeft de bewezenverklaring van opzet niet gebaseerd op de letterlijke bewoording van de uitlating. Het hof overweegt ten aanzien van de opzet op de belediging dat verdachte op 19 maart 2014 bekend was met het feit dat er ophef c.q. beroering was ontstaan over zijn 'minder-Marokkanen'-uitspraak op de markt op 12 maart 2014. Dit blijkt uit de interviews met de verdachte op 13 en 14 maart 2014 en uit hetgeen hij zelf zegt tijdens de speech, waarin de tenlastegelegde uitlating van 19 maart 2014 is gedaan: "en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen (...)". Hieruit leidt het hof af dat de verdachte er al rekening mee hield dat hij voor de uitlating strafrechtelijk vervolgd zou (kunnen) gaan worden.
17. Vervolgens wordt in de toelichting op het middel gesteld dat uit de door het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde citaten niet kan worden afgeleid dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zijn uitlating beledigend zou zijn. Ook al zou hij rekening hebben gehouden met vervolging, dan nog kan hieruit logischerwijze niet zonder meer een verband worden afgeleid met verdachtes eigen inschatting omtrent het gesteld beledigend karakter van zijn uitlating.
18. Hier wordt door de steller van het middel miskend dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bekend was met het feit dat er reeds ophef c.q. beroering was ontstaan over zijn 'minder-Marokkanen'-uitspraak op de markt op 12 maart 2014. Hieruit kan worden afgeleid dat het verdachte bekend was dat die uitlating (“Die (JS: de mensen op de markt) stemmen nu op een veiliger en socialer en in ieder geval een stad met minder lasten en als het even kan ook wat minder Marokkanen") door sommigen als aanstootgevend of beledigend werd aangemerkt en dat dus de aanmerkelijke kans op belediging bestond door de uitlating van 19 maart 2014. Dat het hof hieruit en uit de door het hof genoemde citaten (“en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen”) heeft afgeleid dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich beledigend zou uitlaten, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
19. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, maakt de overweging van het hof ten aanzien van feit 2 (het aanzetten tot haat en/of discriminatie) dit niet anders. Ten aanzien van dat feit overweegt het hof dat uit het procesdossier niet blijkt dat het opzet van verdachte er op was gericht zijn publiek (of anderen) aan te sporen, op te roepen of te stimuleren tot haat en/of discriminatie van Marokkanen, noch dat hij de aanmerkelijke kans dat het publiek (of anderen) daartoe zou(den) worden bewogen desbewust heeft aanvaard. Dit doet niet af aan het oordeel van het of dat de verdachte zich op 19 maart 2014 opzettelijk beledigend heeft uitgelaten.
20. Ook het oordeel van het hof, dat de stelling dat verdachte met zijn uitlating slechts een onderdeel van de partijstandpunten van de PVV heeft uitgedragen en niet de bedoeling had om te beledigen niet kan afdoen aan het voorgaande (ik begrijp: aan de conclusie van het hof dat verdachte minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig zou maken aan groepsbelediging), acht ik – anders dan de steller van het middel – niet onbegrijpelijk. Die aangevoerde omstandigheid staat er namelijk niet aan in de weg dat bewezen kan worden dat de verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten (vlg. het ook door het hof in zijn voetnoot genoemde arrest HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4739 waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de omstandigheid dat de uitlating “Hamas, hamas, Joden aan het gas" een "leus" betreft die "veelvuldig door voetbalsupporters (wordt) gebezigd en een onderdeel (vormt) van de cultuur van voetbalsupporters die daarmee niet de bedoeling hebben om Joodse mensen te beledigen" niet aan de bewezenverklaring niet in de weg staat.).
21. Het tweede middel faalt.
22. Het derde middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat niet is voldaan aan het bestanddeel "wegens hun ras" in de zin van art. 137c Sr. Het hof heeft volgens de steller van het middel ten onrechte aangenomen dat verdachte met de term "Marokkanen" zou hebben geduid op "ras" en niet, zoals door de verdediging is aangevoerd, enkel heeft gedoeld op nationaliteit.
23. Het hof overwoog ten aanzien van het begrip “ras” in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr:
“8.3 Het begrip 'ras' in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr
Het hof stelt ten aanzien van het begrip 'ras' in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr het volgende voorop.
De huidige artikelen 137c en 137d Sr zijn ingevoerd bij Wet van 18 februari 1971 (Stb. 1971, 96) ter uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR)42.. In het ontwerp van die wet wordt 'ras' niet nader omschreven/ maar uit de Memorie van Toelichting blijkt dat dit begrip moet worden uitgelegd naar de kennelijke strekking van artikel 1, eerste lid, van het IVUR. In dat artikel worden naast 'ras' ook genoemd huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming43.. De in het Nederlands strafrecht geïmplementeerde bepalingen beogen geen wetenschappelijke definitie te geven van 'ras', maar laten het aan de rechter over om dat begrip op voornoemde grondslag nader in te vullen44..
De jurisprudentie die na de invoering van de artikelen 137c en 137d Sr is ontwikkeld maakt duidelijk dat bij de uitleg van deze artikelen het wetenschappelijke begrip 'ras' in biologisch-genetische zin geen rol van betekenis speelt45.. De ruime uitleg van het begrip 'ras', zoals die naar voren komt uit de Memorie van Toelichting, onder verwijzing naar artikel 1 van het IVUR, wordt in de jurisprudentie gevolgd. Daarmee valt naast ras derhalve ook huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstemming (JS: afstamming) onder het begrip 'ras' als bedoeld in de artikelen 137c en 137d Sr.46.Dat kan dus ruimer zijn dan wat in het normale spraakgebruik onder 'ras' wordt verstaan.
Uitgaande van voormelde opvatting over het in de artikelen 137c en 137d Sr voorkomende woord 'ras' is het hof van oordeel dat de door verdachte gebruikte term 'Marokkanen' verwijst naar de in het IVUR opgenomen kenmerken 'afkomst', 'nationale afstamming' of 'etnische afstamming' en derhalve - anders dan de verdediging heeft betoogd - valt onder het begrip 'ras' als bedoeld in die artikelen. Het hof volgt daarmee niet het standpunt van de verdachte dat hij alleen maar heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit, als aanduiding van het staatsburgerschap van Marokko.”
24. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de verwerping van het verweer niet blijkt of het hof de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk heeft geacht, dan wel of de feiten niet kunnen leiden tot de conclusie dat geen sprake is van “ras”. Het hof laat volgens de steller van het middel ten onrechte in midden waarom verdachte niet enkel op nationaliteit zou hebben gedoeld.
25. Het hof heeft in zijn overweging aangegeven dat en waarom naast ras ook huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming onder het begrip 'ras' als bedoeld in de artikelen 137c en 137d Sr valt. Dit oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 4 en o.m. Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510 en 511). Verder geeft het hof in zijn overweging aan dat het van oordeel is dat de door verdachte gebruikte term 'Marokkanen' verwijst naar de in het IVUR opgenomen kenmerken 'afkomst', 'nationale afstamming' of 'etnische afstamming' en dat het niet het standpunt van de verdachte volgt dat hij alleen maar heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit, als aanduiding van het staatsburgerschap van Marokko. Hiermee heeft het hof voldoende duidelijk aangegeven dat het de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk acht. Het hof heeft de uitlating zo opgevat dat gedoeld werd op inwoners van Nederland met een Marokkaanse afkomst of afstamming (zie ook de overwegingen onder 8.4.2. van het arrest van het hof die bij de bespreking van de middelen vier tot en met zes worden geciteerd). Het oordeel van het hof, dat is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoeft ook in het licht van hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, geen nadere motivering.
26. Het derde middel faalt.
27. Het vierde middel klaagt, kort gezegd, dat het hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader voor het vaststellen van een strafbare belediging, door onvoldoende gemotiveerd aan te nemen dat de ten laste gelegde uitlating naar objectieve maatstaven een beledigend karakter draagt.
28. Het vijfde middel klaagt dat het hof het contextbegrip in het toetsingskader voor de vaststelling van strafbare belediging, onbegrijpelijk heeft toegepast doordat het hof enerzijds het contextbegrip ten nadele van verdachte laat meewegen (onder 8.4.2) en anderzijds diezelfde context als exculperend meerekent (onder 8.4.3.).
29. Het zesde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de uitlating onnodig grievend was. De aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen zouden tegenstrijdig en onbegrijpelijk zijn.
30. Als ik het goed begrijp, wordt in het zesde middel verdedigd dat de partijpolitieke context en hetgeen verdachte voor en na 19 maart 2014 heeft gezegd beoogt duidelijk maken vanuit welke overtuiging de verdachte de uitlatingen deed en dat deze (kenbare) overtuiging mee zou brengen dat de uitlating niet langer onnodig grievend is. Het hof heeft blijkens de laatste alinea onder 8.4.3. bij de beoordeling van het onnodig grievende karakter van de uitlating alleen acht geslagen op de uitleg die verdachte na 19 maart 2014 heeft gegeven in interviews. Dit terwijl het hof in de vierde alinea onder 8.4.3. als exculperend voor verdachte ook laat meewegen wat hij voor 19 maart 2014 heeft gezegd. Verder wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat de partijpolitieke context op het moment dat de uitlating werd gedaan niet voor derden kenbaar zou zijn. Uit de overweging in de vierde alinea onder 8.4.3. zou namelijk volgen dat het hof ervan uit is gegaan dat de partijpolitieke context op dat moment juist wel voor derden kenbaar was.
31. De middelen vier tot en met zes lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het gaat in deze middelen om verschillende aspecten van de toepassing door het hof van het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader voor het vaststellen van een strafbare belediging.
32. De bestreden uitspraak houdt in verband met het toetsingskader voor het vaststellen van strafbare belediging het volgende in:
“8.4 Beoordeling uitlating op 19 maart 2014 (feit 1)
Het hof dient te beoordelen of ten aanzien van de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014 sprake is van groepsbelediging zoals onder feit 1 ten laste is gelegd.
8.4.1 Beoordelingskader groepsbelediging (artikel 137c Sr)
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is47..
8.4.2 Bewoordingen uitlating
Het hof dient in dit kader als eerste te beoordelen of de betreffende uitlating beledigend is. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam48..
Voor groepsbelediging moet het gaan om het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van een groep, in dit geval om de enkele reden dat die van een bepaald ras is. Het oordeel dat sprake is van een uitlating die de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan49.. Zo kan de context maken dat een uitlating die objectief -in het algemene of gangbare spraakgebruik- niet zonder meer als beledigend geldt, toch als zodanig wordt aangemerkt.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte op 19 maart 2014 aan het aanwezige publiek op de (partij) bijeenkomst in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen gevraagd of zij "in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen" willen. Nadat het publiek meermalen "minder" had geroepen, reageerde de verdachte met de woorden "Nah, dan gaan we dat regelen".
Het hof is van oordeel dat de bewoordingen "minder Marokkanen" op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Het gaat echter niet enkel om deze twee woorden, maar om de bewoordingen in hun context en de uitlating als geheel. Beziet men deze aldus, dan hebben zij de strekking om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren. De uitlating treft immers de gehele Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland, dus zonder dat daarin onderscheid wordt gemaakt naar de gedragskenmerken van bepaalde deelgroepen. Daarmee heeft de verdachte deze groep collectief getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. De verdachte heeft derhalve, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, de eigenwaarde aangetast van een groep mensen wegens hun ras (zie paragraaf 8.3) en geen respect getoond voor de eer en goede naam van die groep.
Daarmee staat voor het hof naar objectieve maatstaven het beledigende karakter van die uitlating vast.
8.4.3 Context: publiek debat - onnodig grievend
Nu de uitlating op 19 maart 2014 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft dient het vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, bijvoorbeeld indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat50..
Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.
De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen.
Ook in het kader van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting echter niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij die beoordeling dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat -het politieke debat daaronder begrepen-, onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen 'kwetsen, choqueren of verontrusten', maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat51.. Uitlatingen mogen provocerend zijn, echter mogen zij bepaalde grenzen niet overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen52.. De ruime uitingsvrijheid ontbreekt in het bijzonder bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Verdraagzaamheid en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen vormen immers het fundament van een democratische en pluriforme samenleving53..
Het beroep dat de verdediging in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van het Europees Hof in de zaak Makraduli54.wordt door het hof niet gevolgd, reeds omdat de uitlating in die zaak, anders dan hier, ziet op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris.
In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. Daarvoor acht het hof de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 in Grand Café De Tijd is de verdachte enkele keren geïnterviewd naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014 over minder Marokkanen en is hem gevraagd wat hij daarmee nu precies bedoelde. In het interview van 13 maart 2014 is de verdachte door een reporter van RTL4 voorgehouden dat over die uitspraak veel ophef was ontstaan. De dag erna is de verdachte tijdens een interview op TV West erop gewezen dat hij op de Haagse markt nogal veel beroering had veroorzaakt door te spreken over minder Marokkanen. Uit de onder paragraaf 8.1.2 van dit arrest genoemde verklaringen blijkt vervolgens dat de verdachte voorafgaand aan zijn toespraak op 19 maart 2014 in voornoemd café met een aantal (beleids)medewerkers in zijn werkkamer heeft besproken over wat er gezegd zou worden en hoe dat vorm gegeven zou worden. Er werd gesproken over de vraag of er in de speech alleen 'Marokkanen' of 'criminele Marokkanen' gezegd zou worden. Eén van de overwegingen was om een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarde genereren, zodat het door de media zou worden overgenomen en uitgezonden. Er werd gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek, in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Concepten voor de speech waren tijdens dat overleg al beschikbaar. Aan de eerder in de middag van 19 maart 2014 aan de verdachte, voorgelegde speechvoorstellen, waarin werd gesproken over minder 'Marokkanen' in plaats van over bijvoorbeeld minder 'criminele Marokkanen', had de verdachte zijn goedkeuring gegeven. Om ervoor te zorgen dat er een juiste interactie tussen de verdachte en het publiek zou ontstaan is een medewerker van de PVV na dit overleg de zaal in gegaan om het publiek te instrueren. De verdachte heeft vervolgens - ten overstaan van het publiek en de aldaar aanwezige media - de speech gehouden op de wijze zoals dat was afgesproken, waarbij hij het aanwezige publiek drie vragen heeft gesteld, waarvan de laatste was of zij "in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen" wilden. Nadat het publiek -conform de tevoren gegeven instructie- meermalen "minder" had geroepen, reageerde de verdachte daarop met de woorden "Nah, dan gaan we dat regelen".
Gelet enerzijds op het belang van de verdachte om als politicus in het publiek debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, en anderzijds op de verantwoordelijkheid die de verdachte als politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat is het hof - alles afwegende - van oordeel dat deze uitlating onnodig grievend is geweest. In het bijzonder neemt het hof hierbij in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating' gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Daarmee is de verdachte te ver gegaan.
Hierbij dient bovendien nog te worden bedacht dat de hiervoor beschreven (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was55.. Dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven - wat daar verder van zij- kan aan dit alles niet afdoen.”
33. De in de jurisprudentie van de Hoge Raad gevormde benadering voor de vaststelling van een belediging (ook van toepassing bij groepsbelediging) wordt doorgaans samengevat in drie stappen. Nieuwenhuis en Janssens beschrijven die benadering als volgt56.:
“De beantwoording van de vraag of een uiting strafbaar beledigend is, komt voort uit een ‘drietrapsbenadering’ die in de rechtspraak te ontwaren valt. Er staan drie vragen open. De eerste vraag is of de uiting op zichzelf al dan niet een beledigend karakter heeft. Een bevestigend, maar ook een ontkennend, antwoord, wordt gevolgd door de tweede vraag: wat is de context waarin de uiting is gedaan. Is de uiting gedaan in het kader van het publieke debat, dan kan het beledigend karakter van de uiting wegvallen. Het kan ook zijn dat in een andere context, bijvoorbeeld in het geval dat een agent in aanwezigheid van derden wordt aangesproken, een op zich niet beledigende term wel dat karakter krijgt.57.Ontvalt aan een op zich beledigende uiting door de context het strafbare karakter, dan luidt de derde vraag of de uiting ‘onnodig grievend’ is. Is dit naar het oordeel van de rechter het geval, dan is de uitlating alsnog strafbaar beledigend.”58.
34. Ook de steller van de middelen gaat ervan uit dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de vaststelling van een strafbare belediging in een drietrapsbenadering moet plaatsvinden, zij het dat in de toelichting op de middelen de drie vragen enigszins anders zijn geordend dan bij Nieuwenhuis en Janssens. Volgens de schriftuur gaat het om de volgende vragen:
“1. Is de uitlating zelf naar objectieve maatstaven beledigend?
2a. Zo nee: dan kan geen bewezenverklaring volgen wegens belediging.
2b. Zo ja: Neemt de context dit beledigend karakter weg, bijvoorbeeld omdat de
litigieuze uitlating een bijdrage levert aan het publieke debat?
3a. Zo nee: dan kan een bewezenverklaring volgen wegens belediging.
3b. Zo ja: geen strafbare belediging, tenzij deze onnodig grievend is.”
35. Door de benadering van de Hoge Raad te vereenvoudigen tot een drietrapsbenadering wordt de suggestie opgeroepen van een sterkere scheiding tussen de te beantwoorden vragen dan in de formulering van de Hoge Raad zelf tot uitdrukking komt. Het gaat daarin immers niet om losse vragen zonder onderling verband. De Hoge Raad formuleert het kader voor de vaststelling van een strafbare groepsbelediging, zoals die ook door het hof is aangehaald, als volgt59.:
“Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108).”
36. In de toelichting op het vierde middel wordt betoogd dat bij de eerste stap van het toetsingskader van uw Raad (omschreven als: Is de uitlating beledigend?) slechts ruimte bestaat voor een beperkte weging van de context van de uitlating om het beledigend karakter hiervan te kunnen vaststellen. Volgens de steller van het middel mag slechts worden gelet op de context van de bewoording zélf en moet deze context naar objectieve maatstaven worden vastgesteld, hetgeen bij uitstek aan de hand van feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels dient te geschieden, zoals aan de orde bij de betekenis(sen) van een woord zelf. Als voorbeelden wordt genoemd dat de woorden "homo's" of "Joden", die op zichzelf niet beledigend zijn, een beledigend karakter krijgen wanneer zij blijkens de context als scheldwoord worden gebezigd. Het hof geeft echter, zo wordt gesteld, een subjectieve weergave van de context van de uitlating. Voor een dergelijke weging van de context is volgens de steller van het middel pas plaats bij de tweede stap in het toetsingskader (neemt de context het beledigend karakter weg, bijvoorbeeld omdat de uitlating een bijdrage levert aan het publieke debat?).
37. Door de steller van de middelen wordt miskend dat het hof zich in paragraaf 8.4.2. van het arrest niet beperkt tot de door hem benoemde eerste stap van het kader voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van belediging. De titel van paragraaf 8.4.2. (“Bewoordingen uitlating”) dekt slechts een deel van de lading. Het hof is van oordeel dat de bewoordingen "minder Marokkanen" op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Vervolgens gaat het hof in op de context waarin de uitlatingen zijn gedaan. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een uitlating als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796). In de jurisprudentie is niet de eis gesteld dat de context moet blijken uit de bewoordingen zélf of dat de context naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld. Sterker nog, de Hoge Raad heeft verschillende malen geoordeeld dat het oordeel dat een uitlating een beledigend karakter heeft is verweven met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval (zie 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9189 en HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510 en 511). Het staat de feitenrechter dus vrij de context te halen uit de omstandigheden van het geval (bijvoorbeeld de aanwezigheid van anderen in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003 en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274) of een meer subjectieve waardering aan de context te geven (HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:306, HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510 en 511 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1816).
38. Het hof heeft geoordeeld dat de uitlating als geheel en bezien in haar context de strekking heeft om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren en dat de verdachte daarmee de eigenwaarde heeft aangetast van een groep mensen wegens hun ras en geen respect heeft getoond voor de eer en goede naam van die groep. Daarmee staat voor het hof het beledigende karakter van die uitlating naar objectieve maatstaven vast. Dat oordeel van het hof is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
39. Een uitlating die bij nadere beschouwing beledigend is, kan onder omstandigheden toch straffeloos worden gedaan, bijvoorbeeld vanwege het feit dat die uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat. In de vierde alinea onder 8.4.3. gaat het hof in op de vraag of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat. Daarbij besteedt het hof aandacht aan hetgeen de verdachte heeft gezegd omtrent de speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV en geeft het hof aan dat in dat licht in beginsel kan worden vastgesteld dat de uitlating, die de verdachte als partijleider van de PVV heeft gedaan terwijl hij het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, is gedaan in een (partij)politieke context, waarbinnen volgens het hof de uitlating in beginsel een bijdrage kan leveren aan het publiek debat.
40. Het hof legt vervolgens uit dat ook in het kader van het publiek debat, het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is. Daarbij gaat het hof in op de vraag of de uitlating onnodig grievend is. Het hof geeft aan dat indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat, onder ogen moet worden gezien, enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen 'kwetsen, choqueren of verontrusten', maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat (zie HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat het daarbij niet uitsluitend gaat om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. Onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM in de zaak Le Pen t. Frankrijk (EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16) geeft het hof aan dat uitlatingen provocerend mogen zijn, maar dat zij bepaalde grenzen niet mogen overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen.60.De ruime uitingsvrijheid ontbreekt bijvoorbeeld bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Hierbij verwijst het hof naar de zaak Erbakan t. Turkije (EHRM 6 juli 2006, nr. 5905/00) waarin het EHRM ten aanzien van uitlatingen die werden gekenmerkt als aanzetten tot haat, benadrukte dat tolerantie en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen de basis vormen van een democratische en pluralistische samenleving. Ook benadrukt het EHRM in die zaak dat de strijd tegen alle vormen van onverdraagzaamheid een integraal onderdeel is van de bescherming van de mensenrechten en dat het daarom van cruciaal belang is dat politici in hun openbare toespraken geen opmerkingen verspreiden die de onverdraagzaamheid kunnen voeden.
41. Het beroep van de verdediging op het arrest Makraduli (EHRM 19 juli 2018, nrs 64659/11 en 24133/13), is door het hof niet gevolgd. Makraduli, een politicus die behoorde tot de oppositie, beschuldigde tijdens een persconferentie een andere politicus, die lid was van de regeringspartij en tevens hoofd was van de beveiligingsdienst, van machtsmisbruik en corruptie. Het EHRM oordeelde dat de veroordeling van Makraduli in strijd was met artikel 10 EVRM en overwoog in deze zaak onder meer dat uitlatingen die betrekking hebben op een aangelegenheid van algemeen belang een hoog niveau van bescherming van de vrijheid van meningsuiting worden toegekend en dat een zekere mate van vijandigheid en de mogelijke ernst van bepaalde opmerkingen het recht op deze hoge mate van bescherming niet aantast. Het EHRM weegt in deze zaak mee dat de uitlatingen iemand betroffen die zowel politicus als hooggeplaatst ambtenaar was. Dit brengt mee dat hij een grote mate van tolerantie moest tonen en het vereist terughoudendheid bij het instellen van strafrechtelijke procedures, met name als er andere middelen beschikbaar zijn om te reageren op ongerechtvaardigde aanvallen. Ook in de zaak Hoge Raad 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541 (gemeenteraadslid Zoetermeer) ging het om uitlatingen die door een politicus werden gedaan over een andere politicus. De Hoge Raad besliste dat het oordeel van het hof dat de uitlatingen (o.a. “racist”) onnodig grievend zijn, niet begrijpelijk was in aanmerking genomen enerzijds het politieke debat dat de aanleiding vormde voor de uitlatingen van de verdachte en anderzijds het belang van een politicus in het publieke debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen. In de conclusie voor deze zaak (ECLI:NL:PHR:2018:24) wijst AG Spronken er op dat door het EHRM striktere maatstaven worden aangelegd ten aanzien van de algemene uitingsvrijheid van politici als zij zich denigrerend uitlaten ten aanzien van minderheidsgroeperingen of aanzetten tot haat en geweld. Dergelijke uitlatingen zijn onverenigbaar met de uitgangspunten van de democratie. Zij verwijst naar de woorden van oud-AG Knigge (zie ECLI:NL:PHR:2014:1479):
“4.8. (…) Wat niet uit het oog mag worden verloren, is dat, zoals ook uit de door het Hof geciteerde overwegingen blijkt, de grote uitingsvrijheid die aan politici wordt toegekend, door het EHRM wordt gemotiveerd met het nauwe verband dat het EHRM legt tussen de vrijheid van meningsuiting en een democratische samenleving. In een dergelijke samenleving moet onder meer ruimte zijn voor (scherpe) kritiek op de autoriteiten. Dat brengt mee dat die autoriteiten dergelijke kritiek dienen te verdragen en zeker niet in de kiem mogen smoren met strafrechtelijke procedures wegens belediging. Het behoeft zo gezien niet te verbazen dat, als een parlementslid die tot de oppositie behoort, wordt vervolgd voor zijn kritische uitlatingen, het EHRM zich geroepen voelt tot “the closest scrutiny” denkbaar. Het voortbestaan van de democratie is daarbij immers direct in het geding.
4.9. Anders ligt het als het gaat om denigrerende uitlatingen met betrekking tot minderheidsgroepen. Daarvoor dient in een democratie juist heel weinig ruimte te zijn. Dergelijke uitlatingen dreigen namelijk de democratie en de daaraan inherente mensenrechten – waarvan het funderend principe de menselijke waardigheid is die aan ieder individu wordt toegedacht – te ondermijnen.”
Het beroep dat door de verdediging werd gedaan op het arrest Makraduli wordt door het hof dus terecht niet gevolgd omdat de uitlating in die zaak zag op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een uitlating die een minderheidsgroep in de Nederlandse samenleving betreft.
42. Het Hof zet in de achtste alinea van 8.4.3. uiteen welke feiten en omstandigheden het van belang acht bij de beoordeling van de vraag of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. De betekenis van deze exercitie is dat zelfs in een domein van vrijheid van meningsuiting waarin ‘to offend, shock or disturb’ toelaatbaar is, met het trekken van die ruime grenzen geen vrijbrief is gegeven voor het in diskrediet brengen van een minderheidsgroep. Alles afwegende is het hof van oordeel dat de uitlating onnodig grievend is geweest (zie alinea 9). Hierbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Het hof stelt voorts dat de (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was.
43. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de HR van 27 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV5623) waarin het ging om het plaatsen van een “Auswitchcartoon” op websites en waarin de verdachte betoogde dat het doel niet was om Joden te beledigen en/of de holocaust te ontkennen, maar om in het publieke debat aandacht te vragen voor de door verdachte onderkende "dubbele moraal" ten aanzien van uitingsdelicten, meer in het bijzonder het verschil in beoordeling van beledigende uitingen tegen moslims en beledigende uitingen door moslims. Gesteld werd dat die intentie duidelijk over het voetlicht was gebracht door persverklaringen, andere uitingen in de media en door de achtergrond ook op de desbetreffende websites in disclaimers te publiceren. Het hof stelde in die zaak - kortgezegd - voorop dat voor de beoordeling van de relevante context niet de louter subjectieve intentie van de verdachte beslissend is, maar dat die context voor derden kenbaar moet zijn. Het overwoog verder dat bij gebruik van een medium als internet aan degene, die geconfronteerd wordt met een prima facie beledigende cartoon, niet te veel eisen mogen worden gesteld om kennis te kunnen nemen van de context. Uitlatingen in andere media achtte het hof daartoe onvoldoende. Voorts overwoog het hof dat bij het doen uitgaan van een persberichten en het doen van andere uitingen in de media, het geenszins zeker dat de doelgroep daarvan kennis zal nemen. In het geval een disclaimer tegelijk met de cartoon op het scherm verschijnt, kan het beledigende karakter wegvallen door de context waarin de cartoon is geplaatst, maar wanneer dat niet het geval is, wordt volgens het hof niet aan het vereiste voldaan dat de context eenvoudig kenbaar moet zijn, ook niet als de disclaimer is op te roepen door het aanklikken van de tekst "Lees meer..." c.q. "Read more...". Dit omdat volgens het hof rekening dient te worden gehouden met gebruikers van het internet, die niet de moeite zullen nemen om zich in de achtergrond te verdiepen, maar ook met gebruikers die door het enkele kennisnemen van de cartoon dermate geschokt zijn, dat zij niet verder kennis willen nemen van het door verdachte uitgedragen gedachtegoed. De Hoge Raad oordeelde dat de overwegingen van het hof en het daarop gebaseerde oordeel niet getuigden van een onjuiste rechtsopvatting en dat hetgeen het hof nader met betrekking tot de kenbaarheid van de context voor derden had vastgesteld, evenmin onbegrijpelijk was. De uitlating in kwestie is uitgezonden op televisie, werd gedaan zonder nadere uitleg, motivering of nuancering passend bij een publiek debat.
Ook de overweging van het hof dat aan dit alles niet kan afdoen dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven, acht ik - mede in het licht van de genoemde jurisprudentie - niet onbegrijpelijk.
44. De overwegingen van het hof over het onnodig grievende karakter van de uitlating zijn dan ook niet tegenstrijdig of onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
45. De middelen vier tot en met zes falen
46. Het zevende middel komt, kort gezegd, op tegen het oordeel van het hof dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting van verdachte noodzakelijk zou zijn in een democratische samenleving als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM.
47. De bestreden uitspraak houdt – voor zover hier relevant – het volgende in:
“De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte ter zake van (in artikel 137c Sr strafbaar gestelde) groepsbelediging in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere wordt beschermd door artikel 10 EVRM. Zou dat het geval zijn, dan dient deze wetsbepaling ingevolge het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet immers buiten toepassing te worden gelaten op de grond dat toepassing ervan niet met artikel 10 EVRM verenigbaar is. Het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. Niet alleen kunnen uitlatingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden in bepaalde (extreme) gevallen de bescherming van artikel 10 EVRM ontberen op grond van artikel 17 EVRM, ook vindt het recht op vrije meningsuiting in het bijzonder zijn begrenzing in het tweede lid van artikel 10 EVRM.
Naar het oordeel van het hof is artikel 17 EVRM (verbod van misbruik van recht) hier niet aan de orde. Niet kan worden gezegd dat de uitlating van de verdachte, zoals die is bewezenverklaard, zozeer indruist tegen de onderliggende waarden van het EVRM dat de verdachte reeds om die reden de bescherming van (artikel 10 van) het EVRM moet ontberen. De bewezenverklaarde uitlating valt naar het oordeel van het hof onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een veroordeling van de verdachte zou derhalve in beginsel een inbreuk opleveren op het daarin neergelegde recht op vrije meningsuiting. Om te beoordelen of die inbreuk gerechtvaardigd is, dient ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM te worden bezien (1) of de inbreuk bij wet is voorzien, (2) of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient en ten slotte (3) of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De vraag of de inbreuk bij wet is voorzien en de vraag of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137c Sr is ingevoerd, en naar zijn huidige wettekst gewijzigd, bij (telkens) een wet in formele zin en de verdachte mag met de daarin neergelegde verbodsbepaling dan ook bekend worden verondersteld. Tevens is sprake van een legitiem doel voor deze inbreuk, te weten het voorkomen dat strafbare feiten worden gepleegd, respectievelijk het bewerkstelligen dat de reputatie en rechten van anderen worden beschermd61..
Bij de beoordeling van de derde vraag (of een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit 'in een democratische samenleving noodzakelijk' is), dient voorop te staan dat juist in het belang van die democratische rechtsstaat zeer terughoudend moet worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. Dat geldt ook voor meningsuitingen die 'offend, shock or disturb the State or any sector of the population'62.en temeer als de uitlatingen afkomstig zijn van een tot de oppositie behorende politicus63.. Voorkomen moet immers worden dat de vervolging van meningsuitingen bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting wordt beoogd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting dient dan ook in elk geval te beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte ('pressing social need') en zij dient evenredig te zijn aan het met die beperking beoogde doel (proportionaliteitseis)64.. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof zijn daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Enerzijds dient een juist evenwicht te worden gevonden tussen alle in geding zijnde, door het EVRM beschermde rechten en vrijheden, en anderzijds dient gewicht te worden toegekend aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating en het mogelijke effect dat die uitlating sorteert, alsmede aan de context waarbinnen een dergelijke uitlating is gedaan65..
Voor de vraag of een strafrechtelijke veroordeling van verdachte, en daarmee een inbreuk op zijn recht op vrije meningsuiting, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte acht het hof, mede in verband met de onderlinge weging van rechten, de volgende omstandigheden rond de aard, de context en het effect van de uitlating van belang.
De verdachte heeft zijn uitlating gedaan in een door hemzelf en partijmedewerkers voorbereide speech66.. Het sluitstuk ervan werd gevormd door een drietal retorisch gestelde vragen, waarmee de verdachte zijn publiek actief bij de uitlating betrok67.. Voorts werd de bewezenverklaarde uitlating gedaan in de context van de laatste vraag, zodat daarop de nadruk kwam te liggen. De bedoeling van de speech was om de zaken zo scherp mogelijk te benoemen en daarbij nieuwswaarden te genereren, opdat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden68.. De verdachte wist dat de eerdere uitlating van hem op 12 maart 2014, die weliswaar in een andere context, maar in dezelfde bewoordingen was gedaan, tot de nodige ophef en beroering had geleid. Toch heeft hij er bij zijn uitlating op 19 maart 2014 van afgezien om in de generaliserende aanduiding 'Marokkanen' enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen. Aldus werd de Marokkaanse gemeenschap in Nederland in haar geheel in diskrediet gebracht en in haar eigenwaarde aangetast69.. Weliswaar deed de verdachte zijn uitlating op een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen en was in zoverre sprake van een politieke context, maar dat ontslaat de verdachte niet van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven70.. Dat geldt naar het oordeel van het hof temeer als de uitlating, zoals hier, voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt.
Gelet op hetgeen hierna omtrent de strafoplegging zal worden bepaald, bezien in relatie tot de omstandigheid dat ter zake van het misdrijf van artikel 137c, eerste lid Sr een gevangenisstraf kan worden opgelegd tot een maximum van één jaar, acht het hof een veroordeling van de verdachte voor de uitlating in dit geval ook niet onevenredig aan het daarmee beoogde doel71.. Het hof is in het licht daarvan en op grond van al het vorenoverwogene van oordeel dat een veroordeling van de verdachte in een democratische samenleving noodzakelijk is als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM.
Op voormelde gronden kan een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit naar het oordeel van het hof niet leiden tot een schending van artikel 10 EVRM, zodat, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, het bewezenverklaarde strafbaar is. De hierop betrekking hebbende verweren worden verworpen.”
48. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat ten aanzien van uitspraken van een politicus hogere eisen moeten worden gesteld aan de toelaatbaarheid van de inperking van de vrijheid van meningsuiting en dat het hof in zijn overwegingen geen blijk heeft gegeven dat het een dergelijke hogere mate van bescherming heeft toegekend. De omstandigheden die het hof ten grondslag legt aan de verwerping van het verweer op grond van art. 10 EVRM vinden volgens de steller van het middel geen steun in de jurisprudentie van het EHRM. Daarbij is het volgens de steller van het middel onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de uitlating "voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die (...) een minderheid vormt", nu het hof aan de andere kant (op pag. 39 van het arrest) erkent dat verdachte heeft gedoeld op de oververtegenwoordiging in de criminaliteit van de betreffende bevolkingsgroep, althans leden daarvan en dat zijn uitlatingen waren voorzien van getallen of percentages. Volgens de steller van het middel geeft het hof er geen blijk van enig gewicht toe te kennen aan de politieke aspecten van de uitlating, noch aan het feit dat het uitlatingen van een gekozen volksvertegenwoordiger betreft, hetgeen door het EHRM van grote betekenis wordt geacht. Het hof stelt bij de beoordeling van de vraag of een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit 'in een democratische samenleving noodzakelijk' is voorop dat juist in het belang van die democratische rechtsstaat zeer terughoudend moet worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen, dat dit ook geldt voor meningsuitingen die 'offend, shock or disturb the State or any sector of the population', temeer als de uitlatingen afkomstig zijn van een tot de oppositie behorende politicus. Ook bij de uiteenzetting van de omstandigheden die het hof van belang acht voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een “pressing social need” besteedt het hof aandacht aan het feit dat de verdachte zijn uitlating deed op een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen en dat er sprake van een politieke context. Het hof verwijst hierbij ook naar EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. Verenigd Koninkrijk), waarin de ruimte voor de vrijheid van meningsuiting wordt onderstreept, EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells t. Spanje), betreffende een politicus die de Spaanse autoriteiten bekritiseerde wegens nalatigheid moorden en aanslagen op burgers in Baskenland te onderzoeken en waarin onder meer werd benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting voor iedereen belangrijk is, maar in het bijzonder voor een politicus die zijn kiezers vertegenwoordigt en EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret t. België) waarin dit werd herhaald en daaraan werd toegevoegd dat het van cruciaal belang dat is dat politici in hun speeches uitspraken vermijden die voeding geven aan onverdraagzaamheid. De stelling dat het hof er geen blijk van geeft enig gewicht toe te kennen aan de politieke aspecten van de uitlating of aan het feit dat het een uitlating van een politicus betreft, is dus onjuist. Het hof heeft daar juist wel acht op geslagen, maar geeft aan dat dit de verdachte niet ontslaat van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven. Dit oordeel vindt ook steun in de jurisprudentie van het EHRM. In het zojuist genoemde arrest Féret t. België geeft het EHRM onder meer aan dat het cruciaal is voor politici om bij het uiten van hun mening in het openbaar opmerkingen te vermijden die onverdraagzaamheid zouden kunnen bevorderen. Het is hun plicht om de democratie en haar principes te verdedigen, omdat hun uiteindelijke doel is om te regeren. In r.o. 76 van dat arrest overweegt het EHRM dat hoewel in verkiezingstijd aan politieke partijen een grote vrijheid van meningsuiting toekomt, dat anders kan liggen als het racistische of xenofobe uitspraken betreft. In die gevallen kan de context van verkiezingen haat en intolerantie aanwakkeren doordat de standpunten van kandidaten bij verkiezingen zich kunnen verharden en stereotype formuleringen de overhand kunnen krijgen op redelijke argumenten. De impact van racistische en xenofobe uitspraken wordt dan groter en schadelijker.
49. Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat volgens vaste rechtspraak van de hoge Raad aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10 lid 2 EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
50. De vrijheid van meningsuiting is essentieel voor de democratische samenleving en voor de ontwikkeling van ieder individu. De bescherming van de vrijheid van meningsuiting reikt zover dat die in beginsel elke uiting, ongeacht inhoud en medium van overbrenging, kan omvatten. De enige inhoudelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting die het EHRM meermalen heeft onderstreept betreft de verbreiding van racistisch gedachtegoed, Nazi-ideologie, Holocaust ontkenning en aanzetten tot haat en rassendiscriminatie. Wat in beginsel wel kan vallen onder vrijheid van meningsuiting mag niet worden gebruikt om de vrijheden en fundamentele rechten die door de Conventie worden beschermd, te ondermijnen (artikel 17 EVRM). Anders werkt de paradox van verdraagzaamheid: absolute verdraagzaamheid kan leiden tot het tolereren van propaganda voor onverdraagzaamheid. In dit verband plaats ik een kanttekening bij het arrest van het hof.
51. Volgens het hof is het verbod van misbruik van recht (artikel 17 EVRM) hier niet aan de orde. Kennelijk heeft het hof daarbij het oog op de directe inhoudelijke beperking die uit artikel 17 op de reikwijdte van artikel 10 eerste lid EVRM kan voortvloeien.72.Dat is evenwel niet de enige manier waarop artikel 17 EVRM in de rechtspraak van het EHRM doorwerkt wanneer een beroep gedaan wordt op artikel 10 EVRM. In de rechtspraak van het EHRM worden aangaande artikel 17 EVRM vier verschillende wijzen van toepassing onderscheiden.73.Als eerste noem ik de directe toepassing, ook wel de guillotine-benadering genoemd, waardoor bepaalde uitingen simpelweg vallen buiten de reikwijdte, de rationae materiae, van de vrijheid van meningsuiting. Inmenging met dergelijke uitingen door strafrechtelijk optreden levert geen inbreuk op van de vrijheid van meningsuiting. Op die in dit geval niet toepasselijk geachte werking heeft het hof kennelijk het oog als het opmerkt dat artikel 17 EVRM hier niet aan de orde is. Een voorbeeld van een zaak waarin de directe toepasselijkheid van artikel 17 EVRM wel aan de orde is, betreft de Commissiebeslissing in de zaak Glimmerveen en Hagenbeek t. Nederland.74.De klagers in die zaak waren veroordeeld op grond van racistische teksten in een politiek programma. Hun beroep op de vrijheid van meningsuiting vond geen gehoor bij de Commissie omdat het gedachtegoed niet beschermenswaardig was aangezien het zich richtte op het vernietigen van mensenrechten. Vanwege artikel 17 konden klagers geen vruchtbaar beroep doen op artikel 10 van het EVRM. Dezelfde lijn is gevolgd in de zaak Norwood t. het Verenigd Koninkrijk.75.In die zaak was de klager in het VK veroordeeld wegens grove vijandigheid tegen een religieuze groep door een poster van het British National Front naar buiten gericht voor zijn raam te houden waarop de brandende Twin Towers waren afgebeeld met daarbij de tekst “Islam out of Britain – Protect the British People”. De klacht in Straatsburg tegen de veroordeling slaagde niet omdat volgens het EHRM artikel 17 EVRM eraan in de weg staat dat een beroep op artikel 10 met vrucht kan worden gedaan voor activiteiten “aimed at the destruction of any of the rights and freedoms set forth herein”. Het verbinden van een gehele religieuze groep aan daden van terrorisme is volgens het EHRM onverenigbaar met verdraagzaamheid, maatschappelijke vrede en non-discriminatie.76.Een tweede wijze van toepassing wordt aangetroffen in een reeks van zaken waarin artikel 17 EVRM door het EHRM wordt betrokken, niet als inhoudelijke inperking van het bereik van de vrijheid van meningsuiting, maar wel als hulpmiddel bij de analyse van de noodzakelijkheid van een inmenging in de zin van artikel 10 lid 2 EVRM.77.Soms is sprake van een combinatie van de hiervoor genoemde twee manieren van toepassing, waarbij geredeneerd wordt langs de lijn van een ‘zelfs indien’ sanctionerend optreden tegen de uiting (bijv. holocaust ontkenning) als strijdig met een fundamentele vrijheid zou kunnen worden gezien, die inmenging vanwege artikel 17 EVRM als noodzakelijk is aan te merken in een democratische samenleving. In een derde categorie van toepassing komt naar voren dat er weliswaar een inmenging is met de vrijheid van meningsuiting, maar dat die inmenging onder de bijzondere omstandigheden is gerechtvaardigd en gezien de lichte sanctie proportioneel.78.De vierde manier manifesteert zich in zaken waarin het EHRM na een uitgevoerde analyse tot de bevinding komt dat de inmenging met de vrijheid van meningsuiting in de voorgelegde zaken wegens gebezigde racistische of islamofobe taal gerechtvaardigd is, achteraf opmerkt dat een directe toepassing van artikel 17 EVRM niet aangewezen was.79.
52. De stelling dat de omstandigheden die het hof ten grondslag legt aan de verwerping van het verweer op grond van art. 10 EVRM geen steun vinden in de jurisprudentie van het EHRM, acht ik onjuist. Het hof verwijst onder meer naar EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek t. Zwitserland) in welk arrest het EHRM een opsomming geeft van de factoren die van belang kunnen zijn bij het beoordelen van de vraag of de beperking noodzakelijk is een democratische samenleving als het gaat om uitlatingen die kunnen leiden tot geweld, haat of intolerantie. Het EHRM noemt onder meer een gespannen politieke of sociale achtergrond, de aard van de uitlatingen, de manier waarop de uitlatingen zijn gedaan en hun vermogen om tot schadelijke gevolgen te leiden. Het EHRM is bijzonder gevoelig voor uitlatingen waarin hele etnische, religieuze of andere groepen worden aangevallen of in een negatief daglicht gesteld. Het gaat steeds om een wisselwerking tussen de verschillende factoren en de benadering van het EHRM van dat soort zaken kan dan ook worden omschreven als zeer contextspecifiek (r.o. 204/208).
53. Het hof acht in onderhavig geval van belang dat de uitlating is gedaan in een voorbereide speech. Hier verwijst het Hof naar EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs t. Duitsland) in welke zaak het EHRM fundamenteel belang hechtte aan het feit de toespraak waarin de uitlatingen werden gedaan van tevoren was gepland en dat de woorden bewust waren gekozen (zie r.o. 46). Verder acht het hof van belang dat verdachte zijn publiek actief bij de uitlating betrok. Daarbij verwijst het hof naar EHRM 20 oktober 2015, nr. 25239/13 (M'Bala M'Bala t. Frankrijk). In die zaak woog het EHRM mee dat het publiek werd uitgenodigd te applaudisseren voor een persoon die in Frankrijk bekend stond om zijn negationistische ideeën.
54. Voorts acht het hof het van belang dat de nadruk kwam te liggen op de laatste vraag, dat de bedoeling van de speech was om de zaken zo scherp mogelijk te benoemen en daarbij nieuwswaarden te genereren, opdat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. Hierbij verwijst het hof naar EHRM 23 september 1994, nr. 15890/89 (Jersild t. Denemarken), in welke zaak het EHRM overwoog dat de potentiële impact van het medium in kwestie een belangrijke factor is en dat de audiovisuele media vaak een veel directer en krachtiger effect hebben dan de gedrukte media (r.o. 31).
55. Het hof wijst verder op de omstandigheid dat de verdachte wist dat de eerdere uitlating van hem op 12 maart 2014 tot de nodige ophef en beroering had geleid en hij er bij zijn uitlating op 19 maart 2014 toch van heeft afgezien om in de generaliserende aanduiding 'Marokkanen' enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen, waardoor de Marokkaanse gemeenschap in Nederland in haar geheel in diskrediet werd gebracht en in haar eigenwaarde werd aangetast. Hierbij verwijst het Hof onder meer naar de zaken EHRM 15 maart 2012, nrs. 4149/04 en 41029/04 (Aksu t. Turkije) en EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen t. Frankrijk) uit welke arresten duidelijk wordt dat het EHRM bijzonder gevoelig is voor uitspraken die een gehele bevolkingsgroep aanvallen of in een negatief daglicht plaatsen.
56. Vervolgens wijst het hof - onder verwijzing naar de zaak Féret t. België - op de bijzondere verantwoordelijkheid van verdachte als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven. Tenslotte overweegt het hof dat een veroordeling van verdachte niet onevenredig is aan het daarmee beoogde doel, gelet op de strafoplegging, bezien in relatie tot de omstandigheid dat ter zake van het misdrijf van artikel 137c, eerste lid Sr een gevangenisstraf kan worden opgelegd tot een maximum van één jaar. Hier verwijst het hof naar de zaak EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03 (Soulas en anderen t. Frankrijk), in welke zaak het EHRM herhaalde dat de aard en de ernst van de opgelegde sancties ook factoren zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de evenredigheid van de inmenging. De omstandigheden die het hof ten grondslag legt aan de verwerping van het verweer op grond van art. 10 EVRM vinden dus voor een belangrijk deel steun in de jurisprudentie van het EHRM.
57. Het hof geeft aan dat de verdachte de bijzondere verantwoordelijkheid heeft als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen ondergraven en dat dat temeer geldt als de uitlating, zoals hier, voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt. De steller van het middel acht het oordeel van het hof dat de uitlating voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die in onze samenleving een minderheid vormt, onbegrijpelijk nu het hof op pag. 39 van het arrest erkent dat verdachte heeft gedoeld op de oververtegenwoordiging in de criminaliteit van de betreffende bevolkingsgroep, althans leden daarvan en dat zijn uitlatingen (JS: in interviews en een verkiezingsdebat) waren voorzien van getallen of percentages. In de overwegingen op pag. 39 waar de steller van het middel op doelt, geeft het hof aan waarom het van oordeel is dat de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat (zie ook de bespreking van het zesde middel). Het hof heeft vervolgens uitgelegd dat ook in het kader van het publiek debat het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is en dat de uitlating onnodig grievend was omdat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Daar voegt het hof bovendien nog aan toe dat de (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was. Daarbij is louter de subjectieve intentie van verdachte niet beslissend (zie de bespreking van het tweede en het zesde middel). De overwegingen ten aanzien van de (partij)politieke context doen dus niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de uitlating voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die in onze samenleving een minderheid vormt.
58. Het oordeel van het hof dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting van verdachte noodzakelijk is in een democratische samenleving als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM – onder meer omdat de uitlating voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt – getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik verwijs naar de bespreking van het toetsingskader voor groepsbelediging hiervoor waarbij ik reeds inging op de zaak Erbakan t. Turkije (EHRM 6 juli 2006, nr. 5905/00) waarin het EHRM benadrukte dat tolerantie en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen de basis vormen van een democratische en pluralistische samenleving, dat de strijd tegen alle vormen van onverdraagzaamheid een integraal onderdeel is van de bescherming van de mensenrechten en dat het daarom van cruciaal belang is dat politici in hun openbare toespraken geen opmerkingen verspreiden die de onverdraagzaamheid kunnen voeden. Dergelijke uitlatingen dreigen namelijk de democratie en de daaraan inherente mensenrechten – waarvan het funderend principe de menselijke waardigheid is die aan ieder individu wordt toegedacht – te ondermijnen (zie de woorden van oud-AG Knigge in ECLI:NL:PHR:2014:1479). Mede met het oog op de strekking van artikel 17 EVRM acht ik, gegeven de feitelijke vaststellingen door het hof, de beoordeling van de noodzakelijkheid van de inmenging in een democratische samenleving in deze zaak in overeenstemming met de normering van artikel 10 lid 2 EVRM door het EHRM.80.Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
59. Het middel faalt.
60. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
61. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2021
Namens de benadeelde partij M. el Marnissi heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, een schriftuur ingediend houdende één middel van cassatie. Op 14 mei 2021 is deze schriftuur aan de advocaten van de verdachte ter kennis gebracht. De termijn voor het desgewenst indienen van een verweerschrift loopt af op 14 juni 2021. Na afloop van deze termijn zal ik aanvullend concluderen ten aanzien van het namens de benadeelde partij ingediende middel.
Voetnoot 1 hof: Zie onder meer Hoge Raad 6 november 2012, ECLI NL:HR:2012:BX4280.
Voetnoot 2 hof: Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.
Voetnoot 3 hof: Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2011:1633.
Voetnoot hof 4: Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 21 en 22.
Voetnoot hof 5: Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 24.
Voetnoot hof 6: Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 24 en 25, Hoge Raad 22 december 1981, ECLI: NL: HR:1981:AC7458, NJ 1982,233, en onder meer Hoge Raad 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.
Voetnoot hof 7: Kamerstukken II 1996-1997, 25392, nr. 3, p. 48 en 49.
Voetnoot hof 8: Reglement van Orde College van procureurs-generaal van 8 juni 1999, Staatscourant 1999, 106, p. 13.
Voetnoot hof 9: Bijlagen 5C van de map 'Uitkomsten onderzoek'; document 1 behorende bij de brief van het parket-generaal van 3 februari 2020.
Voetnoot hof 10: Bijlage 5C0005 van de map 'Uitkomsten onderzoek', p. 13 en 14.
Voetnoot hof 11: Notariële akte d.d. 25 april 2019.
Voetnoot hof 12: Bijlage 5G0018, p. 38 en 39 van de map 'Uitkomsten onderzoek'(e-mailbericht van 8 oktober 2014 om 10.35 uur); bijlage 17 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 13: Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, van 24oktober 2017, 26 oktober 2017 en 9 november 2017, p. 34.
Voetnoot hof 14: 14 Pleitnotities .'Toelichting niet-ontvankelijkheidsverweer en onderzoekswensen' d.d. 29 juni 2020, p. 4 en 5.
Voetnoot hof 15: Bijlagen 5C van de map 'Uitkomsten onderzoek'.
Voetnoot hof 16: Bijlagen 5A0002, 5.A0005 en 5A0018 van de map 'Uitkomsten onderzoek'
Voetnoot hof 17: Bijlage 5B0007 van de map 'Uitkomsten onderzoek'.
Voetnoot hjof 18: Bijlage 5B0016, p. 24 van de map 'Uitkomsten onderzoek' (e-mailbericht van 20 maart 2014 om 21.49 uur).
Voetnoot Hof 19:Bijlage 5B0017, p. 28 van de map 'Uitkomsten onderzoek' (e-mailbericht van 21 maart 2014 om 08.19 uur).
Voetnoot hof 20: Bijlage 5B0009, p. 14 van de map 'Uitkomsten onderzoek'.
Voetnoot hof 21: Bijlage 3 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 22: 22 Bijlagen 5D0001 t/m 5D0004 van de map 'Uitkomsten onderzoek'.
Voetnoot hof 23: 23 Bijlage 5E0006 van de map 'Uitkomsten onderzoek'; bijlage 6 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 24: Bijlage 5F0030 van de map 'Uitkomsten onderzoek'; bijlage 9 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 25: Bijlagen 5F0011, 5E0013-, 5F0015, -5F0024 en 5F0028 van de map 'Uitkomsten onderzoek'; bijlagen 8 en 10 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 26: Bijlage 5F0015 van de map 'Uitkomsten onderzoek'; bijlage 8 van het aanvullend besluit op bezwaar' d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 27: Bijlage 5F0028 van de map 'Uitkomsten onderzoek'; bijlage 10 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 28: Document 5 behorende bij de brief van het parket-generaal van 3 februari 2020.
Voetnoot hof 29: Bijlagen 5G0003, 5G0007, 5G0012, 5G0015, 5G0016, 5G0017, 5G0020, 5H0001 en 5H0005 van de map 'Uitkomsten onderzoek'; bijlagen 14, 16 en 17, 18 en 24 van het aanvullend besluit op bezwaar d.d. 26 augustus 2019.
Voetnoot hof 30: Bijlagen 5J0042 en 5J0043 van de map 'Uitkomsten onderzoek'.
Voetnoot hof 31: Bijlage 2 bij pleitnotities 'Toelichting niet-ontvankelijkheidsverweer en onderzoekswensen' d.d. 29 juni 2020.
Voetnoot hof 32: Bijlagen 5H van de map 'Uitkomsten onderzoek'; document 8 behorende, bij de brief van het parket-generaal van 3 februari 2020.
Voetnoot hof 33: Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:-3583.
Voetnoot hof 34: EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret vs. Belgium).
Voetnoot hof 35: Hoge Raad 8 mei 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BW5002 .
Voetnoot hof 36: Hoge Raad 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, NJ1999, 567.
Voetnoot hof 37: Hoge Raad 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2732.
Hoge Raad 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, NJ1999, 567.
Voetnoot hof 67: Vgl. Hoge Raad 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4739.
Voetnoot hof 68: Vgl. Hoge Raad 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952.
Voetnoot hof 52: Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 4.
Voetnoot hof 53: Artikel 1, lid 1 IVUR: In this Convention, the term 'racial, discrimination' shall mean any distinction, exclusion, restriction or preference based on race, colour, descent, or national or ethnic origin which has the purpose or effect of nullifying or impairing 'the recognition, enjoyment or exercise, on an equal footing, of human rights and fundamental freedoms in the political, economic, social, cultural or any other field of public life.
Voetnoot hof 54: Kamerstukken II 1969-1970, 9724, Handelingen p. 4349 (Stb. 1971,96).
Voetnoot hof 55: Hoge Raad 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB5842, NJ 1976, 551, Hoge Raad 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3487, NJ 1990, 29, Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.
Voetnoot hof 56: Hoge Raad 14 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3487, NJ 1990, 29, Hoge Raad 1 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7604, NJ 1991, 75, Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, Hoge Raad 13 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6191 en Hoge Raad 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:638.
Voetnoot hof 57: Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583 en Hoge Raad 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003.
Voetnoot hof 58: Hoge Raad 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.
Voetnoot hof 59: Hoge Raad 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796.
Voetnoot hof 60: Vgl. Hoge Raad 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059.
Voetnoot hof 61: Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.
Voetnoot hof 62: EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen t. Frankrijk).
Voetnoot hof 63: EHRM 6 juli 2006, nr. 59405/00 (Erbakan t. Turkije).
Voetnoot hof 64: EHRM 19 juli 2018, nr. 64659/11 en 24133/13 (Makraduli t. Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië).
Voetnoot Hof 65: Vgl. Hoge Raad 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623.
A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten (Studiepocket Strafrecht nr. 36), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 52.
Zie HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:274.
Ik (JS) merk op dat zo beschreven een onderzoek naar de vraag of een uitlating onnodig grievend is, niet uitgevoerd zou hoeven worden als het beledigend karakter van een uitlating in de context vastgesteld is. Vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF4778, rov 3.5: “Het Hof is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat die passages zowel op zichzelf beschouwd als bezien in hun context als beledigend voor de in de bewezenverklaring genoemde groep mensen wegens hun ras in de zin van art. 137c Sr zijn aan te merken. In dat oordeel ligt besloten dat de gewraakte passages onnodig grievend jegens die groep mensen zijn te achten en dat de verdachte aldus de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting in het publieke debat toelaatbaar moet worden geacht, heeft overschreden”. A-G Knigge vraagt zich tegen deze achtergrond af of de derde stap in het beoordelingskader wel zelfstandige betekenis heeft (zie: ECLI:NL:PHR:2014:1479, voetnoot 1).
Hoge Raad 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003, rov. 2.4.
Het EHRM geeft in dit verband aan dat het van het grootste belang is om rassendiscriminatie in al zijn vormen en uitingen te bestrijden (Jersild v. Denemarken, 23 september 1994, §§ 30-31, serie A nr. 298). De nationale rechters die Le Pen veroordeelden hadden volgens het EHRM terecht laten meewegen dat de uitlatingen die Le Pen had gedaan over de Roma-gemeenschap waarschijnlijk een gevoel van afwijzing en vijandigheid jegens deze gemeenschap zouden opwekken (zie onder 37).
Voetnoot hof 72: Zie onder meer EHRM 7 november 2007, nr. 12697/03 (Mamère vs. Frankrijk).
Voetnoot hof 73: Zie onder meer EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside vs. Verenigd Koninkrijk).
Voetnoot hof 74: Zie onder meer EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells vs. Spanje).
Voetnoot hof 75: Zie onder meer EHRM 23 juni 2016, nr. 20261/12 (Baka vs. Hongarije).
Voetnoot hof 76: Zie onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinçek vs. Zwitserland).
Voetnoot hof 77: Vgl. EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs vs. Duitsland).
Voetnoot hof 78: Vgl. EHRM 20 oktober 2015, nr, 25239/13 (M'Bala M'Bala vs. Frankrijk).
Voetnoot hof 79: Vgl. EHRM 23 september 1994, nr. 15890/89 (Jersild vs. Denemarken).
Voetnoot hof 80: Vgl. EHRM 15 maart 2012, nrs. 4149/04 en 41029/04 (Aksu t. Turkije), EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen t. Frankrijk), EHRM 25 oktober 2018, nr. 38450/12 (E.S. t. Oostenrijk) en EHRM 3 oktober 2019, nr. 55225/14 (Pastörs t. Duitsland).
Voetnoot hof 81: Zie onder meer EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret t. België).
Voetnoot hof 82: Vgl. EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03 (Soulas en anderen t. Frankrijk).
Voor een recente directe (guillotine) toepassing van artikel 17 EVRM in relatie tot artikel 11 EVRM (vrijheid van vereniging) in het licht van artikel 10 EVRM, in de ontvankelijkheidsfase van de klachtbeoordeling, zie de op Hudoc als ‘key case’ aangemerkte zaak: EHRM 8 oktober 2020, Ayoub en anderen t. Frankrijk, nos 77400/14, 34532/15 et 34550/15.
Zie Guide on Article 17 of the European Convention on Human Rights. Prohibition of abuse of rights. European Court of Human Rights, 2020 (updated 31 August 2020). Mark E. Villiger, ‘Article 17 ECHR and freedom of speech in Strasbourg practice’, in: Freedom of Expression. Essays in honour of Nicholas Bratza, WLP 2012, p. 321-330. Door mij gevolgd in een separate opinion bij EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08 Perincek t. Zwitserland.
Glimmerveen en Hagenbeek t. Nederland (nos. 8348/78 en 8406/78, Commissie beslissing van 11 oktober 1979, Decisions and Reports (DR) 18, p. 187).
Norwood t. het Verenigd Koninkrijk ((dec.), no. 23131/03, ECHR 2004-XI). Vgl. Ook Garaudy t. Frankrijk ((dec.), no. 65831/01, ECHR 2003-IX).
Dezelfde benadering is te vinden in Kasymakhunov and Saybatalov t. Rusland, nos. 26261/05 en 26377/06, 14 maart 2013.
Zie recentelijk Williamson t. Duitsland (déc.), no 64496/17, 8 januari 2019, par. 25, 26, en een ouder voorbeeld: Kühnen t. Duitsland, no. 12194/86, Commissie beslissing van 12 mei 1988, DR 56, p. 205). Zie ook Guide on Article 17, p. 16, nr. 71.
Leroy t. Frankrijk (no. 36109/03, 2 Oktober 2008).
EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret t. België) en EHRM 10 juli 2008, nr. 15948/03 (Soulas en anderen t. Frankrijk).
Ik merk daarbij op dat het EHRM bij normeringen van fundamentele rechten en vrijheden vaak steun vindt in de strekking van artikel 17 zonder daar expliciet naar te verwijzen. Guide on Article 17, p. 16, nr. 74.
Beroepschrift 18‑02‑2021
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: Geert WILDERS, geboren op 6 september 1963 te Venlo, adres: Binnenhof 1 A te (2513 AA) 's Gravenhage,
Requirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) onder rolnummer 22-000007-17, gewezen op 4 september 2020, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Voldoende belang bij ingesteld cassatieberoep ex art. 80a RO
Dit cassatieberoep ziet op de veroordeling van een volksvertegenwoordiger van een oppositiepartij binnen het Nederlands staatsrechtelijk bestel, waarbij de centrale vraag is of door deze volksvertegenwoordiger sprake is geweest van het medeplegen van groepsbelediging, verband houdend met door hem gedane uitspraken in maart 2014 in het kader van een (Europese) verkiezingscampagne. De betreffende uitspraken zijn te beschouwen als exponenten van het partijprogramma waaraan deze volksvertegenwoordiger is verbonden als partijleider, en die sinds jaar en dag onderdeel uitmaken van het gedachtegoed van deze politieke partij.
Het Openbaar Ministerie heeft in feitelijke instanties erkend dat de inhoud van genoemde partijprogramma's geen strafbare feiten behelst c.q. geen strafwaardig gedachtegoed omvat. Dit betekent dat dit cassatieberoep in het licht hiervan een voor de rechtsstaat wezenlijk en fundamenteel beginsel raakt, namelijk dat van de vrijheid van meningsuiting, waaronder te verstaan de vrijheid van het uitdragen van een politiek gedachtegoed, een en ander zoals ook in art. 10 EVRM doorklinkt.
Dr. Erica Howard, verbonden aan de Middlesex University London, schreef in een academische publicatie uit 2016 omtrent deze casuspositie:
‘(…), it is submitted that the crucial importance of free political debate for the functioning of a democratic society and the fact that Wilders raises important issues which worry many people in the Netherlands mean that the European Court of Human Rights would need to subject any conviction to the strictest possible scrutiny. The court should not accept that the remarks of Wilders foster intolerance without any proof of real impact on the rights of others. Therefore, as long as the rights of others are not factually harmed, the Court should find any criminal conviction to be a violation of Wilders’ right to freedom of expression, and thus follow the dissenters in Feret vs Belgium, rather than the majority in that case.’1.
Hieruit volgt een wezenlijk belang van requirant tot cassatie bij een oordeel van uw Raad over deze fundamentele rechtsvraag, mede in het licht van het toenemend publiek debat omtrent het Nederlands immigratiebeleid, waarvan de uitspraken van requirant, zijnde genoemde volksvertegenwoordiger, exponent zijn. Een en ander zal zich manifesteren in onderstaande cassatiemiddelen.
Er is nog een tweede reden waarom er voldoende belang bestaat bij een inhoudelijk oordeel van uw Raad over de onderstaande cassatiemiddelen. In de strafzaak in feitelijke aanleg is een ander belangrijk fundamenteel beginsel van onze rechtsstaat aan de orde gesteld, te weten dat van de scheiding der machten, in het bijzonder het verbod van de politiek om zich in te laten met het faciliteren van een strafrechtelijke vervolging. In onderhavige strafzaak zijn in hoger beroep door onder meer Wob-procedures en een intern onderzoek gelast door de Minister van Justitie en Veiligheid, zo'n vijfhonderd documenten opgedoken en aan het strafdossier toegevoegd, waaruit volgt dat ambtenaren van het Ministerie van Justitie zich actief hebben ingelaten met het initiëren en ook ondersteunen van de strafvervolging van requirant, om tot een zo breed en succesvol mogelijke vervolging te komen. Het Hof heeft dit niet aangenomen en daarbij gebruik gemaakt van een — in visie van requirant — onjuiste toepassing van het zogeheten Karman-criterium. In onderhavige schriftuur zal worden uiteengezet dat en waarom het Hof hierbij is uitgegaan van een onjuiste toepassing van dit criterium, nu — zoals zal worden aangevoerd — sprake is geweest van een analoge situatie, te weten een inbreuk van de politiek in het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de zin van het Karman-criterium in de kern is geraakt.
Daarnaast is een concreet belang bij de beoordeling door uw Raad van deze cassatieschriftuur gelegen in het feit dat in deze schriftuur zal worden betoogd dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en toepassing ter zake het zogeheten driestappenschema, verbonden aan het delict groepsbelediging. Deze onjuiste rechtsopvatting van het Hof — mocht deze niet door uw Raad worden getoetst — kan leiden tot een onjuiste precedentwerking voor mogelijk toekomstige gevallen van beweerdelijke groepsbelediging in relatie tot politici. Dit raakt naast het individueel belang van requirant als politicus bij toetsing in cassatie, ook een overkoepelend belang, te weten dat van het functioneren van volksvertegenwoordigers in het Nederlandse staatsbestel.
Concluderend heeft requirant om bovengenoemde redenen voldoende belang bij beoordeling door uw Raad van de namens hem ingediende middelen van cassatie alsmede van vernietiging van 's Hofs arrest en verwijzing.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 1, 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, art. 124, 127 en 128 Wet op de rechterlijke organisatie, alsmede art. 6 EVRM geschonden, doordat het Hof het namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van het Karman-criterium, op ondeugdelijke en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, en/of zijn oordeel dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd, alsmede, aangezien het Hof een rechtens onjuiste maatstaf heeft aangelegd als het gaat om het criterium van de ‘wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter’, e.e.a. zoals door Uw Raad in het arrest van 1 juni 1999, NJ 1999/567 is bedoeld.
Toelichting:
1.
Namens requirant is ter zitting het standpunt naar voren gebracht dat het OM niet-ontvankelijk is in de vervolging, waarbij (mede) een beroep is gedaan op het criterium dat door uw Raad is aangelegd in het arrest van 1 juni 1999 in de zaak Karman. NJ 1999, 567 (hierna: het Karman-arrest).2. Dit verweer is neergelegd in de pleitnota van de verdediging voorgedragen ter zitting van 29 juni 2020:
‘II. Politiek-ambtelijke beÏnvloeding
2.1. Reconstructie maart — december 2014
2.1.1. De wens om Wilders te vervolgen (2011–2014)
Slide 2: notariële verklaring
14.
Voorzitter, er zijn sterke aanwijzingen dat de politieke belangstelling voor een succesvolle vervolging van de heer Wilders reeds in het najaar van 2011 een aanvang had genomen, slechts enkele maanden nadat de heer Wilders was vrijgesproken door de rechtbank Amsterdam.3. Een oud-ambtenaar van Justitie verklaart in een notariële akte (die door uw Hof is toegelaten als processtuk) dat hij persoonlijk getuige was van een (deel van) een gesprek tussen minister Opstelten en secretaris-generaal Demmink:
‘In het najaar van 2011 was ik op weg naar de secretaresse van staatssecretaris Teeven. Op de gang van de bewindspersonen zag ik minister Opstelten in gesprek met secretaris-generaal Demmink. Ik begreep uit hun conversatie dat de sg de minister zou vervangen in het overleg met het college van procureurs-generaal. Ik hoorde minister Opstelten tegen de sg zeggen, dat het OM vervolging moet instellen tegen Wilders ‘omdat hij ons teveel voor de voeten loopt’.’4.
15.
De inhoud van deze notariële verklaring krijgt een bijzondere dynamiek als in het afgelopen jaar in deze strafzaak vele bewijzen aan het licht komen van ongeoorloofde inmenging vanuit het departement van de heer Opstelten in de totstandkoming van de vervolging van de heer Wilders. Een inmenging die zelfs door het OM wordt gekwalificeerd als ‘zich inhoudelijk bezig houden’5. met de strafzaak. In het licht daarvan kunnen wij nu beter begrijpen wat de betekenis is geweest van het gesprek dat deze anonieme ambtenaar opving. Reeds in het najaar van 2011, kort nadat de heer Wilders was vrijgesproken in de eerste strafzaak, had de heer Opstelten het oog op een nieuwe vervolging. De heer Wilders liep hem teveel ‘voor de voeten’, en een strafrechtelijke vervolging zou tegen dit ‘voor de voeten lopen’ klaarblijkelijk als remedie kunnen dienen.
16.
Toen na de ten laste gelegde uitspraken in maart 2014 een aangiftestroom op gang kwam — mede opgezweept door enkele hooggeplaatste gezagsdragers onder wie vicepremier Asscher, minister Opstelten, minister Plasterk, burgemeester Bruls en politiechef Aalbersberg — kwam de verwerkelijking van de reeds in 2011 de door Opstelten genoemde vervolging van Wilders in het vizier.
17.
Wat de persoonlijke opvatting van de heer Opstelten hierover was werd aanstonds duidelijk, nu hij in diverse media zijn afkeuring uitsprak, de uitspraken als ‘walgelijk’ kwalificeerde en stelde dat de heer Wilders zijn uitspraken diende terug te nemen.6. Bij gelegenheid van zijn verhoor op 11 februari 2019 heeft de heer Opstelten deze persoonlijke opvatting nogmaals bevestigd.
18.
Daarnaast is door meerdere bronnen aan onderzoeksjournalist Klein bevestigd, dat de heer Opstelten reeds in een vroeg stadium er een groot voorstander van was dat de heer Wilders voor zijn uitlatingen zou worden vervolgd.7.
19.
Inmiddels echter, weten wij dat het niet bleef bij een aantal opmerkingen van Opstelten ten faveure van een vervolging van Wilders. Er is ook daadwerkelijk ingegrepen, en de wens die de anonieme ambtenaar in 2011 Opstelten hoorde uiten, is ook uitgekomen. In weerwil van aanvankelijke twijfels binnen de verschillende gremia van het OM, is uiteindelijk een zo breed mogelijke vervolging opgezet, gevoed door juridische en strategische input vanuit het departement.
2.1.2. De bespreking in de ministerraad, 21 maart 2014
Slide 3: de bespreking in de ministerraad (1)
20.
Reeds op 21 maart kwamen de uitlatingen van de heer Wilders aan de orde in de Ministerraad. Alhoewel de precieze inhoud van deze bespreking niet bekend is, blijkt uit verschillende stukken van een grondige, inhoudelijk-juridische voorbereiding van de minister.
Slide 4: de bespreking in de ministerraad (2)
Slide 5: de bespreking in de ministerraad (3)
21.
Minister-president Rutte verwachtte — zo lezen wij — dat Opstelten zich uitliet over de vraag of vervolging al dan niet ‘kansrijk’ zou zijn.
22.
Saillant is in dit verband dat Opstelten in zijn verklaring met zoveel woorden ontkende dat het onderwerp in de ministerraad aan de orde kwam:
Slide 6: RHC-verhoor Opstelten
‘U vraagt mij of ik kort iets kan zeggen hoe zo'n ministerraad zoals die van 21 maart 2014 werd voorbereid en wie bij die voorbereiding zijn betrokken. Voor die minsterraad herinner ik mij dat niet precies omdat ik die agenda niet meer ken. U vraagt mij of ik mij herinner of tijdens die ministerraad de kwestie van de heer Wilders aan de orde is geweest. Nee, in mijn herinnering is er nooit zo'n zaak besproken tijdens de ministerraad. Met ‘zo'n zaak’ bedoel ik een individuele kwestie in het strafrecht. In dit geval was het niet zo.’8.
23.
De voorbereiding van de Minister voor de ministerraad was grondig en inhoudelijk.9. De Minister ontving onder meer een advies van de DGRR en een ‘factsheet’ over uitingsdelicten, waarbij ook statistieken zijn gevoegd: van de strafzaken die gingen over deze uitingsdelicten resulteerden er 91 in een veroordeling, en 20 in een vrijspraak. De enige relevantie van deze aan de Minister aangereikte statistieken zou kunnen zijn, dat men hieruit iets kan opmaken over de ‘slagingskans’ van een vervolging van Wilders. Kennelijk was het reeds op 21 maart 2014 voor de Minister belangrijk om deze kansen goed in te schatten. De optie om simpelweg de besluitvorming van het OM af te wachten en deze ter kennisgeving aan te nemen, volstond blijkbaar niet.
24.
Van een zekere bezorgdheid omtrent de kansrijkheid van vervolging spreekt ook een e-mail van diezelfde dag tussen hoge ambtenaren op het departement:
Slide 7: e-mail 21 maart 2014
‘[medewerker VenJ] en ik willen met alle plezier naar de heer minister, maar van CZW kreeg ik gisteravond te horen dat [DG VenJ] in het door [medewerker VenJ] bedoelde overleg aan beide ministers heeft gezegd dat vervolging geen schijn van kans heeft.’10.
25.
De reactie op deze e-mail is veelzeggend: ‘wie zijn wij dan?’, vraagt een ambtenaar, kennelijk doelende op de wens dat vervolging wél kans van slagen zou hebben. ‘Goed om iets achter de hand te houden’ voor de Minister, voegt hij eraan toe. Waarom het goed was om iets achter de hand te houden voor de Minister ten aanzien van de vraag of een vervolging wel kansrijk was, blijkt uit de uitspraken van minister Opstelten direct voorafgaand aan de ministerraad op 21 maart:
Slide 8: opmerking Opstelten voor ministerraad
‘Dit zijn uitspraken die echt niet kunnen, walgelijk. Dit past niet in een land als Nederland. Intrekken, dat moet hij doen.’
26.
Ook toenmalig vicepremier de heer Asscher maakte, tijdens de persconferentie ná de ministerraad op 21 maart 2014, een opmerking die veelzeggend is voor hetgeen in de ministerraad is besproken, en wat de insteek en sfeer was onder de bewindslieden. Minister Asscher zei toen:
‘Ik heb met walging naar de beelden gekeken van wat zich daar afspeelde. Het vormt een triest hoofdstuk in onze politieke geschiedenis. Met het uitlokken van zijn aanhang om ‘minder! minder!’ te scanderen wordt willens en wetens een groep Nederlanders weggezet en worden mensen tegen elkaar opgezet.
(…)
Ik begrijp dus ook goed dat daar met verbijstering naar is gekeken, hier in Nederland maar ook in het buitenland. Ik begrijp ook heel goed dat mensen zich gekwetst voelen en dat ze aangifte zijn gaan doen in grote getale.
(…)
Het [is] ook terecht dat de samenleving — niet alleen de politiek — maar de samenleving daarvan heeft gezegd: dit gaat over de grens.’
27.
De portee van deze opmerkingen van vicepremier Asscher, die naar eigen zeggen namens het voltallige kabinet sprak, is helder: de ministerraad steunde de aangiftes en betitelde het optreden van de heer Wilders als (aanzetten tot) discriminatie: het willens en wetens wegzetten van en tegen elkaar opzetten van mensen. Deze stelling was blijkbaar de resultante van de bespreking in de ministerraad.
28.
Deze opmerkingen moeten daarnaast worden gezien in het licht van de voorbereiding van de heer Opstelten aan diezelfde ministerraad, die onder meer bestond uit juridische achtergrondinformatie over de vervolgbaarheid van uitingsdelicten. Binnen die sfeer en context kwamen de ministers klaarblijkelijk tot de slotsom die de heer Asscher na afloop verkondigde: die kwam erop neer, dat de heer Wilders volgens het kabinet had aangezet tot discriminatie. Dat de heer Asscher letterlijk doelde op ‘discriminatie’ werd door hem overigens ook expliciet gemaakt in diezelfde persconferentie.11.
29.
Hier hield de ministeriële bemoeienis die maand echter nog niet op. Zelfs in de ministerstaven blijkt in maart 2014 op twee momenten wel degelijk te zijn gesproken over hoe om te gaan met de aangiftes die in deze zaak waren binnengekomen. Dit volgt met zoveel woorden uit een bijlage die Minister Grapperhaus met de Tweede Kamer deelde: op 17 maart 2014 werd de aangifte van een individuele aangever12. in de ministerstaf besproken en op 24 maart 2014 de voorgedrukte aangiftes.13. Deze stukken betreffende de ministerstaven ontbreken overigens nog steeds.
30.
Dat de ministerraad van 21 maart 2014 niet de enige gelegenheid was, waarbij de zaak Wilders is besproken, blijkt eveneens uit de nieuwe stukken. Ook in latere vergaderingen van de ministerraad, in ieder geval in oktober 2014, en oktober en december 2016, kwam de zaak aan de orde. Daarbij blijkt dat tevens over de inhoud van de strafzaak gesproken, nu uit de stukken blijkt dat de Minister op deze vergaderingen inhoudelijk op is voorbereid.14.
31.
Hieruit blijkt reeds dat de zaak tegen de heer Wilders van meet af aan een onmiskenbaar politiek karakter had.
2.1.3. Bespreking Minister en Voorzitter College van PG's, 2 april 2014
32.
Amper twee weken later, op 2 april 2014, wordt de ‘zaak Wilders’ besproken door de heer Opstelten en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal. Het bestaan van dit overleg zijn wij te weten gekomen door een antwoord op Kamervragen op 29 november 2018.15.
Slide 9: notitie 2 april 2014
33.
De notitie van de bespreking — ‘Wilders — procedure besproken — 1000 aangiften’ — is kort maar veelzeggend: allereerst was er uiteraard nog geen ‘procedure’, terwijl daar tijdens het overleg blijkbaar wel op werd geanticipeerd, en daarnaast wordt er een direct verband gelegd tussen een voorgenomen strafzaak en het aantal aangiften. Naar wij inmiddels weten heeft het aangiftetraject een bepalende rol gespeeld bij de totstandkoming van de uiteindelijke vervolgingsbeslissing.
Slide 10: RHC-verhoor Opstelten aangiftetraject (1)
34.
Over zijn rol in dit aangiftetraject verklaarde de heer Opstelten bij zijn verhoor dat het aan hem was om erop toe te zien dat dit ‘goed liep’.
35.
Nader ondervraagd wat hij daarmee bedoelde, verklaarde hij:
‘25.
(…) Er was een beeld van veel aangiften, het was nog niet aan het einde. Of dat goed liep, of het aangifteproces goed liep. Of er qua veiligheid men dat goed in de hand heeft. De raadsheer-commissaris vraagt mij wiens veiligheid. Als je beelden heb van lange rijen, gaat dat dan goed tussen de mensen daar? Hoe loopt dat proces, dat is natuurlijk informatie die ik graag wil weten, zodat iedereen de kans krijgt om aangifte te doen.
(…)’
Slide 11: RHC-verhoor Opstelten aangiftetraject (2)
‘Men moet zorgvuldig en goed aangifte kunnen doen. Dat was het punt.’16.
36.
Deze gang van zaken vormt dus het directe bewijs van overleg en afstemming tussen OM en departement over het aangiftetraject, hetgeen expliciet is ontkend in het proces-verbaal van 14 maart 2018 van de AG's, tegen wie ook door de heer Wilders aangifte is gedaan. Hier komen wij later nog op terug.
2.1.4. OM concludeert tot zeer beperkte strafwaardigheid (sept. 2014)
Slide 12: ambtsbericht 10 sept. 2014 (1)
37.
Het echte werk begint voor het departement pas na de zomer van 2014, als men in de gaten krijgt dat het OM niet stevig genoeg inzet in de strafzaak van de heer Wilders. Want, Voorzitter, dan ziet u simpelweg op grond van een reconstructie van de stukken een sterk inhoudelijke bemoeienis ontstaan van het departement. Vanaf september 2014 begint dit ernstiger vormen aan te nemen, met het uitbrengen van het inmiddels veelbesproken ambtsbericht van 10 september 2014. Ook de vraag waaróm het departement zich materieel ging inlaten met het zo succesvol mogelijk laten verlopen van de vervolging door een samenwerkingsverband aan te gaan met het OM, vindt u hierin terug. Want: dit ambtsbericht geeft een duidelijk beeld van een weifelend Openbaar Ministerie op meerdere aspecten van een vervolging. Na uitgebreid advies te hebben ingewonnen van het LECD en het WBOM, alsmede naar aanleiding van de uitkomst van de discussie in de reflectiekamer,17. komt het OM tot een conclusie die in verste verte niet meer lijkt op wat er uiteindelijk in de tenlastelegging is opgenomen.
38.
In dit ambtsbericht staat een aantal belangwekkende overwegingen:
Slide 13: ambtsbericht 10 sept. 2014 (2)
‘Juridisch kader nationaal
Het College zal in dit ambtsbericht de beoordeling weergeven van de uitlatingen van 12 en 19 maart 2014 op grond van artikel 137c Sr (het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens i.c. hun ras) en ten aanzien van de uitlating van 19 maart 2014, eveneens de beoordeling van de strafbaarheid op grond van artikel 137d Sr (het aanzetten tot haat tegen mensen wegens i.c. hun ras).
Strafbaarheid op basis van de eveneens in artikel 137d Sr opgenomen strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie of aanzetten tot geweld wordt niet aanwezig geacht.’18.
Slide 14: ambtsbericht 10 sept. 2014 (3)
‘(…)
Het parket Den Haag ziet met betrekking tot 12 maart 2014 onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen tot strafbaarheid op grond van artikel 137c, alhoewel het parket van oordeel is dat niet helemaal is uitgesloten dat de rechter hier anders over denkt en een veroordeling op voorhand niet wordt uitgesloten.
(…)
Een sepot voor de uitlatingen van 12 maart 2014 lijkt ook niet aan te raden vanwege de grote kans op een artikel 12 Sv op dit punt. Daarnaast biedt een vervolging voor beide feiten de mogelijkheid om te zijner tijd tijdens requisitoir een genuanceerd beeld neer te zetten; naar het oordeel van het openbaar ministerie geen strafbaarheid voor de uitlating op 12 maart 2014, wel strafbaarheid voor de uitlating op 19 maart 2014.’19.
39.
Met andere woorden: de juridische beoordeling van het Openbaar Ministerie in dit ambtsbericht houdt in dat énkel en alleen de uitlatingen van 19 maart zouden zijn te kwalificeren als groepsbelediging en aanzetten tot haat. In de uitlating op 12 maart 2014 ziet het OM op basis van een strikt juridische analyse niets strafbaars, alhoewel het deze vraag mogelijk wel aan de rechter wenst voor te leggen.
40.
Aanzetten tot discriminatie wordt in het geheel niet aanwezig geacht.
41.
Dit is echter nog niet het enige waarin de aanvankelijke terughoudendheid van het OM valt af te leiden. Ook over de feiten die het OM wél strafbaar acht, spreekt uit het ambtsbericht ontegenzeggelijk een sceptische houding:
Slide 15: ambtsbericht 10 sept. 2014 (4)
‘Ook het LECD signaleert in het advies de mogelijkheid dat door de rechter zou kunnen worden aangenomen dat de heer Wilders met de woorden ‘…en we hebben niets gezegd wat niet mag, en we hebben niets gezegd wat niet klopt…’ een samenhang schept met eerdere uitlatingen die hij in interviews rondom de uitspraken van 12 en 19 maart 2014 heeft gegeven.20.
(…)
Een tweede mogelijk verweer zou kunnen zijn dat de uitlatingen van de heer Wilders een groep mensen betreffen wegens hun nationaliteit (niet strafbaar) en niet wegens hun ras (wel strafbaar). Voor dit verweer zijn wel aanknopingspunten te vinden. De heer Wilders spreekt over maatregelen als het afnemen van het Nederlandse paspoort bij Marokkanen met een dubbele nationaliteit, het bevorderen van remigratie en het sluiten van grenzen.21.
42.
Uit deze opmerkingen valt af te leiden dat het OM van oordeel is dat het, meer in lijn met het LECD-advies, goed verdedigbaar is dat beide uitlatingen in het geheel niet strafbaar zijn, nu de heer Wilders doelde op nationaliteit, niet op ras, en nu de context het strafbare karakter aan de uitingen kan ontnemen. Het is opmerkelijk dat hier het OM zich bewust is van de context waarin de heer Wilders zijn uitlatingen heeft gedaan, maar dat openlijk in dit proces deze context consequent wordt genegeerd onder vermelding van ‘het gaat maar om drie woorden: minder minder Marokkanen’, terwijl bij Pechtold, Samsom en Spekman de context werd gebruikt om tot een sepot te komen. Dit betekent dat er dus een andere dan een strikt juridische reden heeft bestaan om Wilders te vervolgen.
43.
Dit ambtsbericht staat inhoudelijk dus volstrekt haaks op de wens van de heer Opstelten en zijn ambtenaren, welke sterk werd gedreven door een aversie jegens de heer Wilders, ook getuige de woorden ‘buitengewoon kwaadaardig’ door een ambtenaar en de in de notariële verklaring beschreven opmerking van de heer Opstelten, welke hiervoor werd besproken.
44.
Het OM gebruikt graag het woord ‘schakelbewijs’ in complexe zaken. De anonieme verklaring van de ambtenaar, gevoegd bij de zojuist genoemde constateringen, vormen in deze zin zonder meer schakelbewijs van het bestaan van voornoemde geestesgesteldheid bij Opstelten en zijn departement, en ook hun gedrevenheid om uit politieke overwegingen te komen tot het succesvol doen vervolgen van de fractievoorzitter van een belangrijke oppositiepartij, die de heer Opstelten naar eigen zeggen — blijkens de anonieme ambtenaar — ‘teveel voor de voeten liep’.
2.1.5. De reacties op het ambtsbericht binnen het departement (15 – 18 sept. 2014)
Slide 16: ontvangst van het ambtsbericht
45.
Een verdere bevestiging hiervan en in deze zin ook schakelbewijs treft uw Hof aan in het feit dat slechts vijf tot zes dagen na de ontvangst van het voor het departement teleurstellende ambtsbericht, verwoede pogingen ontstaan om alsnog het tij te keren, in de zin dat het OM alsnog dient te worden bewogen (en uiteindelijk wórdt bewogen) de heer Wilders voor zowel 12 maart als voor 19 maart 2014 te vervolgen, met zelfs het uitbreiden van de uiteindelijke tenlastelegging, door toevoeging van het feit ‘aanzetten tot discriminatie’, terwijl het OM dit geheel niet van plan was.
46.
In de dagen 15 tot en met 18 september komt een intensieve en veelzeggende e-mailcorrespondentie op gang, ter voorbereiding op het opstellen van een ambtelijke nota bij het ambtsbericht voor de Minister.
47.
Deze e-mails zijn reeds eerder ter zitting in 2019 aan de orde geweest, nadat de verdediging hierom expliciet had gevraagd en uw Hof uiteindelijk heeft bevolen deze e-mails in ongelakte vorm te verstrekken, maar pas nu kunt u de precieze betekenis hiervan doorgronden in de context totaliteit van alle thans beschikbare stukken. Veelzeggend is ook hier dat het OM zich steeds met hand en tand heeft verzet tegen het verstrekken van zowel het ambtsbericht van 10 september 2014 en de betreffende e-mails.
48.
Deze e-mails zijn zonder meer het bewijs en exponent van een directe en inhoudelijke bemoeienis met de omvang en succesgehalte van de vervolging tegen de heer Wilders. Zelfs de AG's konden niet langer hieromheen, en moesten tandenknarsend wel erkennen:
Slide 17: admissie AG's
‘Wat wel opmerkelijk is en daarover zijn ook wij verbaasd is het feit dat ambtenaren van het departement zich ook inhoudelijk bezig hielden met deze strafzaak. We hebben het dan over de mails die gaan over de mogelijke verweren en het toezenden van het requisitoir.’22.
49.
Wij denken dat eenieder van ons onthutst is geweest door de inhoud van deze e-mails, toen deze in ongelakte vorm aan ons werden verstrekt op last van uw Hof.
50.
Door de genoemde e-mailcorrespondentie (bijl. 5F-0011-0015) wordt het reeds bestaande beeld alleen maar versterkt, namelijk dat er vanuit het departement alles aan is gedaan om de vervolging tegen de heer Wilders steviger, breder en kansrijker te maken.
Slide 18: mailwisseling 15–18 sept. (1)
‘Vind jij de keuze voor 137c en 137, maar alleen voor aanzetten tot haat, overtuigend?’23.
Slide 19: mailwisseling 15–18 sept. (2)
‘Ik vind het ook een verdedigbaar verhaal. Zwaartepunt ligt bij de uitlatingen op 19 maart (minder, minder). Daarvoor kan vervolgd worden voor groepsbelediging en haatzaaien. Beperken tot haat vind ik verdedigbaar al is aanzetten tot discriminatie ook wel denkbaar.24.
Slide 20: mailwisseling 15–18 sept. (3)
‘ik mis een appreciatie van het einde van de tweede uiting: ‘dan gaan we dat regelen’. Deze ‘actiebereidheid/aanzet om de daad bij het woord te voegen’ speelde dacht ik in eerdere zaken een rol bij invulling van art. 137d Sr.
(…)
het onderscheid tussen de eerste en tweede uiting is in feitelijk opzicht te begrijpen (ni. je zou de eerste uiting als een slip of the tongue kunnen beschouwen; al hoewel, bij deze persoon (?)), maar juridisch is dat onderscheid niet zo sterk. En de vraag is of je het in de rechtszaal juridisch-inhoudelijk kunt uitleggen, nu de tweede uiting bijna gelijkluidend is;
(…)
- —
valt niet scherper te kijken naar de vraag of W. wel een beroep erkenning van zijn deelname aan het maatschappelijk debat (stap 2) mag doen? Zoals in het AB wordt benadrukt: anders dan de eerste uiting was de tweede uiting volledig vooropgezet en eigenlijk gewoon behoorlijk kwaadaardig, omdat die volgde op de commotie die al eerder was ontstaan door de eerste uiting;’25.
Slide 21: mailwisseling 15–18 sept. (4)
‘Ik mis een vooruitblik op enkele andere te verwachten verweren:
- —
bij de tweede uiting heeft W. zelf toch geen ‘minder’ gezegd?
- —
het OM zou nadrukkelijker in moeten gaan op de vraag wat het grote verschil is tussen de eerste rechtszaak en de vervolging thans. Voor velen zal er geen merkbaar verschil in uitingen van W. zitten. OM zei toen (een van de argumenten voor initieel sepot, en later eis vrijspraak) dat W. alleen wilde waarschuwen voor kwade uitwassen van Islam en criminele Marokkanen. W. zal zeggen dat er geen enkel verschil is tussen toen en nu. Zelfs dat het OM daarom geen vervolgingsrecht heeft.
(…)
- —
W. zal zeggen dat hij alleen zegt wat Nederlanders in overgrote meerderheid vinden over Marokkanen en wat statistieken bewijzen: o.a. dat Marokkanen oververtegenwoordigd zijn in criminaliteit en dat 73 procent van de islamitische bevolking in Nederland de jihad steunt (was zijn hoofd motto in recente Kamerdebat).’26.
51.
Voorzitter, wanneer wij deze teksten in chronologische volgorde bezien, blijkt hieruit dat steeds meer kritiek op gang komt op het ‘zwakke’ ambtsbericht. In de mailwisseling komen vele suggesties naar voren:
- ‘a.
Zij zien tevens aanzetten tot discriminatie in de uitlatingen;
- b.
Ook de uitlating 12 maart achten zij strafbaar, want dat het om een slip of the tongue zou gaan achten ze bij de heer Wilders niet mogelijk;
- c.
Zij wensen een sterkere onderbouwing van de strafbaarheid van de uitingen: op ieder juridisch detail moet geanticipeerd worden om de vervolging te verstevigen en eventuele verweren te kunnen weerleggen;’
52.
In reactie op deze overvloedige inhoudelijke input, stuurt een hoge ambtenaar terug:
Slide 22: mailwisseling 15–18 sept. (5)
‘Dank voor jouw suggesties. Op sommige punten te veel juridisch detail om de minister mee te geven, maar over een aantal punten heb ik vandaag al wel even met de collega van het Pag gesproken.’27.
53.
Hier zien wij dat de bovenstaande punten (ten minste op hoofdlijnen) ook daadwerkelijk de Minister én het OM hebben bereikt. De Minister wist derhalve wat zijn hoogste ambtenaren vonden van het ambtsbericht. De lezing dat de bovenstaande e-mail ziet op de ambtelijke nota waarmee het ambtsbericht aan de Minister werd verstrekt, is niet aannemelijk. Deze ambtenaar spreekt echter van teveel details om de minister mee te geven. De bovengenoemde punten zijn echter niet — ook niet samengevat of van details ontdaan — terug te vinden in deze nota. Vele malen aannemelijker is derhalve dat deze topambtenaren deze punten simpelweg aan de Minister hebben ‘meegegeven’; de contacten tussen deze hoge ambtenaren en de Minister beperken zich uiteraard niet tot formele ambtelijke nota's. Het verdient hier vermelding dat het gaat om een e-mailcorrespondentie tussen hooggeplaatste functionarissen op het departement: het hoofd en een senior adviseur van de van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van de Directie Juridische en Operationele Aangelegenheden, Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving, en een wetgevingsjurist bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken. Ambtenaren dus, die dicht op de Minister zaten in de ambtelijke organisatie. Zij wisten bovendien wat de Minister, namens wie zij handelden, vond van de uitlatingen van de heer Wilders.
54.
De notariële verklaring die reeds eerder werd besproken, toont aan dat tussen de ambtenaren en de Minister een dusdanige verwevenheid bestond, dat de stelling van de AG's op pp. 8, 16 en 17 van hun schriftelijke toelichting, te weten dat de Minister alleen zou hebben gesproken over de ambtelijke nota van 16 september, niet de realiteit weergeeft. Immers, de AG's beroepen zich op een ‘andere bestuurlijke aangelegenheid’, maar vergeten daarbij te vermelden dat in het contact tussen minister en SG Demmink juist over een andere aangelegenheid werd gesproken dan louter een bestuurlijke.
55.
Deze conclusie wordt versterkt dat de meeste van de genoemde ‘punten’ in de mailwisseling niet zijn terug te vinden in de ambtelijke nota van 16 september voor de minister: de ideeën van de ambtenaren over de wenselijkheid van vervolging van aanzetten tot discriminatie, de uitlating van 12 maart 2014 en de versterking van de onderbouwing van de strafwaardigheid en de anticipatie op de te verwachten verweren, de appreciatie van de zin ‘dan gaan we dat regelen’, en het gestelde vooropgezette ‘kwaadaardige’ karakter van de tweede uitlating, zijn géén van alle in deze nota neergelegd: de nota bevat niets meer dan een versimpelde weergave van het ambtsbericht van 10 september 2014.
56.
Zulks ondanks het feit dat uit de bovengeciteerde e-mail blijkt dat deze punten (zij het minder juridisch gedetailleerd) wel degelijk aan de Minister zouden worden meegegeven!
57.
Aangenomen moet dus worden dat de Minister persoonlijk op de hoogte was van de belangrijkste punten in de mailwisseling. Wat waren deze belangrijkste punten: het toevoegen van de beschuldiging van aanzetten tot discriminatie, het als strafbaar kwalificeren van de uitlating op 12 maart, en het anticiperen op materieelrechtelijke verweren. Het is van belang om te beseffen dat de Minister hiervan op de hoogte was, aangezien hij naar aanleiding hiervan actie heeft ondernomen. Deze actie zullen wij straks bespreken.
58.
Eerst keren wij terug naar de besproken mailwisseling. De ambtenaren gingen immers nog verder:
Slide 23: mailwisseling 15–18 sept. (6)
‘Het onderscheid tussen de uitingen is wellicht wel verdedigbaar, maar waarom niet voor beiden gaan? Ik zou dit aan de rechter over laten en zo min mogelijk beperkingen aanbrengen in hetgeen je voorlegt aan de rechter.
Krijgen we het requisitoir vooraf, zoals in de zaak [betrokkene 16]? Dat zou ik verstandig vinden, dan kunnen jij en […] ‘meelezen’ en waar nuttig opmerkingen doorgeven.’28.
59.
De reactie hierop luidt vervolgens:
Slide 24: mailwisseling 15–18 sept. (7)
‘Ik wil wel in algemene zin aandachtspunten aan het OM meegeven, maar vind dat we niet op voorhand om een requisitoir kunnen vragen. We moeten niet gaan meeprocederen (…)’29.
60.
Voorzitter, het meegeven van aandachtspunten is een understatement voor wat er blijkens deze e-mails heeft plaatsgevonden: het zoeken naar mogelijkheden om actief inhoudelijk bij te dragen aan de vervolging door ambtenaren van het departement. In hun schriftelijke toelichting van 5 juni 2020 schrijven de AG's, dat het aanreiken van ‘aandachtspunten’ niet als beïnvloeding zou zijn aan te merken30. Deze aandachtspunten zagen echter op precies omschreven opmerkingen ten aanzien van de anticipatie van verweren en de reikwijdte van de vervolgingsbeslissing. Het vragen van aandacht van het OM voor deze punten (‘meegeven’) is derhalve niets meer of minder dan een beïnvloeding. Het was immers aan het OM om vervolgens aan de aangereikte ideeën, suggesties, voorstellen, aandacht te besteden. anders zou het meegeven van aandachtspunten ook geen enkele betekenis hebben.
61.
Dit wordt nog duidelijker in het licht van de opmerking die daarop volgt: ‘we moeten niet gaan meeprocederen’. Deze opmerking is voor een ambtenaar op het Ministerie van Justitie als het goed is een open deur. Waarom dan toch deze deur intrappen? Het antwoord ligt voor de hand: wat deze ambtenaar blijkbaar goed in de gaten had, was dat hij en zijn collega's op dat moment al aan het meeprocederen waren. Blijkbaar voelde deze ambtenaar dat het staatsrechtelijk niet in de haak was, dat hij en zijn collega's zo ‘gretig’ argumenten verzamelden om de vervolging van Wilders kracht bij te zetten. Dit is ook de reden dat hij deze opmerking plaatste: wellicht om het onverholen enthousiasme van zijn collega's enigszins in toom te trachten te houden, wellicht enkel om dit schriftelijk vast te leggen. Een andere plausibele verklaring voor het maken van deze opmerking is er niet.
62.
Kortom: deze stukken bewijzen zonder meer dat deze topambtenaren, die direct de Minister adviseren, een warm voorstander waren van een zo breed mogelijke vervolging, en in hun woorden klinkt ook bepaald bezorgdheid door over het weifelende ambtsbericht van 10 september en hun wens om het strafprocessuele eb alsnog in een vloed te doen veranderen. Wellicht kunnen wij beter spreken van een ‘zondvloed’.
63.
Het Openbaar Ministerie stelt in zijn schriftelijke notitie van 5 juni 2020 dat de besproken e-mails moeten worden gezien in het licht van de politieke verantwoordelijkheid van de Minister: deze e-mails zouden er voor dienen ter advisering van de Minister, om na te gaan of deze zijn verantwoordelijkheid voor de gemaakte keuzes kon dragen; volgens het OM waren zij niet ‘gericht om gemaakte keuzes en genomen beslissingen ter discussie te stellen of om te turnen.’31.
64.
Echter, deze interpretatie valt geheel niet te rijmen met het feit dat is gesproken over een ‘vooruitblik op te verwachten verweren’ of andere juridische opinies en suggesties: zoals wij al zagen bevatten deze juist teveel juridisch detail voor de Minister. Deze e-mails kunnen reeds om die reden niet louter hebben gediend om te zorgen dat de Minister de keuzes van het OM politiek kon verantwoorden. Dit geldt al helemaal voor het feit dat de ambtenaren strafbare feiten in de uitlatingen zag die het OM blijkens het ambtsbericht niet zag. Voor deze suggesties door departementsambtenaren in de richting van een uitbreiding en versteviging van de vervolging hoefde de Minister uiteraard geen politieke verantwoordelijkheid te dragen. Ténzij het Ministerie ervan overtuigd was dat dit delict misschien nog kon worden toegevoegd aan te nemen vervolgingsbeslissing. In dat geval ging het dus volstrekt niet meer over de advisering over de verantwoording over de beslissing van het OM, maar over het wijzigen van die beslissing.
65.
Dat dit argument van de AG's over ministeriele verantwoordelijkheid niet opgaat, wordt voorts ondersteund door het RHC-verhoor van mr. Velleman, waar hij verklaarde (a) dat over de afdoening in de zaak Pechtold werd niet gecommuniceerd met het ministerie van Justitie en Veiligheid, (b) dat er geen ambtsberichten werden verstuurd aan het ministerie over aangiftes en beslissing (althans daar wist hij niets van), en (c) dat geen instructies vanuit het OM omtrent een aangiftetraject en (d) geen overleg over deze kwestie tussen het College van Procureurs-Generaal c.q. het Parket-Generaal en de minister hadden plaatsgevonden.32.
66.
In een van de e-mails, over het LECD-advies, dat blijkens het ambtsbericht van 10 september in het geheel geen strafbare uiting zag in beide uitspraken (van 12 én 19 maart 2014), vraagt een ambtenaar verontrust:
‘het parket Den Haag ziet geen strafbaarheid van eerste uiting, maar wel van de tweede. Als ik het goed lees, vindt het LECD misschien wel geen van beide uitingen strafbaar? Zou advies van LECD dan niet ook kenbaar moeten zijn t.b.v. advisering van Minister?’33.
67.
Voorzitter, achter deze zinssnede gaat een opvallende gedachtegang schuil. Deze ambtenaar vraagt of het LECD-advies onder de aandacht van de Minister zou moeten worden gebracht omdat het LECD de uitlatingen niet als strafbaar beoordeelde. Wat kan hier de achterliggende gedachte zijn? Waarom zou de Minister op de hoogte moeten worden gebracht van dit advies, nu de visie van het OM reeds in het ambtsbericht van 10 september was verwoord? De enige plausibele verklaring is uiteraard, dat men vanuit het Ministerie wilde kunnen anticiperen op de argumenten van het LECD, opdat men het OM middels een tégenargumentatie kon trachten te overtuigen van een vervolging voor beide uitlatingen. Uitgaande van die lezing is de opmerking van deze topambtenaar goed te begrijpen: ‘misschien moet de Minister op de hoogte worden gesteld van het LECD-advies, zodat wij hem beter kunnen adviseren over de aan het OM te geven sturing?’ Déze interpretatie past precies in het beeld dat oprijst uit de stukken in onderlinge samenhang.
68.
Conclusie: het beeld dat uw Hof al in 2019 moet hebben gekregen omtrent de departementale ijver om de heer Wilders te doen veroordelen, en vanuit het departement zoveel mogelijk bouwstenen aan te dragen richting OM om de vervolging tot een succes te maken, is hiermee onweerlegbaar duidelijk geworden. Over de gevolgen hiervan komen wij als gezegd later te spreken. Voor nu volstaat de constatering dat deze intentie van de zijde van het departement bestond en tevens dat er zonder meer sprake is van een schakelbewijs met o.a. de anonieme verklaring van de voormalig ambtenaar.
2.1.6. De bespreking tussen Minister en OM (25 sept. 2014)
Slide 25: instructie Opstelten (1)
69.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, wij zijn intussen aangekomen op een moment enkele dagen na het ambtsbericht van 10 september 2014, wanneer minister Opstelten dit ambtsbericht samen met een begeleidende nota onder ogen heeft gekregen. In deze nota d.d. 16 september 2014 staat te lezen:
‘Doel van deze nota: U informeren en adviseren over de voorgenomen beslissing van het OM tot vervolging van de heer Wilders ter zake van groepsbelediging (discriminatie, art. 137c Sr) en het aanzetten tot haat (haatzaaien, art. 137d Sr) (…) ‘Het OM is voornemens te vervolgen voor groepsbelediging (art. 137c Sr) en het aanzetten tot haat wegens ras (art. 137d).’34.
Slide 26: instructie Opstelten (2)
70.
De reactie van Opstelten was, in plaats van de nota en het ambtsbericht simpelweg tot zich te nemen en verdere berichten vanuit het OM af te wachten, met rode pen een topoverleg te gelasten: bovenaan de nota en de digitale minuut schrijft hij: Bespreken. Zie 4 punten OM.
Slide 27: e-mail 23 september 2014
71.
Uit een mailwisseling van 23 september blijkt, dat de bespreking enkel ‘over de zaak W.’ zou gaan, en dus niet in een regulier overleg zou worden meegenomen: er werd een aparte bespreking ingelast, speciaal naar aanleiding van het ambtsbericht van het OM.35.
Slide 28: persoonlijke agenda-uitnodiging van Opstelten
72.
De heer Opstelten stuurt vervolgens op 24 september hoogstpersoonlijk een uitnodiging voor deze bespreking aan hooggeplaatste functionarissen binnen het Ministerie, onder wie directeur-generaal [betrokkene 10], en binnen het OM.
73.
De bespreking vindt op 25 september 2014 plaats. Daarbij zijn in ieder geval de in de nota genoemde punten van het OM aan de orde geweest. Het bestaan van deze bespreking werd pas bekend in antwoord 26 van de Minister op Kamervragen op 7 juni 2019.36.
74.
Waarom wilde de heer Opstelten het ambtsbericht en bijgaande nota zo graag bespreken? Zoals wij hiervoor bespraken, moet de heer Opstelten weet hebben gehad van de kanttekeningen van de ambtenaren bij dit ambtsbericht. Daarbij geldt overigens dat wij weten wat de heer Opstelten zelf van de litigieuze uitlatingen vond. De verklaring waarom de heer Opstelten met zijn rode pen een bespreking gelaste laat zich dan ook raden: deze kanttekeningen moesten teruggekoppeld worden naar het Openbaar Ministerie.
Slide 29: Opstelten: geen herinnering
75.
Wat er exact is besproken op 25 september 2014, zullen wij wellicht nooit weten.
76.
Desgevraagd liet minister Grapperhaus, toen dit overleg bekend werd, aan de Tweede Kamer weten dat hij niet kon ‘aangeven wat de exacte reden is geweest van dit overleg.’37. Ook voor de huidige Minister bleef het dus raadselachtig waarom zijn ambtsvoorganger tot deze bespreking instrueerde.
77.
Verwonderlijk is het bovendien, dat de heer Opstelten zélf geen enkele herinnering verklaarde te hebben overgehouden aan een dergelijke bespreking, die hij zelf had bedacht en bevolen, waarvoor hij persoonlijk de uitnodigingen had gestuurd en waar zulke belangrijke personen bij aanwezig waren, en dat alles slechts met het doel om één ambtsbericht van het OM te bespreken.38.
Slide 30: Voorbereidingsmapje voor verhoor Opstelten (1)
Slide 31: Voorbereidingsmapje voor verhoor Opstelten (2)
Slide 32: Voorbereidingsmapje voor verhoor Opstelten (3)
78.
Dit is helemaal opmerkelijk te noemen, aangezien de heer Opstelten vanuit het Ministerie op dit verhoor was voorbereid. Daartoe had hij uit handen van de heer [betrokkene 9] een mapje met stukken ontvangen, waarin zich nota bene ook de ambtelijke nota van 16 september (behorend bij het ambtsbericht van 10 september 2014) bevond: de nota, waarboven hij zijn eigen instructie kon teruglezen: ‘bespreken’.
79.
De heer Opstelten verklaarde dit hele mapje te hebben gelezen en zelfs nog een deel daags voor zijn verhoor te hebben doorgenomen.39.
Slide 33: Verklaring [betrokkene 10] (1)
80.
Ook heer [betrokkene 10] verklaarde bij zijn verhoor dat hij eveneens de nota had ontvangen in zijn voorbereidingsmapje en gelezen.40.
Slide 34: Verklaring [betrokkene 10] (2)
81.
Toch verklaarde ook [betrokkene 10] niets over de bespreking van 25 maart 2014, waarbij ook hij op persoonlijke uitnodiging van de Minister aanwezig was. Hij had geen enkele herinnering aan ‘welk gesprek dan ook, in welke vorm dan ook, vergadering al dan niet buiten de deur’ zo verklaarde de heer [betrokkene 10].41.
82.
Dit alles wekt ernstig de schijn, dat het geheugen van deze getuigen selectief heeft gefunctioneerd, waardoor wij thans niet precies weten hoe deze bespreking op 25 september verlopen is.
83.
Desalniettemin kunnen wij omtrent dit overleg een belangrijke conclusie trekken. Na de bespreking valt er een kentering te constateren in de opstelling van het OM ten opzichte van de vervolging van de heer Wilders. Wat deze kentering precies heeft veroorzaakt kunnen wij niet weten: opvallend is wel dat deze plaatsvindt na de bespreking met de Minister. Daarbij verdient het vermelding dat het de Minister zelf is geweest die de bespreking initieerde: het ter kennisgeving aannemen van het oordeel van het OM volstond klaarblijkelijk niet. Daarbij is de ‘bespreken’-notitie van Opstelten opmerkelijk te noemen in het licht van het feit dat de heer [betrokkene 10] bij zijn getuigenverhoor verklaarde: ‘er was geen aanleiding om er nader over te spreken’.42. De Minister zag dit, weten wij nu, blijkbaar anders. Het is daarbij bijna ondenkbaar dat zijn persoonlijke opvatting over de uitlatingen van de heer Wilders bij deze opmerkelijke instructie geen rol speelde.
84.
Voorzitter, ook dit maakt aannemelijk dat de bespreking met het OM de aanleiding is geweest voor het OM om de voorgenomen aanpak, zoals verwoord in het ambtsbericht van 10 september 2014, te herzien.
2.1.7. Intensivering van overleg departement en OM (begin oktober 2014)
Slide 35: Regie naar buiten brengen persbericht
85.
Wederom maken wij een kleine sprong in de tijd, en verplaatsen wij ons naar elf dagen na de bespreking op 25 september, te weten 6 oktober 2014. Uw Hof ziet in deze chronologie der gebeurtenissen dan wederom een zeer interessante ontwikkeling ontstaan: er duikt bewijs op van een direct contact tussen het departement en — inderdaad — het OM. Dit contact was eerder al gelegd, blijkens ook een e-mail van augustus 2014.43. Het e-mailbericht van 6 oktober 2014 luidt echter een intensivering van dit contact in.
86.
Want: in een e-mail van 6 oktober schrijft een ambtenaar aan het OM:
Slide 36: Als er nieuws is over W.
‘Als er nieuws is over W. Hoor ik het graag. Het is wel belangrijk dat als Lid PG iets met de minister of DG deelt, dit ook op ons niveau wordt gedeeld.’44.
87.
Ergo: ambtenaren wensten exact op de hoogte te zijn van ieder contact vanuit het Openbaar Ministerie. Ook hier blijkt weer van een nieuw contactmoment tussen de Minister en het College van Procureurs-Generaal. Uit een mailwisseling van 5 — 10 oktober 2014 blijkt immers dat de Minister een persoonlijke belafspraak over de zaak-Wilders had met de voorzitter van het College, de heer Bolhaar.45. Dit overleg is niet eerder naar voren is gekomen, noch in de processen-verbaal van de AG's, noch in de verhoren van Opstelten en Bolhaar bij de raadsheer-commissaris.
88.
Begin oktober 2014 vindt er nog meer contact plaats tussen het OM en het Ministerie, te weten over de uitnodiging van de heer Wilders voor zijn verhoor bij de Rijksrecherche. Ook het uitbrengen van deze uitnodiging wordt niet aan het OM overgelaten zonder dat de departementsambtenaren hierop nauwgezet controle uitoefenen en zelfs aan het OM (ambts)instructies geven:
‘Bedoeling is dat pas morgen (en niet eerder, zo is ook [Lid College PG] door [DG VenJ] geïnstrueerd) contact wordt gelegd rechtstreeks met W. Dat zal vanwege vergadering in de Kamer pas om/vanaf 11.00 uur kunnen geschieden.’ 46.
89.
Anders dan het OM van zijn schriftelijke toelichting van 5 juni 2020 stelt, hadden de ambtenaren (in dit geval de directeur-generaal) stond de ambtelijke rangorde er dus geenszins aan in de weg dat zij de ‘zeggenschap’ hadden om aan het Parket-Generaal instructies te geven.47. De wens van het departement om (op hoog ambtelijk niveau) bij ieder detail betrokken te worden, wordt zelfs expliciet in de bovengeciteerde e-mail aan het OM op niet mis te verstane wijze bevestigd:
‘Goed om te weten dat [DG VenJ] van elke stap door het OM direct op de hoogte wenst te worden gesteld.’
90.
Niet alleen op materieel juridisch niveau, maar ook op politiek-strategisch niveau, en met name hoe de publieke opinie diende te worden bespeeld, heeft het departement dus een belangrijke stem gehad.
91.
Overigens treft u in een e-mail van 7 oktober wederom bewijs aan dat de definitieve vervolgingsbeslissing destijds nog niet was genomen.48.
2.1.8. Het persbericht van 9 oktober 2014
92.
In stukken uit diezelfde periode, begin oktober 2014, treft u bewijs aan van inhoudelijk ingrijpen in en feitelijke beïnvloeding van de handelwijze van het OM door het departement.
93.
Laten wij kijken naar een e-mail van 7 oktober 2014, die vanuit het departement aan het Parket-Generaal is verzonden:
Slide 37: Aanpassing van het persbericht (1)
‘zie bijgaand het concept persbericht zoals het in lijn met wat [Bolhaar] en [[betrokkene 10]] hebben besproken wat is aangepast.
(…)
de laatste zin is er uitgehaald (vergelijking Spekman/Samsom en Wilders.’49.
94.
Het OM stelt een aangepast persbericht op, waarin reeds verregaand inhoudelijk is tegemoetgekomen aan de eisen vanuit het departement. De ambtenaren zijn echter nog niet geheel tevreden gesteld:
Slide 38: Aanpassing van het persbericht (2)
‘Bijgaand het aangepaste persbericht van het PaG. Hoewel ze niet al onze opmerkingen hebben overgenomen, vind ik het bericht zo een stuk beter en m.i. voldoende voor publicatie. Kwetsbaar blijft de vergelijking tussen beide aangiftes, maar begrijp het ook wel omdat het OM die vraag toch wel zou krijgen.’50.
95.
Hier blijkt dus ook waarom de ambtenaren de vergelijking wilde vermijden tussen de zaken Samsom / Spekman en Wilders. Dit vormde onderdeel van het ‘anticiperen op mogelijke verweren’, waarover zij eerder al schreven. De gelijkenissen tussen beide zaken teveel benadrukken zou de verdediging mogelijk een verweer op grond van het verbod van non-willekeur aanreiken. Een verweer dat ook daadwerkelijk in deze zaak is gevoerd.
96.
In een e-mail van later diezelfde dag, 8 oktober 2014, leest u vervolgens: dat de Minister wederom persoonlijk ingreep:
Slide 39: Aanpassing van het persbericht (3)
‘Minister is nog niet akkoord. [[betrokkene 12] / persvoorlichter OM] heeft het druk. Oja en minister wil nu 2 persberichten, [[betrokkene 12] / persvoorlichter OM] gaat dit weigeren.’51.
97.
Klaarblijkelijk ging de eerdere concessie van het OM, om de ‘vergelijking Spekman/Samsom en Wilders’ uit het conceptpersbericht te halen, nog niet ver genoeg. De Minister wilde nu twee aparte persberichten, om de gelijkenissen tussen de beide zaken nog minder over het voetlicht te laten komen.
Slide 40: Aanpassing van het persbericht (4)
98.
De voorgenomen weigering door persvoorlichter [betrokkene 12] heeft echter niet mogen baten: conform de wens van de Minister bracht het OM twee aparte persberichten uit. De ‘kwetsbare’ vergelijking tussen de beide zaken was daarmee vermeden.
Slide 41: Het definitieve persbericht
99.
Er is echter nog iets opmerkelijks aan het uiteindelijke persbericht. Hierin treffen wij namelijk een inhoudelijke ommezwaai aan in het oordeel van het OM over de strafbaarheid van de litigieuze uitlatingen, zoals verwoord in het ambtsbericht van 10 september 2014.
100.
Want wat lezen wij in dit definitieve persbericht van 9 oktober 2014? Een materiele uitbreiding aan van de voorgenomen vervolgingsbeslissing, waarbij de uitlatingen van de heer Wilders tevens als aanzetten tot discriminatie worden aangemerkt. Ook persofficier van justitie mr. Oswald kondigt op 9 oktober 2014 in een officieel filmpje van het OM een mogelijke vervolging aan wegens aanzetten tot discriminatie.52.
101.
Wij memoreren hier dat het OM aanvankelijk uitdrukkelijk niet van oordeel was dat van aanzetten tot discriminatie sprake was. Dit oordeel was grondig onderbouwd en ondersteund door meerdere adviezen. Tóch maakt het OM op 9 oktober 2014 plotseling bekend ook een vervolging in te stellen wegens aanzetten tot discriminatie.
102.
Waarom? Was er sprake van voortschrijdend inzicht, doordat in de tussentijd belangwekkende jurisprudentie verschenen was die een radicaal andere uitleg geeft van aanzetten tot discriminatie? Hebben andere adviescolleges van het OM, in de tussentijd aanvullende adviezen uitgebracht? Van dit alles is geen sprake geweest. Wat is er gebeurd tussen 10 september en 9 oktober 2014? Het is immers vanuit strikt juridisch c.q. strafvorderlijk oogpunt zonder meer onverklaarbaar, waarom het OM deze verdenking ter zake aanzetten tot discriminatie in dit persbericht aankondigde. Nu het geen juridisch-inhoudelijke verandering van inzicht is geweest is er geen andere mogelijkheid denkbaar dan dat het OM op ándere dan zuiver juridische gronden is afgeweken van zijn eigen juridische inzicht. Het mede ten laste leggen van dit delict werd pas voor het eerst in de e-mails van de ambtenaren geopperd. Gelet op de omstandigheden van de communicatie met het Ministerie, kan de conclusie naar het inzicht van de verdediging geen andere zijn dan dat tot deze ommezwaai is gekomen door tussenkomst van de Minister en zijn ambtenaren in de enkele weken tussen 10 september en 9 oktober 2014.
103.
De enige aannemelijke verklaring is in de optiek van de verdediging, dat deze tournure heeft plaatsgevonden door toedoen van de hiervoor omschreven contacten met het departement: de meest significante gebeurtenis in de tussenliggende maanden was een bespreking op 25 september, door de Minister in persoon met rode pen gelast, van wie wij weten hoe hij over de uitlatingen van Wilders dacht, zulks terwijl er geen enkele aanleiding was voor een bespreking, volgend op mailcorrespondentie tussen ambtenaren die spreken over juridisch-inhoudelijke interventies.
104.
Dit alles laat geen andere conclusie toe dan dat de andersluidende beslissing van het OM de resultante is geweest van bemoeienis vanuit het Ministerie. Amper twee weken na de bespreking met de Minister op 25 september had het OM zijn juridisch oordeel herzien.
2.1.9. De ontvangst en het gebruik van het Felter-arrest (16 december 2014)
Slide 42: Ontvangst Felter-arrest (1)
105.
Voordat wij hiervan de volledige implicaties bespreken, vervolgen wij eerst de chronologische reconstructie: in de tijd zijn wij dan intussen aangekomen op 16 december 2014, een moment wanneer er nog steeds geen definitieve vervolgingsbeslissing voorlag. Op die datum wordt door het OM een e-mail gestuurd een medewerker van het OM, waarbij als bijlage het Felter-arrest is aangehecht.53.
106.
Dit arrest wordt vervolgens verder per e-mail binnen het departement verspreid en met enthousiasme ontvangen:
Slide 43: Ontvangst Felter-arrest (2)
‘Mooie timing van deze uitspraak.’ (…) ‘Had net even contact met onze voorlichter. Die gaf aan alleen te weten dat er donderdag iets komt, maar dat verder nog geen inhoudelijke afstemming had plaatsgevonden.’
107.
De bedoeling was dus, dat naar aanleiding van dit arrest ‘inhoudelijke afstemming’ diende plaats te vinden tussen OM en departement; afstemming die het OM telkens heeft ontkend. Dat deze afstemming ook heeft plaatsgevonden, blijkt wel uit het feit dat het OM klaarblijkelijk heeft gewacht tot het Felter-arrest met de vervolgingsbeslissing.54. Het Felter-arrest wordt uiteindelijk ook genoemd in het ambtsbericht van 17 december 2014, inhoudende de definitieve vervolgingsbeslissing.55.
108.
Het enthousiasme dat het Felter-arrest teweeg bracht onder de ambtenaren moet dus niet enkel worden verklaard uit het feit dat dit arrest mogelijk juridische munitie kon leveren voor een vervolging, maar vooral ook dat als gevolg van het verschijnen van dit arrest de weg vrij was voor het nemen van een vervolgingsbeslissing. Het was dan ook vooral deze aanstaande vervolgingsbeslissing, waardoor het enthousiasme binnen het departement werd veroorzaakt.
109.
Deze interpretatie geeft ook meteen antwoord op de vraag: waarom kreeg deze ambtenaar eigenlijk het Felter-arrest toegezonden? Het is hoogst onaannemelijk dat dit nodig was voor de woordvoering of het opstellen van een persbericht. Daarbij wordt het Felter-arrest ook niet genoemd in het persbericht waarin de vervolging van de heer Wilders werd aangekondigd. Er is geen andere verklaring voor dat deze ambtenaar het Felter-arrest zou dienen te bestuderen, dan met het oog op een inhoudelijke betrokkenheid bij de juridische argumentatie die ten grondslag zou liggen aan de vervolgingsbeslissing. Wederom zien wij hier dus een bewijs dat ambtenaren zich intensief bezig hielden met het faciliteren van een vervolging, waarbij de scheiding der machten niet in acht is genomen.
2.1.10. De definitieve vervolgingsbeslissing (18 dec. 2014)
110.
President, wij komen nu aan op een cruciaal moment in de chronologie der gebeurtenissen, waarin wij een doorslaggevend bewijs aantreffen van niet alleen politieke beïnvloeding in materiele zin, maar ook het bewijs dat deze materiële beïnvloeding om de heer Wilders te doen veroordelen daadwerkelijk ook is overgenomen door het OM. Wat is het geval?
Slide 44: Tenlastelegging
111.
Op 8 december wordt de heer Wilders gehoord door de Rijksrecherche en op 18 december 2014 wordt de definitieve vervolgingsbeslissing bekend gemaakt:
‘Het Openbaar Ministerie in Den Haag gaat over tot vervolging van Geert Wilders op verdenking van belediging van een groep mensen op grond van ras en aanzetten tot discriminatie en haat. Dit vanwege zijn uitlatingen over Marokkanen op 12 en 19 maart 2014 in Den Haag, naar aanleiding waarvan ruim 6400 aangiften zijn binnengekomen.
Politici mogen ver gaan in hun uitspraken, dat brengt de vrijheid van meningsuiting met zich mee, maar die vrijheid wordt begrensd door het verbod op discriminatie.
Het Openbaar Ministerie maakte op 9 oktober 2014 bekend dat Geert Wilders als verdachte is aangemerkt en dat strafvervolging in de rede lag. Op 8 december jl. is Geert Wilders als verdachte gehoord. Dat verhoor heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd. Geert Wilders heeft een verklaring overgelegd en verder geen vragen van de Rijksrecherche beantwoord. Na het verhoor is de definitieve vervolgingsbeslissing genomen.’56.
112.
Deze definitieve beslissing, om de heer Wilders zowel voor de uitlating op 12 maart als die van 14 maart 2014 te vervolgen, is minstens verbazingwekkend te noemen. In het ambtsbericht van 10 september, vóór de door de Minister geïnitieerde bespreking, meende het OM immers op juridische gronden dat de uitlating op de Loosduinse markt niet strafbaar was, maar vervolging voor dit niet-strafbare feit hooguit eventueel een art. 12 Sv-klacht zou willen voorkomen.
113.
Zonder meer onthullend is echter de definitieve keuze om, zoals vermeld in het persbericht van 9 oktober 2014, vervolging in te stellen wegens aanzetten tot discriminatie. Hiervoor betoogden wij al, dat dit niet anders dan de resultante kan zijn geweest van directe politiek-ambtelijke interventies vanuit het departement.
114.
De AG's leggen omstandig uit, in hun reactie van 5 juni (pp. 14–18) dat hier geen sprake zou zijn geweest van een inhoudelijke interventie ten aanzien van het element aanzetten tot discriminatie en ten aanzien van de niet-strafbaarheid van de uitspraak van 12 maart 2014. Op beide punten zullen wij thans ingaan.
115.
T.a.v. aanzetten tot discriminatie ter zake 12 en 19 maart 2014:
- a)
Het OM stelt dat de beoordeling van strafbaarheid los zou staan van verdenking en dat deze verdenking niet zou ontvallen; echter, het ambtsbericht maakt juist niet dit onderscheid. Sterker, op p. 2 staat letterlijk:
‘Strafbaarheid op basis van de eveneens in artikel 137d Sr opgenomen strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie of aanzetten tot geweld wordt niet aanwezig geacht.’
Dit impliceert dus ook het ontbreken van een redelijke verdenking van schuld ‘aan een strafbaar feit’ als bedoeld in art. 27 Sv.
- b)
Het feit dat het aspect van aanzetten tot discriminatie niet in de nota van 16 september 2014 zou zijn terug te vinden (p. 17 stuk AG's) neemt nog steeds niet weg dat door de geschetste departementale interventie dit aspect uiteindelijk in de tenlastelegging werd opgenomen.
116.
T.a.v. uitspraak 12 maart 2014:
- a)
Het OM stelt dat het besluit tot vervolging voor deze uitlating al zou zijn genomen vóór de uitlating van de ambtenaar op 17 september (‘waarom niet voor beide gaan?’). Zij stellen daarbij dat ook in het ambtsbericht van 10 september 2014 op p. 4 zou zijn te lezen dat er twijfel zou bestaan omtrent de strafbaarheid van deze uitspraak en dat ook toen het oordeel nog steeds was dat de uitlating van 12 maart vervolgbaar zou zijn. Echter, het ambtsbericht spreekt op p. 4 ongeclausuleerd over ‘onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen tot strafbaarheid’.
- b)
Men overweegt weliswaar de uitlating van 12 maart aan de rechter voor te leggen (zie p.4 en p.14 van het ambtsbericht), maar uit document 16 van de OM-Wob-documenten (ongedateerde aantekeningen PaG) blijkt dat het OM daarbij vrijspraak zou gaan requireren. Echter, men vergeet dat juist de opvatting vanuit het departement waarom niet voor beide te gaan juist in deze kennelijke twijfel een versterking is geweest om de zaak toch aan de Rechtbank voor te leggen, en zelfs uiteindelijk niet — en dit is ook niet gebeurd — tot vrijspraak te requireren.
Slide 45: Vonnis rechtbank 9 dec. 2016
117.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, de interventies vanuit het departement hebben uiteindelijk ook materieel effect gesorteerd. Uiteindelijk is aanzetten tot discriminatie op de tenlastelegging gekomen.
118.
Dit klemt temeer nu de heer Wilders in eerste aanleg ook daadwerkelijk is veroordeeld wegens aanzetten tot discriminatie, waarvan het OM na een afgewogen en geïnformeerde besluitvorming van oordeel was dat hiervan juist géén sprake was. Een veroordeling dus, die de directe resultante vormt van sturend optreden vanuit het Ministerie. Hier wordt nogmaals gememoreerd dat toenmalig vicepremier Asscher reeds op 21 maart 2014, na de ministerraad, de uitspraken van de heer Wilders letterlijk als ‘discriminatie’ betitelde. Deze kwalificatie vormde klaarblijkelijk de weerslag van hetgeen men in de ministerraad had geconcludeerd. Het OM zag het aanvankelijk anders, maar werd overstemd. Op 9 december werd de heer Wilders precies voor dát feit veroordeeld, en niet voor aanzetten tot haat.
119.
Dat het hier gaat om interventies die — in de zin van het Zwolsman-criterium — daadwerkelijk nadeel heeft veroorzaakt voor de heer Wilders als verdachte, blijkt reeds rechtstreeks uit deze veroordeling. Er kan thans geen twijfel meer bestaan dat tussen de politieke ‘drive’ om Wilders te doen veroordelen van de zijde van het departement én de vervolgingsinsteek van het OM sprake is geweest van communicerende vaten.
Verdere doorwerking contacten departement en om
120.
President: het OM kan thans niet langer volhouden dat het ‘geheel zelfstandig en op basis van eigen afwegingen de vervolgingsbeslissing nam’ en ‘dat het op geen enkele wijze door deze ambtelijke interventies is beïnvloed’. Het genoemde bewijs omtrent de aanpassing van de tenlastelegging staat namelijk niet op zich. Reeds vorig jaar hebben wij uw Hof gewezen op een overvloed aan nieuw bewijsmateriaal dat wederom enkel door uw bevel op tafel kwam, welk bewijsmateriaal dat de interacties tussen departement en OM al aantoonde.
121.
Laten wij deze bewijsstukken nog eens de revue doen passeren in deze reconstructie, opdat daardoor vandaag tot uw Hof de precieze betekenis zal kunnen doordringen in het kader van het genoemde ‘schakelbewijs’.
122.
Ten eerste: blijkt uit een e-mail van 16 sept. 2014 (23:14u)57. dat de besproken punten met zowel het Pag als de Minister zijn gedeeld.
123.
Ten tweede: in de mail van 17 september 2014 (16:04)58. leest u dat ambtenaren wilden meelezen en inhoudelijke input wilden leveren aan het requisitoir.
124.
Ten derde volgt uit de bovengenoemde mail van 16 sept. 2014 (23:14u)59. onder punt 5, dat de genoemde topambtenaren ook hun appreciatie van de woorden ‘dan gaan we dat regelen’ bij het OM onder de aandacht zouden brengen.
125.
Ten vierde: de e-mail van 18 september 2014 (12:54)60. spreekt — zoals hierboven besproken — van het meegeven van aandachtspunten aan het OM.
126.
Uit deze vier voorbeelden volgt dat de ambtenaren die een veroordeling van de heer Wilders nastreefden, hun eigen inhoudelijke argumenten om dit te bereiken met het OM hebben gedeeld. Zonder meer staat vast dat genoemde ambtelijke inhoudelijke interventies met de strafzaak inderdaad ook bij het OM terecht zijn gekomen. Dat de toenmalig zaaksofficier mr. Bos dit blijkens de woorden van de AG zou ontkennen, is volstrekt niet relevant meer. De nieuwe stukken spreken voor zich.
127.
Daarbij komt nog datzelfde OM ervan heeft blijk gegeven politieke afwegingen te laten meespelen in de totstandkoming van de vervolgingsbeslissing, alsmede het momentum van bekendmaking daarvan, zo blijkt uit enkele van de op 3 februari 2020 gepubliceerde stukken.
128.
In bijlage 8 bij de beslissing op bezwaar in de OM-Wob-zaak is een ambtsbericht opgenomen van 10 december 2014 van de zaaksofficieren aan de Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement Den Haag, waarin de volgende frase is opgenomen:
‘Nu het verhoor van Wilders geen nieuw licht op de zaak heeft geworpen, stellen wij in lijn met ons eerdere ambtsbericht definitief voor om Wilders te vervolgen voor de meervoudige strafkamer. Wij willen met deze beslissing naar buiten op 17 of 18 december 2014. Deze data liggen nog voor het kerstreces en ook nog ruimschoots voor de provinciale-statenverkiezingen en tussen het vragenuurtje op dinsdag en de ministerraad op vrijdag.’61.
129.
Met deze zinssnede geven de zaaksofficieren er ontegenzeggelijk blijk van, dat zij in de timing van het naar buiten brengen van de vervolgingsbeslissing een politiek opportuun moment hebben willen kiezen. Er is immers geen enkel strafvorderlijk relevante correlatie denkbaar tussen het moment van uitbrengen van de vervolgingsbeslissing en het moment van de provinciale-statenverkiezingen, noch het kerstreces. Het enige denkbare verband is gelegen in politieke afwegingen. Daarbij was het OM op de hoogte, in het licht van het voorgaande, van het politieke klimaat binnen het departement, ook ten aanzien van de vervolging van de heer Wilders.
130.
Dat politieke motieven ten grondslag hebben gelegen aan enige door het OM in het kader van de vervolging van de heer Wilders genomen beslissing, is reeds voldoende om de politieke beïnvloedingspogingen vanuit het departement in de maanden daaraan voorafgaand, als geslaagd te beschouwen. De politieke contaminatie van de zuiverheid van dit strafproces is reeds met die vaststelling gegeven.
131.
Immers, doordat in de maanden voorafgaand aan het naar buiten brengen van de vervolgingsbeslissing, zoals hiervoor met objectieve feiten en stukken is aangetoond, door het departement politieke sturing heeft plaatsgevonden op vorm en inhoud van de strafrechtelijke vervolging, heeft het OM zich daardoor ook gesterkt gevoeld in het kiezen voor een rechtspolitiek geschikt momentum om de heer Wilders te kunnen raken. Met andere woorden: de voorafgaande politieke beïnvloeding door het Ministerie en het door het OM naar buiten brengen van de vervolgingsbeslissing, zijn derhalve communicerende vaten gebleken.
132.
Ook nadat de vervolgingsbeslissing was genomen, liepen de inhoudelijke bijdragen vanuit het Ministerie aan de vervolging door.
133.
Zo wordt in een correspondentie van 16 maart 2016 door het departement aan het OM erop gewezen, dat de zaaksofficieren wellicht in hun requisitoir zouden kunnen ingaan op het punt van het ‘geregisseerd zijn’ van de ten laste gelegde uitlatingen. Hierop reageert het OM met de opmerking: ‘Zeker, zullen ze wat woorden aan wijden’62.
134.
President, in diezelfde bijlage 5-J wordt in een e-mail van diezelfde dag (09:34 uur) door hoofd VenJ aan directeur VenJ over ditzelfde thema vermeld:
‘Met name het punt van het geregisseerd zijn van die uitspraken vind ik wel meldenswaardig. Daar gaan ze ook op zitting iets over zeggen, meldde [hoofd OM] mij nog. Hoe zullen we hiermee omgaan? Kort notaatje, mail?’63.
135.
De strategische input van het Ministerie liep echter nog langer door. Zo blijkt uit een aantal interessante mails, welke onderdeel uitmaken van de stukken aangaande een Wob-verzoek uit 2016 van de KRO die op 25 maart 2020 door de Minister openbaar zijn gemaakt in reactie op Kamervragen.64.
136.
In de Wob-documenten 21 en 25 van deze Wob treft u een voorbeeld aan van hoe het Ministerie op strategische wijze de strafvervolging van de heer Wilders inhoudelijk ondersteunt. De relevante e-mails uit deze documenten worden als bijlage 2 aan deze pleitnota gehecht.
137.
Immers, in deze e-mails discussiëren een ambtenaar van het Ministerie en een medewerker van het OM over de juiste timing van het uitbrengen van het Wob-besluit. De mails dateren van oktober 2016, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg.
Slide 46: E-mails over Wob-beslissing
138.
In document 21 ziet u een e-mail van 28 oktober (8:35 uur), waarin een medewerker van het OM schrijft:
‘Het besluit moet in ieder geval niet op de eerste zittingsdag van het proces tegen Wilders bekend worden gemaakt/worden verzonden. Dan moet het nog maar een paar dagen wachten en moeten we in overleg met voorlichting PaG en de zaaksovj bezien wat een goed moment is.’
139.
De reactie vanuit het departement luidt (8:37 uur):
‘Oke, dank. Ik laat niets verzenden dan na jouw instemming’
140.
In een e-mail van 22 november 2016 (document 25) vervolgens, wanneer de Wob-beslissing op het Ministerie gereed ligt om te worden genomen, vraagt een ambtenaar aan het OM wat een goed moment zou zijn om de brief uit te laten gaan. Het antwoord vanuit het OM is zeer specifiek:
Tussen einde proces (…) en de uitspraak (9 december) lijkt mij, maar ik zal de vraag uitzette bij persvoorlichting en de zaaksovj's. Dan hoor je nog.
141.
Vervolgens komt het akkoord op 28 november 2016: tussen de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting door de Rechtbank op 21 november en haar vonnis op 9 december 2016.65.
142.
Voorzitter, welke conclusie kunnen wij uit deze mailwisseling trekken? Wij zien hier, dat het Ministerie in de afhandeling van een Wob-verzoek rekening heeft gehouden (en daartoe zelfs het initiatief nam) met de strafprocessuele belangen van het OM in de vervolging van de heer Wilders. Immers, indien de beslissing met bijlagen zou zijn vrijgegeven nog tijdens de inhoudelijke behandeling, had de verdediging mogelijk om aanhouding verzocht en/of op basis van deze nieuwe stukken nieuwe verweren kunnen formuleren. Om welke andere reden zou immers ook met de zaaksofficieren zijn overlegd over een door het Ministerie af te handelen Wob-verzoek? De enige reden kan zijn geweest dat het vrijgeven van Wob-stukken koste wat het kost niet mocht interfereren in de lopende strafzaak, waarbij het departement zich bereidwillig heeft opgesteld om die interferentie op strategische wijze te voorkomen.
143.
Ook hier zien wij weer dat het OM en het Ministerie communicerende vaten hebben gevormd, die elkaar wederzijds ondersteunen ten faveure van de veroordeling van de heer Wilders.
2.3. Tussenconclusie
144.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, wij hebben aan de hand van deze reconstructie aangetoond dat:
- a.
Vanuit het Ministerie beïnvloedingspogingen zijn ondernomen ter ondersteuning van een zo breed mogelijk ingezette vervolging van de heer Wilders alsmede dat de definitieve vervolgingsbeslissing ook daadwerkelijk moet zijn beïnvloed door deze politiek-ambtelijke interventies.
- b.
Tussen het OM en het departement veelvuldig overleg en afstemming heeft plaatsgevonden over:
- —
De aangiften,
- —
De voorgenomen vervolgingsbeslissing,
- —
Het communicatiebeleid,
- —
De omvang van de tenlastelegging, en
- —
De juridische argumentatie ten faveure van een veroordeling
- c.
Bovendien in alle stukken onmiskenbaar een teneur is waar te nemen tégen de heer Wilders en vóór een strafrechtelijke veroordeling: zowel bij de topambtenaren als bij de Minister persoonlijk.
145.
Deze feiten staan inmiddels onomstotelijk vast. De enkele herhaling van de frase dat het OM ‘zelfstandig en op basis van eigen afwegingen een vervolgingsbeslissing heeft genomen’ is in dat kader onvoldoende om deze aanwijzingen te ontzenuwen. In het licht van de vele gepresenteerde concrete aanwijzingen van politieke interventie — onder andere de (anonieme) notariële verklaring, de door RTL geciteerde bronnen, de admissies van de Minister in antwoord op Kamervragen, zoals ten aanzien van de notitie van 2 april 2014 en later het overleg van 25 september 2014, de ambtsberichten van het OM, de door de minister geparafeerde nota, de e-mailwisselingen tussen ambtenaren van Ministerie en OM, alsmede de gelakte en ongelakte WOB-documenten, én de nieuwe stukken die zijn gepubliceerd door de Minister, dit alles in onderling verband en samenhang bezien — ligt de bewijslast geheel en al bij het OM om tegenover deze stortvloed aan bewijs aannemelijk te maken dat er geen oneigenlijke sturing — het genoemde meeprocederen — is uitgegaan van het Ministerie op het vormgeven van de strafzaak tegen de heer Wilders.
146.
Wij zullen hierna betogen dat de niet-ontvankelijkheid van het OM de enige passende beslissing kan zijn in reactie op deze feiten.
147.
Vooreerst zullen wij echter nog een andere grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM nader uiteenzetten, te weten de thans aantoonbaar gebleken onjuiste en onvolledige voorlichting van de strafrechter door het OM op meerdere momenten in eerste aanleg en in appel.
III. Onjuiste voorlichting van de strafrechter door het om
Slide 47: [blanco slide]
148.
Edelachtbaar college, hiervoor hebben wij reeds aangetoond dat sprake is geweest van politiek-ambtelijke interventies door het departement. Daarbij is ook aangetoond dat ten minste gedeeltelijk deze interventies ook succes hebben gesorteerd. Deze enkele vaststelling is voldoende om tot het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
149.
Dit alles leidt bovendien tot een tweede vaststelling: over de geconstateerde veelheid aan contacten tussen OM en departement is uw Hof, alsook de Rechtbank in de procedure in eerste aanleg, door het Openbaar Ministerie consequent onjuist en onvolledig geïnformeerd. Ook deze enkele vaststelling — maar zeker in onderling verband en samenhang met het voorgaande — dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
150.
De onjuiste voorlichting is gelegen in enerzijds een aantal processen-verbaal, en ten tweede in de door het OM op de diverse zittingen (mondeling en schriftelijk) naar voren gebrachte standpunten.
151.
In het op last van uw Hof opgestelde proces-verbaal d.d. 14 maart 2018 verwezen de AG's naar de als bijlage aan dat proces-verbaal gehechte brief: in deze brief staat letterlijk te lezen:
‘dat over het aangiftetraject binnen de top van het Openbaar Ministerie geen afstemming c.q. overleg heeft plaatsgevonden. Ook met vertegenwoordigers van het Ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers is door het College over het aangiftetraject niet overlegd.’66.
152.
Dit proces-verbaal vormde het antwoord op een vraag van uw Hof, te weten:
‘of en zo ja op welke wijze afstemming heeft plaatsgevonden binnen (de top van) het Openbaar Ministerie en de politie, alsmede met het Ministerie van (destijds) Veiligheid en Justitie en de politieke ambtsdragers.’67.
153.
Deze laatste vraag kunnen wij inmiddels volmondig beantwoorden: ja, er heeft afstemming plaatsgevonden met het Ministerie en de politieke ambtsdragers.
154.
Toch heeft het OM tot voor kort altijd vastgehouden aan zijn ontkenningen op dit punt. Reeds bij de eerste regiezitting, op 18 maart 2016, deelde het OM de Rechtbank mede:
‘De gevraagde getuigen kunnen niets uit eigen wetenschap vertellen over hoe de besluitvorming binnen het OM is verlopen, nu zij daar niet bij betrokken waren.’
en
‘Er is derhalve geen sprake van directe of indirecte invloed van derden op het besluitvormingsproces binnen het OM.’68.
155.
Op grond van deze informatievoorziening zijn de onderzoekswensen op dat punt destijds afgewezen door de Rechtbank:
‘Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen het horen van deze getuigen en heeft hiertoe aangevoerd dat de gevraagde getuigen niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over hoe de besluitvorming binnen het openbaar ministerie is verlopen nu zij daar niet bij betrokken waren.’69.
156.
Ook in appel heeft het OM telkens volgehouden dat er geen sprake was van enige betrokkenheid van het Ministerie bij de vervolging: op de zitting van 26 oktober 2017 (regiezitting 1), in het inleidend betoog van het OM op 30 november 2018 (regiezitting II), in het standpunt van het OM op 7 december 2018, en voorts op de zittingsdagen van 25 juni en 3 september 2019. Ter zitting van uw Hof op 10 september 2019 heeft het OM pas geconstateerd dat er toch wel enige inhoudelijke betrokkenheid is geweest. In hun schriftelijke standpunt van 10 september geven de AG's toe dat zij met verbazing hebben moeten constateren, ‘dat ambtenaren van het departement zich ook inhoudelijk bezig hielden met deze strafzaak.’70.
157.
Niet langer stelt het OM dus dat er ‘geen overleg of afstemming’ heeft plaatsgevonden. In plaats daarvan stelt het OM nu dat het feitelijk niet is beïnvloed door de vele berichten die het OM vanuit het departement bereikten.
158.
De schade is echter al geleden. Deze tournure van het OM heeft immers pas in het allerlaatste stadium van de — inmiddels ruim zes jaar durende — strafzaak plaatsgevonden. Jarenlang heeft de strafrechter moeten (mogen) uitgaan van de juistheid van de mededeling van het OM: géén afstemming of overleg. Daarbij zijn bepaalde onderzoekswensen afgewezen en heeft de verdediging verweren naar voren moeten brengen op basis van gebrekkige informatie. De AG's trachten dit te herstellen met de bewering dat zij het Hof uit eigen initiatief zouden hebben geïnformeerd in november 2018 (stellend dat zij zelf niet goed waren geïnformeerd) door uw Hof te laten weten dat er wel een periodiek overleg met het departement heeft plaatsgevonden over het aangiftetraject.71. Met andere woorden, deze omissie is dus erkend eind 2018. Maar toen was het leed al geschied. De strafzaak in eerste aanleg was toen voltooid, terwijl officier van justitie mr. Bos de Rechtbank juist niets had gezegd over een periodiek overleg met het departement over het aangiftetraject.
159.
Deze schade is bovendien onomkeerbaar: niet alleen heeft de heer Wilders een instantie gemist, maar ook is bijvoorbeeld de mogelijkheid ontnomen om cruciale informatie die wij thans bezitten aan de getuigen voor te leggen in januari 2019.
160.
Het is voor een groot deel mede te danken aan journalisten, Wob-procedures en Kamervragen dat de onjuistheid van het pv van 14 maart 2018 uiteindelijk is komen vast te staan: anders dan in dit proces-verbaal is verklaard, heeft er wel een ongekende hoeveelheid overleg én afstemming plaatsgevonden.
161.
Ook in de nieuwe stukken zijn hiervan wederom voorbeelden te vinden.
162.
Een eerste voorbeeld hiervan is gelegen in een e-mailwisseling van 11 augustus 2014,72. waarin een interne OM-mail ‘sub rosa’ wordt doorgezonden aan een ambtenaar op het departement. De inhoud van de e-mail betreft het verhoor van de heer Wilders en de interne communicatie, en als bijlagen zijn een communicatieplan, een conceptpersbericht en een concept-‘q&a’ gehecht. Deze OM-stukken werden schijnbaar zonder enige noodzaak — vertrouwelijk en ter kennisneming — gedeeld met het departement. Hieruit blijkt eens temeer dat de samenwerking tussen departement en OM in deze zaak vele malen intensiever was dan het OM tot dusverre steeds heeft volgehouden.
163.
Een tweede voorbeeld van contact tussen het OM en het Ministerie, is dat toenmalig minister Opstelten meermaals persoonlijk over de zaak sprak met procureur-generaal Bolhaar. Dit blijkt uit de reeds hiervoor geciteerde e-mail van 6 oktober 2014 van een departementsambtenaar, die een medewerker van het Parket-Generaal op het hart drukt ‘dat als {lid College PG's} iets met de Minister of DG deelt, dit ook op ons niveau wordt gedeeld.’
164.
Deze e-mail toont aan dat de Minister in persoon contact onderhield met het College, zonder dat zijn ambtenaren daarvan altijd op de hoogte waren. Dit blijkt ook uit document 5 bij de OM-Wobbeslissing van 3 februari 2020, een schrijven van het Parket waarin staat te lezen dat ‘Herman’ (de heer Bolhaar) op dat moment geen afspraak in persoon met de Minister had, maar ‘hem [zal] bellen als hij over ons datumvoorstel is geïnformeerd.’73. Ook dit is illustratief voor de persoonlijke betrokkenheid van de Minister bij de zaak tegen de heer Wilders. Het ligt in de rede dat er naast de beschikbare e-mails veel contact heeft plaatsgevonden per sms of telefoon, ook al is de intensiteit en precieze inhoud daarvan voor uw Hof en voor de verdediging thans niet vast te stellen.
165.
President, er is in dit strafproces sprake van ook een andere vorm van onjuiste en onvolledige voorlichting van de strafrechter. Immers, het OM stelt dat het pv van 14 maart 2018 niet onjuist zou zijn, aangezien dit pv enkel zag op het ‘aangiftetraject’, en de geconstateerde inhoudelijke bemoeienis vanuit het Ministerie, zo is door het OM gesuggereerd, niet op dit aangiftetraject zou zien.
166.
De gebreken aan dit proces-verbaal kunnen echter om de navolgende drie redenen niet gesauveerd worden door dit argument.
167.
Ten eerste: de geconstateerde afstemming c.q. contact omvat óók expliciet het aangiftetraject. Dit blijkt uit de navolgende voorbeelden:
- —
Toenmalig minister Opstelten heeft ten tijde van zijn RHC-verhoor verklaard, dat hij de aangiften wel degelijk besprak met het College:
‘De voorzitter van het college heeft de informatie gegeven hoeveel aangiften er waren, het proces rond de aangifte. Dat waren er 1000 en ik heb begrepen dat het er later 6500 zijn geworden. Het was aan mij om te kijken of dat goed liep. Het tweede punt was dat men het grondig ging bekijken en beoordelen. (…) U vraagt mij of ik mij zorgen maakte over die veiligheid, het feit dat iedereen aangifte moest kunnen doen, in het licht van het beeld dat ik had van de rijen mensen. Ik maakte mij niet zo zeer zorgen maar ik wilde dat het aan de orde kwam, dat men daar ook zicht op had.’74.
Minister Opstelten verklaarde voorts dat hij juist wilde kijken of het aangiftetraject goed liep ‘zodat iedereen een kans krijgt om aangifte te doen’.75. Hij sprak daarbij in zijn verhoren letterlijk over ‘overleg’, en niet enkel over eenzijdige informatievoorziening als het gaat om het aangifteproces.76.
- —
De notitie van 2 april 2014 verwijst expliciet naar het aantal aangiftes, dat met de Minister is besproken;
- —
In de e-mailcorrespondentie van 15 en 16 september 2014 maken de betrokken ambtenaren melding van het belang van de aangiftes voor het entameren van strafvervolging.77.
168.
Ten tweede: het aangiftetraject kan niet los worden gezien van de totstandkoming van de vervolgingsbeslissing. Alhoewel de ten laste gelegde feiten geen klachtdelicten zijn, hebben de aangiften telkens een rol van betekenis gespeeld in de ogen van het OM. Ook hiervan zijn vele voorbeelden te noemen, waaronder:
- —
In het ambtsbericht van 10 september wordt uitdrukkelijk gesteld dat het aantal aangiftes medebepalend is voor de voorgenomen vervolgingsbeslissing;
- —
De mogelijkheid (c.q. het risico) dat door aangevers een klachtprocedure zouden entameren ex art. 12 WvSv indien niet of gedeeltelijk niet zou worden vervolgd, wordt als argument genoemd om de vervolging zou ruim mogelijk vorm te geven. In het ambtsbericht van 10 september 2014 schrijft het OM: Een sepot voor de uitlatingen van 12 maart 2014 lijkt ook niet aan te raden vanwege de grote kans op een artikel 12 Sv op dit punt.’78.
- —
Het OM noemde prominent het aantal aangiftes in het persbericht waarin de vervolging van de heer Wilders werd aangekondigd;
- —
Ook in het requisitoir in hoger beroep en in eerste aanleg is uitvoerig stilgestaan bij de (hoeveelheid) aangiften, ter onderbouwing van de gestelde maatschappelijke commotie die de litigieuze uitlatingen zouden hebben teweeggebracht.
169.
Voor zover het OM een (kunstmatige) scheidslijn trekt tussen het aangiftetraject en de vervolgingsbeslissing, is dit exact dezelfde scheidslijn die op grond van de trias politica moet worden getrokken tussen het Ministerie (dat over het aangiftetraject moest worden geïnformeerd) en het OM (dat de vervolgingsbeslissing nam). En het is nu juist deze scheidslijn die door het Ministerie en het OM is overschreden.
170.
Ten derde geldt, dat het OM indertijd niet wist van de vele contactmomenten: de AG's hebben zelfs gesteld verbaasd te zijn. Zij hebben zich dus niet bewust en weloverwogen tot het aangiftetraject willen beperken, maar simpelweg een ongecontroleerde stelling geponeerd in een ambtsedig proces-verbaal, zonder dit te verifiëren. Het OM heeft zonder verificatie een boude stelling betrokken dat er geen afstemming of overleg zou hebben plaatsgevonden over het aangiftetraject met het departement, terwijl het OM in de schriftelijke reactie op p. 20 erkent, dat het niet goed geïnformeerd was en dit eind november 2018 aan uw Hof heeft laten weten, te weten dat er wel een periodiek overleg is geweest over het aangiftetraject. Dit is geen rechtvaardiging, maar maakt dit handelen juist kwalijker.
171.
Dit maakt het gekunstelde onderscheid tussen ‘aangiftetraject’ en ‘vervolgingsbeslissing’ des te onaannemelijker. Ook hierom kan geen waarde worden gehecht aan de stelling van het OM dat het pv wel juist zou zijn omdat er geen verband zou bestaan tussen het aangiftetraject en de vervolgingsbeslissing.
172.
Dit alles voert tot de conclusie dat de stelling, dat er geen contact of afstemming over het aangiftetraject zou hebben plaatsgevonden, kennelijk onjuist is. De heer Wilders heeft van het opmaken van dit proces-verbaal om deze reden ook aangifte gedaan. De zaaksofficiers en de AG's hadden dit namelijk kunnen en moeten weten, voordat zij de strafrechter het tegendeel wilden doen geloven. Met alle gevolgen van dien.
173.
Naast het feit dat de door het OM verstrekte informatie onjuist is, staat bovendien vast dat het OM zeer belangrijke informatie niet met de strafrechter heeft gedeeld. Reeds vanaf het moment dat het vermoeden rees van politieke beïnvloeding, lag het op de weg van het Openbaar Ministerie om na te gaan of zij de gekozen blote ontkenningen wel voor zijn rekening kon nemen. Zeker op de momenten dat het OM door de strafrechter nadrukkelijk is verzocht om te worden geïnformeerd, rustte op het OM een bijzondere plicht om alle relevante informatie boven tafel te brengen. In plaats hiervan heeft het OM telkens volhard in zijn standpunten, terwijl via Kamervragen en Wob-verzoeken de toedracht omtrent de contacten tussen OM en Ministerie langzaam maar zeker steeds duidelijker werd.
174.
Voorzitter, dit alles klemt nog temeer nu, als het aan het OM had gelegen, de overweldigende hoeveelheid stukken die op 3 februari 2020 werd gepubliceerd, en die het OM niet aan zijn pv's van 5 december 2019 en 5 februari 2020 heeft gemeend te hoeven hechten, buiten uw blikveld was gebleven.
175.
Immers, op de zitting van 9 december 2019 stelde het OM ten overstaan van uw Hof:
‘Uw hof heeft op 16 oktober jl. ons verzocht proces-verbaal op te maken over de zoekslagen binnen het departement en binnen het OM. Wij hebben deels aan dat verzoek kunnen voldoen, te weten het proces-verbaal van 5 december jl. over de zoekslag binnen het OM. De zoekslag binnen het departement laat op zich wachten. Toch kan naar ons oordeel de vraag naar de mogelijke politieke beïnvloeding beantwoord worden. Er is meer dan voldoende informatie. Er is geen noodzaak om te wachten op de zoekslag binnen het departement.
We vragen uw hof dan ook uw verzoek van 16 oktober jl. aan ons om proces-verbaal over de (resultaten van de) zoekslag binnen het departement te herzien en in te trekken.’79.
176.
Het OM meende dus — twee maanden voordat er bijna 500 stukken werden vrijgegeven — dat op de resultaten van de zoekslagen niet meer hoefde te worden gewacht; uit deze zoekslagen zou zo weinig relevante informatie naar voren komen, dat de zaak kon worden afgedaan zonder hiervan kennis te nemen. Uw Hof ging in dit verzoek niet mee, en handhaafde de opdracht aan het OM van 16 oktober 2019 om zo spoedig mogelijk proces-verbaal op te maken van de beide zoekslagen.80. Met als resultaat dat wij thans een grote stapel nieuwe contacten tussen OM en departement hebben aangetroffen, die het OM buiten dit strafproces had willen houden, door deze contacten voortdurend te blijven ontkennen, ter zitting en in de opgemaakte processen-verbaal.
177.
In zijn requisitoir stelt het OM dat de contacten tussen het ministerie en het OM geen sprake was van ‘sturing’, maar van ‘facilitering’.81. Dat wel degelijk sprake was van inhoudelijke sturing is reeds hiervoor uitgebreid onderbouwd naar voren gebracht. Echter, zelfs indien uw Hof het OM zou volgen in zijn stelling dat het enkel om ‘facilitering’ zou zijn gegaan, laat dit geheel en al onverlet dat de strafrechter er tot kort geleden van uitging dat er helemaal géén overleg c.q. afstemming had plaatsgevonden. Het enkele feit dat het contact er was, hoe dit ook verder dient te worden geduid, maakt dat de strafrechter het al vier jaar met een valse presumptie heeft moeten doen, die door het OM is gepresenteerd zonder zich van de juistheid daarvan te vergewissen.
178.
De pogingen van het OM om een volledige informatievoorziening te frustreren vinden tot slot ook hun doorwerking in de processen-verbaal van de AG's van 5 december 2019 en 5 februari 2020. Het was de opdracht van uw Hof om aan dit proces-verbaal alle documenten te hechten, ‘die mogelijk uit de zoekslagen naar voren komen’. Deze zoekslagen omvatten ‘alle communicatie die plaatsvond in de periode van maart 2014 tot 9 december 2016 binnen het departement en van het departement naar het Openbaar Ministerie met betrekking tot de uitspraken van de verdachte in maart 2014.’82.
179.
En welke bijlagen treffen wij aan bij de twee processen-verbaal van de AG's? Slechts een tweetal e-mailwisselingen. Zulks terwijl op 3 februari 2020 in totaal 494 documenten werden gepubliceerd door de Minister van Justitie en Veiligheid: de uitkomsten van diezélfde zoekslag als genoemd in de opdracht van uw Hof! Reeds om die reden moet worden geconstateerd dat het OM met de genoemde pv's allesbehalve heeft voldaan aan de heldere opdracht van uw Hof. Wederom een voorbeeld dat het OM in deze zaak zelfs na een uitdrukkelijke opdracht van uw Hof niet bereid was om cruciale informatie met uw Hof en de verdediging te delen.
180.
De onvolledigheid van de informatievoorziening door het OM aan de strafrechter ligt in het verlengde van de gebleken onjuistheid van hetgeen door het OM wél gemeld is. Deze handelwijze dient tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM te leiden, hetgeen hierna zal worden uiteengezet.
IV. Rechtsgevolg: Niet-ontvankelijkheid
181.
Op grond van al het voorgaande kunnen wij de navolgende twee hoofdconclusies trekken:
- A.
Er is bewijs dat niet enkel is gepoogd vanuit het Ministerie om inhoudelijk te interveniëren in de (totstandkoming van) de strafzaak, maar dat er ook daadwerkelijk geïntervenieerd is om inhoudelijk de vervolging van de heer Wilders te sturen in de richting van een zo breed mogelijke veroordeling. Ook kan worden vastgesteld dat het OM door enkele handelingen van het departement ook daadwerkelijk beïnvloed is c.q. die interventies ook tot de hare heeft gemaakt. Althans is dit op zijn minst aannemelijk gemaakt; anders dan het OM stelt op p. 23 van zijn schriftelijke reactie van 5 juni jl — ‘tot nu toe is er geen enkele bevestiging voor de stelling van de verdediging’ — vereist het strafprocesrecht van de verdachte geen ‘bevestiging’, maar slechts het aannemelijk maken van een verweer;
- B.
Het OM heeft in eerste aanleg en in hoger beroep de strafrechter hieromtrent onjuist en onvolledig geïnformeerd.
182.
Ten aanzien van beide vaststellingen geldt dat deze handelwijze is aan te merken als inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde. Deze inbreuk dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetgeen hierna nog nader zal worden uiteengezet.
4.1. Niet-ontvankelijkheid op grond van het Karman-criterium
4.1.1. Inleiding niet-ontvankelijkheid o.g.v. Karman
183.
Allereerst beroept de verdediging zich op de toepasbaarheid van het Karman-criterium voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het OM. Analogie met het oordeel van de Hoge Raad in dit arrest voert in onderhavige zaak tot dezelfde conclusie. Beide zaken vertonen immers belangrijke (juridische) overeenkomsten.
184.
In de Karman-zaak ging het om de handelwijze van de officier van justitie, die met de verdachte, de heer Karman, was overeengekomen dat in ruil voor zijn optreden als kroongetuige een eventuele gevangenisstraf niet ten uitvoer zou worden gelegd.
185.
Het Amsterdamse Gerechtshof zag hierin aanleiding om het OM niet ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad oordeelde dat dit een juist oordeel was, ondanks het feit dat geen sprake was van een schending van de verdedigingsbelangen van de verdachte, zoals het Zwolsman-criterium wel vereist (zie hierna). Volgens de Hoge Raad was de bewuste toezegging van de officier van justitie in strijd met de fundamenten van het strafproces, nu aan het OM niet de bevoegdheid toekomt om te beslissen rechterlijke beslissingen niet ten uitvoer te leggen:
‘In dat arrest [het Zwolsman-arrest, raadslieden.] heeft de hoge raad overwogen dat onder omstandigheden een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kan leiden indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige, in aanmerking genomen het fundamentele karakter van de gemaakte inbreuk, niet-ontvankelijkverklaring uitgesloten is, omdat de belangen van de verdachte niet zijn geschaad. Het Hof heeft terecht in aanmerking genomen het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen zodat de klacht van het middel dat het Hof geen acht heeft geslagen op het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving door berechting van de verdachte feitelijke grondslag mist.’ 83.
186.
Deze uitspraak is belangrijk, nu deze een grond voor niet ontvankelijkheid zelfs mogelijk maakt in gevallen waarin de verdachte niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad, maar waarin wel sprake is van een inbreuk op de grondslagen van het strafproces.
187.
In een uitspraak van de Hoge Raad van 3 juli 2001, wordt dit Karman-criterium nader geëxpliciteerd. Het moet gaan om een inbreuk op de grondslagen van het stafproces waardoor ‘het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt’. Dit geldt eveneens voor het oordeel in het Karman-arrest waarin de omstreden gedraging strijdig was met de wettelijke bepalingen die de verhouding tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter regelen.84.
188.
In zijn noot onder het Karman-arrest benadrukt Schalken de verregaande betekenis van dit arrest: ‘in de eerste plaats acht de Hoge Raad een grove of doelbewuste schending van het recht op een eerlijk proces niet meer het enige criterium voor een blokkade van het vervolgingsrecht’ en ‘in de tweede plaats zegt de Hoge Raad thans met zoveel woorden dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid ook mogelijk is als de belangen van de verdachte niet zijn geschaad’.85.
189.
Dat in nadien verschenen rechtspraak van de Hoge Raad dit Karman-criterium niet meer is toegepast, en in ook in het bekende Afvoerpijnarrest enkel het Zwolsman-criterium wordt genoemd en het Karman-criterium onbesproken blijft, betekent allerminst dat de Hoge Raad afstand heeft gedaan van dit criterium. Een dergelijke conclusie zou immers betekenen dat overheidsoptreden dat rechtstreeks indruist tegen de kern van de rechtsstaat, onder omstandigheden ongesanctioneerd kunnen blijven.
190.
Het moet er dus voor worden gehouden dat het criterium dat de Hoge Raad in 1999 formuleerde, nog steeds onverminderd van kracht is. Het feit dat dit in de tussentijd niet meer is toegepast, wil niet zeggen dat de Hoge Raad het rechtsstatelijk standpunt in Karman heeft verlaten, maar eenvoudigweg dat er nauwelijks van dit soort unieke inbreuken op het rechtsstatelijk stelsel zijn voorgekomen.
191.
Thans zal worden aangetoond dat toepassing van dit criterium op onderhavige zaak wel degelijk moet leiden tot een gelijkluidend oordeel als de Hoge Raad wees in het Karman-arrest: de niet-ontvankelijkheid van het OM.
4.1.2. Toepasbaarheid Karman op deze zaak
192.
President, na de reconstructie die u zojuist heeft mogen horen en aanschouwen van alle gebeurtenissen en nieuwe stukken in de periode maart — december 2014, die voor uw Hof in september 2019 gedeeltelijk ook onbekend waren, komt dit betoog thans in volle omvang terug en zelfs met meer recht van spreken.
193.
In het licht van het nieuwe bewijsmateriaal dat wij eerder bespraken, is de conclusie thans onontkoombaar. Uw Hof kan en zou eigenlijk zonder meer de grondgedachte van het Karman-arrest thans moeten volgen. Laten we deze redenering nog eens te revue laten passeren.
194.
Waar het in het Karman-arrest ging om een schending van de wettelijke bevoegdhedenverdeling tussen OM en rechter, gaat het in casu om een schending van de — eveneens bij wet voorziene — verdeling van bevoegdheden (en plichten) tussen het OM en de uitvoerende/politieke macht in ons rechtsbestel.
195.
De politieke interventies vanuit het Ministerie hebben ook daadwerkelijk geresulteerd in een direct effect op de vervolgingsbeslissing van het OM door bij de feiten 2 en 4 op te nemen in de tenlastelegging het ‘aanzetten tot discriminatie’ terwijl dit niet het voornemen was, blijkens het ambtsbericht van 10 september 2014.
196.
Een dergelijke interventie om te kunnen komen tot een succesvolle veroordeling van een politicus zonder meer is te kwalificeren als een ernstige inbreuk die het wettelijk systeem in de kern raakt, aangezien zij een inbreuk maakt op de rechtsstatelijkheid van ons rechtsbestel.
197.
Uit de literatuur blijkt overduidelijk dat de trias politica een van onmisbare grondslagen vorm voor de rechtstaat-gedachte:
‘De rechtsstaat wordt opgevat als de staatsvorm die de overheid aan het recht bindt door grondrechten te erkennen, voor het overheidsoptreden een grondslag in de wet te verlangen, een machtenscheiding tussen wetgever, bestuur en rechter tot stand te brengen, en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te garanderen’.86.
198.
Het zijn telkens deze kernelementen die steeds terugkomen als het fundament van de Nederlandse rechtsstaat: constitutionalisme en machtenscheiding. Het zijn ook deze twee kernelementen die terugkomen in de gezaghebbende definitie van Donner en Van der Pot, welke als volgt luidt:
‘De rechtsstaat is de staat van het wederzijds vertrouwen, nl. vertrouwen van de burger en onderdaan, dat de gegeven of erkende macht niet zal worden misbruikt en vertrouwen van de overheid, dat zij, binnen de kring van haar bevoegdheden, op gehoorzaamheid en erkenning kan rekenen.’87.
199.
Als uitvloeisel van deze definitie formuleren Donner en Van der Pot drie voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om van een rechtstaat te kunnen spreken:
- 1)
Er moet sprake zijn van een constitutie,
- 2)
waardoor een scheiding van de machten wordt verzekerd, namelijk (a) wetgeving in overeenstemming met een parlement (b) een onafhankelijke rechterlijke macht en (c) bestuursoptreden dat op de wet berust, oftewel de trias politica,
- 3)
waardoor de grondrechten van de burger worden gewaarborgd.88.
200.
In deze definitie van Van der Pot / Donner zien wij ook dat legaliteit, trias politica en rechtsbescherming onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn; een inbreuk op één van deze elementen ondermijnt de rechtsstaat in zijn geheel.
201.
Ook al verschilt de drieledige machtenscheiding tussen de wetgevende macht, uitvoerende macht en de rechtsprekende macht zoals deze in de huidige Nederlandse staatsinrichting geldt op onderdelen met de machtenscheiding die Montesquieu voor ogen had — in die zin dat in Nederland de regering (uitvoerende macht) ook medewetgever is en de rechtsprekende macht niet aan de grondwet mag toetsen — nog altijd vormt deze scheiding der machten het fundament van de Nederlandse rechtsstaat: bevoegdheden, zeker wanneer deze ingrijpend zijn voor een burger, mogen slechts worden ingezet door het overheidsorgaan waaraan deze bevoegdheid bij of krachtens de wet is toebedeeld.
202.
Dit is van belang om voor ogen te houden in deze zaak, omdat de bevoegdhedenverdeling tussen OM en Ministerie in de wet glashelder is geregeld. Strafvordering heeft ingevolge art. 1 Sv slechts plaats op de wijze bij de wet voorzien en taak van opsporing en vervolging van strafbare feiten is door de wet exclusief toebedeeld aan het Openbaar Ministerie, als onderdeel van de rechterlijke macht. Deze rechtskeuze van de wetgever brengt mede dat strafvordering omkleed is met de waarborgen van magistratelijk optreden, onafhankelijkheid, onpartijdigheid, en andere waarden die passen bij de (zittende én staande) magistratuur. Voor enige rol voor de Minister van Justitie is in dit wettelijk systeem géén plaats.
203.
De enige uitzondering binnen dit stelsel van bevoegdhedenverdeling is gelegen in art. 127 Wet RO, dat de Minister de bevoegdheid geeft om bijzondere aanwijzingen te geven aan het Openbaar Ministerie. Belangrijk is echter dat (1) deze uitzondering bij wet in formele zin is voorzien, (2) dit de enige uitzondering is die de wet kent, (3) de toepassing van deze bevoegdheid met een veelheid aan wettelijke vereisten en waarborgen is omgeven, ter waarborging van de balans die door ongehinderde en ongecontroleerde aanwijzingen door de Minister zou worden verstoord (art. 128 Wet RO). Het Ministerie mag dus slechts interveniëren voor zover dit formeel en kenbaar is gebaseerd op de Wet RO.
204.
Het gaat kortom om een delicaat evenwicht dat — méér nog dan de bevoegdhedenverdeling tussen zittende en staande magistratuur, zoals in Karman aan de orde was ! — aan de basis ligt van ons staatsrechtelijk systeem.
205.
Wij moeten thans vaststellen, dat de Minister er zelf voor heeft gekozen om geen gebruik te maken van zijn wettelijke aanwijzingsbevoegdheid; echter, wij ontkomen er niet aan te constateren dat er wel degelijk materieel sprake is geweest van een dergelijke bijzondere aanwijzing. Daarmee is het wettelijk systeem op oneigenlijke wijze doorbroken.
206.
Ook de AG's erkennen in feite dat hiervan sprake is geweest. Op p. 5 van hun schriftelijke reactie van 5 juni 2020 merken zij namelijk op:
‘Wijzen op en meegeven van aandachtspunten door ambtenaren van het departement aan medewerkers van het PaG is geen politieke beïnvloeding door de Minister van de vervolgingsbeslissing’.
207.
Uw Hof kan hieraan twee conclusies verbinden. Ten eerste betwist het OM niet langer dat sprake is van het wijzen op en meegeven van aandachtspunten die zien op de inhoud van de strafzaak; en ten tweede wordt ook erkend dat deze ‘aandachtspunten’ het OM daadwerkelijk hebben bereikt! Terwijl dit nu juist eerst werd ontkend!
208.
Daarmee komen wij op een tweede pijler waardoor het wettelijk systeem in casu in de kern is geraakt: de constatering dat het onjuist informeren van de strafrechter door het OM over een dergelijke interventie en inbreuk op het wettelijk systeem eveneens in strijd is met de grondslagen van het strafproces.
209.
Het gaat hier om een uitzonderlijke zaak: niet eerder in een Nederlandse strafzaak van een inbreuk op het wettelijk systeem is gebleken zoals hier aan de orde: te weten een volkomen schending van de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen OM en politieke macht.
210.
De parallel met het Karman-arrest is voorts hierin gelegen, dat iedere burger en dus ook de gemeenschap belang heeft bij inachtneming van het grondwettelijk systeem dat bij de berechting van strafzaken de politiek niet meewerkt aan een veroordeling. En dit is hier wel gebeurd. De trias politica en de juiste voorlichting van de strafrechter vormen het fundament van een eerlijk strafproces, zoals al eerder door de verdediging uitvoerig is betoogd. De ernstige schending van deze fundamentele beginselen maakt dat in de visie van de verdediging geen andere eindbeslissing mogelijk meer is, dan de niet-ontvankelijkheid van het OM.
211.
Nu niet alleen aantoonbaar niet is voldaan aan deze vereisten van artikel 128 RO, maar meer nog het ministerie van justitie daadwerkelijk gepoogd heeft het OM inhoudelijk te sturen in de vervolgingsbeslissing en de daadwerkelijke vervolging van client, en een aantal van deze pogingen ook daadwerkelijk zijn geslaagd, is er sprake geweest van een inbreuk op de vervolgingsmonopolie van het OM en de voor de rechtstaat fundamentele scheiding der machten. Deze vaststelling kan niet anders tot de conclusie leiden dat sprake is van een inbreuk op de grondslagen van het stafproces waardoor ‘het wettelijk systeem in de kern’ is geraakt. De enige passende consequentie c.q. sanctie is dan ook om het OM in onderhavige zaak niet-ontvankelijk te verklaren.
(…)
4.3. Conclusie niet-ontvankelijkheid
270.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, indien wij de verschillende hierboven beschreven schendingen separaat bezien, maar zéker wanneer wij deze beschouwen in hun onderling verband, luidt de stellige conclusie dat niet langer kan worden gesproken van een eerlijk strafproces.
271.
Door een zeer ernstige inbreuk op de goede procesorde is het wettelijk systeem is in de kern geraakt en is bovendien is aan het recht van de heer Wilders op een eerlijk proces doelbewust c.q. met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort gedaan.
272.
Wij verzoeken u dan ook, mede gelet op al hetgeen in eerdere processtukken van de verdediging is aangevoerd, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in vervolging.’89.
(einde citaat)
2.
Dit verweer dient te worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, aangezien in de hierboven geciteerde passages uit de pleitnota van verdediging uitgebreid gemotiveerd en door argumenten geschraagd is uiteengezet op grond waarvan de het Hof het OM niet-ontvankelijk had behoren te verklaren op grond van het Karman-criterium. De feiten en omstandigheden die tot de toepasbaarheid van dat criterium voeren zijn uitgebreid naar voren gebracht, alsook is geschraagd door argumenten betoogd waarom deze in casu dienden te leiden tot een bepaald rechtsgevolg, te weten dat het OM niet-ontvankelijk is gelet op de maatstaf die door uw Raad in Karman-arrest door uw Raad is aangelegd.
3.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid op grond van het Karman-criterium, zoals hierboven onder randnummer 1 weergegeven, is door het Hof verworpen op grond van de navolgende overweging:
‘7.8
Niet ontvankelijkheid: Karman-jurisprudentie en artikel 359a Sv
De verdediging heeft voor deze zaak toepassing van het Karman-criterium, dat de verdediging afleidt uit het gelijknamige arrest van de Hoge Raad uit 1999, bepleit. Volgens haar dient het Openbaar Ministerie op grond van dit criterium niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat dit arrest, en daarmee dit criterium, in het onderhavige geval toepassing mist, reeds omdat in de zaak van de verdachte geen sprake is van een situatie waarin de ‘wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter’ in het geding zijn, zoals de Hoge Raad de strekking van voormeld arrest in 2001 (nader) heeft gepreciseerd.’90.
4.
Het Hof heeft in deze overweging ten onrechte een te beperkte uitleg gegeven van het Karman-criterium, door deze enkel toepasbaar te achten op situaties waarin de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter in het geding zijn. Weliswaar ging het in de zaak Karman om een doorbreking van de bevoegdhedenverdeling tussen strafrechter en Openbaar Ministerie en niet om een doorbreking van de bevoegdhedenverdeling tussen de Minister van Justitie en het OM, maar dit maakt in de visie van requirant nog niet dat deze maatstaf van uw Raad categorisch geen toepassing kan vinden in de situatie waarin de politiek ingrijpt in een strafvervolging. Immers, de verdediging heeft als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat door en namens de Minister mededelingen zijn gedaan aan het OM in het kader van de vervolging van requirant, welke niet zijn gebaseerd op de aanwijzingsbevoegdheid ex art. 127 Wet RO, maar wel de materiele inhoud hebben van een dergelijke aanwijzing. Zoals door de verdediging is betoogd overschrijdt de Minister hiermee zijn bevoegdheden, door zich te mengen in een strafrechtelijk onderzoek dat onder de exclusieve verantwoordelijkheid valt van het Openbaar Ministerie ter zake de opsporing en vervolging van strafbare feiten, welke onder meer is vastgelegd in art. 141 aanhef en onder a en art. 167 Sv.
5.
In de bevoegdhedenverdeling tussen Minister en OM is wettelijk voorzien, maar de wettelijke regeling is in casu niet aangehouden. Daarmee is het wettelijk systeem in de kern geraakt op dezelfde rechtsstatelijke grondslag als in Karman aan de orde was.
6.
Uw Raad was in de zaak Karman van oordeel dat een doorbreking van de bevoegdhedenverdeling tussen OM en strafrechter voldoende ernstig was om de niet-ontvankelijkheid van het OM te rechtvaardigen. Een doorbreking door de Minister van Justitie heeft echter vanuit rechtsstatelijk oogpunt eenzelfde strekking en is zelfs ingrijpender en fundamenteler te achten dan wanneer de bevoegdhedenverdeling tussen OM en strafrechter in het geding is.
7.
De institutionele grens tussen het domein van het OM en dat van de strafrechter is in ons rechtsbestel immers minder scherp, dan die tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht. OM en de strafrechter hebben zelfs voor een aanzienlijk deel een soortgelijke positie in de strafrechtspleging; zij zijn beide ingevolge art. 1 aanhef en onder b van de Wet RO onderdeel van de rechterlijke macht, en zijn beide gebonden aan de vereisten van magistratelijkheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Prof. Simmelink benadrukte het belang van de magistratelijke rol van het Openbaar Ministerie als volgt in zijn oratie:
‘De officier van justitie is in het strafproces geen procespartij. Hij heeft geen eigen belangen bij de uitkomst van de zaak en mag zich niet laten leiden door de belangen van bekenden, familieleden, zakelijke relaties of door druk vanuit de media of de politiek. Criminaliteitsbestrijding als doel of belang moet worden afgewogen tegen de belangen van de verdachte, het slachtoffer, getuigen en verdere betrokkenen bij het strafgeding. Persoonlijke gedrevenheid mag er niet toe leiden, dat een standpunt wordt vertolkt of beslissingen worden genomen die niet stroken met de feiten of het toepasselijke recht.61 Hieruit volgt dat de officier van justitie zich onpartijdig en integer dient op te stellen. Hij moet alle bij de zaak betrokken belangen op objectieve wijze afwegen; hij mag niet eenzijdig het vervolgingsbelang of het belang van het slachtoffer laten doorslaan.’91.
8.
Deze taakopvatting van de rechterlijke macht is in het licht van de scheiding der machten bepaald een andere dan die van de uitvoerende macht, de Minister, die verantwoording verschuldigd is aan het parlement en uit dien hoofde ook een politieke rol vervult. Een politieke vertroebeling van het strafproces verhoudt zich niet met de magistratelijke en onpartijdige rol die het OM in onze rechtsstaat vervult. Simmelink zegt hierover:
‘De verlangde onpartijdigheid
impliceert dat de vervolgingsbeslissing in beginsel gevrijwaard dient te zijn van beïnvloeding door politieke organen. De inhoud van de vervolgingsbeslissing kan weliswaar worden gekleurd door het geldende vervolgingsbeleid, maar de officier van justitie moet waken voor politieke beïnvloeding van de concrete vervolgingsbeslissing.62 In deze zin moet de officier van justitie onafhankelijk zijn taak kunnen uitoefenen. Als er sprake is van politieke beïnvloeding, moet deze transparant worden gemaakt. Als de vervolgingsbeslissing het resultaat is van afwegingen van politieke organen waaraan de officier van justitie op grond van de hiërarchische verhoudingen gebonden is, zal hij ter zitting van deze achtergrond moeten doen blijken.’92.
9.
Het is deze zorg, die Simmelink treffend beschrijft, en waaruit de noodzaak spreekt tot inkadering van en transparantie over de scheidslijn tussen uitvoerende en rechterlijke macht, die tot uitdrukking is gebracht in de ministeriële aanwijzingsbevoegdheid van artt. 127 en 128 Wet RO. Deze bepalingen bieden enerzijds rechtswaarborgen voor een justitiabele en anderzijds de mogelijkheid tot verantwoording over de wijze waarop de Minister zijn bevoegdheden heeft aangewend. In het licht enerzijds van het grote rechtsstatelijk belang van de afscheiding van rechterlijke en uitvoerende macht en anderzijds het gegeven dat de minister politieke verantwoordelijkheid draagt voor het handelen van het OM, is de aanwijzingsbevoegdheid ex art. 127 Wet RO een cruciale uitzonderingsclausule, die de Minister de mogelijkheid biedt om zich op een wijze die met waarborgen is omkleed tot het Openbaar Ministerie te verstaan.
10.
Uit de wetsgeschiedenis bij de (gewijzigde) wet RO blijkt het belang van dit delicate evenwicht en van de waarborgen die daaromtrent door de wetgever in het leven zijn geroepen:
‘Deze wijzigingen laten onverlet dat ook in de toekomst onverminderd betekenis moet worden toegekend aan de cruciale verhouding tussen het OM en de rechter. Het OM heeft in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als taak een — onpartijdige en niet vooringenomen — bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding en behoort in te staan voor de rechtmatigheid van opsporing en vervolging.’93.
‘In de context van het strafproces is het voor het functioneren van de rechtsstaat van groot belang dat het betrokken lid van het OM de vereiste rechtsstatelijke afwegingen kan maken. Het is dan ook niet zonder betekenis dat de wetgever de bevoegdheid om al dan niet vervolging in te stellen destijds niet heeft toegekend aan de minister van Justitie, maar als een zelfstandige bevoegdheid aan de officier van justitie heeft geattribueerd.
Dit illustreert dat geen sprake is van een mandaatsorganisatie: de officier van justitie handelt niet «namens», maar wel onder verantwoordelijkheid van de minister. Voorts past in deze lijn dat het OM door de wetgever is aangemerkt als een functie bij de gerechten, hoewel het OM niet met rechtspraak is belast.
(…)
Een veelvuldige bemoeienis in individuele strafzaken staat op gespannen voet met het geldende strafrechtelijke systeem waarin beslissingen dienaangaande door de wetgever op grond van rechtsstatelijke overwegingen aan de officier van justitie zijn toegekend.
(…)
Denkbaar is niettemin dat de ministeriële bemoeienis in een concreet geval uiteindelijk uitmondt in een bijzondere aanwijzing als bedoeld in het wetsvoorstel. De uitoefening van deze bevoegdheid dient vanzelfsprekend te blijven binnen de geldende juridische grenzen van het recht. Concreet worden deze grenzen bepaald door de wet, internationale verdragen en algemene rechtsbeginselen.’94.
‘Hoewel de aanwijzingsbevoegdheid derhalve aan juridische grenzen is gebonden en voorts als vaststaand beleid geldt dat met name bij individuele opsporings- en vervolgingsbeslissingen terughoudendheid wordt betracht, ben ik niettemin van oordeel dat daarmee in het kader van het wetsvoorstel niet kan worden volstaan. (…) De voorbereiding van een bijzondere aanwijzing dient op dit
kwetsbare terrein met de nodige waarborgen te worden omgeven. Om die reden wordt een bijzondere aanwijzing die betrekking heeft op de opsporing of vervolging van strafbare feiten — anders dan in de huidige Wet RO — gebonden aan procedurevoorschriften.’95.
11.
Zoals hiervoor aangegeven, is door de verdediging het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat vanuit de uitvoerende macht (de Minister van Veiligheid en Justitie en hoge ambtenaren) politiek-ambtelijke inmenging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de vervolgingsbeslissing en in de loop van het strafrechtelijk onderzoek. Een aanwijzing in de zin van art. 127 Wet RO is daarbij niet gegeven en de procedurele waarborgen van art. 128 Wet RO zijn niet in acht genomen, waardoor de facto sprake is van een inmenging door de uitvoerende macht op het terrein van de rechterlijke macht, zonder dat daarvoor de wettelijke procedure is gevolgd.
12.
Gelet op de besproken verhouding tussen Minister en OM meent requirant dat een dergelijke inmenging een doorbreking van de wettelijke verdeling van bevoegdheden vormt, die vanuit rechtsstatelijk oogpunt minstens zo ernstig is als, zoals in Karman, wanneer de verdeling van bevoegdheden tussen OM en strafrechter wordt doorbroken. Dit maakt dat de redenen voor een doorkruising van de bevoegdhedenverdeling tussen Minister en OM a fortiori een grondslag kan vormen voor niet-ontvankelijkheid van het OM, nu dit het wettelijk systeem in de kern raakt.
13.
Het Hof heeft dit verweer ongenoegzaam verworpen door simpelweg vast te stellen dat de wettelijke bevoegdhedenverdeling tussen OM en rechter niet in het geding is.
14.
Deze dragende overweging gaat echter voorbij aan de portee van het arrest van uw Raad in de zaak Karman. Lezing van dit arrest wijst uit dat de strekking van de niet-ontvankelijkheidsbeslissing in Karman niet enkel beperkt is te achten tot één soort inbreuk op de wettelijke bevoegdhedenverdeling. In de visie van requirant heeft uw Raad met dit arrest nu juist een grondslag geformuleerd voor een niet-ontvankelijkverklaring in die gevallen, waarin een dergelijke inbreuk feitelijk en juridisch voldoende ernstig is, dat het wettelijk systeem in de kern geraakt wordt en die buiten het bestek valt van niet-ontvankelijkheid op grond van inbreuken op beginselen van goede procesorde (Zwolsman) of op de voet van art. 359a als sanctie op een vormverzuim.
15.
Immers, in het arrest in Karman, oordeelde uw Raad:
‘3.7
In deze zaak is de vervolging van de verdachte voortgezet en de zaak tegen hem ter terechtzitting aangebracht nadat meergenoemde toezegging was gedaan. Dat is in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter.’ 96.
16.
Uit deze overweging van uw Raad blijkt, dat de niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM in die zaak in de kern was gebaseerd op de vaststelling van handelen dat in strijd was met de ‘grondslagen van het strafproces’. In het bijzonder was in die specifieke zaak — blijkens de bewoording ‘en met name’ — sprake van strijd met de grondslagen van het strafproces gelet op de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen OM en strafrechter. Requirant begrijpt deze overweging van uw Raad zo, dat een geval waarin inbreuk is gemaakt op de ‘grondslagen van het strafproces’ aanleiding geeft tot niet-ontvankelijkverklaring en dat daarvan bijvoorbeeld — maar niet uitsluitend — sprake kan zijn wanneer zoals in Karman de procesgang strijd oplevert met de bevoegdhedenverdeling tussen OM en strafrechter. Aan de vaststelling van een doorbreking van de bevoegdhedenverdeling staat bovendien niet in de weg, dat de genoemde voorbeelden van ingrijpen niet alle door de Minister persoonlijk zijn verricht, maar door zijn ambtenaren. Immers, deze ambtenaren vallen in ons staatsbestel onder de uitvoerende macht en hun handelingen zijn dan ook vanuit staatsrechtelijk oogpunt aan de Minister toe te schrijven. Ook indien de Minister niet persoonlijk zou hebben ingegrepen kan derhalve sprake zijn van een inbreuk van de uitvoerende op de rechterlijke macht. Een dergelijke inbreuk, die plaatsvindt waar een materiële aanwijzing wordt gegeven zonder dat de wettelijke voorziening voor een dergelijke aanwijzing van de Wet RO is gebezigd, raakt het wettelijk systeem in de kern op de wijze zoals in visie van requirant door uw Raad in de zaak Karman bedoeld.
17.
In een arrest uit 2001 is door uw Raad nader ingegaan op deze grondslag voor niet-ontvankelijkheid, hetgeen ook is genoemd in r.o. 7.8 van het bestreden arrest. In die zaak vernietigde uw Raad een uitspraak van het gerechtshof waarin de niet-ontvankelijkheid van het OM was uitgesproken:
‘3.6.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof zijn beslissing echter ontoereikend gemotiveerd. Voorzover het Hof, dat spreekt van een zeer belangrijk rechtsbeginsel dat in ernstige mate is geschonden, het oog mocht hebben gehad op HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, heeft het de strekking van die uitspraak miskend.
Weliswaar vormt dat arrest in zoverre een uitzondering op hetgeen hierboven onder 3.4 is vooropgesteld dat er toen geen sprake was van schending van de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld. Maar in die zaak ging het om een handelwijze van de Officier van Justitie — het doen van een toezegging aan de verdachte die erop neer kwam dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak op een in te stellen vervolging niet (geheel) zou worden tenuitvoergelegd — die in strijd was met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter; aldus werd het wettelijk systeem in de kern geraakt. Aan de orde was toen derhalve het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat. Van een dergelijk geval is hier geen sprake.’97.
18.
Uit deze overweging leidt requirant niet af (anders dan door het Openbaar Ministerie in hoger beroep is betoogd), dat het Karman-criterium voor niet-ontvankelijkheid zich zou beperken tot enkel die gevallen waarin de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter aan de orde is. Requirant begrijpt uw Raads oordeel zo, dat met de overweging ‘Van een dergelijk geval is geen sprake’, niet enkel werd verwezen naar een geval dat precies eender was met de situatie in Karman. In de visie van requirant wordt met deze zinssnede veeleer verwezen naar de onderliggende reden die de niet-ontvankelijkheid rechtvaardigde, te weten dat het procesverloop ‘in strijd was met de grondslagen van het strafproces’ waardoor het wettelijk systeem in de kern was geraakt, in het licht van een ‘fundamenteel belang’ van de gemeenschap dat dit wettelijk systeem dient.
19.
Deze lezing wordt ondersteund door het gegeven dat het gerechtshof in de uitspraak die uw Raad in 2001 vernietigde, aan de niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag had gelegd:
‘Het onderhavige geval echter kenmerkt zich daardoor —zoals ook door de verdediging is betoogd— dat het onder de geheimhoudingsplicht vallend materiaal onderdeel is gemaakt van het proces-verbaal, en in een later stadium van het strafdossier, en dat op grond van dit materiaal een uitgebreid nader opsporingsonderzoek is uitgevoerd waarin onder andere patiënten van verdachte en zorgverzekeraars zijn gehoord. Aldus is een zeer belangrijk rechtsbeginsel in ernstige mate geschonden. Nu de officier van justitie voor dat opsporingsonderzoek verantwoordelijk is, past hier naar 's hofs oordeel slechts diens niet-ontvankelijkheid.’ 98.
20.
Het was deze motivering van het hof die uw Raad niet toereikend achtte om de niet-ontvankelijkverklaring op de voet van het in de zaak Karman geformuleerde criterium te kunnen dragen. Het Hof stelt vast dat een ‘zeer belangrijk rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden’, maar hieruit volgt nog niet dat inbreuk was gemaakt op de grondslagen van het strafproces en dat het wettelijk systeem in de kern was geraakt. De uitspraak van uw Raad is derhalve geheel verenigbaar, in de optiek van requirant, met de lezing dat dit de essentie is van het Karman-criterium. Uit het arrest van uw Raad uit 2001 volgt niet dat dit criterium zonder meer beperkt is tot een doorbreking van de bevoegdhedenverdeling tussen OM en strafrechter, maar enkel dat van een inbreuk op de kern van het wettelijk systeem met name sprake kan zijn bij een dergelijke doorbreking. De gemeenschap heeft er een fundamenteel belang bij dat de wettelijke bevoegdhedenverdeling tussen de belangrijke instituties worden geëerbiedigd. Het valt niet goed te begrijpen indien dit fundamentele belang enkel zou bestaan bij de verhouding tussen OM en strafrechter.
21.
Ook in de feitenrechtspraak wordt het Karman-criterium op deze wijze toegepast, blijkens bijvoorbeeld een recente uitspraak van 19 maart 2020 van het Hof Arnhem-Leeuwarden:
‘Uit het Karman-arrest (HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143) volgt dat de ontvankelijkheid in het geding kan komen indien sprake is van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor weliswaar niet het belang van de verdachte wordt geschaad, maar wel het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Het hof stelt vast dat zodanige inbreuk tot op heden door de Hoge Raad alleen is aangenomen in de situatie van het maken van de ontoelaatbare afspraak met een kroongetuige, dat in ruil voor zijn optreden als kroongetuige een eventueel op te leggen vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd. Naar het oordeel van het hof is ook in deze zaak van zodanige inbreuk geen sprake.’99.
22.
In deze uitspraak is het Karman-criterium derhalve niet zo beperkt uitgelegd als het Hof doet in r.o. 7.8 van het bestreden arrest. In de interpretatie van het hof Arnhem-Leeuwarden moet sprake zijn van een ‘zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde’ voor niet-ontvankelijkheid op de voet van Karman. Een zodanige inbreuk was in die zaak, oordeelde het hof, niet aan de orde.
23.
De opvatting dat het Karman-arrest thans een dode letter zou zijn, wordt kortom weersproken door de rechtspraktijk, waarin op dit criterium veelvuldig een beroep wordt gedaan en waarin een ruimere uitleg wordt gegeven van de jurisprudentie van uw Raad dan het Hof in het bestreden arrest bezigt. Dit wordt bovendien ondersteund door de advocaat-generaal bij uw Raad mr. Bleichrodt in zijn conclusie een heropleving van dit criterium waarneemt in hetkader van het moderniseringsproces van het Wetboek van Strafvordering:
‘63.
(…) Het Karmanarrest is een witte raaf gebleven. In dat arrest zag de Hoge Raad ruimte voor niet-ontvankelijkheid in een geval waarin het openbaar ministerie in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter aan een kroongetuige had toegezegd een mogelijk door de strafrechter op te leggen gevangenisstraf niet ten uitvoer te leggen. In de conceptwetsvoorstellen die zijn gedaan in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering lijkt deze gedachte weer terrein te winnen. in het bijzonder doordat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daarin niet wordt voorbehouden aan schendingen van het recht op een eerlijk proces van de verdachte, maar ook mogelijk is in andere gevallen waarin voortzetting van de vervolging niet te verenigen is met de goede procesorde.’100.
24.
Requirant meent dat de metafoor van de witte raaf die mr. Bleichrodt bezigt, treffend is gekozen; een witte raaf is namelijk weliswaar zeer uitzonderlijk maar zijn bestaan kan per definitie nooit op voorhand worden uitgesloten c.q. gefalsificeerd. Volgens advocaat-generaal Bleichrodt lijkt het Karman-criterium in de toekomst ook wettelijk verankerd te zullen worden, hetgeen een aanwijzing vormt dat binnen onze strafrechtspleging kennelijk behoefte bestaat aan een remedie in die gevallen waarin sprake is van een zeer ernstige inbreuk op de kern van het wettelijk systeem, maar waarin art. 359a Sv en de Zwolsman-formule (bijvoorbeeld in verband met het nadeelsvereiste) niet kunnen volstaan.
25.
Van belang is hier op te merken dat het Hof in zijn verwerping van het Karman-verweer niet ten grondslag legt, dat geen sprake zou zijn van een inbreuk op het wettelijk systeem. De vraag of sprake was van een doorkruising van de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen OM en Ministerie wordt door het Hof niet beantwoord. Het Hof verwerpt het verweer immers enkel op grond van de overweging dat de onderhavige casus strikt genomen ‘anders’ is dan die in de Karman-zaak en het criterium derhalve niet van toepassing zou zijn. Dit middel richt zich tegen die overweging, nu het Karman-criterium gelet op zijn strekking een ruimere uitleg toekomt dan het Hof in zijn arrest heeft geformuleerd.
26.
Het enkele feit dat het Karman-criterium de afgelopen twintig jaar in de strafrechtspleging niet tot de niet-ontvankelijkverklaring heeft geleid, betekent daarbij niet dat dit criterium geheel niet van toepassing meer is c.q. is verlaten. Het is immers niet verwonderlijk dat een handelwijze die zozeer in strijd is met de grondbeginselen van onze rechtsstaat en de trias politica, dat hierdoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt, niet eerder is voorgekomen. Het feit dat dit uitzonderlijk is101. wil niet zeggen dat gevallen door de strafrechter niet langer kunnen worden gesanctioneerd, anders dan op grond van art. 359a en art. 6 EVRM in het licht van het Zwolsman-criterium. Het Hof heeft zich in casu ten onrechte beperkt tot de toepassing van enkel dit criterium en daardoor een geheel ander toetsingskader toegepast dan waaronder dit zou zijn gebeurd met het Karman-criterium, in het bijzonder in het licht van het zogeheten nadeelsvereiste. In onderhavige zaak had het Hof nu juist niet enkel aan dit vereiste mogen toetsen, zoals het heeft gedaan onder het Zwolsman-gesternte, waardoor het juist aan de kern van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is voorbij gegaan.
27.
Voor zover het Hof zijn verwerping van dit verweer niet enkel baseert op het gegeven dat van een handelen in strijd met de wettelijke bevoegdhedenverdeling tussen OM en strafrechter in deze zaak geen sprake is, maar daaraan ook andere overwegingen ten grondslag zou hebben gelegd, geldt dat deze motivering de verwerping van het verweer niet kan dragen en 's Hofs oordeel alsdan onvoldoende is gemotiveerd in de zin van art. 359 lid 2 Sv, gelet op hetgeen hiervoor onder randnummer 1 is uiteen gezet waar het gaat om de feitelijke grondslag van het verweer. Het Hof overweegt weliswaar op p. 20 van het arrest dat de advocaten-generaal ter zitting bij herhaling naar voren hebben gebracht dat de zaaksofficieren van justitie geen bemoeienis vanuit het Ministerie hebben ondervonden, echter: dit is niet het doorslaggevend criterium. In de door het Hof besproken e-mails van 15, 16, 17 en 18 september 2014 gaat het weliswaar om een gedachtewisseling tussen ambtenaren van het Ministerie onderling, waarbij het Hof ervan uitgaat dat het hier gaat om ‘de juridische waardering van de uitlatingen van de verdachte en de strafrechtelijke aanpak daarvan’102., maar daaraan voegt het Hof op pagina 20 van het arrest toe de overweging:
‘In de interne e-mail van 16 september 2014 schrijft een ambtenaar van het ministerie aan een andere ambtenaar dat hij met een collega van het PaG heeft gesproken en dat hij de door de ander genoemde punten aan de collega van het Openbaar Ministerie zou meegeven’103..
Ook voegt het Hof op p. 20 van het arrest hieraan toe:
‘In de interne e-mail van 18 september 2014 schrijft een ambtenaar aan een andere ambtenaar vervolgens dat hij wel in algemene zin aandachtspunten aan het Openbaar Ministerie wil meegeven (…)’104..
28.
Gelet hierop is het onbegrijpelijk te achten dat het Hof voorts op p. 20 van het arrest tot de conclusie komt dat ‘op grond van de hiervoor weergegeven interne e-mailcorrespondentie (…) is naar het oordeel van het hof (…) niet aannemelijk geworden dat (structurele) politiek-ambtelijke beïnvloeding van het strafproces tegen de verdachte heeft plaatsgevonden.’105. Gelet op bovengenoemde e-mails van 16 en 18 september 2014, waarin in directe zin wordt gesproken over het bespreken van ‘genoemde punten’, waarvan het Hof uitgaat dat het hier gaat om én de juridische waardering van de uitlatingen én de strafrechtelijke aanpak daarvan, is het onbegrijpelijk te achten dat het Hof oordeelt dat geen (structurele) politiek-ambtelijke beïnvloeding heeft plaatsgevonden.
29.
Het feit derhalve dat de zaaksofficieren kenbaar hebben gemaakt deze bemoeienis vanuit het ministerie niet te hebben ondervonden, is in het licht hiervan geen redengevend argument en kan derhalve de verwerping van het verweer niet dragen. Veelzeggend is hierbij overigens dat het Hof in r.o. 7.1.5 op p. 20 en 21 oordeelt dat er geen sprake zou zijn geweest van ‘structurele’ beïnvloeding. Deze overweging betekent dat het Hof wel heeft moeten constateren dat van deze beïnvloeding sprake is geweest maar kennelijk niet in voldoende mate om tot niet-ontvankelijkverklaring te komen. Daarbij komt dat het Hof door het gebruik van de term ‘(structurele)’ in het midden laat of naar het oordeel van het Hof een vorm van niet-structurele beïnvloeding heeft plaatsgevonden. Ook als het wettelijk systeem niet ‘structureel’ (maar bijvoorbeeld incidenteel) in de kern is geraakt, blijft staan dat ook in een dergelijk geval van een poging tot politiek-ambtelijke beïnvloeding sprake is van een fundamentele inbreuk op de grondslagen van het strafproces. De feitelijke vaststellingen van het Hof over de contacten tussen Ministerie en OM in deze zaak, en de conclusies die het Hof daaraan verbindt, staan derhalve op zichzelf nog niet in de weg aan niet-ontvankelijkverklaring van het OM op grond van het Karman-arrest. De enige overweging van het Hof die de verwerping van het Karman-verweer draagt, is de vaststelling dat een situatie zoals in de zaak Karman strikt genomen geen sprake is.
30.
Deze motivering van het Hof berust, zoals hiervoor betoogd, op een onjuiste rechtsopvatting, en is bovendien onbegrijpelijk en kan de verwerping van het verweer niet dragen.
's Hofs verwerping van het verweer op grond van het Karman-criterium kan mitsdien geen stand houden en requirant verzoekt uw Raad 's Hofs arrest te vernietigen.
Belang ex art. 80a RO
In aanvulling op hetgeen omtrent het belang bij toetsing in cassatie in de inleiding van deze schriftuur is uiteengezet, heeft requirant in het bijzonder belang bij toetsing van dit middel in cassatie nu in feitelijke aanleg veelvuldig de door requirant gestelde politiek-ambtelijke inmenging aan de orde is gekomen. Daarbij is een grote hoeveelheid stukken, die op grond van onder andere de Wet openbaarheid van bestuur aan het licht zijn gekomen, aan het dossier gevoegd en besproken.
Namens requirant is op grond van deze stukken een principieel punt naar voren gebracht, te weten dat de stukken aanwijzingen opleverden van verregaande politiek-ambtelijke bemoeienis met de strafvervolging. Dit was in het bijzonder saillant nu requirant de ten laste gelegde uitlatingen had gedaan als politicus en als belangrijk politiek opponent van de verantwoordelijke Minister. Hierdoor ontstond een beeld van een strafzaak die werd opgezet en versterkt met politieke achterliggende gedachten.
Dit maakt dat niet alleen een individueel belang, maar ook een politiek-maatschappelijk bestaat dat een principiële uitspraak wordt gedaan over de vraag of een dergelijke situatie zich leent — anders dan het Hof heeft overwogen — voor niet-ontvankelijkheid op basis van het Karman-criterium.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en art. 137c van het Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het Hof op onbegrijpelijke en ontoereikend gemotiveerde wijze heeft aangenomen dat requirant zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten in de zin van art. 137c Wetboek van Strafrecht, aangezien 's Hofs oordeel blijk geeft aan het begrip opzet een betekenis toe te kennen die geen steun vindt in het recht, met name nu uit 's Hofs motivering van de bewezenverklaring van het bestanddeel opzet niet blijkt dat requirant welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard zich schuldig te maken aan groepsbelediging, waarbij het Hof bovendien ter zake de beoordeling van feit 2 van de tenlastelegging een toetsingskader hanteert om te komen tot vrijspraak, welk toetsingskader evenzeer tot dezelfde conclusie had dienen te leiden bij de beoordeling van feit 1.
Toelichting:
1.
Door de verdediging is betoogd dat het bestanddeel ‘opzettelijk’ in de tenlastelegging niet kan worden bewezen. Dit (bewijs)verweer is naar voren gebracht als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de pleitnota van de verdediging inzake ‘inhoudelijke verweren’:
‘6.2. Geen opzet op belediging
- 77.
Mocht uw hof menen dat de betreffende uitlatingen qua inhoud dan wel vorm wel beledigend zouden kunnen zijn, kan geen bewezenverklaring volgen omdat er geen wettig en overtuigend bewijs van opzet bestaat, ook niet in voorwaardelijke zin zoals de rechtbank heeft aangenomen. Opzet impliceert in casu tweeërlei:
- —
Opzet op belediging, en
- —
Opzet op de openbaarheid.
- 78.
De overwegingen met betrekking tot de opzet van de heer Wilders zijn een volgende reden om het vonnis van de rechtbank niet in stand te laten en het te vernietigen.
- 79.
De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van het opzet niet meer overwogen dan dat de heer Wilders wist dat naar aanleiding van zijn uitlatingen op de markt op 12 maart 2014 aangifte was gedaan. Uit die omstandigheid leidt de rechtbank af dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de belediging.
- 80.
Dat is een onjuist uitgangspunt. Ten eerste was op 19 maart 2014 nog geen vervolgingsbeslissing genomen; een aangifte is geen bron van voorwaardelijk opzet. Ten tweede betrof de situatie waarin de uitlatingen op 19 maart 2014 zijn gedaan een heel andere situatie dan die op 12 maart 2014. Immers, op 19 maart 2014 was de heer Wilders in het kader van de uitslagenavond van de gemeenteraadsverkiezingen in een café om daar meteen ook de aftrap te geven voor de verkiezingen ten behoeve van het Europees Parlement. Hoewel daar media aanwezig waren, was geen sprake van een uitlating gedaan in de openbaarheid.
- 81.
Tevens en andermaal heeft de heer Wilders slechts het gedachtegoed van de PVV uitgedragen. Uit de drietrapsraket van de PVV, waarbinnen het ‘Marokkanenprobleem’ dat door de PVV wordt gesignaleerd, blijkt zoals reeds betoogd, dat dit niet slechts ziet op criminele Marokkanen. Geen nieuwe standpunten, nee, reeds sinds het ontstaan van de PVV is deze drietrapsraket onderdeel van de partijstandpunten. Het uitdragen van partijstandpunten kan toch met geen mogelijkheid worden gezien als het opzettelijk beledigen van personen.
- 82.
Ook overigens is geen sprake van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm.
- 83.
Aanvullend merkt de verdediging nog op dat de heer Wilders niet enkel een vraag heeft gesteld die doelt op Marokkanen. Nee, hij heeft ook een vraag gesteld over de PvdA en tevens nog eentje over de EU. Slechts over de derde vraag is ophef ontstaan. Er is geen aangifte gedaan door PvdA'ers en ook niet door aanhangers van Europese eenwording.
- 84.
Op basis van al hetgeen zojuist is aangevoerd, kan geconcludeerd worden dat de heer Wilders geen opzet heeft gehad op belediging. De heer Wilders heeft enkel een vraag gesteld. Een vraag die past in de PVV-lijn en aansloot bij de verkiezingscampagne.
- 85.
Ook het volgende argument dat reeds tijdens de regiezitting is genoemd, ondergraaft de opzet-redenering van de rechtbank:
‘De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet op grond van de enkele redenering dat er twee aangiftes zouden zijn, waarvan cliënt op de hoogte zou zijn geweest. De rechtbank miskent hiermee echter ten onrechte dat cliënt in een interview ten overstaan van PowNed op 14 maart 2014 een beschouwing heeft gegeven waarin cliënt expliciet heeft uitgesproken zich geen enkele zorgen te maken over beweerdelijke strafbaarheid van zijn uitlating op 12 maart 2014. Een aangifte is geen vaststaand feit van strafbaarheid. Daarop kan geen voorwaardelijk opzet worden gebaseerd.’106.
- 86.
Gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd, dient het vonnis van de rechtbank derhalve wegens het ontbreken van opzet, ook in voorwaardelijke vorm, vernietigd te worden.
- 87.
Ten aanzien van het opzet op de openbaarheid geldt dat dit gericht dient te zijn op belediging in het openbaar. Daarbij wordt tevens vereist dat de opzet van een persoon erop gericht is geweest dat de uitlatingen ter kennis van het publiek zouden komen.107.
- 88.
Het opzet zal dus ook betrekking moeten hebben op de openbaarheid van de uitlating. De uitlating van de heer Wilders in het café is gedaan in een besloten gezelschap tijdens een partijavond in verkiezingstijd. Er waren slechts genodigden; er was een gastenlijst. Wie niet op de gastenlijst stond mocht niet naar binnen, in verband met de veiligheid.
- 89.
De vraag is of deze uitlating wel als openbare uitlating kan worden gezien, enkel omdat deze via de media alsnog naar buiten is gebracht. Prof. Ellian wijst er in zijn rapport op dat het ‘effect’ van de uitspraak nu juist ontstond door voortdurende herhaling daarvan door de media zelf.108. Deze vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
- 90.
Het strafrecht speelt bij de beantwoording van deze vraag een secundaire rol. Dit blijkt uit de uiteenzetting over de strafrechtelijke grenzen van de media op het internet van de voormalig minister van Veiligheid en Justitie Opstelten en de voormalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties Donner in hun brief aan de vaste commissie voor Justitie. Hierin geven zij aan dat het kabinet pal staat voor de vrijheid van meningsuiting.109.
‘Dat recht komt een ieder toe (…) Dat geldt voor uitlatingen op internet op gelijke wijze als elders. Het juridisch kader verschilt namelijk niet per forum. Het strafrecht speelt hierbij een secundaire rol’,
aldus Donner en Opstelten.110.
- 91.
Zij geven ook aan dat niemand zich beperkt mag voelen in zijn of haar bijdrage aan het maatschappelijk debat:
‘Ook niet wanneer het een opvatting betreft die voor sommigen shockerend kan zijn. Zoals in het regeerakkoord is verwoord dient een maatschappelijk debat midden in de samenleving plaats te vinden en bij voorkeur niet in de rechtszaal (…)Het kabinet staat een opsporings- en vervolgingsbeleid voor dat terughoudend is, in de zin dat een uitlating niet snel als strafbaar zal worden gekwalificeerd.’111.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Niet is aangetoond dat sprake is van opzet in de zin dat de heer Wilders met de uitspraken bedoelde om de eigenwaarde van een mens aan te tasten of deze openlijk in diskrediet te brengen, met andere woorden een aantasting in eer en goede naam van die groep, ook niet in voorwaardelijke zin.’112.
2.
Het Hof heeft dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt gepasseerd en voorwaardelijk opzet op ‘belediging van een groep mensen, te weten Marokkanen’, bewezen verklaard met de volgende motivering:
‘8.4.5. Opzet
De verdediging heeft betoogd -kort en zakelijk weergegeven- dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de belediging en evenmin op de openbaarheid van de belediging, zodat de verdachte reeds daarom van het onder feit 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
8.4.5.1. Opzet op de belediging
Het hof is van oordeel dat de verdachte met de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 in de gegeven omstandigheden minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig maakte aan belediging van een groep mensen, te weten ‘Marokkanen’.
Het hof overweegt in dit verband dat de verdachte op 19 maart 2014 bekend was met het feit dat er ophef c.q. beroering was ontstaan over zijn ‘minder-Marokkanen’-uitspraak op de markt op 12 maart 2014. Dit blijkt uit de interviews met de verdachte op 13 en 14 maart 2014 en uit hetgeen hij zelf zegt tijdens de speech, waarin de tenlastegelegde uitlating van 19 maart 2014 is gedaan: ‘en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen (…)’. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, toen hij de tenlastegelegde uitlating op 19 maart 2014 deed, welke uitlating overeenkomsten vertoonde met de uitlating van 12 maart 2014, en waarvan hij zelf aangaf dat hij het eigenlijk niet mag zeggen, er al rekening mee hield dat hij voor die uitlating strafrechtelijk vervolgd zou (kunnen) gaan worden. De stelling van de verdediging dat de verdachte met zijn uitlating slechts een onderdeel van de partijstandpunten van de PVV heeft uitgedragen en niet de bedoeling had om te beledigen kan aan het voorgaande niet afdoen. Het verweer wordt verworpen.
(…)
8.4.6. Conclusie
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen met de uitlating op 19 maart 2014 schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, zoals dat onder feit 1 (primair) is tenlastegelegd. Alle daarop ziende verweren worden verworpen.’113.
3.
Requirant meent dat deze onderbouwing 's Hofs bewezenverklaring van opzet niet kan dragen om de navolgende redenen.
4.
Allereerst is 's Hofs arrest op dit punt in de bewijsoverweging innerlijk tegenstrijdig, nu het Hof in rechtsoverweging 8.4.2 overweegt:
‘Het hof is van oordeel dat de bewoordingen ‘minder Marokkanen’ op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt.’114.
5.
Deze overweging verdraagt zich niet met 's Hofs hierboven geciteerde overwegingen omtrent het opzet op de belediging, nu het Hof zijn oordeel dat requirant zich op 19 maart 2014 ‘opzettelijk beledigend’ heeft uitgelaten blijkens de motivering van de bewezenverklaring van opzet baseert op de letterlijke bewoording van die uitlating zelf. Nu blijkens het oordeel van het Hof het beledigend karakter van de uitlating niet uit die uitlating zelf, maar uit de context blijkt, is niet goed te begrijpen hoe de bewoording van deze uitlating ten bewijze kan strekken van het opzet op belediging.
6.
Daar komt het volgende bij. Uit de zinssnede in de ten laste gelegde uitlating ‘en ik mag het eigenlijk niet zeggen, want er wordt aangifte tegen je gedaan, en misschien zijn er zelfs D66 officieren die het in proces aandoen (…)’115. leidt het Hof blijkens de hierboven geciteerde bewijsoverweging af dat requirant ‘rekening (…) hield’116. met strafrechtelijke vervolging. Op grond van deze redenering verwerpt het Hof het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat opzet niet kan worden bewezen.
7.
Uit 's Hofs onderbouwing van het aannemen van voorwaardelijk opzet blijkt evenwel niet hoe 's Hofs feitelijke vaststelling dat requirant rekening hield met strafrechtelijke vervolging, de conclusie kan dragen dat deze uitlating de aanmerkelijke kans tot gevolg zou hebben dat personen hierdoor zouden zijn beledigd, en evenmin dat requirant deze aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard. Om tot deze conclusie te geraken is een noodzakelijke tussenstap overgeslagen, te weten dat requirant deze vervolging ook terecht en/of begrijpelijk en/of kansrijk zou achten. Daarvan is geen sprake en blijkt in de motivering die door het Hof is gegeven voor verwerping van het verweer ook geheel niets. Integendeel: uit de door het Hof aangehaalde uitlating van requirant blijkt dat hij het risico van vervolging plaatst in een politieke — en niet maatschappelijke of juridische context — door te spreken over ‘D66-officieren’. Daarmee geeft requirant blijk van zijn standpunt dat de door hem genoemde vervolging niet zou kunnen plaatsvinden omdat zijn uitlating beledigend zou zijn, maar juist dat deze vervolging zou worden gebaseerd op politieke motieven (in casu de door requirant gestelde ‘politieke kleur’ van leden van het OM). Daarbij heeft het Hof nagelaten om deze opmerking van requirant in de context te plaatsen en daarbij de strekking van de opmerking gedenatureerd: enkele zinnen hierna stelde requirant immers: ‘we hebben niets gezegd wat niet mag’.117. Uit de door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde citaten kan mitsdien niet worden afgeleid dat requirant welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zijn uitlating beledigend zou zijn. Ook al zou hij rekening hebben gehouden met vervolging, dan nog kan hieruit logischerwijze niet zonder meer een verband worden afgeleid met requirants eigen inschatting omtrent het gesteld beledigend karakter van zijn uitlating. Uit de bewijsoverweging volgt niet dat deze enkele inschatting gelijk zou staan aan het welbewust aanvaarden van een aanmerkelijk kans.
8.
Bovendien is de enkele mogelijkheid van strafvervolging alsmede het enkele feit dat requirant zich kennelijk realiseerde dat er ‘aangifte tegen je wordt gedaan’118. nog niet zonder meer redengevend, noch een objectieve reden voor het aannemen van een aanmerkelijke kans op strafbaarheid van de betreffende uitlating. Laat staan, dat deze kans minst genomen welbewust zou zijn aanvaard. In die zin ontbreekt dus een deugdelijke motivering voor het aspect van het voorwaardelijk opzet.
9.
De overwegingen van het Hof in r.o. 8.4.5.1 bieden kortom géén duidelijkheid op grond waarvan het Hof aanneemt dat (1) een kans op belediging bestond, (2) deze kans een aanmerkelijke kans zou zijn en (3) deze kans welbewust door requirant zou zijn aanvaard.
10.
Illustratief in dat verband is de overweging die het Hof in r.o. 8.5 ten grondslag legt aan zijn oordeel dat voorwaardelijk opzet ontbreekt bij aanzetten tot haat en/of discriminatie (feit 2):
‘Voor het bewijs van voorwaardelijk opzet hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt: ‘De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen’.
De verdachte heeft het publiek tijdens de toespraak op de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, de drie hiervoor onder paragraaf 8.1.2 weergegeven vragen voorgelegd, waarop de antwoorden naar zijn zeggen ‘onze partij de PVV definiëren.’ Met zijn reactie ‘nah, dan gaan we dat regelen’ aan het einde van deze toespraak belooft de verdachte kennelijk voor en namens zijn partij bij verkiezingswinst, (onder meer) het ertoe te zullen leiden dat er minder Marokkanen in Nederland zullen zijn en komen. Het hof begrijpt dat de verdachte met zijn uitlating uit was op politiek gewin. Uit het procesdossier blijkt niet dat met voornoemd ‘(partij)politiek statement’ het opzet van de verdachte erop was gericht zijn publiek (of anderen) aan te sporen, op te roepen of te stimuleren tot haat en/of discriminatie van Marokkanen, noch dat hij de aanmerkelijke kans dat het publiek (of anderen) daartoe zou(den) worden bewogen desbewust heeft aanvaard. De enkele omstandigheid dat de uitlating beledigend is te noemen voor Marokkanen in Nederland doet, nu bij belediging de uitlating zelf centraal staat en het bij ‘aanzetten tot’ gaat om de beoogde effecten daarvan op anderen, aan het vorenstaande niet af. Evenmin blijkt uit het procesdossier dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte gericht is geweest op de associaties/consequenties als het (gedwongen) uitzetten en deporteren van Marokkanen, die enkele aangevers aan de door de verdachte gedane uitlating menen te kunnen verbinden, wat daarvan verder ook zij.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte van het onder feit 2 (primair, subsidiair, meer subsidiair, meest subsidiair) tenlastegelegde (aanzetten tot haat en/of discriminatie) als niet wettig en overtuigend bewezen te worden vrijgesproken.’119.
11.
Anders dan bij de bewijsoverweging ter zake het voorwaardelijk opzet bij feit 1, gaat het Hof bij feit 2 wel degelijk in op de vraag of requirant welbewust de aanmerkelijke kans (in dit geval) dat personen tot haat en/of discriminatie zouden worden bewogen, heeft aanvaard. De vragen die het Hof zich hier stelt omtrent het voorwaardelijk opzet, blijven in r.o. 8.5.4.1 achterwege. Het Hof hanteert bij de vraag omtrent het voorwaardelijk opzet bij feit 1 kennelijk een ander toetsingskader dan bij feit 2. Wanneer het Hof het toetsingskader van voorwaardelijk opzet zoals gehanteerd bij de vrijspraak bij feit 2 had toegepast bij de beoordeling van feit 2, had het Hof zonder bijkomende argumenten (die het Hof niet aangeeft) evenzeer tot vrijspraak moeten komen, met name omdat het door het Hof bij feit 2 genoemde ‘(partij)politiek statement’ ook bij feit 1 juist een contra-indicatie vormt voor het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans. Ook om deze reden is de motivering van de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet op belediging onbegrijpelijk te achten.
12.
Tot slot is het temeer onbegrijpelijk dat het Hof overweegt dat het feit dat de uitlating van requirant onderdeel was van het partijstandpunt van de PVV — welk standpunt door het OM niet strafwaardig werd geacht, hetgeen in feitelijke aanleg erkend is door het OM — ‘aan het voorgaande niet zou afdoen’120.. Niet alleen motiveert het Hof deze aanname niet, maar deze vormt bovendien opnieuw een door het Hof niet meegewogen contra-indicatie van voorwaardelijk opzet. Immers, indien requirant ervan mocht uitgaan dat de betreffende uitlating inderdaad onderdeel uitmaakte van dit partijstandpunt (hetgeen het Hof in het midden heeft gelaten) kan er zeer zeker niet worden gesproken dat hij ‘minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard’121. dat hij zich aan groepsbelediging zou schuldig maken. Dit partijstandpunt wordt nu juist door het Hof op p. 39 van het arrest als disculperend aangemerkt onder stap 2 van het toetsingskader voor belediging.
Het Hof heeft aldus opzet bewezen verklaard terwijl de door het Hof gegeven motivering van dat oordeel die bewezenverklaring niet kan dragen. Wegens deze onvoldoende en/of onbegrijpelijke motivering kan 's Hofs bewezenverklaring voor feit 1 geen stand houden.
Belang ex art. 80a RO
In aanvulling op hetgeen omtrent het belang bij toetsing in cassatie in de inleiding van deze schriftuur is uiteengezet, heeft requirant tot cassatie belang bij toetsing door uw Raad van dit middel nu hij zowel direct na de ten laste gelegde uitlating(en) alsook tijdens de strafprocedure in feitelijke aanleg, voortdurend heeft uitgedragen niet de opzet te hebben gehad om mensen te beledigen wegens hun ras. Ook hier raakt het middel een overstijgend belang, naast het individuele belang van requirant, doordat de reikwijdte van voorwaardelijk opzet bij art. 137c Sr ook een weerslag zal kunnen hebben op de uitspraken van andere volksvertegenwoordigers.
Daarnaast geldt een maatschappelijk belang gelet op de veroordeling van een volksvertegenwoordiger raakt aan de kern van de (ook politiek relevante) vraag waar de strafrechtelijke grens ligt van de uitingsvrijheid van een gekozen politicus in het publieke domein.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, art. 137c Wetboek van Strafrecht en art. 1 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie geschonden, doordat het Hof het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat niet is voldaan aan het bestanddeel ‘wegens hun ras’ in de zin van art. 137c Wetboek van Strafrecht, op ondeugdelijke en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, en/of zijn oordeel dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd, doordat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat requirant met de term ‘Marokkanen’ zou hebben geduid op ‘ras’ en niet, zoals door de verdediging is aangevoerd, enkel heeft gedoeld op nationaliteit.
Toelichting:
1.
Hof heeft overwogen onder r.o. 8.3 van het bestreden arrest:
‘Het begrip ‘ras’ in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr
Het hof stelt ten aanzien van het begrip ‘ras’ in de zin van de artikelen 137c en 137d Sr het volgende voorop.
De huidige artikelen 137c en 137d Sr zijn ingevoerd bij Wet van 18 februari 1971 ( Stb. 1971, 96) ter uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). In het ontwerp van die wet wordt ‘ras’ niet nader omschreven, maar uit de Memorie van Toelichting blijkt dat dit begrip moet worden uitgelegd naar de kennelijke strekking van artikel 1, eerste lid, van het IVUR. In dat artikel worden naast ‘ras’ ook genoemd huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming. De in het Nederlands strafrecht geïmplementeerde bepalingen beogen geen wetenschappelijke definitie te geven van ‘ras’, maar laten het aan de rechter over om dat begrip op voornoemde grondslag nader in te vullen.
De jurisprudentie die na de invoering van de artikelen 137c en 137d Sr is ontwikkeld maakt duidelijk dat bij de uitleg van deze artikelen het wetenschappelijke begrip ‘ras’ in biologisch-genetische zin geen rol van betekenis speelt. De ruime uitleg van het begrip ‘ras’, zoals die naar voren komt uit de Memorie van Toelichting, onder verwijzing naar artikel 1 van het IVUR, wordt in de jurisprudentie gevolgd. Daarmee valt naast ras derhalve ook huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstemming onder het begrip ‘ras’ als bedoeld in de artikelen 137c en 137d Sr. Dat kan dus ruimer zijn dan wat in het normale spraakgebruik onder ‘ras’ wordt verstaan.’122.
2.
Vervolgens oordeelt het Hof ter zake de bewezenverklaring van het bestanddeel ras:
‘Uitgaande van voormelde opvatting over het in de artikelen 137c en 137d Sr voorkomende woord ‘ras’ is het hof van oordeel dat de door verdachte gebruikte term ‘Marokkanen’ verwijst naar de in het IVUR opgenomen kenmerken ‘afkomst’, ‘nationale afstamming’ of ‘etnische afstamming’ en derhalve — anders dan de verdediging heeft betoogd — valt onder het begrip ‘ras’ als bedoeld in die artikelen. Het hof volgt daarmee niet het standpunt van de verdachte dat hij alleen maar heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit, als aanduiding van het staatsburgerschap van Marokko.’123.
3.
Het Hof denatureert hier een door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gevoerd verweer, althans verwerpt dit verweer met een ondeugdelijke en/of onbegrijpelijke motivering, door te volstaan met de overweging dat het standpunt van de verdediging dat requirant alleen maar over ‘nationaliteit’ heeft gesproken, niet wordt gevolgd.
4.
Anders dan het Hof overweegt, is door de verdediging namelijk niet betoogd dat ‘afkomst’, ‘nationale afstamming’ of ‘etnische afstamming’ niet onder het begrip ‘ras’ zou vallen. De verdediging heeft het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht, dat:
- (a)
requirant in zijn uitlating feitelijk niet doelde op een groep (‘Marokkanen’) die een etnische of nationale afstamming gemeen hebben, maar enkel wordt gekenmerkt door het hebben van de Marokkaanse nationaliteit, en
- (b)
dat deze nationaliteit niet valt onder het rasbegrip van art. 137c Sr.
5.
Dit verweer is naar voren gebracht in de pleitnotities in feitelijke aanleg, waarbij de verweren genoemd onder (a) en (b) onderscheidenlijk zijn naar voren gebracht.
6.
Ad (a): Dat requirant op personen met Marokkaanse nationaliteit doelde, is in de navolgende passages van de pleitnota met argumenten geschraagd naar voren gebracht:
- ‘110.
‘Op de derde plaats getuigt de opvatting van de rechtbank van een ook in feitelijk opzicht onjuiste visie, hetgeen volgt uit de vele feitelijke omissies die de rechtbank aan de toepassing van het begrip ‘ras’ in casu, ten grondslag legt, waaronder het navolgende. Anders dan de rechtbank stelt, onderscheidt de groep Marokkanen waarnaar de heer Wilders verwijst zich niet vanwege hun gemeenschappelijke Marokkaanse afkomst. De PVV bepleit al jaren dat deze groep zich onderscheidt van andere groepen door bijvoorbeeld hun sociaal-maatschappelijke data die verband houden met hun gedrag en noemt dit op grond van wetenschappelijk onderzoek, het ‘Marokkanenprobleem’. De heer Wilders heeft nooit gesproken over Marokkanen vanwege hun afkomst. In de partijstandpunten wordt bijvoorbeeld altijd gesproken over criminelen met een dubbele nationaliteit (waaronder dus Marokkanen). Dit is een belangrijk onderdeel van de drietrapsraket die de PVV nastreeft.124. Dit blijkt onder andere uit een weblog uit 2005:
‘Dat moet ook gebeuren als blijkt dat het vaak groepen criminele Marokkanen zijn. Niet omdat het Marokkanen zijn — maar als de feiten uitwijzen dat het vaak Marokkanen betreft, moeten we dat durven zeggen en er actie tegen ondernemen. Overigens is het hier ook vaak een kleine groep die het voor de meerderheid verpest en verziekt. Ik snap niet dat het kabinet hier zo weinig tegen doet.’125.
- 111.
En in het kamer-debat overlast en criminaliteit in steden d.d. 15 februari 2006 leest u:
‘De heer Wilders (Groep Wilders): Nee, ik stel iets heel anders voor. Ik stel bij geweldsmisdrijven voor dat men meteen de verblijfsvergunning verliest, dan wel bij een dubbele nationaliteit de Nederlandse nationaliteit verliest en teruggaat naar Marokko. Alleen bij lichtere vergrijpen zijn de eerste twee stappen gelijk, maar de derde stap heeft net als bij geweldsmisdrijven als consequentie dat men Nederland dient te verlaten. Daar heb ik de heer Rouvoet nooit over gehoord. Mensen van Marokkaanse afkomst zijn welkom in Nederland als zij zich aan de wet houden. Op het moment dat zij de boel verzieken, de buurten versjteren en vervolgens doorgaan om het leven van veel mensen in vele steden in het land onmogelijk te maken, is er maar één oplossing: terug naar Marokko. ’126.
- 112.
Voorzitter, de context waarin de uitlatingen door de heer Wilders zijn gedaan wijst er juist op dat hier enkel sprake is van huidige ‘nationaliteit’ (gedoeld wordt op Marokkanen in de drietrapsraket uit het al jarenlang als zodanig uitgedragen gedachtegoed van de PVV. Hier komen we later in het pleidooi uitgebreid op terug. Bovendien gaat het hier om uitspraken die steeds tevoren van een context zijn voorzien, alsmede wordt in de uitspraak — anders dan in de door de rechtbank aangehaalde arresten — niet ook verwezen naar huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming). Uit onder andere de PVV-partijstandpunten blijkt juist duidelijk dat het gaat om personen met een dubbele ‘nationaliteit’, hetgeen zonder meer wijst op nationaliteit in staatkundige zin.
- 113.
In het vonnis constateert de verdediging dat de rechtbank zichzelf tegenspreekt op feitelijkheden. In haar overweging onder 5.4.3.1 oordeelt de rechtbank namelijk als volgt:
‘Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met zijn vraag binnen de Nederlandse samenleving een hele bevolkingsgroep apart gezet. Deze groep kan in de visie van verdachte, anders dan andere landgenoten, immers minder aanspraak maken op verblijf in Nederland en moet in omvang slinken. Enig onderscheid binnen die groep is daarbij niet gemaakt door verdachte. De groep wordt collectief aangesproken en wordt dan ook collectief in haar eigenwaarde aangetast. De hele Marokkaanse bevolkingsgroep wordt weggezet als minderwaardig ten opzichte van andere Nederlanders. Het is verder volstrekt duidelijk dat verdachte de groep aanspreekt juist omdat ze van Marokkaanse komaf is.’
- 114.
Deze redenering van de rechtbank toont in feite het ongelijk van de rechtbank in haar eerder genoemde oordeel onder 5.4.2 al aan:
- —
De rechtbank spreekt over ‘andere landgenoten’ hetgeen bevestigt dat de heer Wilders met zijn uitspraken dus inderdaad niet doelde op ‘non citizen population groups’ waarover prof. Buyse spreekt op p. 4 van zijn rapport.
- —
De rechtbank spreekt over ‘van Marokkaanse komaf’ — en dit zal de verdediging thans aantonen — waarop nu juist niet de uitspraken zien en hetgeen heel wat anders is dan het aanspreken van personen op grond van nationaliteit.
- 115.
Uit interviews vóór en na de uitspraken blijkt dat de heer Wilders dit belangrijke onderscheid wel op een juiste manier weet te maken. De heer Wilders spreekt personen aan op grond van nationaliteit, waarbij de heer Wilders vaak de personen waarover hij spreekt verbindt aan het criminaliteit- en immigratievraagstuk. Wij geven u een aantal voorbeelden.
- —
Eerste voorbeeld: ‘In zijn boek beschrijft Fritsma het geval van een Algerijn die tijdens het ‘procedure-stapelen’ maar liefst 25 misdrijven pleegde, en ook veroordeeld werd. Ik sta op het standpunt dat veroordeelde criminele vreemdelingen, zoals deze Algerijn, direct ons land uitgezet moeten worden.’127.
- 116.
Een tweede voorbeeld uit 2006:
‘Geert Wilders: If you look at the facts, if you look at all the statistics, you see that non western people often from countries like Morocco and Turkey that we have a lot of immigrants from in my country, you see that in all those statistics, they are over-represented many, many times when it comes to crime, when it comes to prison population, when it comes to illiteracy, when it comes to dependency on social benefit and so we have really a lot of problem there.’128.
- 117.
Een derde voorbeeld is dat de heer Wilders dit nogmaals benoemt in een interview op 13 maart 2014:
‘maar weet u, wat zou het mooi zijn, als wij in Nederland, inderdaad niet alleen in Den Haag en in Almere, maar als we inderdaad minder Marokkanen zouden krijgen, te gek voor woorden dat je dat niet mag zeggen, Marokkanen zijn 5 × vaker crimineel dan Nederlanders, ze zitten 7 × vaker in de bijstand, ze zijn 22 × vaker zijn ze de daders van straatroof en roofovervallen, en als we nou zouden beginnen met die tienduizenden criminele Marokkanen het Nederlandse paspoort af te pakken en morgen het land uit te knikkeren, ik zeg het 100 keer als het moet, ja dan zou Den Haag, dan zal Almere, dan zou Nederland zo'n fijne en veiligere rustige stad worden, dan zouden we vanavond weer normaal kunnen gaan winkelen op de koopdonderdag, de koopavond hier in Den Haag, zonder dat Marokkaans tuig wat de straten onveilig maakt.’129.
Conclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Op grond van de systematiek van het IVUR is evident dat het gebruikmaken door de heer Wilders van de term ‘Marokkanen’, niet onder het IVUR valt en derhalve niet onder de artikelen 137c en 137d Sr en derhalve vrijspraak zal moeten volgen. De rechtbank heeft de artikelen 137c en 137d Sr op onjuiste wijze toegepast en zij bedient zich van feitelijke onjuistheden. ’’130.
7.
Ad (b): Dat nationaliteit (anders dan nationale of etnische afstamming) niet onder het begrip ‘ras’ valt in de zin van het IVUR en, is in de navolgende passages van de pleitnota met argumenten geschraagd naar voren gebracht:
- ‘92.
‘Ten eerste geldt dat, zoals de verdediging tijdens de regiezitting al heeft betoogd, de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de vraag of ‘nationaliteit’ al dan niet onder artikel 1 IVUR valt. Het woord Marokkanen als nationaliteit valt immers niet onder de door het IVUR voorgeschreven strafbaarstelling.
- 93.
Daarenboven wordt nergens in de wetenschappelijke literatuur gesproken over Marokkanen als ‘ras’; het begrip ‘Marokkanen’ is dan ook louter een aanduiding van staatsburgerschap.
- 94.
Naast een onjuiste uitleg van het begrip ras heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat de uitspraken van cliënt gedaan zijn wegens ras, en niet, zoals door de verdediging uitvoerig onderbouwd, in verband staan met maatschappelijke problemen die door de heer Wilders zijn benoemd en welke zijn gestaafd met onafhankelijke statistieken.
- 95.
Zoals gezegd heeft de verdediging, tijdens de regiezitting van uw hof, reeds uitvoerig stil gestaan bij de (inter-)nationaalrechtelijke context en omissies in het vonnis. De verdediging heeft stil gestaan bij de drie constitutieve elementen van de definitie van raciale discriminatie, die de rechtbank over het hoofd zag, te weten: purpose or effect; equal footing (gelijke voet); teniet doen van human rights/fundamental freedoms.
- 96.
Vooropgesteld dient te worden dat het verdrag rechtstreekse werking heeft in Nederland. De heer Wilders kan en mag zich derhalve als burger direct op dit verdrag beroepen.
- 97.
Artikelen 93 en 94 van de Grondwet bepalen dat verdragsbepalingen die zich richten op personen in plaats van op Staten — de een ieder verbindende bepalingen — voorrang hebben op de nationale regels, zonder dat de nationale wetgever er tussen hoeft te komen. Dit betreft die zojuist benoemde rechtstreekse werking. De grondwet eist overigens wel dat het verdrag is goedgekeurd door het Nederlandse Parlement en dat de internationale regels voldoende bekend zijn gemaakt.
- 98.
De rapportage van professor Zwart toont aan dat de wetgever zich onvoorwaardelijk heeft aangesloten bij het bepaalde in het IVUR, het internationale en nationale recht op dit punt volledig met elkaar in overeenstemming zijn en de constructie via de band van art. 94 Gw niet eens behoeft te worden toegepast.131. Zwart merkt op p. 18 van zijn rapportage op dat indien de rechter zou vasthouden aan de te ruime definitie die thans soms wordt aangehouden in de rechtspraak, deze rechter niet zou handelen in overeenstemming met het IVUR, en evenmin met de wil van de wetgever, terwijl dan evenmin conform het standpunt van de Hoge Raad in het arrest van 13 juni 2000 zou worden gehandeld. Het ging in dit arrest overigens wel om de uitleg van het begrip ras in art. 429 quater Sr, maar deze is verbonden aan 137c en d Sr.132.
- 99.
Prof. Zwart wijst ten slotte op art. 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht dat vereist dat Staten verdragen te goeder trouw toepassen. Er rust op uw hof, aldus prof. Zwart, derhalve de plicht om de rechtstreekse werking van de onderhavige bepalingen te eerbiedigen en een zodanige juridische en feitelijke toestand te creëren dat de rechten en belangen overeenkomstig deze bepalingen worden beschermd en geborgd.
- 100.
Ten aanzien van deze rechtstreekse werking merkt prof. Zwart op dat aan beide bepalingen, art. 1 en 4 aanhef (a) IVUR zonder meer rechtstreekse werking kan worden toegekend, mede gelet op de vastlegging van de beginselen in deze bepalingen in art. 14 EVRM en 26 IVBPR. 133.
- 101.
Ten slotte geldt ten aanzien van het IVUR dat de beginselen uit het IVUR algemeen aanvaard zijn als gedragingen die verboden zijn onder het internationaal gewoonterecht en in sommige gevallen zelfs jus cogens zijn. Dit geldt dus ook voor de reikwijdte van het IVUR als het gaat om ‘ras’.
- 102.
Bestudering van de travaux préparatoires leert dat genoemde drie elementen — die de rechtbank negeerde — door de 106 landen die op 21 december 1965 stemden voor het aannemen door de General Assembly van het IVUR, als essentieel werden gezien voor de vraag wanneer sprake is van ‘racial discrimination’.
- 103.
De rechtbank is volstrekt voorbij gegaan aan het expliciete vereiste van ‘purpose or effect’ en het teniet doen van human rights/fundamental freedoms.
- 104.
De rechtbank heeft in haar vonnis onvoldoende rekenschap gegeven van de vereisten zoals gesteld in het IVUR en de uitleg van dit Verdrag ten aanzien van het begrip ras op onjuiste wijze geïnterpreteerd. Om die reden kan het vonnis van de rechtbank niet in stand blijven.
- 105.
Een van de redenen hiertoe, die deze vernietiging tevens wettigt, is het feit dat de rechtbank in haar oordeel niet heeft gerept over een dergelijk doel (‘purpose’). Hiernaast geldt dat het vereiste van ‘op gelijke voet’ juist met een expliciete reden is toegevoegd bij het opstellen van het Verdrag. Dat de rechtbank ook hieromtrent geen oordeel geeft, strookt niet met de essentie van het Verdrag. De verdediging heeft zojuist al aangetoond dat de rechtbank het Verdrag en de travaux préparatoires daarvan had dienen mee te wegen. Uit de preambule van het IVUR volgt immers dat onder het begrip discriminatie het ‘ontzeggen van gelijkheid in rechten voor de wet’ valt.134. Dit is in casu niet aan de orde. Hierover later meer.
- 106.
In haar oordeel concludeert de rechtbank dat sprake is van het aanzetten tot discriminatie omdat op een opzwepende wijze een discriminatoir onderscheid is gemaakt tussen mensen met en zonder een Marokkaanse afkomst.135. Nog een reden waarom het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.
- 107.
In deze overweging spreekt de rechtbank over een ‘Marokkaanse afkomst’ (onderstreping: raadslieden). De vraag is echter of wel gesteld kan worden dat sprake is van een Marokkaanse afkomst en of, in het geval daarvan sprake zou zijn, (quod non), ‘Marokkanen’ vallen onder de omschrijving van ras in de zin van de strafwet. Hier wijst Nieuwenhuis in zijn annotatie bij het vonnis van de rechtbank reeds op.136. De verdediging volgt op dit punt de opvatting van de heer Nieuwenhuis dat het oordeel van de rechtbank dat de Marokkanen eenzelfde etnische afkomst hebben erg kort door de bocht is. Echter, deze conclusie reikt verder: de rechtbank vliegt hiermee juridisch volledig buiten de bocht.
- 108.
Gezien het feit dat zowel de rechtbank als het OM het essentiële onderscheid tussen nationaliteit, nationale afstamming en etnische afstamming geenszins op (rechtens) juiste wijze heeft weten te maken, zal de verdediging nogmaals stil staan bij een fundamenteel aspect uit de transcripties van de onderhandelingsperiode van het Verdrag. De vertegenwoordiger van de Verenigde Staten, mevrouw Willis, overwoog daar het volgende:
‘National origin differed from nationality in that national origin related to the past — the precious nationality or geographical region of the individual or of its ancestors — while nationality related to present status. The use of the former term .. would make it clear that persons were protected against discrimination regardless of where they of their ancestors had come from. National origin differed from citizenship in that it related to non-citizens as well as citizens … the laws of her country concerning racial discrimination applied to both. National origin was narrower in scope than ethnic origin; the latter was associated with racial and cultural characteristics and inclusion of a reference to it would not necessarily cover the vase of persons residing in foreign countries where their national origins were not respected.’137.
- 109.
Voorzitter, het is duidelijk dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen nationaliteit, nationale afkomst en etnische afkomst, zo volgt uit deze analyse. Bovendien: uit de travaux preperatoires volgt, zo merkt Schwelb ook op, dat geen duidelijkheid bestaat over in hoeverre de term nationale afkomst uitgelegd moet worden op politiek-juridisch vlak of op etnografisch vlak.138. Hierover kan gezegd worden dat nationale afkomst vaak in dezelfde context wordt genoemd als etnische afkomst waardoor gesuggereerd wordt dat de primaire betekenis ligt bij de etniciteit en niet bij staatsburgerschap.139. Ten aanzien van etnische afkomst geldt dat het als losstaande term kan worden gebruikt, maar ook in combinatie met minderheden, zoals ‘etnische minderheid’.
- 110.
Nationaliteit houdt dus verband met de specifieke juridische relatie tussen een persoon en een staat, door geboorte of door naturalisatie.140.
- 111.
Nationale afkomst ziet daarentegen toe op de natie waaruit een persoon afkomstig is, of verbonden mee is (bijvoorbeeld door huwelijk). Een persoon kan bijvoorbeeld een Frans staatsburger zijn maar afkomstig zijn uit Noord-Afrika. Nationale afkomst moet identificeerbare historische en geografische elementen hebben die op een bepaald moment wijzen op het bestaan van een natie en herkomst uit die natie.141.
- 112.
Een van de belangrijkste verschillen tussen nationaliteit en nationale afkomst is gelegen in het feit dat een persoon zijn of haar nationale afkomst in beginsel niet zomaar kan veranderen. Je bent immers ergens geboren en daar kun je na die geboorte niets meer aan veranderen. Dat wil niet zeggen dat de nationale afkomst van een bepaalde familie niet in de loop der generaties kan veranderen.
- 113.
Een persoon kan zijn of haar nationale afkomst derhalve niet kiezen want die staat voor altijd vast. Dit geldt niet voor iemands etnische afkomst, die kan wisselen naar gelang iemands leefsituatie gedurende zijn levensjaren. Twee essentiële karakteristieken voor een groep om zich te kunnen definiëren als een etnische groep zijn een lange gedeelde geschiedenis en een eigen culturele traditie. Hieronder kan vallen; een gemeenschappelijke geografische afkomst, taal, literatuur of religie.
- 114.
Dat er ten aanzien van de begrippen nationale afkomst, etnische afkomst en nationaliteit een bewust onderscheid is en dient te worden gemaakt lijkt, gelet op het zojuist betoogde, meer dan vanzelfsprekend, maar volgt ook uit het systeem van het IVUR zelf. De definitiebepaling artikel 1 IVUR is namelijk opgedeeld in vier leden. In artikel 1(1) wordt onder rassendiscriminatie elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming bedoelt. In deze opsomming vindt men het begrip ‘nationaliteit’ niet terug. Dit begrip vloeit voort uit artikel 1(2) IVUR waarin wordt gesteld dat het IVUR niet van toepassing is op vormen van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur tussen onderdanen en niet-onderdanen. Ergo, er is door de wetgever een bewust onderscheid gemaakt tussen nationaliteit en nationale en etnische afstamming/afkomst.
- 115.
Dit bewuste onderscheid heeft de heer Wilders ook gemaakt met zijn uitlatingen. Immers, het is van belang, in het kader van het maatschappelijk-politieke debat, dat politici zich kunnen uitlaten over nationaliteit, hetgeen het internationaal publiekrecht ook toelaat. De toelaatbaarheid van het maken van dit onderscheid vloeit ook voort uit de soevereiniteit van een Staat. De uitlatingen van de heer Wilders gedaan in het kader van het maatschappelijk debat dat gevoerd wordt ten aanzien van het immigratiebeleid zijn derhalve een legitieme uitoefening van de beperking op het discriminatieverbod uit artikel 1 IVUR.
- 116.
Het is derhalve onjuist dat met nationale of etnische afstamming wordt gedoeld op personen die een binding hebben met een nationale Staat of grondgebied, een en ander zoals de rechtbank overweegt. Prof. Buyse leidt in zijn rapportage uit het IVUR af dat het begrip nationaliteit samen met het begrip afkomst, ziet op discriminatie op grond van huidige of voormalige nationaliteit in de etnografische zin (behoren tot een bepaalde etnische groep) en op grond van voormalige nationaliteit in de politiek juridische zin (staatsburgerschap van een land).142. Met deze opvatting slaat Buyse dus de plank mis. Maar zelfs indien men van zijn uitleg zou uitgaan, is van het een, noch het ander, met betrekking tot de uitlatingen van de heer Wilders, sprake.
- 117.
Buyse merkt op dat in de praktijk van het Verdrag, de grond van nationaliteit beperkt zou zijn tot de politieke juridische notie daarvan (staatsburgerschap) en dan enkel voor zover betrekking hebbend op een kleine categorie politieke rechten.143. Dit is niet het geval bij de uitspraak van de heer Wilders. Bovendien zien de uitspraken van de heer Wilders niet op het gebruikmaken van deze ten laste gelegde uitspraken als, zoals Buyse dit noemt, ‘formele rechtvaardiging voor ongelijke behandeling’ waaraan discriminatie op grond van een van de in lid 1 verboden gronden ten grondslag ligt. Voorzitter, daarop zien de uitspraken van de heer Wilders juist niet. Sterker, er bestaan zelfs sterke contra-indicaties voor. Bovendien zien de uitspraken van de heer Wilders bepaald niet op de categorie ‘non citizen population groups’ teneinde deze tot doelwit te maken.144. De heer Wilders heeft immers met zijn uitspraken gedoeld op een beleidsmaatregel, namelijk een immigratiestop. Zijn uitlatingen zien derhalve op Marokkanen buiten Nederland. Deze toelichting heeft hij op eerdere momenten reeds gegeven en dus zien zijn uitspraken op ‘huidige’ nationaliteit. Zelfs de definitie van de rechtbank toont aan dat de uitspraken van de heer Wilders hier buiten vallen.
‘Met ‘nationale of etnische afstamming’ wordt naar het oordeel van de rechtbank gedoeld op personen die een binding hebben met een nationale staat of grondgebied omdat zij afkomstig zijn uit eenzelfde land of streek en een gemeenschappelijke geschiedenis, gemeenschappelijke tradities, een gemeenschappelijke cultuur en/of een gemeenschappelijke taal hebben.’145.
- 118.
Voorzitter, het is duidelijk dat de uitlatingen uit het arrest van 14 maart 1989, NJ 1990, 29, gericht waren op bepaalde groepen mensen van een zekere etnische afstamming, door de verwijzing naar ‘en anderen uit Afrika’.146. De verdachte in die zaak heeft daarmee bewust de nationaliteit van bevolkingsgroepen gekoppeld aan een continent, waardoor het duidelijk werd dat verdachte niet doelde op de nationaliteit maar op de Afrikaanse etniciteit. Het oordeel van de rechtbank dat de uitlating van de heer Wilders hier ook gericht is op etniciteit/afstamming — met de overweging: ‘[dat] van nagenoeg al deze aspecten bij de Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland sprake is. Dat zij naast de Nederlandse nationaliteit al dan niet gedwongen ook de Marokkaanse nationaliteit hebben, maakt dat niet anders’ — is dan ook onjuist. Immers, de heer Wilders heeft een dergelijke toevoeging zoals ‘en anderen uit Afrika’ juist niet gemaakt, (onderstreping raadslieden).
- 119.
Een dubbele nationaliteit maakt ‘dat’ wel degelijk anders. Te denken valt aan Marokkanen die in Nederland geboren zijn. Deze tweede of derde generatie Marokkanen komt niet uit eenzelfde land als alle Marokkanen. Deze personen zijn niet afkomstig uit ‘eenzelfde land of streek’ als alle Marokkanen. Zij zijn afkomstig uit Nederland. Hetgeen zij gemeenschappelijk hebben is enkel de Marokkaanse nationaliteit. Ook deze personen vallen onder de drietrapsraket uit het gedachtegoed van de PVV waarnaar de heer Wilders in zijn toespraak verwees. Dat ook de reacties op Twitter waarnaar wordt verwezen in het proces-verbaal van het OM (verantwoording aangiftetraject op verzoek hof), aangeven dat de mensen die zich door de uitspraken van de heer Wilders aangesproken voelden, louter deze uitspraken hebben opgevat als betrekking hebbend op nationaliteit, volgt uit reacties als: #bornhere’, maar ook uit de tweets waarin Nederlandse Marokkanen foto's van hun Nederlandse paspoort twitterden.
- 120.
Personen die verbonden zijn met Nederland, maar wel de Marokkaanse nationaliteit hebben. Nog een bevestiging dat nationaliteit en nationale afstamming twee volstrekt verschillende grootheden zijn.
5.2.1. Huidige en voormalige nationaliteit
- 118.
Mocht het OM stellen dat uit het IVUR zou kunnen worden afgeleid dat huidige en voormalige nationaliteit onder het begrip ras zou vallen (onder verwijzing naar het rapport van professor Buyse) zou dit tevens een misvatting zijn.
- 119.
Zoals de verdediging reeds aanvoerde in paragraaf 5.1, bestaat een duidelijk onderscheid tussen nationale afkomst, etnische afkomst, en nationaliteit.
- 120.
Buyse overweegt hieromtrent dat:
‘Uit de onderhandelingen die leidden tot het IVUR (de travaux preparatoires) valt af te leiden dat deze begrippen, tezamen met het begrip ‘afkomst’, zien op discriminatie op grond van huidige of voormalige ‘nationaliteit’ in de etnografische zin (behoren tot een bepaalde etnische groep) en op grond van voormalige nationaliteit in de politiek-juridische zin (het staatsburgerschap van een land).’147.
- 121.
Echter, deze stellingname baseert Buyse op slechts één bron, namelijk een artikel van Schwelb.
- 122.
Schwelb verwijst naar hetgeen de vertegenwoordiger van de VS stelde tijdens de onderhandelingen omtrent de opstelling van de tekst van het IVUR; nationale afkomst verschilt van nationaliteit in die zin dat nationale afkomst verwijst naar het verleden — de voormalige nationaliteit of geografische regio van het individu of zijn voorouders-terwijl nationaliteit verwijst naar de huidige status.148. De verdediging heeft reeds uitgebreid stilgestaan bij het onderscheid tussen deze begrippen en verwijst naar hetgeen zij hierover eerder opmerkte.
- 123.
Schwelb noemt overigens zelf geen enkele bron ter ondersteuning van zijn stellingname dat ‘afkomst’ ook voormalige of huidige nationaliteit zou omvatten. Hij verwijst ten aanzien van dit argument in zijn artikel slechts naar een andere Conventie uit 1958 die ziet op arbeid. Daartoe zegt hij dat ‘for the practical purposes of the interpretation of the Convention of 1965 (IVUR; raadslieden), echter is het niet duidelijk waarop hij dit baseert. Ook is niet duidelijk waar hij de ‘practical purposes’ op baseert.
- 124.
Voorzitter, leidend moet echter zijn de tekst van het Verdrag zelf. In artikel 1(1) wordt nationaliteit niet genoemd. Had men gedoeld op ‘present of previous nationality’, dan had het Verdrag dit genoemd temeer nu er veel controverse bestaat tussen de landen over deze uitleg.149. Schwelb gaat derhalve wel in op de verklaring van de VS, maar geeft er een verkeerde uitleg aan. In dit kader kan gesteld worden dat prof. Zwart, in zijn rapportage, zijn standpunten wetenschappelijk meer solide onderbouwt.
- 125.
In dit kader, is ook van belang dat prof. Zwart als uitkomst van zijn analyse concludeert dat met ‘nationale’ en ‘etnische afstamming’ de voormalige nationaliteit van de leden van de groep is bedoeld, zodat belediging van de leden van deze groep op grond van deze voormalige nationaliteit niet is toegestaan, maar daarentegen wel het maken van onderscheid op grond van huidige nationaliteit en staatsburgerschap.150. Op p.4 van zijn rapport concludeert deze deskundige dat de heer Wilders met zijn verweten uitspraken onderscheid heeft gemaakt op grond van de huidige nationaliteit, hetgeen buiten het bereik van het IVUR en de artikelen 137c en 137d Sr valt.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: uit hetgeen hiervoor is uiteengezet dient vrijspraak te volgen.’’151.
8.
Deze beide uitdrukkelijk onderbouwde standpunten leiden vervolgens in onderling verband tot de ondubbelzinnige conclusie dat het ten laste gelegde ‘wegens ras’ niet kan worden bewezen.
9.
Het Hof heeft dit verweer verworpen (zie hierboven de randnummers 1 en 2) met de motivering, dat de term ‘Marokkanen’ valt onder het begrip ‘ras’ valt en dat Hof daarmee niet het standpunt van de verdediging volgt dat requirant alleen maar heeft gesproken over personen met de Marokkaanse nationaliteit.
10.
Alhoewel het Hof het woord ‘daarmee’ bezigt en daarmee een causaal verband impliceert tussen beide vaststellingen, wordt uit de motivering van de verwerping van de verweren niet duidelijk hoe de eerste volzin en de tweede volzin van deze motivering in enig (causaal) verband tot elkaar staan. Het feitelijke verweer van de verdediging, dat requirant over nationaliteit sprak (zie hierboven sub a), en het juridische verweer dat nationaliteit niet onder het rasbegrip valt (zie hierboven sub b), worden door het Hof door elkaar gehaald. Uit 's Hofs verwerping van het verweer blijkt niet of het Hof de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk acht, dan wel of de feiten niet kunnen leiden tot de conclusie dat geen sprake is van ras. Bovendien blijkt uit 's Hofs overweging evenmin op grond waarvan requirant al dan niet enkel op nationaliteit heeft gedoeld, in weerwil van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt daartoe dat door de verdediging is aangevoerd.
11.
De overweging van het Hof laat niet alleen in het ongewisse waarom het Hof dit verweer niet zou volgen, maar zelfs wordt uit de bewoording van deze overwegingen van het Hof niet zonder meer duidelijk of en waarom het Hof de feitelijke component van het verweer, te weten dat requirant op personen met de Marokkaanse nationaliteit doelde, niet aannemelijk acht.
12.
Dit maakt dat de motivering op zichzelf onbegrijpelijk is te achten en dat deze motivering ten aanzien van beide verweren, althans voor minstens één van beide verweren, ondeugdelijk is te achten. Dit geldt ook indien men de motivering van het Hof zo leest, dat het Hof tot uitdrukking heeft beoogd te brengen dat het Hof niet aannemelijk acht dat requirant tot cassatie enkel over Marokkanen heeft gesproken. In dat geval stelt requirant immers vast, dat ofschoon een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht ten bewijze van zijn uitleg aan de litigieuze uitlating op dit punt (nationaliteit), 's Hofs bewijsoverweging onvoldoende duidelijk maakt op grond waarvan dit verweer wordt verworpen, 's Hofs vaststelling dat etnische en nationale afstamming onder het rasbegrip valt, respondeert onvoldoende op het gevoerde verweer dat hierboven sub (a) is aangeduid.
13.
Ook indien men de motivering van het Hof zo leest, dat daarmee tot uitdrukking is beoogd te brengen dat ook nationaliteit in de zin van staatsburgerschap van Marokko onder het rasbegrip zou vallen, is deze bewijsmotivering onbegrijpelijk te achten, aangezien deze
conclusie logischerwijs niet volgt uit de overweging van het Hof, niettegenstaande een namens requirant naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, en aldus onvoldoende aan 's Hofs responsieplicht tegemoet komt. Verwezen wordt hierbij naar de passages uit het pleidooi voor wat betreft het verweer sub (b) die hierboven in de toelichting zijn weergegeven.
14.
Door de verdediging is bovendien als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht, dat de aanduiding van een nationaliteit op zichzelf niet betekent dat daarmee van ras als bedoeld in art. 137c Sr sprake is. Op dit punt onderscheidt requirants zaak zich, zoals is aangevoerd in feitelijke aanleg, duidelijk van andere zaken die in het verleden aan uw Raad zijn voorgelegd. Namens requirant is dit geadstrueerd met de volgende tabel die valt terug te vinden in de pleitnota van de verdediging ‘inhoudelijke verweren’:
- ‘107.
‘ Op de tweede plaats getuigt de visie van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de geldende jurisprudentie onjuist heeft toegepast op onderhavige casus. De rechtbank verwijst naar de arresten HR 14 maart 1989, NJ 1990, 29, HR 1 mei 1990, NJ 1991, 75 en HR 29 maart 2016, ECLI:HR:2016:511.
- 108.
De door de rechtbank in haar vonnis aangehaalde uitspraken hebben wij voor u geanalyseerd, tezamen met nog een aantal andere relevante uitspraken. In de pleitnotities staat schematisch weergegeven over welke personen uitlatingen werden gedaan en welke ‘kwalificaties’ tijdens die uitlatingen tevens gebezigd werden. Tevens hebben wij per uitspraak aangegeven wat de relevante verschillen zijn met de zaak van de heer Wilders.
Schematisch samengevat:
Arrest + Vindplaats
Adressant
Kwalificaties
Verschil
HR 15-06-1976, ECLI:NL:PHR:1976:AB 5842
Surinamers en Antillianen
+ Kleurlingen
Anders dan in de zaak Wilders, wordt de term Surinamers en Antillianen gekoppeld aan ‘Den Haag moet blank en veilig blijven’ en ‘dat de stroom kleurlingen naar ons land onverminderd voortgaat’. Hiermee wordt de koppeling gelegd naar huidskleur, waardoor er sprake is van nationale afstamming en dus van ‘ras’. De heer Wilders heeft deze koppeling niet gemaakt waardoor er in zijn uitlatingen enkel sprake is van ‘nationaliteit’ en niet van ‘ras’.
HR 14 maart 1989, NJ 1990, 29
Turken en Marokkanen
+ Anderen uit Afrika
Anders dan in de zaak Wilders, wordt de term Turken en Marokkanen in deze zaak gekoppeld aan ‘en anderen uit Afrika’. Door de verwijzing naar ‘en anderen uit Afrika’ wordt de koppeling gelegd met de ‘etnische afstamming’ en daarmee is de uitlating anders dan de uitlating van de heer Wilders waarin deze koppeling niet wordt gelegd met het begrip ‘ras’.
HR 1 mei 1990, NJ 1991, 75
Marokkanen en Turken
+ Opknappen van smerig werk en gastarbeiderschap
Anders dan in de zaak Wilders, wordt de term Marokkanen en Turken in deze zaak gekoppeld aan het opknappen van smerig werk
(hondenpoep opruimen) en het gastarbeiderschap. In die zin worden ze gekoppeld aan minderwaardig en mensonterend werk.
Hier wordt dus de koppeling gelegd tussen ‘etnische / nationale afstamming’ en wordt een bepaalde kwaliteit aan deze personen toegedicht. Ook dit is wezenlijk anders vergeleken met de zaak van de heer Wilders waarin die koppeling afwezig is.
HR 29 maart 2016, ECLI:HR:2016:511
Turken en Marokkanen
+ Personen die niet blank zijn
Ook deze zaak verschilt van de zaak van de heer Wilders: de HR haalt in overweging 2.3 de overweging van het hof aan waarin zij zegt ‘personen die niet blank zijn’. Er wordt in deze zaak dus een koppeling gelegd met ‘huidskleur’. ‘Hun eigenwaarde wordt aangetast en zij worden om hun ras in diskrediet gebracht, hetgeen beledigend is’. De heer Wilders heeft het begrip nationaliteit volstrekt niet gebruikt in het licht van huidskleur of afkomst.
Onderhavige zaak
Marokkanen
Enkel nationaliteit pur sang.’’152.
12.
Hieruit volgt, dat het Hof niet kon volstaan met de enkele bewijsoverweging dat het door requirant gebezigde woord ‘Marokkanen’ op zichzelf redengevend zou zijn om dit te kwalificeren als groepsbelediging ‘wegens ras’. Het enkele gebruik van het woord ‘Marokkanen’ is daartoe nog niet redengevend. Gelet op het door de verdediging gevoerde verweer had het Hof deze overweging van een nadere motivering dienen te voorzien. In dat licht is van belang dat het Hof in zijn bestreden arrest zelf vaststelt dat requirant ervan heeft ‘afgezien om in de generaliserende aanduiding ‘Marokkanen’ enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen.’ Dit impliceert a fortiori dat requirant met het doen van de ten laste gelegde uitlating juist niet de intentie had om Marokkanen vanwege hun etnische of nationale afstamming aan te duiden. In feitelijke aanleg is immers naar voren gebracht dat het requirant niet te doen was om gedragskenmerken, maar juist om staatsburgerschap: nationaliteit was voor hem het enige relevante adjectief. Het feit dat hij geen aanvullende adjectieven heeft benoemd zoals het Hof constateert, vormt juist een contra-indicatie dat requirant bedoelde op Marokkanen als ras in de zin van art. 137c Sr; het feit dat het Hof hieraan voorbij gaat door in het midden te laten waarom requirant niet op nationaliteit zou hebben gedoeld maakt, en daarmee tevens een contra-indicatie dat het Hof in zijn bewijsoverweging ten aanzien van het bestanddeel ras tot uitdrukking heeft willen brengen dat requirant niet op nationaliteit heeft gedoeld.
Bij gebreke aan een begrijpelijke motivering van 's Hofs verwerping van het verweer dat requirant enkel heeft gesproken over nationaliteit, hetgeen niet onder het rasbegrip valt, kan 's Hofs arrest mitsdien geen stand houden.
Belang ex art. 80a RO
Requirant tot cassatie heeft belang bij toetsing door uw Raad van dit middel nu hij zowel direct na de ten laste gelegde uitlating(en) alsook tijdens de strafprocedure in feitelijke aanleg, voortdurend heeft uitgedragen niet te hebben gedoeld op Marokkanen als ‘ras’. Daarnaast is het belang van dit middel ook gelegen in de uitleg van de reikwijdte van het begrip ras.
Daarnaast geldt een maatschappelijk belang, nu de veroordeling van een volksvertegenwoordiger raakt aan de kern van de (ook politiek relevante) vraag waar de strafrechtelijke grens ligt van de uitingsvrijheid van een gekozen politicus in het publieke domein.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 137c Wetboek van Strafrecht, 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en art. 10 EVRM geschonden, doordat het Hof op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan het in de jurisprudentie uw Raad ontwikkelde toetsingskader voor het vaststellen van een strafbare belediging, doordat het op rechtens onjuiste en/of onbegrijpelijke wijze heeft aangenomen dat de ten laste gelegde uitlating naar objectieve maatstaven een beledigend karakter draagt, en/of dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Uit het in de jurisprudentie van uw Raad ontwikkelde toetsingskader, dat door het Hof in r.o. 8.4.1 wordt benoemd, volgt dat de vraag of sprake is van een strafbare groepsbelediging aan de hand van een aantal vast stappenplan dient te worden beantwoord:
- 1.
Is de uitlating zelf naar objectieve maatstaven beledigend?
- 2a.
Zo nee: dan kan geen bewezenverklaring volgen wegens belediging.
- 2b.
Zo ja: Neemt de context dit beledigend karakter weg, bijvoorbeeld omdat de litigieuze uitlating een bijdrage levert aan het publieke debat?
- 3a.
Zo nee: dan kan een bewezenverklaring volgen wegens belediging.
- 3b.
Zo ja: geen strafbare belediging, tenzij deze onnodig grievend is.153.
2.
Door de verdediging is het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht, dat de eerste stap in dit stappenschema, ontkennend diende te worden beantwoord:
‘6.1. Uitlating is niet beledigend
6.1.1. Inhoud van de uitlating
- 171.
Uitgangspunt ten aanzien van de eerste stap in het stappenschema dat in de jurisprudentie is ontwikkeld om te kunnen beoordelen of sprake is van een op grond van art. 137c Sr strafbare uitlating, is of sprake is van een beledigend karakter. Ook de rechtbank heeft gevolg gegeven aan dit stappenschema, maar daaraan de verkeerde conclusies verbonden. Deze onjuiste toepassing van het schema door het openbaar ministerie en de rechtbank zal hierna door de verdediging worden geïllustreerd. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de inhoud van de uitlatingen niet beledigend is.
- 172.
De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam (HR 30 oktober 2001, UJN AB3143).
- 173.
De heer Wilders heeft niet meer en minder dan de drietrapsraket neergelegd in de partijstandpunten van de PVV gepropageerd (de grenzen dicht voor mensen uit Islamitische landen, criminelen met een dubbele nationaliteit na denaturalisatie terugwijzen naar het land van de andere nationaliteit en het stimuleren van vrijwillige remigratie). Hij heeft in zijn uitlatingen geen gestelde denigrerende teksten ter zake van ‘alle Marokkanen’ genoemd. Evenmin is er is sprake van het wegzetten van een gehele bevolkingsgroep, naar de bewoordingen van de rechtbank. De heer Wilders heeft slechts gesproken over die mensen met een Marokkaanse nationaliteit die problemen veroorzaken in de maatschappij. Deze toelichting geeft de heer Wilders ook, ook nog in 2014 tijdens een interview bij Frits Wester.
‘Ik heb het natuurlijk over de criminele Marokkanen, de Marokkanen die in een uitkeringssituatie zitten, die de boel onveilig maakt, die roofovervallen plegen, waar nogmaals heel veel mensen heel veel last van hebben. Meer dan 60 % van de Marokkaanse jongens, jonger dan 23 jaar, is verdachte geweest bij de politie, dat kan niet, dat is onmogelijk, daar heeft iedereen in Nederland last van, het land uit, dat is mijn suggestie.’154.
- 174.
Op de intentie (van de uitlatingen) zullen wij later in dit pleidooi terugkomen in het kader van het opzet.
- 175.
Hoewel artikel 266 Sr in onderhavige zaak niet van toepassing is (— dat artikel ziet op eenvoudige belediging en niet op groepsbelediging zoals art. 137c Sr -) kan dit artikel als analoge basis dienen om invulling te geven aan het begrip ‘belediging’.
- 176.
Onder eenvoudige belediging wordt in artikel 266 WvSr verstaan: het aanranden van iemands eer of goede naam. Oftewel: wanneer iemands morele integriteit wordt aangerand of aangetast.
- 177.
Hierna zal worden aangetoond dat het oordeel van de rechtbank in onderhavige zaak op dit punt evenzeer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
‘(…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte met zijn vraag binnen de Nederlandse samenleving een hele bevolkingsgroep apart gezet. Deze groep kan in de visie van verdachte, anders dan andere landgenoten, immers minder aanspraak maken op verblijf in Nederland en moet in omvang slinken. Enig onderscheid binnen die groep is daarbij niet gemaakt door verdachte. De groep wordt collectief aangesproken en wordt dan ook collectief in haar eigenwaarde aangetast. De hele Marokkaanse bevolkingsgroep wordt weggezet als minderwaardig ten opzichte van andere Nederlanders. Het is verder volstrekt duidelijk dat verdachte de groep aanspreekt juist omdat ze van Marokkaanse komaf is.’155.
- 178.
Om de volgende redenen kan deze overweging van de rechtbank geen stand houden:
- i.
De heer Wilders sprak niet over Marokkanen juist omdat zij van Marokkaanse komaf zouden zijn. Hij heeft ook geen hele bevolkingsgroep apart gezet. Uit de verwijzing naar c.q. het verband met de drietrapsraket uit het gedachtegoed van de PVV volgt evidentelijk dat niet op een gehele bevolkingsgroep wordt gedoeld, maar slechts op die personen die binnen die drietrapsraket vallen.
- ii.
Expliciet noch impliciet volgt uit de uitlatingen dat een bevolkingsgroep apart wordt gezet. Bovendien reflecteert de PVV drietrapsraket ook de hedendaagse politiek van het kabinet dat is ingericht met immigratie/integratieprocedures. Dit laatste is bepaald actueel in het licht van de informatie die men ook thans nog aantreft op de website van de IND. Uit deze informatie blijkt dat het aantal Marokkaanse mensen dat in Nederland asiel aanvraagt, blijft toenemen. De IND schrijft hierover:
‘Dat het aantal Marokkanen dat in Nederland asiel aanvraagt, blijft toenemen. (…)Nederland hanteert een lijst van veilige landen van herkomst. Daartoe behoren onder meer EER-landen, de Verenigde Staten, Zwitserland, landen uit de West-Balkan en Marokko. (…) Afgewezen asielzoekers uit veilige landen krijgen ook een inreisverbod van twee jaar voor de Europese Unie. De snelle behandeling van asielverzoeken van asielzoekers uit veilige landen geeft ruimte aan asielzoekers die bescherming echt nodig hebben.’156.
- 179.
Verder blijkt dat in juli 2016 52 Marokkanen een asielaanvraag hadden ingediend in Nederland en in augustus 2016:128 Marokkanen.157. De uitlatingen van de heer Wilders zien op het beleid rondom deze procedures en zijn om die reden niet beledigend. Niet gezegd kan immers worden dat sprake is van het aanranden van iemands goede naam of eer.
- 180.
Om in Nederland te mogen verblijven, moeten immigranten aan bepaalde eisen voldoen. Immigranten (Marokkanen betreffen de grootste groep immigranten) maken dus minder aanspraak op verblijf in Nederland dan mensen met een Nederlandse nationaliteit. Dit is geen discriminatie; dit is het Nederlandse beleid. De heer Wilders wil dit beleid behouden/ aanscherpen. De Marokkaanse bevolkingsgroep wordt dus niet weggezet als minderwaardig ten opzichte van andere Nederlanders. De Nederlandse verblijfsvergunning- en asielprocedures zorgen er al voor dat mensen met een Marokkaanse nationaliteit minder aanspraak kunnen maken op verblijf in Nederland. Door deze procedures komen er niet ‘meer’ maar ‘minder’ Marokkanen in Nederland. Nogmaals, geen enkele sprake van het aanranden van de goede naam of eer.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
De uitspraken van de heer Wilders zijn reeds hierom niet als beledigend aan te merken qua inhoud.
6.1.2. Vorm waarin de uitlatingen zijn gedaan
- 181.
Bezien we dan of deze uitlatingen qua vorm een beledigend karakter zouden kunnen hebben. Voorop moet worden gesteld dat indien een uitlating qua inhoud niet beledigend is, deze uitlating niet alsnog beledigend kan zijn vanwege de vorm waarin zij wordt gedaan.
- 182.
Maar dit is wel wat de rechtbank ons wil doen geloven. De rechtbank hecht kennelijk waarde aan de wijze waarop de heer Wilders de uitspraken deed; zij overweegt immers:
‘Uit de verklaring van de reeds genoemde [betrokkene 1] blijkt verder dat verdachte bewust heeft gekozen voor het gebruik van drie retorische vragen om zijn boodschap over te brengen en te versterken. Hij is ook bewust met de onderhavige vraag geëindigd en heeft ervoor gekozen deze vraag niet te beperken tot ‘criminele Marokkanen’. Hij wilde de zaken ten overstaan van de aanwezige camera's zo scherp mogelijk benoemen om daarmee zoveel mogelijk nieuwswaarde te genereren.’
‘Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gewraakte tekst, in samenhang met de rest van de speech, zonder meer denigrerend en daarmee beledigend is voor de bevolkingsgroep Marokkanen. Voor vervolging van dit feit zijn geen aangiftes nodig en de daadwerkelijke impact die de uitspraken van verdachte op de samenleving hebben gehad, is niet relevant voor de vraag of sprake is van groepsbelediging. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de beweegredenen van de bijna 6.500 mensen die aangifte hebben gedaan. Wel merkt de rechtbank in dit verband op dat de omstandigheid dat mensen in groten getale aangifte hebben gedaan op zichzelf rechtvaardigt dat het aangiftetraject in meer of mindere mate is gestandaardiseerd.’158.
(Onderstreping; raadslieden).
- 183.
Nauwkeurige lezing van het vonnis wijst uit dat de rechtbank ten onrechte de vorm interpreteert zoals hierboven weergegeven en weegt zij dit mee in haar oordeel omtrent de bewezenverklaring zoals deze door de rechtbank is gebezigd. Uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), welke de rechtbank herhaaldelijk aanhaalt, blijkt echter helemaal niet dat de heer Wilders bewust gekozen heeft voor het gebruik van drie retorische vragen om zijn boodschap over te brengen en te versterken. Getuige [betrokkene 1] zegt hierover op p. 430 van het dossier: ‘Ik weet niet meer precies hoe dit nu gelopen is. Het kan zo zijn dat de volgorde vooraf al zo bepaald was.’ Ook blijkt hieruit niet dat hij bewust met de ‘Marokkanenvraag’ is geëindigd. Over het eindigen met de onderhavige vraag kunnen de getuigen niets verklaren omdat ze niet bij de totstandkoming van de speech waren.159. [betrokkene 3] [betrokkene 3] (hierna [betrokkene 3]), p. 438 bovenaan: ‘Ik was daar niet bij’. Zij maken alleen een opmerking over het gebruik van retorische vragen in algemene zin. De getuigen speculeren dus.
- 184.
Met andere woorden, de rechtbank baseert zich ook hier op onjuiste feitelijke aannames en kan dan ook niet tot de volgende conclusie komen: ‘Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gewraakte tekst, in samenhang met de rest van de speech, zonder meer denigrerend en daarmee beledigend is voor de bevolkingsgroep Marokkanen’.
- 185.
Om te kunnen beoordelen of de uitspraken daadwerkelijk denigrerend zouden zijn, had de rechtbank de beweegredenen van de 6474 aangevers dienen te beoordelen. Uit de aangiftes die door de verdediging in eerste aanleg, tijdens de regiezitting en tijdens het voeren van de formele verweren eerder tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep zijn aangehaald, blijkt namelijk al dat niet iedere aangever zich beledigd voelde. De speech is dus zeker niet zonder meer denigrerend voor een gehele bevolkingsgroep. Zo hebben sommige aangevers bijvoorbeeld enkel aangifte gedaan omdat in de moskee aan hen gevraagd werd een formulier te tekenen, of dachten zij dat het om een stemming ging.160.
- 186.
Doordat de rechtbank en evenmin het OM zich hebben willen verdiepen in de precieze motieven van de 6474 aangevers, bestaat derhalve ook geen redengevend feit om te oordelen dat de betreffende speech zonder meer denigrerend zou zijn voor een gehele bevolkingsgroep.161. Ook het aanvullend proces-verbaal dat op last van uw hof is opgemaakt omtrent het aangiftetraject, levert geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de aanname van de rechtbank. Dit heeft de verdediging reeds uitgebreid betoogd, eerst tijdens de nadere toelichting bij het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak omdat dit aanvullende proces-verbaal niet voldoende antwoord geeft op de vragen die nog bestaan, alsmede de nieuwe vragen die dit rapport oproept, en later nog eens tijdens de formele verweren.
- 187.
Ook professor Ellian ondergraaft de redenering van de rechtbank dat vorm en inhoud samen zouden gaan. Hij stelt omtrent de uitlatingen van de heer Wilders vast: ‘(…) de inhoud was simpelweg het aanbieden van een beleidswijziging en wetgeving. Wilders riep niet op om de straat op te gaan en Marokkanen op te pakken en te deporteren’.162. Prof. Ellian noteert dat de heer Wilders steevast enkel oproept tot een wets- en beleidswijziging ten aanzien van personen met een Marokkaanse nationaliteit die problemen veroorzaken in de maatschappij. Hierover zegt de heer Wilders in Het Parool op 31 december 2004 reeds:
‘Mijn tegenstanders gaan uit van een bijna religieus concept van de Grondwet. De Grondwet is de koran niet. Als parlementariër mag ik toch voorstellen de Grondwet te wijzigen? Dat doe ik dus als ik voorstel Marokkaanse jongens die zich misdragen, uit te zetten of blijvend vast te zetten. Eerder heb ik geopperd criminelen die drie keer in de fout gaan, levenslang te geven. Dat is ook in strijd met de Grondwet, maar daar heb ik niemand over gehoord.’163.
- 188.
De heer Wilders heeft steeds benadrukt dat hij blijft binnen de kaders die hem zijn toebedeeld als volksvertegenwoordiger binnen de politiek. Zo schreef hij bijvoorbeeld in 2008:
‘Ik maak als gekozen volksvertegenwoordiger gebruik van democratische middelen binnen het kader van de wet, terwijl een terreurgroep als Al-Qaida oproept tot a-democratische middelen, zoals het vermoorden van mensen.’164.
- 189.
Deze verwijzing naar de politiek als speelveld voor het realiseren van het PVV-gedachtegoed maakt de heer Wilders ook in 2010:
‘We hebben op een geheel transparante manier 24 zetels gewonnen. Als onze ideeën je niet bevallen, moet je op een andere partij stemmen of weet ik wat gaan doen. Ik ga me niet verdedigen tegen de uitkomst van een democratisch proces. En tegen moslims zeg ik: of je nou bruin, blauw, geel of rood bent, als je je in Nederland aan de regels houdt en geen gekke dingen doet, heb je helemaal niets van de PVV te vrezen.’165.
- 190.
Over de vorm van de uitlatingen van de heer Wilders kunnen politiek commentatoren zich uitlaten, maar geen rechter.166. Echter; wij bevinden ons thans in een strafproces. Professor Ellian maakt terecht een scherp onderscheid wanneer hij opmerkt:
‘de strafwaardigheid van een gedraging, of hier een uitlating, hoeft niet samen te vallen met onze morele beoordeling. De morele en politieke verontwaardiging moeten we niet verwarren met de strafwaardigheid van een gedraging. Deze scheidslijn is noodzakelijk voor het behoud van gerechtigheid en vooral voor de legitimiteit van de rechtspleging. Enkel, voor de morele en politieke verontwaardiging mag niemand in Nederland worden vervolgd.’167.
- 191.
Het staat ieder derhalve vrij het niet eens te zijn met de vorm van de uitlatingen van de heer Wilders. Echter, wanneer deze vorm weggedacht wordt en er stricto sensu naar de inhoud van de uitlatingen wordt gekeken, valt het strafwaardig karakter van de uitlatingen weg.
- 192.
Ellian merkt voorts op:
‘Wat aan het vonnis van de rechtbank opvalt is dat diens toetsing van de context (omstandigheden, inhoud en vorm) vooral gericht lijkt te zijn op de tweede lijn in de EHRM jurisprudentie, en dat daarbij vooral belang wordt gehecht aan de omstandigheden rondom en de vorm van de uitspraken en in mindere mate aan de inhoud. Ten aanzien van de context beargumenteert de rechtbank namelijk dat Wilders’ uitspraken (i) niet in een ‘politiek debat’ zijn gedaan maar onderdeel waren van een ‘toespraak tegenover zijn eigen publiek’; (ii) dat Wilders koos voor de ‘grootst mogelijk impact’ via de aanwezige media en (iii) dat zijn ‘opruiende, opzwepende vraagstelling’ en de ‘eenduidige daadkrachtige conclusie’ niet aansloten bij het partijprogramma van de PVV. Omdat Wilders volgens de rechtbank sprak over Marokkanen ‘zonder enige nuance’. Hoewel de laatste overweging een inhoudelijke vergelijking betreft tussen Wilders’ minder Marokkanen-uitspraak en het partijprogramma van de PVV, wordt daarbij opnieuw geaccentueerd dat de vorm van de vraagstelling (‘opruiend en opzwepend’) en de conclusie (‘eenduidig’ en ‘daadkrachtig’) daar niet mee zouden stroken. Zodoende ontstaat het totaalbeeld dat de argumenten van de rechtbank bijna uitsluitend zien op de vorm en niet zozeer op de (achterliggende) bedoeling van Wilders’ uitlatingen. Voor zover diens uitspraken wél inhoudelijk worden getoetst, lijkt daarbij de vorm de inhoud te bepalen, en niet andersom.’168.
- 193.
Voorzitter, professor Ellian heeft een terecht punt: de argumenten van de rechtbank zien bijna uitsluitend op de vorm en niet op de inhoud dan wel bedoeling van de uitlatingen. Voor zover de uitspraken van de heer Wilders wel inhoudelijk worden getoetst, laat de rechtbank ten onrechte de vorm de inhoud bepalen en niet andersom.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Alleen al op grond van bovenstaande is geen sprake van belediging qua inhoud, terwijl de vorm geen bestanddeel vormt van het ten laste gelegde ‘beledigen’ noch deze vorm op zichzelf onoorbaar is te achten. Derhalve dient op grond hiervan vrijspraak te volgen.‘169.
3.
Het Hof heeft de eerste vraag, te weten of de uitlating van requirant op 19 maart 2014 naar objectieve maatstaven beledigend te achten is, als volgt beantwoord:
‘8.4.2. Bewoordingen uitlating
Het hof dient in dit kader als eerste te beoordelen of de betreffende uitlating beledigend is. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam58.
Voor groepsbelediging moet het gaan om het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van een groep, in dit geval om de enkele reden dat die van een bepaald ras is. Het oordeel dat sprake is van een uitlating die de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan59. Zo kan de context maken dat een uitlating die objectief —in het algemene of gangbare spraakgebruik— niet zonder meer als beledigend geldt, toch als zodanig wordt aangemerkt.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte op 19 maart 2014 aan het aanwezige publiek op de (partij)bijeenkomst in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen gevraagd of zij ‘in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen’ willen. Nadat het publiek meermalen ‘minder’ had geroepen, reageerde de verdachte met de woorden ‘Nah, dan gaan we dat regelen’.
Het hof is van oordeel dat de bewoordingen ‘minder Marokkanen’ op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Het gaat echter niet enkel om deze twee woorden, maar om de bewoordingen in hun context en de uitlating als geheel. Beziet men deze aldus, dan hebben zij de strekking om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren. De uitlating treft immers de gehele Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland, dus zonder dat daarin onderscheid wordt gemaakt naar de gedragskenmerken van bepaalde deelgroepen. Daarmee heeft de verdachte deze groep collectief getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. De verdachte heeft derhalve, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, de eigenwaarde aangetast van een groep mensen wegens hun ras (zie paragraaf 8.3) en geen respect getoond voor de eer en goede naam van die groep.
Daarmee staat voor het hof naar objectieve maatstaven het beledigende karakter van die uitlating vast.’170.
4.
Met deze overweging heeft het Hof de eerste stap van het door uw Raad gegeven beoordelingskader onjuist uitgelegd, althans onjuist toegepast.
5.
In rechtsoverweging 3.4.2 heeft het Hof geoordeeld ten aanzien van de eerste stap dat de bewoordingen niet op zichzelf maar enkel in de omschreven context als beledigend zouden moeten worden opgevat. Blijkens de jurisprudentie van uw Raad kan een uitlating als beledigend worden aangemerkt op grond van de context waarin de gekozen woorden zijn gebezigd. In deze context kan naar objectieve maatstaven het beledigend karakter van een uitlating worden aangenomen. Zo kunnen de woorden ‘homo's’ of ‘Joden’, die op zichzelf niet beledigend zijn, desalniettemin een beledigend karakter krijgen wanneer zij blijkens de context als scheldwoord worden gebezigd.171.172. Uit de context kan immers worden afgeleid dat deze bewoordingen de strekking hadden een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.173.
6.
Uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt telkens, dat het bij de hierboven genoemde eerste stap van het toetsingskader dient te gaan om de context van de bewoording zélf die naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. De genoemde voorbeelden illustreren dat de betekenis van de woorden die in die zaken als beledigend werden beschouwd, naast hun gangbare betekenis, ook een betekenis als scheldwoord kunnen bezitten. Dit is bepaald niet het geval met de betekenis van het woord ‘(minder) Marokkanen’.
7.
Uit de jurisprudentie van uw Raad ten aanzien van de eerste stap in het toetsingskader leidt requirant derhalve af dat slechts ruimte bestaat voor een beperkte weging van de context van de uitlating bij stap 1 om het beledigend karakter hiervan te kunnen vaststellen. Daarnaast dient deze context naar objectieve maatstaven te worden vastgesteld, hetgeen bij uitstek aan de hand van feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels dient te geschieden, zoals aan de orde bij de betekenis(sen) van een woord zelf. Ook hier moet worden vastgesteld dat dit bepaald niet aan de orde is met de woorden ‘minder Marokkanen’.
8.
Het Hof geeft echter in de hierboven geciteerde rechtsoverweging een subjectieve weergave van de context van de uitlating, waaruit het Hof de strekking van de uitlating afleidt. Voor een dergelijke, vergaande en meer subjectieve weging van de context is pas plaats bij de tweede stap in het toetsingskader van uw Raad. Dit maakt dat reeds om die reden 's Hofs oordeel onder rechtsoverweging 8.4.2 niet in stand kan blijven.
9.
Daar komt bij dat het Hof in deze rechtsoverweging de strekking van de litigieuze uitlating uit de context infereert zonder de redengevende contextuele factoren die tot dit oordeel leiden expliciet te benoemen, dit terwijl het Hof op p. 39 van het arrest deze context juist als disculperend voor requirant aanmerkt, 's Hofs vaststelling dat de uitlating van requirant ten doel zou hebben gehad om personen in diskrediet te brengen is louter een eigen — niet door bewijsmiddelen gestaafde — interpretatie van het Hof die niet gesteund wordt door een nadere motivering. Het Hof overweegt enkel, dat de uitspraak geen onderscheid maakt tussen Marokkanen en derhalve deze groep als geheel treft. Niet duidelijk wordt echter, uit welke contextuele omstandigheden de strekking van de door requirant gebruikte woorden wordt afgeleid. Het Hof verwijst naar de context ‘aldus bezien’, maar laat na de situationele omstandigheden van de uitlatingen te expliciteren. Hierdoor blijft de motivering beperkt tot een subjectieve interpretatie van de strekking van de ten laste gelegde uitlating, zonder de feiten en omstandigheden te benoemen die het Hof tot die interpretatie hebben gebracht te expliciteren.
Gelet op de onbegrijpelijkheid en gebrek aan motivering van 's Hofs oordeel op het punt kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Belang ex art. 80a RO
Requirant tot cassatie heeft, naast hetgeen in de inleiding van deze schriftuur naar voren is gebracht, tevens belang bij toetsing door uw Raad van dit middel nu het Hof in visie van requirant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het door uw Raad ontwikkelde toetsingskader voor strafbare belediging. Het is dan ook in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling dat uw Raad vaststelt dat het betreffende toetsingskader onjuist is toegepast.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 137c Wetboek van Strafrecht, 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en art. 10 EVRM geschonden, doordat het Hof op onbegrijpelijke wijze toepassing heeft gegeven aan de tweede stap in het in de jurisprudentie van uw Raad ontwikkelde toetsingskader voor het vaststellen van een strafbare belediging, te weten het contextbegrip, meer in het bijzonder doordat het Hof in het arrest op de pp. 38 en 39 van het arrest in de verschillende fasen van het toetsingskader enerzijds het contextbegrip ten nadele van requirant laat meewegen en anderzijds diezelfde context als exculperend meerekent.
Toelichting:
1.
Door de verdediging is het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt naar voren gebracht, dat de context van de ten laste gelegde uitlating het strafbare karakter hiervan wegneemt. Dit standpunt vindt u terug in hoofdstuk 7 en 8 van de pleitnota ‘inhoudelijke verweren’:
‘VII. Analyse driestappenschema: De context
7.1. Analyse rechtbankvonnis voor wat betreft context: Maatschappelijk / Politiek debat
- 298.
Mocht uw hof menen dat aan de eerste stap van het stappenschema van 137c Sr zal zijn voldaan, in die zin dat sprake zou zijn van beledigende uitlatingen, dan kan evenmin een veroordeling volgen. De context van de uitlatingen van de heer Wilders nemen het mogelijk beledigende karakter weg. Geen veroordeling kan volgen wegens het niet voldaan zijn aan de tweede stap, nu immers een juiste en faire toepassing van het contextelement het vermeende beledigende karakter doet wegnemen. Ook hier bedient de rechtbank zich van meerdere ondeugdelijke redeneringen:
‘De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een uiting is van een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen bij de beoordeling van de preliminaire verweren op 14 oktober 2016, zijn in de jurisprudentie van het EHRM over de uitlatingsvrijheid van politici twee lijnen te ontwaren: enerzijds de lijn dat aan verkozen vertegenwoordigers en andere politici een ruime uitingsvrijheid moet worden gegund en anderzijds de lijn dat juist zij vanwege hun belangrijke maatschappelijke functie moeten vermijden dat ze in hun openbare uitingen de intolerantie voeden. Uit die jurisprudentie valt ook af te leiden dat de omstandigheden van het geval maken of de ene dan wel de andere lijn wordt gevolgd. Die omstandigheden zien dan niet alleen op de inhoud van een uitlating, maar ook op de vorm waarin deze wordt overgebracht.’174.
- 299.
De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat de contextbepaling geheel iets anders is dan de beoordeling van de twee lijnen die in de rechtspraak van het EHRM zijn te ontdekken. Hiervoor is reeds uitgebreid gemotiveerd betoogd op grond van onder meer de rapportage van prof. Zwart, dat Nederland heeft gekozen voor het eerste stelsel, dat wil zeggen de ruimhartige koers als het gaat om de uitingsvrijheid van politici. Maar ook los van de twee lijnenredenering van het EHRM, volgt duidelijk uit de Nederlandse wetsgeschiedenis dat de uitingsvrijheid voor politici in ons land inderdaad ruim is:
‘In het geval dat een uitlating een bijdrage aan het publieke debat beoogt te zijn, zijn de grenzen van toegelaten kritiek ruim en bestaat er betrekkelijk weinig ruimte voor een strafrechtelijke veroordeling. Een voorwaarde voor een dergelijk debat is dat het op enige wijze geschikt is om ‘de ontwikkeling of voortgang met betrekking tot aangelegenheden van het mensdom onder het voetlicht te brengen.’ De ruimte om de vrijheid van meningsuiting in te perken is gering indien de uitlating een bijdrage aan het publiek debat over een bepaald themabeoogt te zijn, en nog geringer ingeval het gaat om uitlatingen met betrekking tot een politicus, politieke toespraken of debatten met betrekking tot vraagstukken van publiek belang. Nog kleiner is de ruimte voor een veroordeling in het geval van kritiek op regeringen. Ten aanzien van de toepassing van strafrechtelijke discriminatiebepalingen op grond van ras (artikel 137c Sr e.v.) lijken staten echter iets meer eigen beoordelingsruimte te hebben dan bij «gewone» beledigingbepalingen, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het VN-antiracismeverdrag. Hiermee is voor de verschillende gevallen een zekere voorrangsregeling van grondrechten gegeven. Mede in het licht van het door het EHRM geschapen kader is het begrijpelijk dat bij de beantwoording van de vraag of iemand die bepaalde uitlatingen heeft gedaan, zich daadwerkelijk aan discriminatie heeft schuldig gemaakt, onder andere de aard en strekking van de uitlatingen, de onderlinge samenhang en de context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan van groot belang worden geacht. De nationale rechter zal aldus de vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid, indien in het geding, meewegen bij de beoordeling of in het concrete geval een strafbaar feit is gepleegd.’175.
(Onderstreping en nadruk; raadslieden).
- 300.
Voorzitter, maar liefst tweemaal treft u in dit citaat het woord ‘beoogt’ aan. Als een uitlating een bijdrage aan het debat beoogt te zijn, is van de tweede stap sprake. Dit is in casu zonder meer het geval. Voorts dient op grond van bovenstaande overweging van de regering op dit punt te gelden, dat de uitlatingen van de heer Wilders zijn gedaan tijdens en in het kader van een politiek-maatschappelijk debat. Het (uitdragen van het) gedachtegoed van de PVV is bij uitstek geschikt om politieke partijaangelegenheden aan het licht te brengen. Immers, de kern van partijstandpunten is het benoemen van hetgeen de partij wenst te bereiken.
- 301.
Dit brengt de verdediging direct op de ‘bepaalde thema's’ waar de uitlatingen van de heer Wilders in het kader van het politieke debat een bijdrage heeft geleverd, namelijk immigratie en integratie, tevens terug te vinden in het partijprogramma van de PVV.
- 302.
Professor Ellian wijst ons terecht op een essentieel onderdeel van de bestreden uitlating tijdens de campagneavond; ‘Maar voordat ik ga, zou ik van iedereen hier een antwoord willen hebben op de volgende drie vragen. Drie vragen, alsjeblieft geef een helder antwoord, die onze partij, de PVV, definiëren’. (onderstreping raadslieden). De aanwezigen die deze vragen hebben beantwoord, hebben dit gedaan aan de hand van het bij hen reeds bekende gedachtegoed van de PVV. Deze bekendheid blijkt al uit de eenduidigheid van de collectief gegeven antwoorden.
- 303.
Ten aanzien van de uitlatingen van de heer Wilders staat het derhalve vast dat een dergelijk relevante maatschappelijke context voor de uitlatingen vooraf reeds bestond.176. Benadrukt dient hierbij nog te worden dat politiek per definitie polemisch van aard is. Niet alleen taalkundig, maar ook in realiteit.177.
- 304.
Voorzitter, graag verwijzen wij u ten aanzien van het contextvereiste waarin de uitlatingen zijn gedaan nog naar een recent arrest van de Hoge Raad van 10 april 2018.178.
- 305.
In dat arrest wordt nog maar eens bevestigd dat in het geval uitlatingen gedaan worden door een politicus in het kader van het maatschappelijk debat, een ruimer beoordelingskader geldt ten aanzien van de overweging of een uitlating als onnodig grievend aangemerkt kan worden. De Hoge Raad verwijst hierbij naar het reeds eerder door de verdediging genoemde Felter arrest.
- 306.
Dit recente arrest bevestigt nog maar eens dat de context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan, van groot belang is voor de beoordeling of sprake is van een strafbare uitlating.
- 307.
Op dit punt baseert de rechtbank zich op een tegenstrijdige redenering. Enerzijds overweegt zij:
‘De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zo'n beperking. De rechtbank moet daarbij de zaak ook hier weer als geheel tegen het licht houden en acht slaan op de inhoud van de uitlatingen en de context waarin deze zijn gedaan. De rechtbank moet vaststellen of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.’
- 308.
Maar anderzijds laat zij deze algehele context niet meewegen bij de verweten uitspraken.
- 309.
Overigens geldt, zo bevestigen ook Janssen en Nieuwenhuis, dat ‘de strekking van het geheel, waar de gewraakte uitlating deel van uitmaakt, bij de beoordeling [kan] worden betrokken.’179. Janssen en Nieuwenhuis vervolgen: ‘Het ‘komt erop neer dat als de uitlating op zichzelf beschouwd een beledigend karakter in de zin van de strafwet heeft, dit karakter kan wegvallen en van strafbare belediging geen sprake is.’180. In dat kader stellen Janssen en Nieuwenhuis dat de context van groot belang is om de bedoeling van een uitlating te achterhalen. Deze context kan het beledigende karakter aan een uitlating wegnemen.181.
- 310.
Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de context in acht moet worden genomen voor het bepalen of een essentieel grondrecht als vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt.182.
- 311.
Een andere denkfout die de rechtbank én de AG's maken is de stelling dat de uitspraken van Wilders voor de ontvanger een zogeheten ‘afgebakend product’ zouden zijn en dat de strafrechtelijk relevante samenhang voor de beoordeling van een uitlating dan ook beperkt zou moeten zijn tot het voor de ontvanger evident kenbare product. De AG's merken dit op p. 150 op en stellen dan dat de rechtbank terecht deze maatstaf zou hebben aangelegd. Zij verwijzen in voetnoot 574 naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Nix t. Duitsland183., waarin het gaat om een post met tekst en foto van Himmler in SS-uniform. Zij citeren dan het Hof, te weten dat het niet onmiddellijk duidelijk was voor de lezer van de post, dat hier sprake was van een serie van meerdere posts die bedoeld waren om bij te dragen aan het publiek debat. Deze casus is dus geheel anders dan de zaak Wilders. Want voor iedere gemiddelde lezer en luisteraar was volstrekt duidelijk wat Wilders met zijn uitspraken bedoelde, in het licht van alle uitspraken die hij vóór en ná 19 maart 2014 in dit kader deed.
- 312.
Dit wordt versterkt door hetgeen de AG's op pagina 144 van het requisitoir opmerken. ‘Verdachte heeft na zijn uitlating op de markt 12 maart diverse interviews gegeven en uitgelegd wat hij bedoelt met de minder Marokkanen-uitlating. Ook na zijn speech van 19 maart heeft verdachte uitgelegd dat hij niet in het algemeen minder Marokkanen wil.’
- 313.
Indien dit zo is, is hiermee al het lot beschoren van de tenlastelegging; de AG's erkennen hier met zoveel woorden dat Wilders wel degelijk zijn uitlatingen heeft uitgelegd rondom het moment dat zij zijn gedaan.
- 314.
Dit volgt ook uit hun opmerking op p. 144: ‘als we de interviews in de periode van 12 tot en met 19 maart bekijken, dan blijkt hieruit het volgende: tegenover enkele (mogelijk) nuancerende opmerkingen staan tenminste evenzovele opmerkingen die de uitlating kracht bijzetten.’
- 315.
Ook hier erkennen de AG's dat Wilders wel degelijk de uitspraak heeft ‘genuanceerd’ vanuit de perceptie van het OM. Dit betekent dat ook hierom geen bewezenverklaring kan volgen.
- 316.
Voorzitter, mocht uw hof oordelen dat de litigieuze uitlatingen van de heer Wilders op zichzelf en in isolatie bezien beledigend zouden zijn, maakt het contextuele geheel van die uitlatingen alsnog dat zij niet als beledigend kunnen worden aangemerkt.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Blijkens het voorgaande bezigt de rechtbank in haar oordeel in onderhavige zaak een redenering die voorbijgaat aan de keuze die de wetgever in ons land heeft gemaakt, en bezigt zij in het verlengde hiervan een foutieve uitleg van het contextbegrip.
- 317.
Hetgeen de rechtbank wel zegt over deze context is eveneens onbegrijpelijk te achten:
‘Over de omstandigheden waaronder verdachte op 19 maart 2014 de uitlatingen heeft gedaan, overweegt de rechtbank als volgt:
Verdachte heeft zijn uitlatingen gedaan op een moment dat hij er zeker van was dat audiovisuele media deze zouden vastleggen en zouden uitzenden op de nationale televisie. Het EHRM heeft in meerdere uitspraken verwezen naar de impact die uitlatingen door het gebruik van audiovisuele media kunnen hebben, op het kiezerspubliek dat via de nationale televisie kan worden bereikt, de omstandigheid dat een uitlating kan doordringen tot de intimiteit van de woning en de omstandigheid dat een publiek, onder wie minderjarigen, niet of nauwelijks aan een uitlating kan ontkomen.’184.
- 318.
De onbegrijpelijkheid van deze redenering is gelegen in het volgende:
- 319.
Juist doordat de uitlatingen op TV uitgezonden werden, kon er een debat plaatsvinden waardoor mensen op deze uitlatingen konden reageren. Als het niet werd uitgezonden, had het geen nut. Dan konden de standpunten niet overgedragen worden. Aan de hand van de standpunten kunnen burgers besluiten wel of niet op de PVV te stemmen en op deze manier leveren zij een bijdrage aan het debat. Stemmen zij op de PVV, dan betekent dit dat zij het eens zijn met het standpunt; stemmen zij op een partij met een tegenovergesteld standpunt, betekent het dat zij het niet eens zijn met het gedachtegoed van de partij. Het betreft een politiek-maatschappelijk debat over immigratie en integratie, een debat dat noodzakelijk is in een democratische samenleving.
- 320.
Ook de volgende overweging van de rechtbank is onjuist:
‘Het EHRM ziet meer ruimte voor vrijheid van meningsuiting tijdens een debat (in de betekenis van een discussie tussen twee of meer deelnemers). De uitlatingen van verdachte zijn echter niet gedaan tijdens een debat, want het was verdachte die zijn aanhang en iedereen die hij via de media hoopte te bereiken, toesprak.’
- 321.
Om de navolgende redenen is deze overweging evenzeer onbegrijpelijk:
- 322.
Ten eerste, wat verstaat de rechtbank onder ‘debat’? Een debat kan ook plaatsvinden voor de eigen achterban; het gaat om een maatschappelijk debat. Het is duidelijk dat de uitlatingen van de heer Wilders zijn gedaan in het kader van een publiek debat. Het zijn uitlatingen die zijn gedaan tijdens een verkiezingscampagne. Deze hele campagne is een groot debat. Er is sprake van politieke context. Dit wordt nog maar eens ondersteund door het volgende.
- 323.
De heer Thierry Baudet deed eerder dit jaar uitlatingen die beledigend zouden zijn op grond van ‘ras’. Minister Ollongren heeft hierop tijdens de len Dales lezing van 2 februari 2018 in Nijmegen ten overstaan van haar eigen achterban als volgt gereageerd: ‘rassenvermenging [kwam] al voorbij uit de mond van Forumleden’ en ‘de afgelopen weken ging Baudet verder’. Baudet heeft aangifte gedaan van laster c.q. smaad.
- 324.
Nota bene: het OM verwijt de heer Wilders ten aanzien van de speech van 19 maart 2014 dat dit geen politiek debat zou zijn, nu hij ‘slechts’ tegenover zijn achterban zou hebben gesproken. Echter, beziet men het karakter van de len Daleslezing waar minister Ollongren haar uitlatingen heeft gedaan in 2018, dan geldt feitelijk hetzelfde.
- 325.
De len Daleslezing is in het leven geroepen door COC Nijmegen en de Stichting Burgemeester Dales lezing. COC Nijmegen stelt zich de bevordering van emancipatie, acceptatie en integratie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders ten doel.185. In het verlengde hiervan geeft de lezing prominenten uit onze samenleving gelegenheid zich uit te laten over actuele, bijzondere en/of problematische aspecten van het beginsel van non-discriminatie (artikel 1 Gw).186.
- 326.
Hoewel de lezing een maatschappelijk onderwerp betreft, te weten het beginsel van non-discriminatie, kan deze toespraak niet worden beschouwd als maatschappelijk debat. Ollongren sprak immers tijdens de lezing haar publiek toe. Het betoog van Ollongren — dat na afloop van de lezing ook op internet en in de media is terug te vinden — betrof eenzijdige communicatie. Dit betoog is geen debat in de betekenis van een discussie tussen twee of meer deelnemers.187. Klager heeft dan ook bijvoorbeeld niet middels deelname aan het debat op de beschuldigingen kunnen reageren. Het EHRM ziet minder ruimte voor de vrijheid van meningsuiting wanneer sprake is van eenzijdige communicatie dan bij een debat waarin denkbeelden en argumenten kunnen worden uitgewisseld. In een debat kunnen de uitlatingen elkaar in balans houden.188.
- 327.
De aangifte van Baudet is op 21 februari 2018 geresulteerd in een sepot, waarbij door het openbaar ministerie het volgende heeft beslist:
‘Het OM is van oordeel dat deze mededeling niet zondermeer een bepaald feit oplevert zoals bedoeld bij smaad. Zou worden aangenomen dat de uitlatingen wel een bepaald feit oplevert, dan neemt de context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan, het publieke debat, het smadelijk karakter weg.’189.
(onderstreping: raadslieden)
- 328.
Voorzitter, maar minister Ollongren sprak toen tegenover een gezelschap dat daartoe was uitgenodigd! De redenering van het OM onderschrijft temeer dat de uitlatingen van de heer Wilders vallen onder het publieke debat. Daarnaast heeft het OM de keuze gemaakt de heer Pechtold niet te vervolgen vanwege het ‘debat’, wat tegengesteld is aan de beslissing van het OM in de zaak van de heer Wilders. De verdediging verwijst hierbij nogmaals naar hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel, tijdens de behandeling van de formele verweren ten aanzien van de uitlatingen van Samson en Spekman en de kwestie Pechtold.
- 329.
Ten aanzien van de uitlatingen van de heren Baudet, Samson, Spekman, Pechtold, maar ook Zijlstra geldt dat zij gedaan zijn in het kader van het politieke debat. Volgens de Van Dale is een debat een gedachtewisseling, een bespreking van voor en tegen.190. Uit deze definitie blijkt niet dat een reactie gelijk moet volgen. De meest in het oog springende gelijkenis omtrent de vraag wat een maatschappelijk debat is, vormt de kwestie-Pechtold die al meerdere malen uitvoerig is besproken.
- 330.
In die zaak ging het om oud minister Zijlstra die zei: ‘Door paal en perk te stellen aan de instroom van vreemdelingen, zorgen we er ook voor dat al die mensen die zich oprecht zorgen maken, gehoord worden. Ik vind het idioot dat sommige politici hen wegzetten als onbeholpen of als racisten. Daarmee lok je juist extremere reacties uit. Mensen zullen alleen maar harder gaan schreeuwen om gehoord te worden. Daar schiet niemand iets mee op. Laat helder zijn, ik verafschuw teksten als minder, minder, minder. Maar ik heb ook helemaal niks met meer, meer, meer.’ Het feit dat hij Wilders’ uitspraak aanhaalt, laat zien dat ook daadwerkelijk sprake is van een ‘gedachtewisseling, een bespreking van het voor en tegen’.
- 331.
Dit alles toont eens temeer aan dat de uitlatingen van de heer Wilders — anders dan het OM beweert — wel degelijk gedaan zijn in de context van het politieke debat, en daaraan zelfs een belangrijke bijdrage hebben geleverd,191. nu andere politici (anders dan bij de uitspraak over Russen door de heer Pechtold) hieraan deelnemen. Immers, Zijlstra gebruikt het standpunt van de heer Wilders ten aanzien van minder immigranten om te stellen dat hij ‘niets heeft met’ meer instroom van vreemdelingen. Zijlstra haakt daarmee dus aan bij een van de drie punten van cliënts bijdrage aan het maatschappelijk debat.
- 332.
Voorzitter, er is meer: volgens het OM zijn de uitlatingen van Pechtold over de Russen in strafrechtelijke zin niet beledigend. Het OM komt in die zaak ook tot de conclusie dat geen vervolging zal plaatsvinden.
- 333.
In de zaak van de heer Pechtold stelt het OM zich op het standpunt dat bovendien de context van het maatschappelijk debat het beledigende karakter wegneemt. Stel nu dat het OM wel van mening zou zijn geweest dat sprake was geweest van beledigende uitlatingen, zou dan in het geval van Pechtold sprake geweest kunnen zijn van een maatschappelijk debat?192.
- 334.
Prof. Cliteur schreef recentelijk in een column over de samenhang tussen de zaak van de heer Wilders en de kwestie-Pechtold en stelt daarin over het maatschappelijk debat vast:
‘Hebben we een maatschappelijk debat dan over Russen die hun fouten niet willen rechtzetten? Niks van gemerkt. Er is helemaal geen debat over Russen die het met de waarheid niet zo nauw nemen. Ja, over Poetin misschien. Maar die staat toch niet voor alle Russen ? En stel je eens voor dat we wel zo'n debat zouden hebben. Wat zou dan die bijdrage van Pechtold zijn? Amerikanen, heel vaak bereid hun fouten recht te zetten. Nederlanders, ja, die zetten graag hun fouten recht. Maar Russen, nee, die doen dat niet. Geweldige bijdrage Pechtold. Goed gezien!
Vergelijk dat eens met een maatschappelijk debat over Marokkanen. Leg je oor eens te luisteren aan de stamtafels. Over geen bevolkingsgroep wordt meer gediscussieerd dan over Marokkanen. En zou nu Wilders’ opmerking daar ineens niet een bijdrage aan kunnen zijn? Vreemd.’193.
- 335.
Inderdaad, voorzitter, niet alleen vreemd maar zelfs onbegrijpelijk. De rechtbank slaat eveneens de plank mis als het gaat om de uitleg van de term maatschappelijk debat, maar dat mede om een andere reden dan prof. Cliteur noemt.
- 336.
Ook de rapportage van prof. Ellian toont overtuigend aan waarom de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gepresenteerd ten aanzien van deze tweede stap in het stappenschema.194. Deze deskundige constateert dat de rechtbank bij haar nadere toetsing van artikel 10 lid 2 EVRM niet toekomt aan de vraag welke plaats de vrijheid van meningsuiting behoort in te nemen in een democratische samenleving. In plaats daarvan verwijst de rechtbank enkel naar arresten van het EHRM en komt zo nauwelijks toe aan de essentie, te weten de vraag wat in een democratische rechtsstaat onder een publiek (of: maatschappelijk) debat zou moeten worden verstaan.195.
- 337.
Ook Ellian stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis de toets met betrekking tot de context (omstandigheden, inhoud en vorm) vooral richt op de tweede lijn in het twee stromingenbeleid van het EHRM. We hebben omtrent dit tweestromingenbeleid al eerder vandaag gezien dat ook professor Zwart hierover in zijn rapportage heeft gesproken en aldaar stelt dat de rechtbank vooral belang hecht aan de omstandigheden rondom en de vorm van de uitspraken en in mindere mate aan de inhoud.196. (onderstreping raadslieden)
338.
Voorzitter, op dit cruciale onderscheid wees de verdediging u reeds ten aanzien van het ontbreken van het strafwaardig karakter van de uitlatingen. Ellian overweegt in zijn rapportage als volgt:
‘Ten aanzien van de context beargumenteert de rechtbank namelijk dat Wilders' uitspraken (i) niet in een ‘politiek debat’ zijn gedaan maar onderdeel waren van een ‘toespraak tegenover zijn eigen publiek’; (ii) dat Wilders koos voor de ‘grootst mogelijk impact’ via de aanwezige media en (iii) dat zijn ‘opruiende, opzwepende vraagstelling’ en de ‘eenduidige daadkrachtige conclusie’ niet aansloten bij het partijprogramma van de PVV.’197.
339.
De rechtbank lijkt, aldus Ellian, het begrip publiek/maatschappelijk debat zodanig in te kleuren dat de uitspraken van politici binnen de grenzen van dat debat slechts geoorloofd zijn wanneer zij een bijdrage leveren, en voor zover deze bijdrage dan voldoet aan bepaalde omstandigheden en bepaalde vormen.198. Dit is in strijd met het uitgangspunt van de wetgever (‘beoogt’).
340.
In onderhavige zaak wordt de inhoud van de uitlatingen door de rechtbank ten onrechte ondergeschikt gesteld aan de vorm, in plaats van andersom. Ter invulling van de inhoud van de uitspraken speculeert de rechtbank zelfs door invulling te geven aan de vraag wat er bedoeld werd met ‘minder Marokkanen’, door te stellen ‘zij zijn inferieur’, terwijl dit uit geen bewijsmiddel blijkt, en dit ook geen ‘vorm’ is die de heer Wilders ooit heeft gebezigd.
341.
De wetgever overwoog ten aanzien van het politiek debat dat ‘uit de botsing van de meningen, uit hetgeen door ieder die dit wil vrijelijk is gebezigd de waarheid, of althans het compromis […] moet komen’.199. Deze omschrijving van het begrip politiek/maatschappelijk debat door de wetgever, die de term ‘beoogt’ bezigt, is onverenigbaar met de houding van de rechtbank in onderhavige zaak.
342.
Ook Ellian merkt dit op in zijn rapport en concludeert dat ‘vanuit een rechtsfilosofisch perspectief op de fundamenten en wezenskenmerken van het democratische staatsbestel en de vrijheid van meningsuiting, een notie van ‘maatschappelijk debat’ naar voren komt die afwijkt van die van de rechtbank.’200.
343.
De rechtbank heeft het begrip debat in haar vonnis opgevat als een soort rechtstreekse dialoog tussen twee of meerdere personen. Dit is echter een misvatting. Ook toespraken van politici, interviews, ingezonden stukken naar kranten zijn een onderdeel van het publiek debat, zo stelt Ellian.201. Het is dan aan de publieke opinie welke bijdrage een uitlating daadwerkelijk levert aan het publieke debat, niet aan de rechter.202.
344.
Mocht uw hof niet meegaan in de redenering dat er sprake is van een (bijdrage aan een) politiek-maatschappelijk debat, dan is er nog steeds sprake van een politieke context. Het betrof een uitspraak van een PVV-politicus tijdens een PVV-verkiezingsbijeenkomst. Die bijeenkomst werd gehouden op de uitslagenavond van de verkiezingen voor de gemeenteraad. Tevens was dit direct de aftrap naar de verkiezingen van het Europese Parlement. Dan nog betekent dat vanzelfsprekend niet dat alle uitspraken geoorloofd zijn. Wil sprake zijn van een strafrechtelijk laakbare uitlating, dan dient ook vastgesteld te worden dat de uitlatingen onnodig grievend zijn. Dat is in het stappenschema van art. 137c Sr echter de derde en laatste stap. Deze zal hierna in hoofdstuk 8 worden besproken.
345.
De rechtbank spreekt zich ook hier tegen. In het vonnis erkent zij zelf namelijk: ‘Bij haar tussenuitspraak van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank opgemerkt dat aan de onderhavige zaak politieke aspecten kleven. Verdachte is immers de partijleider van de PVV en namens deze partij fractieleider in de Tweede Kamer. In die dubbele hoedanigheid heeft hij de verweten uitlatingen gedaan.’203. (Onderstreping; raadslieden).
346.
Ook Nieuwenhuis ondergraaft de visie van de rechtbank:
‘Het gecompliceerde karakter van de strafbepalingen maken het begrijpelijk dat ook onder juristen het proces tegen Wilders zoveel verschillende reacties heeft opgeroepen. Staat het temperen van een te heftige politieke meningsvorming centraal, dan zou wellicht ook het ‘demoniseren van politici’ aandacht verdienen. Staan de gevoelens van minderheden voorop dan kan een uitlating over de profeet of de Koran veel heftiger aankomen dan een uitlating over moslims als groep. Ziet men [de] uitlatingen [van de heer Wilders; verdediging] als articulatie van de bestaande onmin over immigratie en islam, dan weegt de vrijheid van meningsuiting waarschijnlijk zwaarder dan ingeval er sprake is van een stokebrand die het publiek misleidt.’204.
(Onderstreping; raadslieden).
347.
Voorzitter, van de laatste categorie is er geenszins sprake. De uitlatingen van de heer Wilders misleiden het publiek niet, maar dragen slechts uit wat de PVV al jaren probeert te verwezenlijken binnen de politiek; het beperken van de immigratiestroom, minder EU en minder invloed van de PvdA. Dat is ook wat Nieuwenhuis aanhaalt; hij geeft aan dat de uitlatingen van de heer Wilders gezien zouden kunnen worden als articulatie van de bestaande onmin over immigratie. Dat versterkt de conclusie dat sprake is van een bijdrage aan het maatschappelijk debat.
348.
Bovendien: de rechtbank heeft ten onrechte de argumenten in eerste aanleg over het bestaan van een bevrijdende context uit het oog verloren. Deze argumenten kwamen kortgezegd op het volgende neer.
349.
Allereerst behoeft het geen betoog dat de betreffende slogans passen in het debat in het kader van de aankomende Europese verkiezingen. En als men dan kijkt naar de speech in het café, dan ziet u dat de heer Wilders de belangrijkste PVV-standpunten kernachtig samenvat in drie slogans. ‘Minder EU’ is er een van, hetgeen past in het PVV-beleid waarin wordt voorgestaan dat de open grenzen verdwijnen, alsmede het Europees parlement. De slogan ‘minder PvdA’ ziet op minder elite, minder links beleid, minder open grenzen, minder cultuurrelativisme. ‘Minder Marokkanen’ ziet in die context op minder immigratie, vrijwillige remigratie en het denaturaliseren en uitzetten van criminelen. Waarom noemde de heer Wilders de PvdA? Het was destijds de grootste linkse partij. Waarom gebruikte hij de term Marokkanen? Het is de grootste groep oververtegenwoordigd in criminaliteit en uitkeringen.
[filmfragment Marokkanen probleem; productie 1]
350.
Ten tweede is het voor de verdediging onbegrijpelijk hoe het OM kan blijven volhouden dat de uitleg die de heer Wilders voor en na 12 maart 2014 en 19 maart 2014 gaf niet relevant zou zijn voor de context? Het Europese Hof volgt deze visie in ieder geval niet. Het zegt in paragraaf 206 van de Perinçek t. Zwitserland dat uitspraken van politici ‘fairly construed’ zouden moeten worden ‘seen in their immediate or wider context.’205.
351.
Ook voor het OM staat voldoende vast dat Wilders zijn uitlatingen deed in het kader van het publiek debat, daaronder begrepen het politieke debat.206. Het OM verwijst hierbij naar het feit dat de heer Wilders zijn uitspraken als politicus deed ten tijde van de Haagse gemeenteraadsverkiezingen en kennelijk in het kader van het politieke debat.207. De context van deze uitlatingen is al jarenlang terug te vinden in de partij- en verkiezingsprogramma's van de PVV en behoort tot het PVV-gedachtegoed.
352.
Door het PVV-gedachtegoed uit te dragen tijdens de verkiezingscampagne maakt de heer Wilders de standpunten van de PVV duidelijk. Hiermee levert hij een bijdrage aan het politieke debat; immers, aan de hand hiervan konden de mensen tot wie de heer Wilders zijn uitlatingen heeft gericht, besluiten om wel of niet op de PVV te stemmen. Dit zullen we ook bij het derde punt terug zien.
353.
Daarnaast voorzitter, is doorslaggevend voor het karakter van een politiek debat het detail dat, tijdens de speech van de heer Wilders in het café, ook continu visueel een bordje in beeld is met de datum van de aankomende Europese verkiezingen. De heer Wilders geeft ook in het interview met de NOS in dit kader aan:
‘Nou ja, weet u, dit is de aftrap voor de verkiezingen van het Europarlement.
Vanaf vandaag voeren wij campagne voor het Europarlement…’
354.
Ten derde geldt dat de heer Wilders tussen 12 en 19 maart 2014 maar liefst vijf interviews heeft gegeven voor de nationale televisie (NOS, RTL-4, RTL-Z) waarin hij daags na 12 maart 2014 en ook voor de uitspraken van 19 maart 2014 alsmede enkele seconden daarna, de politieke context schetst vanuit het partij programma waarin de uitspraken moeten worden geplaatst. Een aantal van deze interviews hebben wij u op 18 maart en 23 september jl. laten zien. Over deze context kan dus geen twijfel bestaan.
355.
Tevens wijst de verdediging u ten vierde op hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd ten aanzien van de onderliggende feiten voor de uitspraken die blijken uit de deskundigenrapportages van Van Vliet en Koopmans.
356.
Als punt vijf blijkt uit de aangiftes van de burgers dat zij zich door de door het OM geïnstigeerde ‘aangiftes’ deels alleen hebben willen mengen in een politiek debat; om politiek tegenwicht te bieden tegen de visie van de heer Wilders en de PVV. Dit is het goed recht van deze burgers, maar daar is het strafrecht niet voor; daar zijn verkiezingen voor. Tegelijkertijd is hiermee gezegd dat de tenlastelegging uitspraken raakt die ook volgens deze burgers politiek van aard zijn.
357.
Ten slotte vergeten de AG's gemakshalve in hun requisitoir te verwijzen naar de verklaring van professor Buyse, die bij de RHC werd gehoord op 27 februari 2019 en op vragen van de verdediging het volgende antwoordde:
‘Het begrip ‘publiek belang’ in deze context (uitleg EHRM) is zeer breed en er kan bijna omgekeerd gezegd worden, dat als het geen privékwesties aangaat, het aangemerkt kan worden als algemeen belang. Als voorbeeld: uitingen die gaan over overheidsbeleid, over kwesties waar al in de media discussie over is, zullen al snel worden aanaemerkt als kwesties van publiek belang. Het is een heel breed begrip, waar geen concrete richtlijnen voor zijn, er wordt vrij gemakkelijk aangenomen dat het een kwestie van publiek belang betreft.’208.
358.
Het is duidelijk dat de uitspraken van Wilders hieronder vallen.
359.
Hierbij vergeten de AG's ook gemakshalve melding te maken van wat prof. Buyse op onze volgende vraag verklaarde bij de RHC, waar het ging over het feit dat er geen hoge bewijslast mag worden gelegd op de auteur van de uitspraken. Buyse verklaarde letterlijk:
‘Volgens het Hof [het EHRM, raadslieden] hoeft voor een mening geen volledige onderbouwing te geschieden, maar het moet wel enigszins op feiten zijn gebaseerd. Er kan in ieder geval niet geëist worden om dit 100 % te onderbouwen. Niet elk aspect van die mening moet feitelijk onderbouwd worden. De RHC vraagt of je dus kan zeggen over iemand: ik vind jou lelijk, en dat ik dat niet hoef te onderbouwen. Dat klopt, maar schoonheid is een subjectief begrip. Maar in deze zaak als je iemand beschuldigt dat hij een corrupt persoon is, dan gaat het om feitelijk vaststelbare zaken en daarvan kan worden gezegd dat gevraagd kan worden dat die moeten worden onderbouwd door enige feitelijke onderbouwing. Het Hof heeft daarin geen consistente lijn. (anders dan de AG's stellen, raadslieden). De scheiding tussen feiten en meningen lopen in elkaar over.’
360.
Ook deze passage spreekt in het voordeel van de heer Wilders. Met zijn verweten uitspraak heeft hij steeds feiten aangedragen ter onderbouwing van zijn stelling. Feiten die overigens ook door deskundigen zijn bevestigd, in de zin van cijfermatige gegevens.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Er is op grond van het voorgaande wel degelijk sprake van een bevrijdende context die het beledigende karakter aan de uitlatingen ontneemt.
361.
De rechtbank bezigt ook een andere overweging die onbegrijpelijk en onjuist is:
‘De uitlatingen van verdachte zijn, zoals al vermeld, vooraf goed doordacht. Ze zijn tevoren besproken, er is gekozen voor een opruiende wijze van vraagstellen en er is voor gezorgd dat het publiek het juiste antwoord scandeerde. Het is juist in de spiegelbeeldige situatie dat het EHRM een groter gewicht toekent aan het recht op vrijheid van meningsuiting.
Bij de uitlatingen van verdachte was, zoals overwogen, sprake van een vooraf geregisseerde interactie met de zaal. Het EHRM heeft een veroordeling in een zaak tegen een Franse cabaretier in stand gelaten en daarbij betrokken dat het publiek na (antisemitische) uitlatingen werd uitgenodigd om te applaudisseren.’209.
(Onderstreping; raadslieden).
362.
Om de navolgende redenen is deze overweging onbegrijpelijk:
363.
Ten eerste is al aangetoond dat de aannames van de rechtbank juist niet kunnen worden ontleend aan de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4][betrokkene 4] ([betrokkene 4]). De rechtbank heeft zelf deze verklaringen ingevuld en zelfs gedenatureerd door aan deze getuigen conclusies toe te schrijven, zoals bijvoorbeeld omtrent ‘bewustheid bij de heer Wilders’, terwijl deze conclusies niet uit hun verklaringen volgen.
364.
Getuige [betrokkene 1] verklaart letterlijk: ‘zoals ik al eerder heb verklaard is de roep om minder Marokkanen een beleidsmatige keuze die aansluit bij de partij ideologie. (…) Wel kan ik mij niet voorstellen dat Geert Wilders van te voren heeft bedacht om iets te gaan zeggen wat als haatzaaiend en/of discriminerend zou worden ervaren. Dat past helemaal niet bij hem.’210. De rechtbank gaat compleet voorbij aan deze verklaring en gebruikt in de overwegingen van het vonnis enkel delen uit de verklaringen die bijdragen aan de verificatie van haar eigen hypothese. Hierbij heeft de rechtbank de getuigenverklaringen onjuist geïnterpreteerd en toegepast. Zo heeft getuige [betrokkene 1] — anders dan de rechtbank beweert — niet verklaard dat de heer Wilders er bewust voor heeft gekozen drie retorische vragen te stellen. Dit is een onjuiste overweging van de rechtbank.211.
365.
Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard: ‘Wel kan ik mij herinneren dat er gesproken is om vanuit de regels van de retoriek in plaats van een vraag drie vragen aan het publiek te gaan stellen. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak.’212. Nergens verklaart getuige [betrokkene 1] dat hierover gesproken is met de heer Wilders en dat deze hier bewust voor gekozen zou hebben. Getuige [betrokkene 1] verklaart hier over een telefoongesprek tussen hem en getuige [betrokkene 4]. Een telefoongesprek waaruit voorts blijkt dat de heer Wilders — anders dan de rechtbank concludeert — er niet voor heeft gezorgd dat het publiek het juiste antwoord scandeerde. Getuige [betrokkene 1] verklaart dat hij getuige [betrokkene 4] op eigen initiatief heeft gebeld.
366.
Uit de verklaringen blijkt dus niet dat de heer Wilders er bewust voor heeft gekozen drie retorische vragen te gebruiken. Anders dan de rechtbank stelt, blijkt uit het verhoor van getuige [betrokkene 1] niet dat de heer Wilders bewust heeft gekozen voor het gebruik van drie retorische vragen om zijn boodschap over te brengen en te versterken. Getuige [betrokkene 1] heeft daarentegen juist verklaard dat:
- —
‘‘(…)over eventuele juridische consequenties van de speech werd na mijn weten toen niet expliciet nagedacht.’213.
- —
‘In mijn beleving is de uiteindelijke speech het resultaat van het totale groepsproces (…). ’214.
- —
‘Om te zorgen dat het publiek goed zou reageren en er een juiste interactie met het publiek zou ontstaan heb ik [betrokkene 4] gebeld en hem gevraagd of hij en eventueel met behulp van andere aanwezigen hier voor kon zorgen. (…) Ik heb hem op eigen initiatief gebeld Er waren in mijn beleving geen directe instructies naar mij om [betrokkene 4] te bellen.’215. (onderstreping; raadslieden)
- —
Wel kan ik mij niet voorstellen dat Geert Wilders van tevoren heeft bedacht om iets te gaan zeggen wat als haatzaaiend of discriminerend zou worden ervaren. Dat past helemaal niet bij hem.’216.
367.
Getuige [betrokkene 1] heeft niets verklaard over het ‘bewust eindigen met onderhavige vraag’. Getuige [betrokkene 3] weet niet hoe de opbouw van de vragen tot stand is gekomen. Hij was niet bij de totstandkoming van de speech betrokken.217.
368.
Ook getuige [betrokkene 4] verklaart dat hij op geen enkele manier betrokken is geweest bij het tot stand komen of het formuleren van de drie vragen.218. Op de vraag of het een bewuste keus was om de vraag over de Marokkanen als laatste te stellen, antwoordt getuige [betrokkene 4]: ‘Kennelijk wel, want ik werd vooraf gebeld door [betrokkene 1]. Of er discussie is geweest over de volgorde van vragen, is mij niet bekend. In algemene zin gelden de regels van de kracht van de retoriek.’ Met andere woorden; de getuigen waar de rechtbank op doelt, hebben dus slechts in algemene zin gesproken, waren niet aanwezig bij het opstellen van de speech en kunnen dus ook niet weten of al dan niet bewust voor een bepaalde stijl is gekozen.
369.
Dat zoals het OM in eerste aanleg beweerde: ‘bewust gebruik is gemaakt van retorische trucs om een discriminatoire boodschap nog heftiger uit te dragen’, is niets meer en minder dan pure speculatie. De verdediging zal thans, evenals zij in eerste aanleg heeft gedaan, een de fragment tonen van een toespraak van de heer Wilders op 21 september 2013 tijdens een demonstratie in het park De Koekamp te Den Haag. Uw Hof ziet in dit filmfragment dat de heer Wilders, zoals vele politici, vaker van deze speechvorm, waar gewerkt wordt met vragen, gebruikmaakt.
[fragment de Koekamp; productie 1]
370.
De heer Wilders heeft dus enkel drie vragen gesteld, waarbij slechts omtrent de derde vraag ophef is ontstaan. De rechtbank zit er met haar visie dus naast.
371.
Ten tweede: De rechtbank kan de zaak van de heer Wilders bezwaarlijk vergelijken met de hiervoor genoemde zaak van de Franse cabaretier.219. Deze cabaretier riep zijn publiek op tot applaudisseren. Het publiek maakte hierin geen vrije keuze. Anders dan in de Franse zaak heeft de heer Wilders het publiek niet uitgenodigd om te applaudisseren of een bepaald gewenst antwoord te roepen. De heer Wilders heeft slechts gevraagd om een antwoord, in lijn met het PVV-gedachtegoed. De antwoorden die kwamen, zijn uit eigen beweging uit het publiek gekomen. Daardoor kan de veroordeling van de heer Wilders — eveneens anders dan de Franse zaak — niet in stand blijven.220.
372.
Ten derde maakt de rechtbank ook in het kader van de context de fout om de vorm waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan, van belang te achten. Reeds eerder is vastgesteld dat deze vorm niet doorslaggevend is en zeker niet de bevrijdende context aan de uitlatingen kan ontnemen.
‘Als de rechtbank alles in samenhang beziet dan ontstaat het volgend totaalbeeld: het gaat om een beledigende uitlating over een minderheidsgroep (Marokkanen) tijdens een verkiezingsbijeenkomst waarbij door verdachte is gekozen voor de grootst mogelijke impact door de wijze van vraagstelling, door het tevoren laten instrueren van het publiek en door gebruik te maken van de aanwezige audiovisuele media om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Er was sprake van een opruiende, opzwepende vraagstelling en een eenduidige daadkrachtige conclusie die niet past binnen het PVV-partijprogramma. Dit alles was meteen en ook later te zien op tv. Daarmee werd geen bijdrage geleverd aan het publieke (integratie/immigratie-)debat.’221.
373.
De rechtbank gaat dus uit van de verkeerde omstandigheden en heeft daardoor een gedenatureerd totaalbeeld van de context waarbinnen de uitlatingen plaatsvonden. Hierboven is gebleken dat — anders dan de rechtbank stelt — geen sprake is van een beledigende uitlating, noch dat er sprake is van een minderheidsgroep; de heer Wilders heeft het publiek tevoren evenmin laten instrueren. Er is geen sprake geweest van een opruiende, opzwepende vraagstelling, maar van een overtuigende verkiezingstoespraak waarmee werd beoogd een bijdrage te leveren aan het publieke immigratie- en integratiedebat dat noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Eindconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Op grond van voornoemde drie argumenten gebaseerd op een analyse van het rechtbankvonnis dient te worden geconcludeerd dat dit vonnis voor vernietiging vatbaar is en dat uw hof alsnog op grond van het contextaspect zal dienen te komen tot vrijspraak van het onder feit 1 ten laste gelegde.222.
7.2. Context op grond van de pvv-lijn en bijdrage maatschappelijk debat
374.
Waar de verdediging zojuist heeft betoogd dat het vonnis van de rechtbank vernietigd dient te worden omdat de uitlatingen van de heer Wilders zijn gedaan in de context van het maatschappelijk en politieke debat en daaraan ook een bijdrage hebben geleverd, zal zij thans overgaan tot bespreking van de specifieke context op grond van het PVV-gedachtegoed.
375.
Dit vormt een tweede hoofdreden waarom het vonnis voor wat betreft de tweede stap in het stappenschema van art. 137c Sr dient te worden vernietigd. Dit houdt verband met de onjuiste en onbegrijpelijke redenering van de rechtbank waarin zij stelt dat de uitspraken van de heer Wilders niet zouden passen in het gedachtegoed van de PVV. Met deze overweging negeert rechtbank in het geheel de bevrijdende werking die past bij het politiek gedachtegoed waarvan het OM heeft erkend dat dit géén strafbare elementen bevat.
376.
Hiervoor is reeds aangetoond waarom de opvatting van de rechtbank geen steun vindt in deze partijstandpunten van de PVV en tevens dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de formele partijprogramma's, en dus geen acht heeft geslagen op de algehele PVV-lijn en alle uitspraken die de heer Wilders gedurende jaren ook heeft gedaan buiten het kader van partij- of verkiezingsprogramma's.
7.2.1. PVV-gedachtegoed
377.
De verdediging zal u aan de hand van een aantal punten concrete elementen demonstreren dat de uitlatingen van de heer Wilders reeds jarenlang door hem worden uitgedragen en het gedachtegoed van de PVV betreffen.
378.
Vooreerst heeft de verdediging een overzicht aan uw Hof overgelegd met de meest belangrijke uitspraken die de heer Wilders in de genoemde context heeft gedaan buiten het partijprogramma c.q. verkiezingsprogramma vanaf 2004 tot heden, waaruit zonder meer volgt dat de verweten uitlatingen eerder zijn gedaan in de specifieke context die hiervoor aan de orde is gesteld.223. De toelichting van de uitlatingen gedaan op 19 maart 2014 hebben wij u eerder reeds laten zien tijdens de behandeling door de verdediging van de formele verweren, toen wij u het interview van de NOS hebben laten zien. Dat interview is op dit punt ook relevant en wij verwijzen naar het u eerder getoonde filmfragment.
379.
De redenering van de rechtbank op dit punt waarin zij oordeelt dat de uitlatingen niet zouden passen binnen de PVV-lijn, is zonder meer onbegrijpelijk:
‘De verdediging heeft aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte op 19 maart 2014 consistent zijn met zijn al jarenlang uitgedragen standpunten, zoals ook neergelegd in de partijprogramma's en verkiezingsprogramma's van de PVV. Een oordeel over deze uitlatingen impliceert een politiek oordeel over het gedachtengoed van de PVV, aldus de verdediging.
De rechtbank deelt deze visie niet. In het partijprogramma of de verkiezingsprogramma's van de PVV is dit namelijk niet terug te vinden. Als het daar of in eerdere toespraken van verdachte gaat over het ‘Marokkanenprobleem’ dan wordt met name gedoeld op criminele Marokkanen. Deze beperking heeft verdachte in zijn speech nu juist bewust niet gemaakt. Hij heeft het over alle Marokkanen, over de hele bevolkingsgroep zonder enige nuance. Dat ligt niet in de lijn van eerdere standpunten. Hierbij past ook dat [betrokkene 7] dacht dat verdachte zich versprak op de markt op 12 maart 2014, dat deze uitlating voor [betrokkene 4] ook ‘uit de lucht kwam vallen’, dat [betrokkene 3] op 19 maart 2014 constateerde dat de politieke lijn van een week eerder weer werd aangezet en dat partijgenoten, zoals [betrokkene 13], [betrokkene 7] en [betrokkene 15], na 19 maart 2014, onder meer vanwege deze uitlatingen, uit de partij zijn gestapt.’224. (Onderstreping; raadslieden).
380.
Waarom is deze redenering zo onbegrijpelijk? Daarvoor bestaan meerdere redenen:
381.
Allereerst zijn de uitlatingen van de heer Wilders voor [betrokkene 13] ([betrokkene 13]), [betrokkene 7] ([betrokkene 14]) en [betrokkene 15] ([betrokkene 15]) niet de reden geweest om uit de PVV te stappen. De verdediging komt hier later op terug. Eerst wordt ingegaan op de overwegingen van de rechtbank.
382.
De rechtbank gaat totaal voorbij aan het pleidooi van de verdediging in eerste aanleg en overweegt ten onrechte dat als het in eerdere partijprogramma's of de verkiezingsprogramma's van de PVV gaat over het ‘Marokkanenprobleem’ er dan met name gedoeld wordt op criminele Marokkanen.
383.
Ten tweede: buiten het feit dat de rechter door partijprogramma's van een politieke partij te interpreteren treedt in een schending van de trias politica, is het ‘Marokkanenprobleem’ juist wél in het gedachtegoed van de PVV terug te vinden. De rechtbank erkent dit ten dele door te stellen dat ‘met name’ gedoeld wordt op criminele Marokkanen. In het gedachtegoed wordt inderdaad gesproken over ‘criminele’ Marokkanen, dat is immers een van de drie onderdelen uit de drietrapsraket van de PVV. Dat is niet nieuw; dit gedachtegoed waarin de drietrapsraket van de PVV tot uiting komt, wordt al jarenlang als zodanig uitgedragen. Ook tijdens de uitlatingen waar u vandaag over dient te oordelen. De rechtbank komt ten onrechte tot de conclusie dat de heer Wilders de beperking ‘criminele Marokkanen’ bewust niet gemaakt heeft.
384.
In eerste aanleg heeft de verdediging onderstaande voorbeelden aangehaald waaraan de rechtbank totaal voorbij is gegaan. Uit de onafhankelijkheidsverklaring en de verkiezingsprogramma's blijkt de drietrapsraket van de PVV en blijkt tevens dat deze al jaren wordt uitgedragen. Uit de voorbeelden van de Post Online en de Revu blijkt tevens dat de heer Wilders deze drietrapsraket in het verleden vaker aanduidt als ‘het Marokkanenprobleem’.
Onafhankelijkheidsverklaring 13 maart 2005 | |
1. | Passages uit onafhankelijkheid verklaring — grenzen dicht islamitische landen |
— | Internationale verdragen belemmeren ons de juiste maatregelen te nemen tegen het integratieprobleem, zoals het (voorlopig) sluiten van onze grenzen door het tijdelijk stopzetten van de immigratie als het gaat om gezinsvorming en -hereniging van niet-westerse allochtonen uit landen als Marokko en Turkije. |
— | De problemen met integratie zijn immens. Ik wil dat de integratie van in Nederland verblijvende allochtonen een succes wordt, maar dweilen met de kraan open is zelden effectief. Daarom moet de immigratie worden beperkt en de grenzen voor niet-westerse allochtonen — als het gaat om gezinsvorming/hereniging voor minstens vijf jaar te worden gesloten. |
2. | Passages uit onafhankelijkheidsverklaring — criminelen met dubbele nationaliteit het land uit |
— | We hebben een juridisch stelsel dat het (nu nog) onmogelijk maakt om mensen (potentiële plegers van aanslagen bijvoorbeeld, of jongeren die een trainingskamp in Afghanistan willen gaan volgen) preventief te arresteren of criminelen die geweldsmisdrijven hebben gepleegd en een dubbele nationaliteit hebben te denaturaliseren en uit Nederland te verwijderen. Dit zal moeten veranderen. |
— | Het (internationaal en nationaal) mogelijk maken dat criminelen die geweldsmisdrijven hebben gepleegd en een dubbele nationaliteit hebben worden gedenaturaliseerd zodat ze kunnen worden uitgezet. |
— | In geval van een dubbele nationaliteit moeten geweldmisdrijven kunnen leiden tot denaturalisatie en uitzetting. |
— | Waar bijvoorbeeld Marokko mensen met een dubbele nationaliteit die in Marokko een misdrijf plegen kan denaturaliseren en uitzetten, valt niet in te zien waarom Nederland Marokkanen met een dubbele nationaliteit die in Nederland een misdrijf plegen, niet hetzelfde zou behandelen |
3. | Passages uit onafhankelijkheidsverklaring — Vrijwillige remigratie |
— | Remigratie wordt krachtiger gestimuleerd |
2006 (Verkiezinesprogramma/pamflet, letterlijke tekst) | |
1. | Passages uit VP 2006 — grenzen dicht islamitische landen |
— | Immigratiestop niet-westerse allochtonen (Marokkanen en Turken) voor 5 jaar |
2. | Passages uit VP 2006 — criminelen met dubbele nationaliteit het land uit |
— | Denaturalisatie en uitzetting recidiverende (Marokkaanse) straatterroristen met dubbele nationaliteit |
— | Niet-Nederlanders die een misdrijf plegen worden direct uit Nederland verwijderd |
3. | Passages uit VP 2006 — Vrijwillige remigratie |
— | Bevorderen vrijwillige remigratie |
2010 (Verkiezingsprogramma, letterlijke tekst) | |
1. | Passages uit VP 2010 — grenzen dicht islamitische landen |
— | En vooral: volledige immigratiestop voor mensen uit islamitische landen |
2. | Passages uit VP 2010 — criminelen met dubbele nationaliteit het land |
— | Criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit gaan, nadat ze hun straf hebben uitgezeten, meteen en onvrijwillig retour afzender. Zij zijn de Nederlandse samenleving niet waard gebleken. Maar we nemen ook afscheid van vreemdelingen die geen baan hebben — met het programma ‘werken of wegwezen’. |
— | Criminelen na bestraffing eruit als zij alleen een verblijfsvergunning hebben of een dubbele nationaliteit |
— | Nederlandse nationaliteit van criminelen met een dubbele nationaliteit intrekken |
— | Niet Nederlanders die een misdrijf plegen direct uit Nederland verwijderen |
2012 (Verkiezingsprogramma, letterlijke tekst) | |
1. | Passages uit VP 2012 — grenzen dicht islamitische landen |
— | Immigratiestop voor mensen uit islamitische landen |
2. | Passages uit VP 2012 — criminelen met dubbele nationaliteit het land uit |
— | Nederlandse nationaliteit van criminelen met een dubbele nationaliteit intrekken |
— | Na denaturalisatie: uitzetten en nooit meer terug komen |
— | Niet-Nederlanders die een misdrijf plegen direct uit Nederland verwijderen |
— | Dus gooien we criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit er meteen uit en nemen we afscheid van vreemdelingen die geen baan hebben: ‘werken of wegwezen’. |
3. | Passages uit VP 2012 — Vrijwillige remigratie |
— | Daarom moeten we stoppen met de immigratie van mensen uit islamitische landen. |
— | Remigratie is een schone zaak. |
The Post Online — 2013 |
Het Marokkanen-probleem ettert voort225. |
Het is tijd voor repressie van Marokkaans tuig |
Het is net alsof in de Tweede Kamer de tijd tien jaar heeft stilgestaan. Alsof men de revolte van professor Fortuyn totaal gemist heeft. Want er is sindsdien niets veranderd bij de Haagse politieke elite. Dat is de conclusie van het Marokkanendebat afgelopen donderdagnacht. |
De hoop dat ook de politieke partijen van VVD tot SP de ernst van de situatie inmiddels zouden inzien, bleek ijdel. En dit ondanks de extreme oververtegenwoordiging van Marokkanen in de criminaliteit, het excessieve geweld, de recidivecijfers, het gegeven dat de tweede generatie het nog slechter doet dan de eerste — allemaal gestaafd door stapels rapporten en cijfers van het CBS, het SCP en het WODC. Men sluit liever de ogen voor de realiteit. |
(…) |
Nederland heeft onmiskenbaar een Marokkanenprobleem, maar de politieke correctheid en de ideologie van de multicul maakt ook het kabinet ziende blind en horende doof. Het gaat hier niet om het stelen van een rolletje drop door een stel schooljongens, maar om keiharde intimidatie, bedreiging, roofovervallen met geweld, straatroof en mishandeling. Toch lijkt dat voor de minister geen reden om de linkse mantra van softe maatregelen in te ruilen voor een andere aanpak. |
Het is tijd voor repressie van Marokkaans tuig |
De dwaze resocialisatieprojecten — van ‘boten bouwen in Rabbat’, ‘vechtsport voor criminelen’ tot het ‘op vakantie gaan met de politie’ — hebben gefaald. |
Het moet dus anders. Het is tijd voor repressie van Marokkaans tuig. Het is tijd voor de aanpak van de grootste ziekte die ons land de afgelopen eeuw heeft gekend, de islam. |
(…) |
Immigratiestop voor mensen uit islamitische landen |
Wie niet horen wil, moet maar voelen. De overheid heeft de plicht om de burgers te beschermen en de criminaliteit aan te pakken. En om ons te beschermen tegen de ideologie van haat en geweld die de islam is. Daarom pleit de PVV voor minimumstraffen, huis- en wijkuitzettingen, het maximaal korten van uitkeringen, mobiele politieposten in overlastgebieden, politie met honden, groepsaansprakelijkheid en uiteraard denaturalisatie van criminelen met een dubbele nationaliteit, het uit het land knikkeren van Marokkaans tuig en een volledige immigratiestop voor mensen uit islamitische landen. (onderstrepingen GK/MS) |
Interview Revu — februari 2010226. |
"(…) Toch is het een opmerkelijk contrast. Uw partij heeft bij velen een xenofoob imago, maar enkele PVV'ers hebben een relatie met een allochtone vrouw. |
'We hebben niets tegen allochtonen, al wordt dat vaak beweerd, we hebben wat tegen de islam. Onze immigratiestop geldt voor mensen uit moslimlanden. Behalve als het om asiel gaat. Ook wij hebben in de Kamer voor moties gestemd dat vervolgde homo's uit Iran of Syrië hier als asielzoeker een plaats kunnen krijgen. (…)" |
385.
Indien men bovenstaande passages uit het PVV-gedachtegoed leest en kennis neemt van de producties die aan dit pleidooi zijn gehecht,227. is onbegrijpelijk dat de rechtbank hierin niet de door de verdediging geschetste context heeft gezien.
‘De rechtbank deelt deze visie niet. In het partijprogramma of de verkiezingsprogramma's van de PVV is dit namelijk niet terug te vinden. Als het daar of in eerdere toespraken van verdachte gaat over het ‘Marokkanenprobleem’ dan wordt met name gedoeld op criminele Marokkanen. Deze beperking heeft verdachte in zijn speech nu juist bewust niet gemaakt. Hij heeft het over alle Marokkanen, over de hele bevolkingsgroep zonder enige nuance. Dat ligt niet in de lijn van eerdere standpunten. Hierbij past ook dat [betrokkene 7] dacht dat verdachte zich versprak op de markt op 12 maart 2014, dat deze uitlating voor [betrokkene 4] ook ‘uit de lucht kwam vallen’, dat [betrokkene 3] op 19 maart 2014 constateerde dat de politieke lijn van een week eerder weer werd aangezet en dat partijgenoten, zoals [betrokkene 13], [betrokkene 7] en [betrokkene 15], na 19 maart 2014, onder meer vanwege deze uitlatingen, uit de partij zijn gestapt.’
(Onderstreping; raadslieden).
386.
Zoals zojuist reeds is aangetoond, is het eerste gedeelte van deze overweging van de rechtbank onjuist. Ook het gedeelte met betrekking tot de PVV-leden die uit de partij zouden zijn gestapt wegens de uitlatingen van de heer Wilders is niet alleen onjuist, maar ook ongefundeerd. Deze politici hadden andere reden om uit de partij te stappen, hetgeen reeds is aangetoond.
387.
Zo schrijft de getuige [betrokkene 13] in zijn brief van 21 maart 2014 aan de PVV: ‘De passie en ‘drive’ om mij voor 100 procent in te zetten is (om verschillende redenen, ook privé) langzaam minder geworden. ’228.
388.
Ten derde: uit de vele interviews en artikelen229. blijkt dat de heer Wilders al sedert jaar en dag het gedachtegoed van de PVV uitdraagt. Ook de auteur Vossen benadrukt dit in zijn boeken ‘The Power of Populism’ en ‘Rondom Wilders — Portret van de PVV’, wanneer hij ten aanzien van de vier thema's kenmerkend voor de PVV:
- —
De strijd tegen de islam;
- —
De strijd tegen de elite in naam van het volk;
- —
Nationale trots en soevereiniteit; en
- —
Het streng bestraffen van criminaliteit en het verstoren van de natuurlijke orde,
opmerkt dat zij al ruim vóór 2006 aanwezig waren.230.
389.
Daarnaast beschrijft hij de vijf beleidsthema's die duidelijk de nationalistische tendensen van de PVV benadrukken:
‘Een afkeer van de Europese Unie; Een sterke nadruk op Nederlandse belangen in het buitenlandse beleid van de Partij; actief beleid ter bevordering en bescherming van de nationale cultuur; een steeds duidelijkere anti-immigratie agenda; behoud en bescherming van de nationale verzorgingsstaat voor zijn eigen burgers.’231.
390.
Ten vierde, voorzitter, de uitlatingen van de heer Wilders zijn wel degelijk gedaan in een politieke context. Dit blijkt ook uit het gedoogakkoord van 2010, waar de VVD, CDA en PVV tezamen een beleid voerden ten aanzien van asiel en immigratie. In het gedoogakkoord is onder andere opgenomen dat:
‘Uitzetting van strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen vindt eerder en vaker plaats. Tegen mensensmokkel wordt hard opgetreden. Effectieve integratie van nieuwkomers en bevolkingsgroepen is een veelomvattend en veeleisend proces dat voor de gehele samenleving van groot belang is. Hiervoor geldt bij uitstek dat participatie in de samenleving vraagt om een toereikende kwalificatie in taal en opleiding. Inburgering van toegelaten asielzoekers en migranten op een adequaat niveau is voor henzelf en hun kinderen de sleutel tot een volwaardige deelname aan de samenleving in werk en onderwijs. Dit mag worden verwacht van nieuwkomers. Zij zijn hiervoor zelf verantwoordelijk. Het uitblijven van deze inspanningen kan in het kader van de sociale zekerheid en in het belang van de arbeidsparticipatie, niet zonder gevolgen blijven. De tijdelijke verblijfsvergunning zal bij niet slagen voor het inburgeringsexamen worden ingetrokken behoudens uitzonderingen.’232.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Op grond van het bovenstaande dient de conclusie te luiden dat de stellingname van het OM en de rechtbank dat de uitlatingen van de heer Wilders geïsoleerde uitlatingen betreffen, welke niet passen binnen een politiek-maatschappelijke context en daarnaast ook niet passen binnen een politieke context, derhalve enige grondslag ontbeert.
7.2.2. Het leveren van een bijdrage aan het maatschappelijk debat
391.
Voorzitter, het kan natuurlijk niet zo zijn dat het contextelement afhankelijk zou zijn van hetgeen een officieel partijprogramma hieromtrent verkondigt. Ook Nieuwenhuis weerspreekt een dergelijke redenering als hij in zijn annotatie onder het vonnis van de rechtbank optekent:
‘een tweede reden lijkt te zijn dat het standpunt ‘minder minder’ volgens de rechtbank afwijkt van het partijprogramma van de PVV. Daarmee suggereert de rechtbank dat een politicus alleen een bijdrage aan het maatschappelijk debat kan leveren indien hij standpunten uit het partijprogramma verkondigt of daar althans niet tegenin gaat. Dat lijkt me teveel eer voor zo'n programma. Een welwillende lezing is dat de blote uitlatingen pas in samenhang met het partijprogramma het karakter van een bijdrage aan het politiek debat zouden kunnen krijgen. Dat is ook twijfelachtig. Was de derde vraag ‘meer of minder NAVO’ geweest en het antwoord ‘minder, minder’, dan was dat een bijdrage aan het debat geweest, ook al vinden we dat in het PVV programma niet terug. Bovendien zorgen de andere twee vragen (meer of minder PvdA, meer of minder EU) er ook voor dat het om een bijdrage aan het politieke debat lijkt te gaan.’233.
392.
Met dit aspect raken wij aan een andere vraag die voor de context van belang is, te weten of de uitspraken van de heer Wilders een bijdrage leverden aan of dienstig waren aan een publiek maatschappelijk debat, in welk geval het vermeende beledigende karakter van de uitlatingen wegvalt. De rechtbank heeft ook dit verkeerd beoordeeld.
393.
U kunt aan de annotatie van de heer Nieuwenhuis reeds ontlenen dat de uitspraken van de heer Wilders zeker vallen binnen de kwalificatie ‘bijdrage aan het maatschappelijk debat’. Ook hij vindt dat de redenering van de rechtbank, op dit punt ‘minder goed te volgen is’.
394.
Laten we de annotatie van Nieuwenhuis eens de revue passeren. Hij stelt aldaar vast dat de rechtbank in onderhavige zaak twee argumenten lijkt aan te voeren voor haar opvatting dat de uitlatingen geen bijdrage aan het maatschappelijk debat zouden zijn.
395.
Ten eerste benadrukt de rechtbank, aldus ook Nieuwenhuis, het vermeende opzwepende karakter van de uitspraken. Hier wordt derhalve de vorm van de uitlating gekoppeld aan het wel of niet leveren van een bijdrage aan het maatschappelijk debat. Hierover merkt Nieuwenhuis het volgende op:
‘het lijkt me echter niet dat een uitlating alleen al door het opzwepende karakter geen bijdrage meer kan vormen aan het maatschappelijk debat. Ware bijvoorbeeld de derde vraag van Wilders ‘meer of minder ontwikkelingshulp’ geweest dan zou dat samen met het scanderen van ‘minder, minder’ toch niet om reden van het opzwepende karakter buiten het maatschappelijk debat geplaatst kunnen worden.’234.
396.
Ten tweede wijst Nieuwenhuis op het feit dat een tweede reden van de rechtbank om de uitlatingen van de heer Wilders buiten het maatschappelijk debat te plaatsen, lijkt te zijn dat het standpunt ‘minder, minder’ volgens de rechtbank zou afwijken van het partijprogramma van de PVV.
397.
Nieuwenhuis gaat tot slot in dit kader in op de Pegida-zaak van het hof Amsterdam van 9 maart 2016235. en de formulering die het Hof daar bezigde, namelijk ‘gedaan zijn in het kader van het maatschappelijk debat’ om bepaalde uitlatingen onder de noemer van het maatschappelijk debat te brengen. Nieuwenhuis zegt hieromtrent vervolgens: ‘hanteert men dit criterium dan maken Wilders' uitlatingen (gedaan op een verkiezingsbijeenkomst) zeker deel uit van het debat. Maar ook bij toepassing van andere criteria kan dat het geval zijn, omdat ook een losse uitlating als ‘Rutte, rot op’ of ‘grenzen dicht’ deel van het debat uit kan maken.’236. Ook wanneer de verdediging dit criterium van ‘gedaan zijn in het kader van het maatschappelijk debat’ hanteert, in het geval van de heer Wilders, dan kan tot geen andere conclusie worden gekomen dan dat de uitlatingen, zoals Nieuwenhuis terecht opmerkt, zeker deel uit maken van het debat.
398.
Nieuwenhuis levert een ander argument voor vernietiging van het vonnis. Hieromtrent stelt hij vast:
‘In een discussie over immigratie en integratie en de daarmee gemoeide problemen wel degelijk verwezen wordt naar de nationale afkomst van bepaalde groepen. Een betoog dat leden van groepen met een bepaalde nationale afkomst gemiddeld minder snel inburgeren, bijvoorbeeld omdat zij relatief sterk hangen aan hun eigen cultuur, kan dan ook moeilijk als strafwaardig worden gezien. Ook is het mogelijk dat leden van groepen met een bepaalde afkomst — gemiddeld — vaker in aanraking komen met de strafrechter. Dergelijke problemen moeten besproken kunnen worden. De rechtbank lijkt daar ook van uit te gaan waar zij suggereert dat bijvoorbeeld minder, minder criminele Marokkanen wel acceptabel zou zijn. Ook een pleidooi om de immigratie uit bepaalde landen stop te zetten, voldoet naar mijn mening niet aan de delictsomschrijving. In zoverre lijkt er wel degelijk een verschil te zijn tussen uitlatingen die onderscheid maken op grond van huidskleur enerzijds en uitlatingen die zulks doen op grond van nationale afkomst anderzijds.’237.
399.
En dit laatste is nu juist de precieze context waarin de heer Wilders gebruik heeft gemaakt van het begrip ‘minder, minder’.
400.
Dit wordt nog versterkt door een argument dat kan worden ontleend aan de Pegidazaak, waarnaar de AG's verwezen op pagina 97 van hun requisitoir. In deze zaak heeft AG mr. Hofstee inmiddels op 12 maart 2019 geconcludeerd dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet in stand kan blijven.238.
401.
Hofstee herhaalt in zijn conclusie, sprekend over een bijdrage aan het publiek debat, dat tot een dergelijk maatschappelijk debat in elk geval behoort, kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Volgens Hofstee hebben uitlatingen die worden gedaan binnen het bestek van een politiek debat in beginsel de potentie aan dat debat enige bijdrage te leveren. Hofstee overweegt in zijn conclusie:
‘In geval van een strafvervolging ter zake van art. 137c Sr ziet de rechter zich niet gesteld voor de vraag of de tenlastegelegde uitlating aan het publiek debat daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd, maar dient hij te beoordelen of zij aan dat debat een bijdrage kan leveren. Uitlatingen die worden gedaan binnen het bestek van een politiek debat hebben, naar het mij toeschijnt, in beginsel de potentie aan dat debat enige bijdrage te leveren. Ook grove, onaangename en overdreven uitlatingen die verre van politiek correct zijn en die een ander of anderen aanzienlijk dieper kwetsen dan daarvoor nodig is, kunnen een bijdrage leveren aan het publieke debat.’239.
402.
Geachte leden van het Hof, vergelijken wij deze zaak nu met de zaak-Wilders: zelfs indien uw Hof van oordeel zou zijn dat diens uitlatingen grof, onaangenaam, overdreven en aanzienlijk dieper kwetsend dan nodig zouden zijn geweest, dan nog staat de bijdrage aan het politiek debat die de heer Wilders levert, blijkens deze conclusie van mr. Hofstee, aan een veroordeling in de weg.
403.
Op p. 96 van het requisitoir ondernemen de AG's nog een zwakke poging om onder deze conclusie uit te komen, door te stellen dat de conclusie van Hofstee voor Wilders niet ‘tot verstrekkende gunstige gevolgen’ zou moeten leiden. Er zouden namelijk ‘belangrijke verschillen’ zijn. Echter, laat u zich niet van de wijs brengen, juridisch is er geen enkel verschil.
404.
Zeker, in de Pegida-zaak ging het om godsdienst en in deze zaak om gesteld ras. Maar dit is geen onderscheid volgens artt. 137c en 137d Sr: daarin zijn beide discriminatiegronden gelijkelijk strafbaar gesteld. Voor de onderliggende vragen maakt dit onderscheid dus juridisch geen enkel verschil.
405.
Evenals in de Pegida-zaak heeft de heer Wilders zich niet bediend, anders dan de AG's stellen op p. 97 van hun requisitoir, van een ‘scheldkanonade, inhoudsloze of op zichzelf staande leus’.
406.
De heer Wilders heeft juist — exact zoals ook in de Pegida-zaak — zijn uitspraken gedaan tijdens een bijeenkomst ‘over een onderwerp dat de gemoederen in de politiek en de maatschappij bezig houdt’, terwijl zijn uitspraken eveneens op een onderwerp zien ‘dat bovendien nauw samenhangt met vreemdelingen en migratiebeleid.’ Het is, anders dan de AG's stellen, niet simplistisch te kwalificeren als een enkele slogan. En ook al zou de heer Wilders een minderheidsgroep hebben geadresseerd, zoals de AG's ten onrechte stellen, dan nog valt dit onder de definitie van bijdrage aan het maatschappelijk debat, zoals mr. Hofstee dit uitlegt.
407.
Concluderend kan dan ook worden gezegd dat de opvatting van de rechtbank geen steun vindt in het recht als het gaat om de reikwijdte van het contextcriterium, maar ook de reikwijdte van het maatschappelijk debat. Onbegrijpelijk is de redenering van de rechtbank waar zij in het vonnis van twee ‘walletjes’ wenst te eten. Als het gaat om de context, wenst de rechtbank niet verder te kijken dan het podium waarop de heer Wilders stond, maar anderzijds wenst zij in het kader van feit 2 (art. 137d Sr) wel extensief te kijken naar de omstandigheden in de bredere zin van het woord. Immers, de rechtbank overweegt hieromtrent:
‘Bij de beantwoording van deze vraag dient de rechtbank de uitlatingen niet uitsluitend op zichzelf bezien, maar wederom tevens met inachtneming van de omstandigheden van het geval en in het licht van de associaties die deze wekken’240.
408.
Gaat het om deze extensieve kijk op de omstandigheden ten aanzien van het aan cliënt ten laste gelegde feit 2, dan zal hierop later in dit pleidooi worden ingegaan.
409.
Indien de rechtbank wel wenst acht te slaan op de omstandigheden van het geval en de associaties die de betreffende uitspraak zou oproepen, had zij ook consequent moeten zijn door deze redenering tevens te hanteren bij het contextargument. Nu de uitlatingen welke de heer Wilders heeft gebezigd, duidelijk impliceren dat hij de drie vragen positioneert binnen de PVV-gedachtelijn, wordt daarmee reeds direct een context geduid. De heer Wilders stelt enkel drie vragen en krijgt hierop een antwoord van het publiek, welk antwoord het gedachtegoed van de PVV definieert. Het is derhalve ook om deze reden onbegrijpelijk dat de rechtbank aanneemt dat deze drie vragen geïsoleerd zouden zijn geformuleerd.
410.
De opvatting van de rechtbank is temeer onbegrijpelijk wanneer men acht slaat op de overweging van het hof Amsterdam van 21 januari 2009. In zijn beschikking overwoog het Hof dat:
‘ook in de opvatting van het hof kan de context van de omstreden uitlatingen beslissend zijn, maar dan wel de juiste context en in twee opzichten. In de eerste plaats dienen niet enkele geïsoleerde uitlatingen van Wilders in een politieke context te worden geplaatst, zoals in het verslag van de advocaat-generaal het geval is, waarna de politieke context als een vrijwel alles verontschuldigend argument wordt opgevoerd. Naar het oordeel van het hof dient ook betekenis te worden toegekend aan de onderlinge samenhang van Wilders' uitlatingen. Die benadering, waarbij het geheel van de aan het hof voorgelegde uitlatingen in onderling verband wordt beschouwd, kan vervolgens in combinatie met de politieke context de strafbaarheid wegnemen, maar die onder omstandigheden ook weer versterken. Dat laatste is bij de uitlatingen van Wilders het geval’
411.
In casu is sprake van een spiegelbeeld-situatie; de verweten uitlatingen van de heer Wilders worden immers juist weggenomen en toegelicht door de context. In deze zaak neemt de combinatie met politieke context vóór en na de uitspraken de strafbaarheid zonder meer weg.
Eindconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Geconcludeerd dient te worden op grond van al hetgeen hiervoor is aangevoerd, dat de uitlatingen zoals gebezigd door de heer Wilders een bijdrage hebben geleverd aan het maatschappelijke en politieke debat en om die reden, mocht u al oordelen dat sprake is van beledigende uitlatingen, door die context het beledigende karakter aan de uitlatingen wordt ontnomen. Het vonnis van de rechtbank dient derhalve vernietigd te worden en de heer Wilders dient vrijgesproken te worden van hetgeen hem onder feit 1 ten laste is gelegd
VIII. Analyse derde stap in stappenschema 137c sr: de uitlating is niet onnodig grievend
412.
Mocht uw Hof niettemin oordelen dat de uitlatingen van de heer Wilders geen bijdrage aan het politieke-maatschappelijk debat zouden leveren en ook overigens niet aan het contextvereiste zou zijn voldaan, komt men toe aan de derde stap in het stappenschema zoals dat in de jurisprudentie is ontwikkeld met betrekking tot art. 137c Sr; te weten of de uitlatingen al dan niet onnodig grievend zijn te achten. Ook deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Mocht uw hof al toekomen aan bespreking van de derde stap in het stappenschema van art. 137c Sr, dan is de conclusie dat de uitlatingen van de heer Wilders niet onnodig grievend zijn.
413.
Ten eerste dient vastgesteld te worden dat de wetsgeschiedenis noch de jurisprudentie steun biedt voor het aannemen van grievendheid in onderhavige zaak. Beiden zullen hierna eerst kort aangehaald worden.
414.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk:
‘(…) naarmate aard en strekking van het geheel kwetsender en grievender is en naarmate de uitlating een prominentere plaats inneemt in dat geheel, zal eerder sprake zijn van een discriminatoire uitlating.’241.
415.
Ten aanzien van de aard en strekking van het geheel, is wederom een verwijzing op zijn plaats naar hetgeen de verdediging uitvoerig heeft betoogd ten aanzien van de inhoud en vorm van de uitlatingen bij de bespreking van de eerste stap van het stappenschema van art. 137c Sr (zoals besproken in hoofdstuk 6). Immers, gekeken moet worden, zo bevestigt de wetsgeschiedenis nogmaals, naar de herkomst en de inhoud van de uitlatingen (aard en strekking). Geenszins wordt gesproken over de vorm waarin de uitlatingen gedaan zijn.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
De voornoemde passages uit de Handelingen van de Tweede Kamer zien weliswaar op uitlatingen over godsdienstvrijheid, maar zijn ook toepasbaar op de kwestie van de al-dan-niet-grievendheid ter zake uitspraken over bevolkingsgroepen. De uitspraken van de heer Wilders kunnen naar aard en strekking van het geheel, zo is in het voorgaande aangetoond, niet als kwetsend of onnodig grievend worden aangemerkt, nu deze juist een onderdeel zijn in dat geheel, zijnde dit geheel juist de totaliteit van de gehele drietrapsraket van de PVV.
8.1. Jurisprudentie inzake onnodig grievendheid
8.1.1. Nederlandse rechtspraak
416.
Er is nog een tweede reden waarom de uitspraken niet als onnodig grievend kunnen worden aangemerkt. Te weten, de jurisprudentie welke op dit onderwerp is gewezen.
417.
Het hof Amsterdam oordeelde in een uitspraak van 1 februari 2016 dat de uitspraken van de politicus in die kwestie weliswaar waren gedaan in het kader van het maatschappelijk debat, maar niettemin onnodig grievend waren.242. Kort gezegd ging het daar om uitspraken na een lijsttrekkersdebat, waarbij de politicus het publiek aanspoorde om homoseksuelen aan te pakken en te bestrijden. Zo had deze politicus onder meer gezegd:
‘‘Ja, kijk de ellende is dat eh dat we te maken hebben met agressieve homofielen he. En die agressieve homofielen zitten in het bestuur van de partij. En dat werkt naar beneden…’
en
‘Het is echt een hele dominante homofiele groep’
en
‘Het is heel normaal he om te zeggen van ik heb een hekel aan homofielen’
en
‘We hebben te maken met hele agressieve homofiele groepen hier. Zoals die homofielen bij de politie. Weet je, kijk dat, dat moet gewoon weg’
en
‘Kijk het zijn die mensen met die seksuele afwijkingen die moeten gewoon eigenlijk bestreden worden door de hetero's, vind ik’
en
‘Laatste zag ik op tv dat een dominee hostie weigerde aan een homofiel. En dat die homofiel aangifte deed. Nou ik denk dat de dominee aangifte had kunnen doen wegens belediging van het christelijk geloof. Dat de homofiel ja eigenlijk naar hem toekomt, en ja best wel dominant is’
en
‘Dus mensen met afwijkende sekse die, die pakken we aan’
en
‘Die mensen er uit sodemieteren’’
418.
De zaak van de heer Wilders wijkt echter in essentieel opzicht af van deze kwestie. In de zaak van 1 februari 2016 verwees het hof naar een overweging in het Felter-arrest omtrent de derde trap van de drietrapsraket — of een uitlating onnodig grievend is. Bij de beoordeling hiervan moet, in het geval van een politicus, een afweging worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de politicus om zaken van algemeen belang aan de orde te kunnen stellen (waarbij de uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten), en anderzijds de verantwoordelijkheid van de politicus om het verspreiden van uitlatingen die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtstaat te voorkomen.243.
419.
Bij de beoordeling van de mate van grievendheid van de uitlatingen in de zaak van 1 februari 2016 oordeelde het Amsterdamse hof:
‘Het hof is van oordeel dat de beledigende en tot discriminatie aanzettende uitlatingen van de verdachte omtrent wat in zijn ogen een ‘zaak van algemeen belang’ is, dermate indruisen tegen de (Grond)wet en de grondbeginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat, dat deze niet beschermenswaardig zijn. Daarbij is betrokken dat de functionaliteit van diens bijdrage aan het maatschappelijk debat bovendien sterk in twijfel moet worden getrokken. De verdachte heeft immers niet duidelijk heeft gemaakt welk (werkelijk) probleem hij aan het licht heeft willen brengen. De loutere seksuele oriëntatie van ‘homofielen’, hun enkele aanwezigheid in de samenleving en het gegeven dat zij (evenals personen met een andere seksuele oriëntatie) daarin functies bekleden — hetgeen kennelijk door de verdachte als problematisch wordt ervaren — ontdoen diens uitingen in elk geval niet van hun onnodig grievende karakter.’244. .Onderstreping; raadslieden).
420.
Uit deze overweging is een tweetal criteria te distilleren. Het hof oordeelt ten eerste of, en in hoeverre sprake is van een algemeen belang. Ten tweede wordt de functionaliteit van de bijdrage aan het maatschappelijk debat beoordeeld. In het geval van de uitlatingen van de heer Wilders is evident dat de uitlatingen een zaak van algemeen belang raken en functioneel zijn aan dit debat. Dat is reeds uitvoerig betoogd door de verdediging in het voorgaande hoofdstuk, waar zij sprak over de tweede stap in het stappenschema van art. 137c Sr. Zoals de verdediging tevens reeds meermaals uitvoerig heeft betoogd, ziet de uitlating van de heer Wilders op problematiek waar men dagelijks mee wordt geconfronteerd in de media. De heer Wilders is ook niet de enige politicus die zich over deze problematiek uitspreekt en zich mengt in het debat daaromtrent. Immers, ook bijvoorbeeld Samson en Spekman stellen deze problematiek aan de kaak in de media. Derhalve kan in de zaak van de heer Wilders worden gezegd dat sprake is van een algemeen belang en een functionele bijdrage daaraan. Daarnaast wordt het belang onderschreven door de rapportage van Van Vliet uit eerste aanleg en de boeken die daarover geschreven zijn door dr. Werdmölder.
421.
In een andere zaak waar een oordeel werd gegeven over grievendheid van uitlatingen, te weten de [naam 1]-zaak245., overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de in die zaak gebruikte en toegevoegde woorden ‘vieze en vuile’, dat dat een onnodig grievende toevoeging is. Dat zijn termen waarvan algemeen bekend is dat zij in combinatie met een groep mensen sneller als ‘onnodig’ grievend zijn aan te merken. Deze feitelijke afkeuring ziet men ook terug in de rechtspraak inzake belediging met uitlatingen als ‘vieze of vuile Turken’.246. Er worden dan woorden gebruikt die onnodig zijn om de boodschap (van algemeen belang) over te brengen, waardoor de functionaliteit van de bijdrage wegvalt.
422.
In het geval van de heer Wilders is hiervan geen sprake. De heer Wilders heeft immers in het geheel geen krenkende termen toegevoegd aan zijn uitlating. Hij heeft zijn uitlating beperkt tot een uitdraging van zijn partijstandpunten en daarmee een bevolkingsgroep genoemd. ‘Minder’ ziet dan toe op de beoogde veranderingen waar de PVV naar streeft en die men ook terugziet in de partijstandpunten. Er is derhalve niet voldaan aan de criteria om te kunnen spreken van een onnodig grievende uitlating.
423.
De aard en strekking van de uitlatingen van de lokale Amsterdamse politicus, over welke uitlatingen in de uitspraak van 1 februari 2016 geoordeeld was, zijn daarnaast ook nog eens wezenlijk anders dan de aard en strekking van de uitlatingen van de heer Wilders. De lokale Amsterdamse politicus zag homoseksuelen als mensen met een seksuele ‘afwijking’.
424.
Dat dit politieke debat waarin de heer Wilders zijn uitlatingen heeft gedaan wel degelijk meeweegt bij de vraag of een uitlating onnodig grievend is blijkt ook uit een tweetal recente arresten van 10 april 2018.247. Dit toont wederom aan dat de rechtbank onjuist redeneert.
425.
In een van deze zaken had het hof de verdachte vrijgesproken van belediging op grond van art. 137c Sr en geoordeeld dat de uitlatingen waren gedaan in een maatschappelijk debat en dat zij niet onnodig grievend waren. De Hoge Raad overwoog dat het Hof met zijn oordeel een onjuiste uitleg van het beoordelingskader had gegeven, ‘in het bijzonder ook omdat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de daarin op de uitlatingen van politici toegesneden overwegingen’ (onderstreping; raadslieden).248.
426.
In dit arrest herhaalt de Hoge Raad relevante overwegingen uit het Felter-arrest van 16 december 2014, waarbij zij opmerkt dat in het geval dat uitlatingen worden gedaan door een politicus in het kader van het publieke debat, het van belang is dat deze politicus ook daadwerkelijk zaken van algemeen belang aan de orde moet kunnen stellen. Dit is tevens het geval als de uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten.249.
427.
Echter, zo oordeelt de Hoge Raad in zijn arrest van 10 april 2018, had het Hof in deze zaak onterecht geoordeeld dat het beoordelingskader zoals is gehanteerd in het Felter-arrest, van toepassing was in deze zaak. In het arrest van 10 april 2018 was de verdachte namelijk niet aangemerkt als politicus en gold derhalve een beperkter beoordelingskader.
428.
Hoewel in de zaak van de heer Wilders juist wel sprake is van een politicus die de verweten uitlatingen heeft geuit, bevestigt deze uitspraak andermaal op welke wijze in een dergelijk geval getoetst moet worden of sprake is van onnodig grievende uitlatingen.
429.
In het tweede arrest van de Hoge Raad van 10 april 2018 betrof het wel een politicus die terecht stond voor belediging ex art. 266 Sr van een andere politicus.250. In die zaak had het Hof geoordeeld dat de ten laste gelegde uitlatingen, in het bijzonder de uitlating waarin gemeenteraadslid [naam 2] ‘racist’ wordt genoemd, naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend van aard kunnen worden aangemerkt.
430.
Het Hof had vervolgens geoordeeld dat die uitlatingen in het openbaar en in het maatschappelijk debat waren gedaan en dat uitlatingen onnodig grievend waren, nu verdachte in zijn uitingen veel verder was gegaan dan geboden was door aard en strekking van zijn kritiek.251. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De Hoge Raad verwijst ook hier wederom naar het Felter-arrest en overweegt dan nog specifiek dat:
‘het publiek debat — het politieke debat daaronder begrepen — onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108.)’252.
431.
Dit belang om als politicus in het kader van het maatschappelijk debat bepaalde zaken aan de orde te moeten kunnen stellen, speelt ook een grote rol in de zaak van de heer Wilders. Hij wijst immers telkens op de drietrapsraket van de PVV waar door de verdediging al meermaals uitvoerig op is gewezen.
432.
We halen op dit punt wederom prof. Cliteur aan die op dit punt verwijst naar de vergelijking die hij ziet met de kwestie van de heer Pechtold ten aanzien van de Russen.253. Hij wijst op het punt dat het OM de uitlating van de heer Pechtold niet onnodig grievend achtte. ‘Een debat over Russen die moeite hebben met de waarheid dient geen enkel belang. Ik zou althans niet weten welk’ zo schrijft Cliteur.254.
433.
Ook Cliteur haalt daarbij een van de in de jurisprudentie aangehaalde vereisten aan waaraan getoetst moet worden om te kunnen bepalen of sprake is van onnodig grievendheid, te weten het ‘algemeen belang’ 255. Ook de verdediging ontgaat het welk maatschappelijk belang gediend zou zijn met de uitlatingen van de heer Pechtold. Immers, er wordt geen maatschappelijk debat gevoerd over Russen die fouten maken, noch bestaat er een algemeen belang tot het aan de orde stellen van fouten makende Russen. Evenmin maakt het D'66-programma melding van een ‘Russen-vraagstuk’.
434.
Voorzitter, gelet op de gelijkenis tussen de zaak van de heer Wilders en de kwestie van Pechtold kan niet anders geconcludeerd worden dan dat als de uitspraken van Pechtold al niet onnodig grievend zouden zijn, de uitlatingen van de heer Wilders dat ook niet zijn.
435.
Ten aanzien van de uitlatingen van de heer Pechtold lijkt het openbaar ministerie wel in te zien dat het te snel aannemen van belediging een ernstige hinderpaal zou vormen voor het voeren van een publiek debat over maatschappelijke verschijningen die samenhangen met minderheidsgroeperingen of de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren. Frappant is natuurlijk wel dat het al dan niet toegeven van fouten door Russen geen maatschappelijke verschijning te noemen valt. Toch is het OM van mening dat zulke uitspraken gedaan door een politicus passen binnen het maatschappelijk debat.
436.
Onbegrijpelijk blijft dan ook de beslissing van het OM tot vervolging van de heer Wilders. Immers, zoals de verdediging reeds uitvoerig heeft betoogd ten aanzien van de tweede stap van het stappenschema van 137c Sr, geldt voor de uitlatingen van de heer Wilders — anders dan voor de uitlatingen van Pechtold — dat er aantoonbaar bewijsbaar sprake is van een publiek debat over maatschappelijke verschijnselen die samenhangen met minderheidsgroeperingen én de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren.
437.
In een tweetal recente arresten heeft Hoge Raad temeer benadruk dat de context van een uitlating van cruciaal belang is voor de afweging of die uitlating al dan niet onnodig grievend is. In die zaak casseerde de Hoge Raad een uitspraak van het Hof, waarin een veroordeling was uitgesproken wegens het aanplakken van posters met de tekst ‘Bouwbedrijf [naam bouwbedrijf], uw duurzame partner in deportaties bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist, Kampzeist.nl’. Het Hof had in de veroordelende uitspraak onvoldoende gemotiveerd waarom deze bewoordingen, gelet op de context waarin zij waren geuit, onnodig grievend zouden zijn geweest. De Hoge Raad overwoog:
‘De Hoge Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de context waarin de uitlating is gedaan, te weten dat [A] B.V. in opdracht van de overheid na openbare aanbesteding ter uitvoering van — bekritiseerd — overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist heeft gebouwd, dat dit de aanleiding vormde voor de bewezenverklaarde uitlatingen waarmee de verdachte beoogde te protesteren tegen dat overheidsbeleid en dat de verdachte aldus deelnam aan het publieke debat daarover. Aan het gebruik van de woorden ‘deportaties’ en ‘Kamp Zeist’ heeft het Hof, mede in verband met de omstandigheid dat uitingen in het licht van art. 10 EVRM een zekere mate van overdrijving of provocatie mogen bevatten, niet zonder nadere motivering kunnen ontlenen dat daardoor de uitlating onnodig grievend is jegens het bouwbedrijf, dat rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen.
Onder deze omstandigheden is het oordeel van het Hof dat een veroordeling van de verdachte voor de als beledigend in de zin van art. 261, tweede lid, Sr aangemerkte uitlating geen strijd oplevert met de in art. 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd.’ 256.
438.
Ook hieruit blijkt weer dat de uitlatingen van de heer Wilders reeds op grond van de context waarin deze zijn gedaan niet als onnodig grievend kunnen worden aangemerkt. Ook in onderhavige zaak gaat het om ‘publiek geuit ongenoegen’ die in de kern neerkomt op een politieke opinie binnen het in Nederland levende immigratiedebat. Deze context reeds maakt blijkens dit arrest van de Hoge Raad dat de litigieuze uitlatingen niet onnodig grievend kunnen zijn geweest.
439.
Dit wordt ook onderstreept door de conclusie van AG mr. Hofstee in een zaak waarin tot op heden nog geen uitspraak is gewezen.257. ’ 258.
(einde citaat)
2.
Het Hof heeft het toetsingskader van uw Raad in ECLI:NL:HR:2014:3583 en ECLI:NL:HR:2018:1003 als volgt toegepast:
‘8.4. Beoordeling uitlating op 19 maart 2014 (feit 1)
Het hof dient te beoordelen of ten aanzien van de uitlating van de verdachte op 19 maart 2014 sprake is van groepsbelediging zoals onder feit 1 ten laste is gelegd.
8.4.1. Beoordelingskader groepsbelediging (Artikel 137c Sr)
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
8.4.2. Bewoordingen uitlating
Het hof dient in dit kader als eerste te beoordelen of de betreffende uitlating beledigend is. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.
Voor groepsbelediging moet het gaan om het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van een groep, in dit geval om de enkele reden dat die van een bepaald ras is. Het oordeel dat sprake is van een uitlating die de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. Zo kan de context maken dat een uitlating die objectief —in het algemene of gangbare spraakgebruik— niet zonder meer als beledigend geldt, toch als zodanig wordt aangemerkt.
Zoals hiervoor is overwogen heeft de verdachte op 19 maart 2014 aan het aanwezige publiek op de (partij)bijeenkomst in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen gevraagd of zij ‘in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen’ willen. Nadat het publiek meermalen ‘minder’ had geroepen, reageerde de verdachte met de woorden ‘Nah, dan gaan we dat regelen’.
Het hof is van oordeel dat de bewoordingen ‘minder Marokkanen’ op zichzelf beschouwd niet zonder meer als beledigend kunnen worden aangemerkt. Het gaat echter niet enkel om deze twee woorden, maar om de bewoordingen in hun context en de uitlating als geheel. Beziet men deze aldus, dan hebben zij de strekking om alle inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond in diskrediet te brengen op de enkele grond dat zij tot deze bevolkingsgroep behoren. De uitlating treft immers de gehele Marokkaanse bevolkingsgroep in Nederland, dus zonder dat daarin onderscheid wordt gemaakt naar de aedraaskenmerken van bepaalde deelgroepen. Daarmee heeft de verdachte deze groep collectief getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk haar Marokkaanse afkomst of afstamming. De verdachte heeft derhalve, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, de eigenwaarde aangetast van een groep mensen wegens hun ras (zie paragraaf 8.3) en geen respect getoond voor de eer en goede naam van die groep.
Daarmee staat voor het hof naar objectieve maatstaven het beledigende karakter van die uitlating vast.
8.4.3. Context: publiek debat — onnodig grievend
Nu de uitlating op 19 maart 2014 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft dient het vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, bijvoorbeeld indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat.
Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.
De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen. ’ 259.
3.
Deze hierboven genoemde (onderstreepte) overwegingen van het Hof, die het Hof bij de stappen 1 en 2 van het toetsingskader bezigt, geven blijk van een onderling tegenstrijdige uitleg van de context van de litigieuze uitlatingen. Immers, in eerste instantie slaat het Hof in r.o. 8.4.2 acht op contextuele factoren om het beledigend karakter van de uitlating aan te nemen (stap 1 van het toetsingskader), maar vervolgens erkent het Hof in r.o. 8.4.3 (p. 39) diezelfde context die dan juist aan de strafbaarheid van de uitlating afdoet, nu zij een bijdrage kan leveren aan het publiek debat. Dit vormt een onbegrijpelijke redenering, nu het Hof niet duidelijk maakt waarom deze context in r.o. 8.4.2 juist een incriminerend karakter zou hebben, terwijl het in r.o. 8.4.3 juist een exculperend karakter toekent aan diezelfde context.
4.
Door de verdediging is blijkens in de hierboven geciteerde passages uit de pleitnota in feitelijke instanties uitgebreid stilgestaan bij de verschillende omstandigheden die van belang zijn voor een waarheidsgetrouwe duiding van de context van de ten laste gelegde uitlating. Een deel hiervan is door het Hof geselecteerd en neergelegd in feitelijke vaststellingen die het Hof doet in r.o. 8.4. Deze feitelijke vaststellingen maken tezamen de door het Hof van relevantie geachte context. Bij het toepassen van het driestappenschema had het Hof echter al deze relevante contextuele gegevens in consistente zin dienen te betrekken. Dit middel richt zich uitdrukkelijk niet tegen de wijze waarop de contextuele gegevens waardeert. Echter: deze waardering dient wel begrijpelijk en consistent te zijn. Daarvan is in de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen geen sprake. Onderhavig middel richt zich dan ook tegen het feit dat het Hof zijn eigen feitelijke vaststellingen in r.o. 8.4 op een arbitraire en innerlijk tegenstrijdige wijze bezigt.
5.
De redenering van het Hof is temeer onbegrijpelijk als men kennis neemt van hetgeen het Hof voorts in zijn arrest in dit kader weergeeft:
‘Weliswaar deed de verdachte zijn uitlating op een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen en was in zoverre sprake van een politieke context, maar dat ontslaat de verdachte niet van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven. Dat geldt naar het oordeel van het hof temeer als de uitlating, zoals hier, voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt.’260.
En:
‘De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen.’261.
6.
het Hof erkent hier met zoveel woorden het door de verdediging als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebrachte standpunt dat requirant voorafgaand aan 19 maart 2014 met de term ‘minder Marokkanen’ slechts gedoeld heeft op oververtegenwoordiging in criminaliteitscijfers, het immigratie- en remigratiebeleid van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit en dat deze context in de weg staat aan een bewezenverklaring wegens groepsbelediging. De vaststelling door het Hof van deze context maakt het derhalve onbegrijpelijk wat het Hof voorts oordeelt omtrent de beoordeling van stap 2. Als het Hof de achterliggende strekking van requirants uitlating met zoveel woorden erkent, welke strekking door requirant al jaren wordt uitgedragen, is het temeer onbegrijpelijk dat het Hof bij de beoordeling van stap 1 overweegt dat diezelfde uitlating de strekking zou hebben om alle Marokkanen in Nederland in diskrediet te brengen vanwege hun ‘ras’.
7.
's Hofs arrest is alles resumerend innerlijk tegenstrijdig in het licht van de selectie van feitelijke vaststellingen die bij de verschillende rechtsvragen telkens tot een andere beantwoording leiden, zulks terwijl die beantwoordingen niet met elkaar te verenigen zijn.
Het arrest van het Hof kan mitsdien geen stand houden.
Belang ex art. 80a ro
Requirant tot cassatie heeft temeer belang bij toetsing door uw Raad van dit middel nu het Hof in visie van requirant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het door uw Raad ontwikkelde toetsingskader voor strafbare belediging. Het is dan ook in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling dat uw Raad vaststelt dat het Hof een juiste toepassing van het toetsingskader heeft miskend.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 137c Wetboek van Strafrecht, 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en art. 10 EVRM geschonden, doordat het Hof op blz. 41 van het arrest bij stap 3 van het toetsingskader op onbegrijpelijke wijze overweegt dat de partijpolitieke context op dat moment niet voor derden kenbaar zou zijn, terwijl aldus het Hof het feit dat requirant tot cassatie nadien (d.w.z. na de uitspraak van 19 maart 2014), een nadere uitleg heeft gegeven, niet zou kunnen afdoen aan het beweerdelijk onnodig grievende karakter van de uitlating.
Toelichting:
1.
Ten aanzien van de derde stap van het door uw Raad ontwikkelde toetsingskader (driestappenschema) voor de beoordeling van (groeps)belediging, te weten de vraag of de uitlating onnodig grievend is, overweegt het Hof in rechtsoverweging 8.4.3:
‘8.4.3. Context: publiek debat — onnodig grievend
Nu de uitlating op 19 maart 2014 naar het oordeel van het hof een beledigend karakter heeft dient het vervolgens te beoordelen of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die dat beledigende karakter kan wegnemen.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, bijvoorbeeld indien de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat60.
Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.
De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen.
Ook in het kader van het publiek debat is het recht op vrijheid van meningsuiting echter niet onbeperkt. Met name dient bezien te worden of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. Bij die beoordeling dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat —het politieke debat daaronder begrepen—, onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn om zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen ‘kwetsen, choqueren of verontrusten’, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat61. Uitlatingen mogen provocerend zijn, echter mogen zij bepaalde grenzen niet overschrijden, vooral waar het gaat om het respect voor de eer en goede naam en de rechten van anderen62. De ruime uitingsvrijheid ontbreekt in het bijzonder bij het belasteren van minderheidsgroepen, omdat daarmee de pluriforme democratische samenleving wordt ondergraven. Verdraagzaamheid en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen vormen immers het fundament van een democratische en pluriforme samenleving63.
Het beroep dat de verdediging in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van het Europees Hof in de zaak Makraduli64 wordt door het hof niet gevolgd, reeds omdat de uitlating in die zaak, anders dan hier, ziet op een van corruptie beschuldigde regeringsfunctionaris.
In het licht van het voorgaande dient het hof te beoordelen of de verdachte zich op 19 maart 2014 onnodig grievend heeft uitgelaten. Daarvoor acht het hof de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 in [naam locatie] is de verdachte enkele keren
geïnterviewd naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014 over minder Marokkanen en is hem gevraagd wat hij daarmee nu precies bedoelde. In het interview van 13 maart 2014 is de verdachte door een reporter van RTL4 voorgehouden dat over die uitspraak veel ophef was ontstaan. De dag erna is de verdachte tijdens een interview op TV West erop gewezen dat hij op de Haagse markt nogal veel beroering had veroorzaakt door te spreken over minder Marokkanen. Uit de onder paragraaf 8.1.2 van dit arrest genoemde verklaringen blijkt vervolgens dat de verdachte voorafgaand aan zijn toespraak op 19 maart 2014 in voornoemd café met een aantal (beleids)medewerkers in zijn werkkamer heeft besproken over wat er gezegd zou worden en hoe dat vorm gegeven zou worden. Er werd gesproken over de vraag of er in de speech alleen ‘Marokkanen’ of ‘criminele Marokkanen’ gezegd zou worden. Eén van de overwegingen was om een zo sterk mogelijke speech te bedenken waarin de zaken zo scherp mogelijk zouden worden benoemd. Men wilde met de speech aansluiten bij de achterban en daarbij nieuwswaarde genereren, zodat het door de media zou worden overgenomen en uitgezonden. Er werd gesproken over het, om redenen van retoriek, stellen van drie vragen aan het publiek in plaats van één. Bij het stellen van drie vragen ontstaat een opbouw naar de kracht van de uitspraak. Concepten voor de speech waren tijdens dat overleg al beschikbaar. Aan de eerder in de middag van
19 maart 2014 aan de verdachte voorgelegde speechvoorstellen, waarin werd gesproken over minder ‘Marokkanen’ in plaats van over bijvoorbeeld minder ‘criminele Marokkanen’, had de verdachte zijn goedkeuring gegeven. Om ervoor te zorgen dat er een juiste interactie tussen de verdachte en het publiek zou ontstaan is een medewerker van de PVV na dit overleg de zaal in gegaan om het publiek te instrueren. De verdachte heeft vervolgens — ten overstaan van het publiek en de aldaar aanwezige media — de speech gehouden op de wijze zoals dat was afgesproken, waarbij hij het aanwezige publiek drie vragen heeft gesteld, waarvan de laatste was of zij ‘in deze stad en in Nederland meer of minder Marokkanen’ wilden. Nadat het publiek —conform de tevoren gegeven instructie— meermalen ‘minder’ had geroepen, reageerde de verdachte daarop met de woorden ‘Nah, dan gaan we dat regelen’.
Gelet enerzijds op het belang van de verdachte om als politicus in het publiek debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, en anderzijds op de verantwoordelijkheid die de verdachte als politicus in het politieke/maatschappelijke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat is het hof — alles afwegende — van oordeel dat deze uitlating onnodig grievend is geweest. In het bijzonder neemt het hof hierbij in aanmerking dat de verdachte de uitlating heeft gedaan ten aanzien van een minderheidsgroep in Nederland, zonder nadere uitleg, motivering of nuancering, waarbij hij zich op een weldoordachte wijze, met gebruikmaking van retoriek, tegenover een voorbereid publiek, voor het oog van de camera over deze gehele groep in negatieve zin heeft uitgelaten, terwijl hij wist dat de in die uitlating gebruikte bewoordingen eerder al tot ophef en beroering hadden geleid. Daarmee is de verdachte te ver gegaan.’262.
Hier voegt het Hof vervolgens aan toe:
‘Hierbij dient bovendien nog te worden bedacht dat de hiervoor beschreven (partij)politieke context zonder nadere toelichting op dat moment niet voor derden kenbaar was. Dat de verdachte, zoals hij heeft gesteld, nadien in interviews alsnog nadere uitleg zou hebben gegeven —wat daar verder van zij— kan aan dit alles niet afdoen.’263.
2.
Door de verdediging is uitdrukkelijk onderbouwd en met argumenten en bewijsmiddelen geschraagd naar voren gebracht, dat requirant tot cassatie niet enkel ná de uitlating van 19 maart 2014, maar juist ook vóórdat hij deze uitlating deed een duidelijke exculperende en contextualiserende uitleg heeft gegeven aan de strekking van zijn politieke opvattingen en beleidsvoornemens, waarvan de drie vragen die requirant tot cassatie op 19 maart 2014 stelde, exponent waren. Deze onderbouwing komt naar voren in de pleitnota van de verdediging ‘inhoudelijke verweren’:
‘7.2.1. PVV-gedachtegoed
- 377.
De verdediging zal u aan de hand van een aantal punten concrete elementen demonstreren dat de uitlatingen van de heer Wilders reeds jarenlang door hem worden uitgedragen en het gedachtegoed van de PVV betreffen.
- 378.
Vooreerst heeft de verdediging een overzicht aan uw Hof overgelegd met de meest belangrijke uitspraken die de heer Wilders in de genoemde context heeft gedaan buiten het partijprogramma c.q. verkiezingsprogramma vanaf 2004 tot heden, waaruit zonder meer volgt dat de verweten uitlatingen eerder zijn gedaan in de specifieke context die hiervoor aan de orde is gesteld.264. De toelichting van de uitlatingen gedaan op 19 maart 2014 hebben wij u eerder reeds laten zien tijdens de behandeling door de verdediging van de formele verweren, toen wij u het interview van de NOS hebben laten zien. Dat interview is op dit punt ook relevant en wij verwijzen naar het u eerder getoonde filmfragment.
- 379.
De redenering van de rechtbank op dit punt waarin zij oordeelt dat de uitlatingen niet zouden passen binnen de PVV-lijn, is zonder meer onbegrijpelijk:
‘De verdediging heeft aangevoerd dat de uitlatingen van verdachte op 19 maart 2014 consistent zijn met zijn al jarenlang uitgedragen standpunten, zoals ook neergelegd in de partijprogramma's en verkiezingsprogramma's van de PVV. Een oordeel over deze uitlatingen impliceert een politiek oordeel over het gedachtengoed van de PVV, aldus de verdediging.
De rechtbank deelt deze visie niet. In het partijprogramma of de verkiezingsprogramma's van de PVV is dit namelijk niet terug te vinden. Als het daar of in eerdere toespraken van verdachte gaat over het ‘Marokkanenprobleem’ dan wordt met name gedoeld op criminele Marokkanen. Deze beperking heeft verdachte in zijn speech nu juist bewust niet gemaakt. Hij heeft het over alle Marokkanen, over de hele bevolkingsgroep zonder enige nuance. Dat ligt niet in de lijn van eerdere standpunten. Hierbij past ook dat [betrokkene 7] dacht dat verdachte zich versprak op de markt op 12 maart 2014, dat deze uitlating voor [betrokkene 4] ook ‘uit de lucht kwam vallen’, dat [betrokkene 3] op 19 maart 2014 constateerde dat de politieke lijn van een week eerder weer werd aangezet en dat partijgenoten, zoals [betrokkene 13], [betrokkene 7] en [betrokkene 15], na 19 maart 2014, onder meer vanwege deze uitlatingen, uit de partij zijn gestapt.’265. (Onderstreping; raadslieden).
- 380.
Waarom is deze redenering zo onbegrijpelijk? Daarvoor bestaan meerdere redenen:
- 381.
Allereerst zijn de uitlatingen van de heer Wilders voor [betrokkene 13] ([betrokkene 13]), [betrokkene 7] ([betrokkene 14]) en [betrokkene 15] ([betrokkene 15]) niet de reden geweest om uit de PVV te stappen. De verdediging komt hier later op terug. Eerst wordt ingegaan op de overwegingen van de rechtbank.
- 382.
De rechtbank gaat totaal voorbij aan het pleidooi van de verdediging in eerste aanleg en overweegt ten onrechte dat als het in eerdere partijprogramma's of de verkiezingsprogramma's van de PVV gaat over het ‘Marokkanenprobleem’ er dan met name gedoeld wordt op criminele Marokkanen.
- 383.
Ten tweede: buiten het feit dat de rechter door partijprogramma's van een politieke partij te interpreteren treedt in een schending van de trias politica, is het ‘Marokkanenprobleem’ juist wél in het gedachtegoed van de PVV terug te vinden. De rechtbank erkent dit ten dele door te stellen dat ‘met name’ gedoeld wordt op criminele Marokkanen. In het gedachtegoed wordt inderdaad gesproken over ‘criminele’ Marokkanen, dat is immers een van de drie onderdelen uit de drietrapsraket van de PVV. Dat is niet nieuw; dit gedachtegoed waarin de drietrapsraket van de PVV tot uiting komt, wordt al jarenlang als zodanig uitgedragen. Ook tijdens de uitlatingen waar u vandaag over dient te oordelen. De rechtbank komt ten onrechte tot de conclusie dat de heer Wilders de beperking ‘criminele Marokkanen’ bewust niet gemaakt heeft.
- 384.
In eerste aanleg heeft de verdediging onderstaande voorbeelden aangehaald waaraan de rechtbank totaal voorbij is gegaan. Uit de onafhankelijkheidsverklaring en de verkiezingsprogramma's blijkt de drietrapsraket van de PVV en blijkt tevens dat deze al jaren wordt uitgedragen. Uit de voorbeelden van de Post Online en de Revu blijkt tevens dat de heer Wilders deze drietrapsraket in het verleden vaker aanduidt als ‘het Marokkanenprobleem’.
Onafhankelijkheidsverklaring 13 maart 2005
1.
Passages uit onafhankelijkheid verklaring — grenzen dicht islamitische landen
—
Internationale verdragen belemmeren ons de juiste maatregelen te nemen tegen het integratieprobleem, zoals het (voorlopig) sluiten van onze grenzen door het tijdelijk stopzetten van de immigratie als het gaat om gezinsvorming en -hereniging van niet-westerse allochtonen uit landen als Marokko en Turkije.
—
De problemen met integratie zijn immens. Ik wil dat de integratie van in Nederland verblijvende allochtonen een succes wordt, maar dweilen met de kraan open is zelden effectief. Daarom moet de immigratie worden beperkt en de grenzen voor niet-westerse allochtonen — als het gaat om gezinsvorming/hereniging voor minstens vijf jaar te worden gesloten.
2.
Passages uit onafhankelijkheidsverklaring — criminelen met dubbele nationaliteit het land uit
—
We hebben een juridisch stelsel dat het (nu nog) onmogelijk maakt om mensen (potentiële plegers van aanslagen bijvoorbeeld, of jongeren die een trainingskamp in Afghanistan willen gaan volgen) preventief te arresteren of criminelen die geweldsmisdrijven hebben gepleegd en een dubbele nationaliteit hebben te denaturaliseren en uit Nederland te verwijderen. Dit zal moeten veranderen.
—
Het (internationaal en nationaal) mogelijk maken dat criminelen die geweldsmisdrijven hebben gepleegd en een dubbele nationaliteit hebben worden gedenaturaliseerd zodat ze kunnen worden uitgezet.
—
In geval van een dubbele nationaliteit moeten geweldmisdrijven kunnen leiden tot denaturalisatie en uitzetting.
—
Waar bijvoorbeeld Marokko mensen met een dubbele nationaliteit die in Marokko een misdrijf plegen kan denaturaliseren en uitzetten, valt niet in te zien waarom Nederland Marokkanen met een dubbele nationaliteit die in Nederland een misdrijf plegen, niet hetzelfde zou behandelen
3.
Passages uit onafhankelijkheidsverklaring — Vrijwillige remigratie
—
Remigratie wordt krachtiger gestimuleerd
2006 (Verkiezinesprogramma/pamflet, letterlijke tekst)
1.
Passages uit VP 2006 — grenzen dicht islamitische landen
—
Immigratiestop niet-westerse allochtonen (Marokkanen en Turken) voor 5 jaar
2.
Passages uit VP 2006 — criminelen met dubbele nationaliteit het land uit
—
Denaturalisatie en uitzetting recidiverende (Marokkaanse) straatterroristen met dubbele nationaliteit
—
Niet-Nederlanders die een misdrijf plegen worden direct uit Nederland verwijderd
3.
Passages uit VP 2006 — Vrijwillige remigratie
—
Bevorderen vrijwillige remigratie
2010 (Verkiezingsprogramma, letterlijke tekst)
1.
Passages uit VP 2010 — grenzen dicht islamitische landen
—
En vooral: volledige immigratiestop voor mensen uit islamitische landen
2.
Passages uit VP 2010 — criminelen met dubbele nationaliteit het land
—
Criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit gaan, nadat ze hun straf hebben uitgezeten, meteen en onvrijwillig retour afzender. Zij zijn de Nederlandse samenleving niet waard gebleken. Maar we nemen ook afscheid van vreemdelingen die geen baan hebben — met het programma ‘werken of wegwezen’.
—
Criminelen na bestraffing eruit als zij alleen een verblijfsvergunning hebben of een dubbele nationaliteit
—
Nederlandse nationaliteit van criminelen met een dubbele nationaliteit intrekken
—
Niet Nederlanders die een misdrijf plegen direct uit Nederland verwijderen
2012 (Verkiezingsprogramma, letterlijke tekst)
1.
Passages uit VP 2012 — grenzen dicht islamitische landen
—
Immigratiestop voor mensen uit islamitische landen
2.
Passages uit VP 2012 — criminelen met dubbele nationaliteit het land uit
—
Nederlandse nationaliteit van criminelen met een dubbele nationaliteit intrekken
—
Na denaturalisatie: uitzetten en nooit meer terug komen
—
Niet-Nederlanders die een misdrijf plegen direct uit Nederland verwijderen
—
Dus gooien we criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit er meteen uit en nemen we afscheid van vreemdelingen die geen baan hebben: ‘werken of wegwezen’.
3.
Passages uit VP 2012 — Vrijwillige remigratie
—
Daarom moeten we stoppen met de immigratie van mensen uit islamitische landen.
—
Remigratie is een schone zaak.
The Post Online — 2013
Het Marokkanen-probleem ettert voort266.
Het is tijd voor repressie van Marokkaans tuig
Het is net alsof in de Tweede Kamer de tijd tien jaar heeft stilgestaan. Alsof men de revolte van professor Fortuyn totaal gemist heeft. Want er is sindsdien niets veranderd bij de Haagse politieke elite. Dat is de conclusie van het Marokkanendebat afgelopen donderdagnacht.
De hoop dat ook de politieke partijen van VVD tot SP de ernst van de situatie inmiddels zouden inzien, bleek ijdel. En dit ondanks de extreme oververtegenwoordiging van Marokkanen in de criminaliteit, het excessieve geweld, de recidivecijfers, het gegeven dat de tweede generatie het nog slechter doet dan de eerste — allemaal gestaafd door stapels rapporten en cijfers van het CBS, het SCP en het WODC. Men sluit liever de ogen voor de realiteit.
(…)
Nederland heeft onmiskenbaar een Marokkanenprobleem, maar de politieke correctheid en de ideologie van de multicul maakt ook het kabinet ziende blind en horende doof. Het gaat hier niet om het stelen van een rolletje drop door een stel schooljongens, maar om keiharde intimidatie, bedreiging, roofovervallen met geweld, straatroof en mishandeling. Toch lijkt dat voor de minister geen reden om de linkse mantra van softe maatregelen in te ruilen voor een andere aanpak.
Het is tijd voor repressie van Marokkaans tuig
De dwaze resocialisatieprojecten — van ‘boten bouwen in Rabbat’, ‘vechtsport voor criminelen’ tot het ‘op vakantie gaan met de politie’ — hebben gefaald.
Het moet dus anders. Het is tijd voor repressie van Marokkaans tuig. Het is tijd voor de aanpak van de grootste ziekte die ons land de afgelopen eeuw heeft gekend, de islam.
(…)
Immigratiestop voor mensen uit islamitische landen
Wie niet horen wil, moet maar voelen. De overheid heeft de plicht om de burgers te beschermen en de criminaliteit aan te pakken. En om ons te beschermen tegen de ideologie van haat en geweld die de islam is. Daarom pleit de PVV voor minimumstraffen, huis- en wijkuitzettingen, het maximaal korten van uitkeringen, mobiele politieposten in overlastgebieden, politie met honden, groepsaansprakelijkheid en uiteraard denaturalisatie van criminelen met een dubbele nationaliteit, het uit het land knikkeren van Marokkaans tuig en een volledige immigratiestop voor mensen uit islamitische landen. (onderstrepingen GK/MS)
Interview Revu — februari 2010267.
‘(…) Toch is het een opmerkelijk contrast. Uw partij heeft bij velen een xenofoob imago, maar enkele PVV'ers hebben een relatie met een allochtone vrouw.
‘We hebben niets tegen allochtonen, al wordt dat vaak beweerd, we hebben wat tegen de islam. Onze immigratiestop geldt voor mensen uit moslimlanden. Behalve als het om asiel gaat. Ook wij hebben in de Kamer voor moties gestemd dat vervolgde homo's uit Iran of Syrië hier als asielzoeker een plaats kunnen krijgen. (…)’
- 385.
Indien men bovenstaande passages uit het PVV-gedachtegoed leest en kennis neemt van de producties die aan dit pleidooi zijn gehecht,268. is onbegrijpelijk dat de rechtbank hierin niet de door de verdediging geschetste context heeft gezien.
‘De rechtbank deelt deze visie niet. In het partijprogramma of de verkiezingsprogramma's van de PVV is dit namelijk niet terug te vinden. Als het daar of in eerdere toespraken van verdachte gaat over het ‘Marokkanenprobleem’ dan wordt met name gedoeld op criminele Marokkanen. Deze beperking heeft verdachte in zijn speech nu juist bewust niet gemaakt. Hij heeft het over alle Marokkanen, over de hele bevolkingsgroep zonder enige nuance. Dat ligt niet in de lijn van eerdere standpunten. Hierbij past ook dat [betrokkene 7] dacht dat verdachte zich versprak op de markt op 12 maart 2014, dat deze uitlating voor [betrokkene 4] ook ‘uit de lucht kwam vallen’, dat [betrokkene 3] op 19 maart 2014 constateerde dat de politieke lijn van een week eerder weer werd aangezet en dat partijgenoten, zoals [betrokkene 13], [betrokkene 7] en [betrokkene 15], na 19 maart 2014, onder meer vanwege deze uitlatingen, uit de partij zijn gestapt.’ (Onderstreping; raadslieden).
- 386.
Zoals zojuist reeds is aangetoond, is het eerste gedeelte van deze overweging van de rechtbank onjuist. Ook het gedeelte met betrekking tot de PVV-leden die uit de partij zouden zijn gestapt wegens de uitlatingen van de heer Wilders is niet alleen onjuist, maar ook ongefundeerd. Deze politici hadden andere reden om uit de partij te stappen, hetgeen reeds is aangetoond.
- 387.
Zo schrijft de getuige [betrokkene 13] in zijn brief van 21 maart 2014 aan de PVV: ‘De passie en ‘drive’ om mij voor 100 procent in te zetten is (om verschillende redenen, ook privé) langzaam minder geworden.’269.
- 388.
Ten derde: uit de vele interviews en artikelen270. blijkt dat de heer Wilders al sedert jaar en dag het gedachtegoed van de PVV uitdraagt. Ook de auteur Vossen benadrukt dit in zijn boeken ‘The Power of Populism’ en ‘Rondom Wilders — Portret van de PVV’, wanneer hij ten aanzien van de vier thema's kenmerkend voor de PVV:
- —
De strijd tegen de islam;
- —
De strijd tegen de elite in naam van het volk;
- —
Nationale trots en soevereiniteit; en
- —
Het streng bestraffen van criminaliteit en het verstoren van de natuurlijke orde,
opmerkt dat zij al ruim vóór 2006 aanwezig waren.271.
- 389.
Daarnaast beschrijft hij de vijf beleidsthema's die duidelijk de nationalistische tendensen van de PVV benadrukken:
‘Een afkeer van de Europese Unie; Een sterke nadruk op Nederlandse belangen in het buitenlandse beleid van de Partij; actief beleid ter bevordering en bescherming van de nationale cultuur; een steeds duidelijkere anti-immigratie agenda; behoud en bescherming van de nationale verzorgingsstaat voor zijn eigen burgers.’272.
- 390.
Ten vierde, voorzitter, de uitlatingen van de heer Wilders zijn wel degelijk gedaan in een politieke context. Dit blijkt ook uit het gedoogakkoord van 2010, waar de VVD, CDA en PVV tezamen een beleid voerden ten aanzien van asiel en immigratie. In het gedoogakkoord is onder andere opgenomen dat:
‘Uitzetting van strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen vindt eerder en vaker plaats. Tegen mensensmokkel wordt hard opgetreden. Effectieve integratie van nieuwkomers en bevolkingsgroepen is een veelomvattend en veeleisend proces dat voor de gehele samenleving van groot belang is. Hiervoor geldt bij uitstek dat participatie in de samenleving vraagt om een toereikende kwalificatie in taal en opleiding. Inburgering van toegelaten asielzoekers en migranten op een adequaat niveau is voor henzelf en hun kinderen de sleutel tot een volwaardige deelname aan de samenleving in werk en onderwijs. Dit mag worden verwacht van nieuwkomers. Zij zijn hiervoor zelf verantwoordelijk. Het uitblijven van deze inspanningen kan in het kader van de sociale zekerheid en in het belang van de arbeidsparticipatie, niet zonder gevolgen blijven. De tijdelijke verblijfsvergunning zal bij niet slagen voor het inburgeringsexamen worden ingetrokken behoudens uitzonderingen.’273.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Op grond van het bovenstaande dient de conclusie te luiden dat de stellingname van het OM en de rechtbank dat de uitlatingen van de heer Wilders geïsoleerde uitlatingen betreffen, welke niet passen binnen een politiek-maatschappelijke context en daarnaast ook niet passen binnen een politieke context, derhalve enige grondslag ontbeert.’274.
(einde citaat)
3.
Blijkens de laatste alinea van rechtsoverweging 8.4.3 heeft het Hof bij de beoordeling van de onnodig grievendheid van de uitlating enkel acht geslagen op hetgeen requirant tot cassatie ‘nadien’ nog interviews heeft gegeven aan uitleg. Dit levert een onbegrijpelijk oordeel op nu het Hof bij de beoordeling van de tweede stap in het toetsingskader wel degelijk ingaat op hetgeen requirant voorafgaand aan de litigieuze uitlating heeft gezegd:
‘De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld.’275.
4.
Deze laatste overweging brengt het Hof tot het oordeel dat dat requirant met zijn uitlating een bijdrage kon leveren aan het publieke debat. Met andere woorden: het Hof laat als exculperend voor requirant meewegen wat hij ook voorafgaand aan de uitlating van 19 maart 2014 te dier zake heeft uitgelegd en genuanceerd, terwijl het Hof bij stap 3 alleen acht slaat op hetgeen hij nadien heeft gezegd in het kader van de uitleg van zijn uitspraak. Deze redenering van het Hof is niet alleen innerlijk tegenstrijdig, maar bovendien geeft het ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de temporele werking van het contextbegrip.
5.
In de laatste alinea van rechtsoverweging 8.4.3 overweegt het Hof dat de (partij)politieke context (zoals is weergegeven in de citaten uit de pleitnota hierboven) zonder nadere toelichting op het moment dat requirant de litigieuze uitlating deed, niet voor derden kenbaar was. Hoewel deze overweging wordt ingeleid met de term ‘bovendien’ en daarom als overweging ten overvloede wordt gepresenteerd door het Hof, betreft dit echter wel een dragende overweging voor 's Hofs oordeel dat de uitlating als onnodig grievend is aan te merken. De vraag naar deze kenbaarheid staat immers in onlosmakelijk verband met de overige overwegingen waarmee het Hof zijn oordeel over onnodig grievendheid motiveert. Of de context voor derden kenbaar was, zoals door de verdediging uitvoerig betoogd, vormt immers een cruciale vraag voor de weging van de context van deze uitlating. Dat het Hof de kenbaarheidsvraag niet bij dit oordeel heeft betrokken maar enkel in een overweging ten overvloede ongemotiveerd opmerkt dat deze partijpolitieke context niet kenbaar was, maakt dat dit oordeel intrinsiek onbegrijpelijk te achten is. Deze partijpolitieke context is bovendien voor de vraag of de uitlating onnodig grievend was van wezenlijk belang; deze kan immers duidelijk maken vanuit welke overtuiging requirant deze uitlating deed en precies deze (kenbare) overtuiging vormt een contextuele factor die kan betekenen dat de uitlating niet langer onnodig grievend is.276.
6.
Daarnaast is er nog een andere reden waarom het arrest van het Hof ter zake de gestelde onnodig grievendheid niet in stand kan blijven. Het Hof stelt op p. 41 van het arrest namelijk dat de partijpolitieke context van de betreffende uitlating ‘op dat moment niet voor derden kenbaar zou zijn’. De verdediging heeft echter in feitelijke instanties steeds als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat deze partijpolitieke context sinds jaar en dag deel uitmaken van het publieke domein en bij het publiek bekend was. Dit is door de verdediging in hoger beroep geadstrueerd met onder andere de tabel die in het citaat uit de pleitnota hierboven onder randnr. 384 is opgenomen.
7.
Met andere woorden: het is onbegrijpelijk dat het Hof heeft aangenomen dat deze context niet voor derden kenbaar zou zijn. Daarbij komt dat ook hier geldt dat het Hof op p. 39 (bovenzijde) juist diezelfde partijpolitieke context als bij derden bekend veronderstelt. Immers overweegt het Hof aldaar dat requirant voorafgaand aan de partijbijeenkomst van 19 maart 2014 juist diverse keren in interviews diezelfde partijpolitieke context — aldus het Hof — aan de kaak heeft gesteld. Ook hieruit volgt dat het Hof ervan uit is gegaan dat deze partijpolitieke context juist wél op dat moment voor derden kenbaar was. Ook hierom kan het arrest van het Hof ter zake de motivering van 's Hofs oordeel dat de uitlating van requirant onnodig grievend is, geen stand kan houden.
's Hofs oordeel dat de ten laste gelegde uitlating onnodig grievend zou zijn, kan mitsdien niet in stand blijven op grond van de onbegrijpelijke en/of onvoldoende gemotiveerde rechtsoverwegingen die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd.
Belang ex art. 80a RO
Requirant tot cassatie heeft temeer belang bij toetsing door uw Raad van dit middel nu het Hof in visie van requirant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het door uw Raad ontwikkelde toetsingskader voor strafbare belediging. Het is dan ook in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling dat uw Raad vaststelt dat het Hof een juiste toepassing van het toetsingskader heeft miskend.
Middel VII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en art. 10 EVRM geschonden, doordat het Hof onvoldoende en op onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting van requirant die de strafbaarheid van de ten laste gelegde uiting zou opleveren, noodzakelijk zou zijn in een democratische samenleving als bedoeld in het tweede lid van art. 10 EVRM, in het bijzonder doordat het Hof enkel en ten onrechte acht slaat op het feit dat de nadruk in de uitspraak van de uitlating van 19 maart 2014 op de laatste van de drie retorische vragen zou zijn komen te liggen en het de bedoeling van de speech zou zijn om de zaken zo scherp mogelijk te benoemen, in de wetenschap dat dit ophef en beroering zou veroorzaken, waardoor aldus het Hof dit ‘voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep’, zijnde dit alles argumenten die niet redengevend kunnen zijn voor het aannemen van de toepasbaarheid van de uitzonderingsgrond van het tweede lid van art. 10 EVRM.
Toelichting:
1.
Door de verdediging is als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht, dat het recht op vrijheid van meningsuiting als vastgelegd in art. 10 EVRM in de weg staat aan veroordeling van requirant tot cassatie:
‘6.4. De vrijheid van meningsuiting onder het evrm
- 216.
Mocht uw hof niettemin komen tot een bewezenverklaring van het element ‘beledigend’, dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen gelet op het feit dat het ten laste gelegde feit niet strafbaar is te achten op grond van de werking van artikel 10 lid 2 EVRM.
- 217.
Laten we allereerst zien wat de rechtbank over de werking van art. 10 EVRM zegt:
‘De rechtbank heeft in eerste aanleg overwogen dat het recht op vrijheid van meningsuiting een strafrechtelijke veroordeling voor de tenlastegelegde uitingsdelicten niet in de weg staat als zo'n veroordeling op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM een toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Dat is het geval als deze beperking bij wet is voorzien, een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Niet ter discussie staat dat de (mogelijke) beperking van de vrijheid van meningsuiting is voorzien bij wet. Daarnaast dient een mogelijke veroordeling van verdachte in elk geval de bescherming van de rechten van anderen als bedoeld in het tweede lid van artikel 10 van het EVRM. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zo'n beperking. De rechtbank moet daarbij de zaak ook hier weer als geheel tegen het licht houden en acht slaan op de inhoud van de uitlatingen en de context waarin deze zijn gedaan. De rechtbank moet vaststellen of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
In zaken waarin uitlatingen gericht zijn op politici of autoriteiten en bedoeld zijn om (het gedrag of beleid van) machthebbers te bekritiseren, kent het EHRM een groot gewicht toe aan het recht op vrijheid van meningsuiting. In deze zaak heeft verdachte zich met zijn uitlatingen echter expliciet gericht op een minderheidsgroep in Nederland die hij als inferieur heeft weggezet. Het EHRM laat in verschillende uitspraken doorklinken dat juist in die situatie ook de vrijheid van meningsuiting van politici kan worden begrensd. Het strafbaar stellen van dergelijke uitlatingen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook noodzakelijk in een democratische samenleving.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de uitlatingen van verdachte op 19 maart 2014 niet worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals dat is neergelegd in artikel 10 EVRM.
Gelet hierop op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 19 maart 2014 samen met anderen (zijn publiek) schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging.’
(Onderstreping; raadslieden).
- 218.
Met deze overwegingen heeft de rechtbank blijk gegeven van een volstrekt onjuiste toepassing van het betreffende toetsingskader, dat in gevolge art. 10 EVRM had dienen te worden toegepast.
- 219.
De eerste toets in dit kader is dat de betreffende inbreuk op het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting een basis heeft in het nationale recht. Het EHRM heeft onder meer in het Sunday Times-arrest hierover bepaald dat een dergelijke basis toegankelijk en voorzienbaar moet zijn.277. Reeds hier stuit de redenering van de rechtbank af op het niet voldaan zijn aan dit vereiste. De verdediging verwijst hier naar het formele verweer ten aanzien van het lex certa-beginsel, waarbij de verdediging reeds uitvoerig stilstond.
- 220.
Mocht uw hof wel een dergelijke basis aannemen, kan het vonnis van de rechtbank evenmin in stand blijven. Immers, de rechtbank heeft niet blijk gegeven het toetsingsmodel als het gaat om het tweede vereiste, te weten de vraag of de beperking een rechtmatig doel diende, juist te hebben toegepast. Dit geldt evenzo voor het derde vereiste, te weten de vraag of de beperking voortkomt uit een ‘pressing social need’.
- 221.
Laten wij met uw hof het gehele toetsingsmodel nog eens de revue doen passeren, maar dan op de juiste wijze. Alvorens toe te komen aan een toetsing van de vereisten voortvloeiende uit artikel 10 EVRM, is allereerst van belang te bepalen of de uitingsvrijheid wordt beperkt.
(…)
6.4.1.3. is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?
a. Is er een pressing social need?
- 249.
Een cruciaal punt in onderhavige zaak is gelegen in de vraag of een inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving.
- 250.
De rechtbank overweegt hierbij dat de term ‘noodzakelijk’ inhoudt dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zo'n beperking. Hierbij erkent zij dat de inhoud van de uitlatingen en de context hierbij van belang zijn. Nu meent de rechtbank dat wél de gehele context dient te worden meegewogen. En waarom dan niet bij de verweten uitspraken zelf? Over deze context zal de verdediging later komen te spreken. Een tweede deel van de noodzakelijkheidstoets omvat een proportionaliteitstoets.
- 251.
Ten aanzien van dit eerste deelvereiste rijst de essentiële vraag wat in onderhavige zaak beschouwd moet worden als het ‘dringende maatschappelijke belang’, dat beschermd moet worden door de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de heer Wilders.
- 252.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit vereiste slechts dat zij de zaak als geheel tegen het licht moet houden en daarbij acht moet slaan op de inhoud van de uitlatingen en de context waarin deze zijn gedaan. De rechtbank concretiseert echter niet wat in onderhavige zaak de ‘dringende maatschappelijke behoefte’ zou zijn. Buyse wijst ons in zijn rapportage terecht op de zekere beleidsvrijheid welke staten hebben bij het vaststellen of een dringende sociale behoefte bestaat, maar dat deze ‘vrijheid’ niet onbegrensd is.
- 253.
De rechtbank heeft geheel niet gemotiveerd waarom deze toets zou slagen. Er is op geen enkele wijze aangetoond op welke gronden er sprake zou zijn van een dringende maatschappelijke behoefte; bovenal is het onbekend wat de dringende maatschappelijke behoefte zou moeten zijn in onderhavige zaak. Dit is een zoveelste juridische omissie van de rechtbank.
- 254.
De verdere overwegingen ten aanzien van de beperking uit lid 2 EVRM staan bol van de feitelijke onjuistheden. De rechtbank stelt dat de heer Wilders zich met zijn uitlatingen expliciet zou hebben gericht op een minderheidsgroep in Nederland, die hij als inferieur zou hebben weggezet. En het is op deze onjuiste premisse dat de rechtbank stelt dat uit verschillende arresten van het EHRM doorklinkt dat juist in deze situatie de vrijheid van meningsuiting van politici begrensd kan worden. Dit blijkt ook uit de zaak Makraduli t. Macedonië, blijkens de analyse in de aanvullende rapportages van prof. Zwart en prof. Ellian.
- 255.
Voorzitter, voorop gesteld dient te worden dat de heer Wilders nooit heeft gesproken over inferioriteit. Het betreft een eigen rechtspolitieke invulling die de rechtbank heeft gegeven aan het beweerdelijk beledigend karakter van de door de heer Wilders gedane uitspraak. Wanneer u kijkt naar de partijprogramma's van de PVV en de vele interviews van de heer Wilders in de afgelopen jaren, zult u opmerken dat de bewoordingen ‘minderwaardig’ en ‘inferieur’ nimmer door de heer Wilders zijn gebezigd. Dat de heer Wilders zulk onderscheid niet maakt, blijkt ook uit een interview met de Penthouse uit 2006:
‘Iedereen in Nederland is gelijk en blijft gelijk. Niemand wordt een tweederangsburger, behalve de mensen die het doel hebben de democratie om zeep te helpen en daarvoor bereid zijn geweld te gebruiken.’278.
- 256.
Een dergelijke aanname van de rechtbank druist geheel in tegen de essentiële kernprincipes van de Nederlandse democratische rechtsstaat. De rechtbank heeft zich laten verleiden tot het geven van een politiek waardeoordeel, terwijl zij eerder stelt dat persoonlijke opvattingen of voorkeuren in het proces geen rol zouden spelen. Hiermee volgt zij haar eigen overweging niet, dat de enige maatstaf dient te zijn of er sprake is van enig strafbaar feit.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Er is, op grond van hetgeen in het voorgaande is vastgesteld, geen enkele dringende maatschappelijke behoefte aangetoond.
b. Is de beperking proportioneel?
- 257.
Voorzitter, de rechtsfilosoof Rummens raakte in het artikel De vrije mening van politici de kern van het eerder al benoemde spanningsveld ten aanzien van de vrije meningsuiting van politici:
‘De uitspraken van een politicus moeten bij uitstek beschermd worden omdat een politicus de belangen en zorgen van een grotere groep mensen verwoordt, maar tegelijkertijd hebben de woorden van die politicus ook net daarom een grotere impact en kunnen ze in grotere mate schade aanrichten of ervaren worden als een belediging.’279.
- 258.
Het belang van de vertegenwoordiging van het electoraat door een politi00cus wordt kennelijk door het OM in acht genomen tenzij het de heer Wilders betreft. Het OM heeft enkel ten aanzien van de uitlatingen van de heer Wilders de verantwoordelijkheid van een politicus ruim geïnterpreteerd, waar zij in het geval van sepotbeslissing van de heer Spekman juist overweegt dat:
‘Een politicus heeft vanuit zijn functie/rol de mogelijkheid in het kader van maatschappelijke actualiteit zaken voor het voetlicht te brengen, waarbij o.a. televisieprogramma's worden gebruikt om de boodschap over te brengen. De context van het maatschappelijk debat en de context van de partijstandpunten die vertegenwoordigd worden, zijn dan vaak verweven. Preciezer gezegd; de boodschap is dan vaak sterk geformuleerd, in duidelijke, normale bewoordingen teneinde een groot publiek te bereiken. Degene die de boodschap hoort en in de juiste context plaatst, begrijpt de bedoeling van de boodschap en neemt niet letterlijk wat er gezegd wordt. De context van het maatschappelijke debat neemt dan het beledigende karakter weg. Strafbare belediging en discriminatie zijn wettelijke uitzonderingen op het arondwettelijk recht op vrijheid van meningsuiting. De grens daartussen is echter vaag. Van discriminatie is geen sprake nu deze boodschap voor u wellicht een kwetsend karakter heeft, maar daarmee is niet bepaald dat ook daadwerkelijk sprake is van een strafwaardig karakter. Concreet houdt dit in dat de politie geen verdere opsporing- en vervolgingsactiviteiten zal ondernemen op uw aangifte. (onderstreping; raadslieden).’
- 259.
Een inperking van de vrijheid van meningsuiting van een politicus enkel omwille van zijn functie als politicus is een discriminatoire uitleg van artikel 10 EVRM, aldus ook prof. Ellian in zijn rapportage. Deze discriminatie wordt verboden door verschillende internationale verdragen, waaronder artikel 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
- 260.
Naast het feit dat zulke inperking discriminatoir van aard is, kent zij ook geen juridische basis in de wet of wetsgeschiedenis. Prof. Ellian wees hierop in weekblad Elsevier:
‘Politici hebben volgens de rechterlijke uitspraken minder vrijheid van meningsuiting dan een komediant een columnist een wetenschapper, een schrijver, of willekeurig welke andere burger. De hele problematiek van politieke correctheid begint met deze buiten wettelijke beperking van politici. Eigenlijk is deze niet-wettelijke extra verantwoordelijkheid voor politici een Juridische aanslag op de democratie. Volgens de spelregels van de democratie leggen politici voor hun uitspraken verantwoordelijkheid af in het parlement, en later bij verkiezingen. Nogmaals, het zou anders zijn wanneer een politicus oproept tot geweld of aanzet tot haat. Het strafrecht is immers ook op politici van toepassing.’280. (onderstreping; raadslieden)
- 261.
Professor Ellian heeft dit in zijn rapportage verder uitgewerkt. Op p. 46 van het rapport concludeert professor Ellian in zijn analyse op grond van de wetsgeschiedenis:
‘de extra-verantwoordelijkheid die de rechters politici opleggen, is nergens in de Nederlandse wetgeving te vinden. Ook in de parlementaire behandeling van deze uitingsdelicten kwam ik het niet tegen. Vanuit het rechtshistorische en wetshistorische perspectief bestaat er geen grondslag voor extraverantwoordelijkheid voor politici. Politici moeten zoals alle andere burgers de wetten respecteren. Anders zouden ze net als de gewone burgers ter verantwoording worden geroepen. De extra-verantwoordelijkheid is buiten wettelijke verantwoordelijkheid die de rechter een politicus oplegt. Dit kan dus nooit meewerken aan de bewezenverklaring van de feiten.’281.
- 262.
In zijn rapportage op p. 46–47 legt prof. Ellian ook uit waarom deze gestelde extra verantwoordelijkheid niet alleen contra legem is, maar ook onwenselijk. Bovendien wijst hij op de consequentie van deze redenering van OM en rechtbank: op deze wijze ontstaat een nieuw delict (‘aanzetten tot onverdraagzaamheid’), dat bovendien ook nog eens een nieuw delictsbestanddeel zou krijgen, namelijk de extra verantwoordelijkheid voor politici of een nieuwe strafverzwarende omstandigheid. Een dergelijke influx van een nieuw delict én nieuwe delictsbestanddelen kan niet door een rechter worden gecreëerd. Dat is voorbehouden aan de wetgever.
- 263.
Dit brengt de verdediging op het volgende punt: de rechtbank verwijst naar de jurisprudentie van het EHRM teneinde haar oordeel tot beperking van de vrijheid van meningsuiting te rechtvaardigen. De rechtbank legt daarbij de Castells-exceptie van het EHRM rechtens onjuist uit.
- 264.
In deze Castells-zaak werd door het EHRM overwogen:
‘Furthermore, the dominant position which the Government occupies makes it necessary for it to display restraint in resorting to criminal proceedings, particularly where other means are available for replying to the unjustified attacks and criticisms of its adversaries or the media. Nevertheless it remains open to the competent State authorities to adopt, in their capacity as guarantors of public order, measures, even of a criminal law nature, intended to react appropriately and without excess to defamatory accusations devoid of foundation formulated in bad faith .’282. (onderstreping: raadslieden)
- 265.
De rechtbank past deze exceptie echter verkeerd toe in deze zaak:
‘(…) dat het in de zaak Castells tegen Spanje ging om een verkozen volksvertegenwoordiger die kritiek had op de regering. Castells werd vervolgens veroordeeld voor belediging en uit zijn ambt ontzet. De aan verdachte verweten uitlatingen houden geen kritiek in op de regering of op overheidsoptreden, zodat alleen al hierom het verweer faalt.’283.
- 266.
Voorzitter, de uitspraken van de heer Wilders behelzen een (impliciete) kritiek op het immigratiebeleid van de regering. Bovendien kan aan het strafdossier in deze zaak niet worden ontleend dat de heer Wilders' uitspraken ongefundeerd waren (‘devoid of foundation’) of gelegen zouden zijn in ‘bad faith’. De statistische gegevens die zijn overgelegd door de verdediging in eerste aanleg (zie pleidooi eerste aanleg) zijn door het openbaar ministerie en de rechtbank onweersproken gelaten.284.
- 267.
Een volgend aspect waarin de rechtbank de plank misslaat ten aanzien van de uitleg en interpretatie van de jurisprudentie van artikel 10 lid 2 EVRM, ziet op de rol en de verantwoordelijkheid die zij een politicus toebedeelt, waardoor zij evenzeer de ‘restraint in resorting to criminal proceedings’ uit het oog verliest.
- 268.
Aan deelnemers van het politieke debat dient een verregaande bescherming van de vrijheid van meningsuiting toe te komen. Dit geldt nog sterker wanneer de betreffende deelnemer aan het debat een gekozen volksvertegenwoordiger is. Zo overwoog het EHRM ook in Springer AG t. Duitsland dat onder artikel 10 lid 2 EVRM weinig ruimte is voor het beperken van deze vrijheid van meningsuiting in relatie tot politieke uitlatingen of zaken van openbaar belang, waarbij zij stelde dat de grenzen van een acceptabele mate van kritiek met betrekking tot een politicus ruimer zijn dan dat van een individu.285.
- 269.
De rol van politici, ofwel gekozen volksvertegenwoordigers, zorgt ervoor dat het gewicht van de vrijheid van meningsuiting toeneemt. Immers, zij hebben door hun rol en functie de mogelijkheid om deel te nemen aan de maatschappelijke discussie, waarbij zij zich kritisch kunnen uitlaten over de regering.286. Een begrenzing van een kritische houding, zo oordeelde het EHRM, is onverenigbaar in een democratische samenleving.287.
- 270.
Professor Buyse wijst in zijn rapportage in dit kader ook op de eerdergenoemde Castells-zaak, waarbij hij opmerkt dat de vrijheid van meningsuiting in het bijzonder geldt voor een volksvertegenwoordiger, juist omdat een politicus zijn of haar electoraat vertegenwoordigt en de belangen verdedigt, hetgeen nog belangrijker is als die politicus deel uitmaakt van de politieke oppositie zoals hier bij de heer Wilders.288.
- 271.
In dit verband is ook de recente uitspraak van het EHRM inzake Makraduli t. Macedonië van groot belang. In deze zaak ging het om een parlementslid en oppositieleider die werd veroordeeld wegens smaad op grond van zijn uitlatingen over mogelijke corruptie door de machthebbers, in het bijzonder het hoofd van de Macedonische veiligheidsdienst, tevens vooraanstaand lid van de regeringspartij. Het EHRM oordeelde dat zijn veroordeling in strijd was met art. 10 EVRM, nu er geen ‘pressing social need’ bestond voor de inperking van het in dat artikel vervatte recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof benadrukt het belang van een levendig politiek debat en oordeelt in dat licht dat het recht op vrijheid van meningsuiting voor politici, meer in het bijzonder volksvertegenwoordigers, slechts dan mag worden ingeperkt als daartoe zeer zwaarwegende redenen bestaan.
- 272.
Prof. Ellian schrijft in zijn aanvullende rapportage hierover:
‘De politieke verantwoordelijkheid, de extra verantwoordelijkheid van politici ligt juist besloten in de arena van het politieke debat waarvoor ze door de kiezers zijn verkozen: ‘(66). The Court considers noteworthy that the applicant was also a member of parliament. The high level of protection of political speech discussed in paragraph 61 above applies in particular to elected representatives given the fact that they represent the electorate, draw attention to their preoccupations and defend their interests. Accordingly, interferences with their freedom of expression call for the closest scrutiny on the part of the Court.’ Deze passage dient naar mijn mening als richtsnoer te fungeren voor het beoordelen van uitlatingen van volksvertegenwoordigers in het kader van uitinasdelicten. Het Europees Hof formuleert het principe van extra bescherming zo abstract en universeel, dat het eigenlijk los van de feiten van het geval kan worden gelezen en begrepen.’289.
- 273.
In zijn rapportage op pagina 9 concludeert prof. Ellian in het licht van dit arrest dat de rechter bij de beoordeling van de strafbaarheid van een uitingsdelict ook aan het criterium ‘chilling effect’ dient te toetsen. Ook hij weerlegt de van de AG's dat Makraduli niet van toepassing zou zijn in de zaak Wilders. Op p. 11 stelt prof. Ellian vast dat Wilders zich weliswaar niet direct richt tegen een overheidsfunctionaris maar, aldus Ellian, hij keert zich tegen het beleid van de Nederlandse regering omtrent immigratie, en in dit geval de immigratie van Marokkanen naar Nederland. Ook bij de vragen die hij aan zijn aanhang stelt, komen we aldus Ellian deze politieke elementen tegen.
‘In deze context is het zonneklaar dat het over het immigratiebeleid van de regering en de EU gaat. Zijn kritiek op dat beleid werd reeds in zijn partijprogramma, toespraken en artikelen toegelicht en onderbouwd.’290.
- 274.
Op pagina 12 versterkt prof. Ellian dit punt, door aan te geven dat het begrip ‘Marokkanen’ in het immigratiedebat van Wilders ‘als een politieke metafoor wordt gebruikt voor een kritiek op het immigratiebeleid als geheel.’ En dat het niet mogelijk is om een bepaalde politieke functionaris als ankerpunt van deze kritiek aan te wijzen. Daarom, aldus Ellian, kiest men hier ‘vanuit politiek-retorische techniek van herkenbaarheid niet voor specifieke bedenkers van het beleid (teveel en te divers zijn ze) maar voor het resultaat van beleid, namelijk een bepaalde groep van migranten die met aantal grote problemen van deze tijd, zoals jihadisme, criminaliteit kunnen worden geassocieerd. (…) met andere woorden, in de zaak Wilders gaat het niet om uitingsdelicten die op individuen zijn gericht.’291.
- 275.
De uitspraak inzake Makraduli van het EHRM toont dus wel degelijk aan dat de litigieuze uitlatingen in casu, gedaan door een gekozen parlementariër die de zorgen en belangen van zijn electoraat dient te vertegenwoordigen, onder de bescherming vallen van art. 10 EVRM: het is aan de strafrechter om uiterste terughoudendheid te betrachten om een pressing social need aan te nemen die deze bescherming zou wegnemen. Dit is naar het oordeel van het EHRM niet toegestaan, indien daartoe geen ‘buitengewoon zwaarwegende redenen’ aanwezig zijn292.
- 276.
Het Hof oordeelt in dat verband (r.o. 63):
‘(…) interference with the Court considers that the applicant's criminal conviction, notwithstanding the fact that the fine imposed could no longer be executed, could be seen to have a chilling effect on the political debate on matters of importance, which is essential for the proper functioning of democracy.’
- 277.
Voorzitter, hieruit blijkt dat de veroordeling van de heer Wilders, waardoor zijn recht op vrijheid van meningsuiting wordt ingeperkt, geenszins de toets kan doorstaan van het tweede lid van art. 10 EVRM, te weten dat deze ‘noodzakelijk is in een democratische samenleving’. Integendeel: het Europees Hof stelt hier immers ondubbelzinnig dat het juist noodzakelijk is voor het functioneren van de democratie dat diens recht — en daarmee het publieke debat — niet wordt ingeperkt.
- 278.
Het feit dat de AG's het Makraduli-arrest op p. 52 van hun requisitoir van 2 en 3 juli 2019 afdoen als ‘niets nieuws onder de zon’, doet hier niets aan af. Zoals hierboven is aangetoond, vormt het Makraduli-arrest wederom een bevestiging door het EHRM van de ruime reikwijdte van de uitingsvrijheid van politici. Dat deze uitspraak in lijn ligt met eerdere jurisprudentie van het Hof, zoals de AG's klaarblijkelijk ook menen, versterkt temeer de conclusie dat de jurisprudentie van het Hof in deze zaak in het voordeel van de heer Wilders uitvalt.
- 279.
De AG's ondergraven voorts hun eigen argument door op p. 75 van hun requisitoir te verwijzen naar arrest inzake het gemeenteraadslid te Zoetermeer van de Hoge Raad en te citeren uit r.o. 2.6 van dit arrest, waarin de Hoge Raad bij het casseren en het toekennen aan een grote mate van uitingsvrijheid in het publiek debat aan een politicus, overweegt dat: ‘… enerzijds het politiek debat dat de aanleiding vormde voor de uitlatingen van de verdachte en anderzijds het hiervoor bedoelde belang van een politicus in een publiek debat zaken aan de orde te stellen, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen.’ U leest in deze overweging dus geen beperking tot de relatie politicus — politicus, maar ook in de relatie politicus — burger is sprake van diezelfde uitingsvrijheid.
- 280.
Ook professor Zwart wijst op het door het EHRM benoemde chilling effect in zijn rapport, waar hij uitlegt dat strafvervolging in dergelijke zaken een laatste redmiddel dient te zijn en alleen in zeldzame gevallen uitingen vervolgbaar behoren te zijn vanwege het beperkende effect op de vrijheid van meningsuiting.293. Buyse wijst er voorts op dat het Hof onderscheid maakt tussen uitingen over feiten en waardeoordelen.294.
- 281.
De heer Wilders heeft met zijn uitspraken op feiten gedoeld, althans mochten zijn uitlatingen als een waardeoordeel worden aangemerkt, dan had dit een bepaalde feitelijke basis. In tijden van verkiezing komt aan politieke partijen een bijzonder grote vrijheid van meningsuiting toe, waarop ook professor Buyse wijst: in de aanloop naar verkiezingen is het bijzonder belangrijk dat opinies en informatie vrij kunnen circuleren, wegens de onderlinge verbondenheid van het kiesrecht en de vrijheid van meningsuiting.295. Buyse, die verwijst hierbij naar een uitspraak uit 1995 van het EHRM inzake Bowman t. Verenigd Koninkrijk.
- 282.
Gaat het om uitingen over zaken van algemeen belang en meer specifiek over politieke aangelegenheden, dan genieten deze volgens het EHRM een hoog niveau van bescherming, aldus Buyse.296. Hij voegt hieraan toe dat het essentieel is dat men niet ontmoedigd wordt meningen te uiten aangaande zaken van publiek belang, uit vrees voor strafrechtelijke of andersoortige sancties.
- 283.
In een democratie is het, aldus nog steeds Buyse, naar de jurisprudentie van het EHRM essentieel dat het is toegestaan om verschillende politieke programma's te bedenken en te bediscussiëren, zelfs als die de manier waarop een staat is georganiseerd ter discussie stelt.297. En dat is nog maar een keer precies hetgeen de heer Wilders heeft gedaan, nog wel tijdens een verkiezingsperiode ten aanzien van de gemeenteraad alsmede de verkiezingen voor het Europese Parlement.
- 284.
In de zaak Jersild van het EHRM uit 1994, waarin het ging om een Deense tv-journalist die een boete kreeg wegens aanzetten tot rassenhaat omdat hij een interview met racistische jongeren had gemonteerd en uitgezonden, achtte het Hof de intenties van deze journalist niet racistisch omdat hij enkel een maatschappelijke kwestie aankaartte en zijn veroordeling dus niet noodzakelijk was. Het Hof oordeelde art. 10 EVRM geschonden, welke schending het niet strijdig achtte met de Deense verplichtingen onder het IVUR.298.
- 285.
In zijn rapportage wijst prof. Buyse er op dat enige mate van belediging of verontrusting eenieder moet kunnen dragen, zoals volgt uit de Handyside-zaak.299. Professor Buyse merkt in dit verband op:
‘in een enkele zaak heeft het Hof zelfs overwogen dat het puur beperken van uitingen om tegemoet te komen aan een maatschappelijk gevoel van onbehagen — werkelijk of ingebeeld — niet kan worden gezien als een dringende maatschappelijke noodzaak. Als men dat wel zou doen, valt men ten prooi aan wat het Hof omschrijft als 'the heckler's veto’300. dat wil zeggen uitingen dwarsbomen puur uit angst voor mogelijke reacties in de samenleving’.301.
- 286.
Buyse wijst hierbij op een uitspraak van 2008 van het EHRM inzake Vajnai t. Hongarije.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Hetgeen hiervoor is beargumenteerd noopt tot de navolgende conclusies. Ten eerste is de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de heer Wilders disproportioneel. Ten tweede mist de verzwaarde verantwoordelijkheid toebedeeld aan de heer Wilders door het OM en de rechtbank iedere basis in het recht en is zij daarmee onverenigbaar met de fundamenten van onze democratische samenleving. Ten derde: deCastells-exceptie is volledig uit haar verband gehaald.
6.4.2. Twee stromingen-beleid EHRM ten aanzien van de uitingsvrijheid van een politicus: onjuiste uitleg door de rechtbank
- 287.
Zoals professor Zwart reeds rapporteerde in eerste aanleg, en wederom in zijn rapportage van 20 maart 2018, zijn er twee stromingen te ontwaren in de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van de vraag of de vrijheid van meningsuiting van een politicus ruim of eng moet worden uitgelegd.
- 288.
Ter zake de twee stromingen in de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de vraag of de beperking van de vrijheid van meningsuiting proportioneel is, wijst professor Zwart in zijn rapportage erop dat deze twee lijnen gescheiden dienen worden te houden in plaats van ze, zoals de rechtbank foutief doet, te combineren. Hij toont op overtuigende wijze aan, op p. 8 – 16 van zijn rapportage, dat het EHRM beide lijnen sauveert omdat deze beide passen binnen de grenzen van het EVRM en dat de keuze voor een van de lijnen er een is van subsidiariteit. Dit subsidiaire karakter van de toetsing maakt het dus mogelijk dat een bepaald land kiest voor het ruimere stelsel (de eerste lijn) en niet voor de beperktere uitingsvrijheid (de tweede lijn). Zwart toont in zijn rapportage aan dat de uitspraken Feret, Le Pen en Vejdeland alle drie zagen op een specifieke (Franse, Belgische en Zweedse) benadering van het begrip intolerantie. Dit zagen wij ook in de uitleg van het ras begrip in Frankrijk.
- 289.
Professor Zwart concludeert dan ook op p. 13, welke conclusies niet door prof. Buyse worden weerlegd, dat ‘in dat licht bezien betekenen de twee lijnen dat het EHRM zowel stelsels die een ruime mate van uitingsvrijheid gunnen aan politici als stelsels die beperkingen stellen aan die uitingsvrijheid, toelaatbaar (zijn) onder het EHRM…’
- 290.
In dit kader moet worden vastgesteld dat het EHRM in de Féret t. België zaak ernstig verdeeld was over de grenzen van de uitingsvrijheid voor politici. Buyse constateert over deze uitspraak dat ‘the Court was heavily divided over the limits of freedom of expression’, waarbij drie van de zeven rechters expliciet oordeelden dat het bestrijden van ‘intolerantie’ in hun opinie niet voldoende was om de vrijheid van meningsuiting te beperken en dat enkel een daadwerkelijke en niet potentiele impact op burgerlijke en politieke rechten moesten worden bewezen, alvorens zo'n inbreuk gewettigd was.302.Féret t. België is dus geen basis voor een beoordeling van onderhavige zaak.
- 291.
Rechtsgeleerde Erica Howard — sprekende over de veroordeling van de heer Wilders — merkt over deze genoemde uitspraken op dat ‘So the court could also follow the dissenters and find the conviction to be a violation of Wilders ‘freedom of expression’.’303.
- 292.
Op p. 13 en 14 van zijn rapport toont prof. Zwart aan dat Nederland destijds specifiek heeft gekozen voor het eerste stelsel, dat wil zeggen de eerste lijn. En dat dus voorkomen moet worden dat de keuze voor een restrictief stelsel zoals in Frankrijk, België en Zweden (geaccordeerd door het EHRM vanwege de specifieke wetscontext aldaar) via de band van het EHRM gaat leiden tot een aanpassing van ons ruimere stelsel, waarbij op die manier de subsidiaire rol van het EHRM zal worden miskend. Een andere opvatting zou strijd opleveren met het lex certa-beginsel temeer nu de wetgever de reikwijdte van de delicten groepsbelediging en aanzetten tot haat bewust heeft beperkt en begrensd, omwille van de vrijheid van meningsuiting met behulp van een limitatief stelsel en de eis ‘wegens hun ras’.304.
- 293.
Erica Howard305. concludeert dat de problemen waar de heer Wilders op wijst omtrent immigranten een belangrijk onderdeel zijn van het publieke debat.306. Dit toont al aan hoe ver de rechtbank in haar vonnis van de rechtsrealiteit af staat. Hierop wijzen ook Noyon, Langemijer en Remmelink. Zij stellen dat ‘het te snel aannemen van belediging (…) een ernstige hinderpaal zal vormen voor het voeren van een publiek debat over maatschappelijke verschijnselen die samenhangen met minderheidsgroeperingen of de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren (onderstreping raadslieden)’.307.
- 294.
Dat Nederland voor het eerste stelsel koos, is heden ten dage alleen maar belangrijker gebleken. De kwestie van immigratie staat nog steeds hoog op de politieke agenda in Nederland. De uitlatingen moeten worden bezien tegen deze politieke en sociale achtergrond. Het is de essentie van de speech van een politicus een zo groot mogelijk publiek te bereiken om mensen te overtuigen op die politicus te stemmen. Laten wij professor Howard aan het woord:
- a.
‘Even if you do not agree with what Wilders says, the issues he raises are very much part of the public debate in which the problems with immigrants were and still are high on the political agenda. So this would be in Wilders' favour.’
- b.
‘In relation to the context of the remarks, the role of political discourse of public interest is very important here, and it is submitted that Wilders' remarks, even his ‘fewer Moroccans’ remarks, could be seen as part of that discourse. The issue of immigration has been and still is high on the political agenda in the Netherlands and will play a role in the upcoming national elections and the remarks must thus be seen against this political and social background. The fact that the remarks reached a large audience and were meant to have the biggest possible impact does not change this and this is, after all, the very essence of a politician's speech: it is aimed to reach as big an audience as possible to convince people to vote for you. So even the ‘fewer Moroccans’ remarks could thus be seen as part of the public debate.’
- c.
‘However, it is submitted that the crucial importance of free political debate for the functioning of a democratic society and the fact that Wilders raises important issues which worry many people in the Netherlands mean that the European Court of Human Rights would need to subject any conviction to the strictest possible scrutiny. The court should not accept that the remarks of Wilders foster intolerance without any proof of real impact on the rights of others. Therefore, as long as the rights of others are not factually harmed, the Court should find any criminal conviction to be a violation of Wilders'right to freedom of expression, and thus follow the dissenters in Feret vs Belgium, rather than the majority in that case.’308.
- 295.
Professor Howard benadrukt het cruciale belang van een vrij politiek debat voor het functioneren van een democratische samenleving en het feit dat Wilders belangrijke kwesties naar voren brengt waar veel mensen in Nederland zich zorgen over maken. Dit betekent volgens haar dat het EHRM elke veroordeling aan een zo strikt mogelijk onderzoek moet onderwerpen. En dit geldt temeer in casu nu Nederland voor het eerste stelsel gekozen heeft.
- 296.
Het belang van het eerste stelsel volgt ook uit het feit dat veel mensen in Nederland zich zorgen maken om een Marokkanenprobleem, hetgeen in eerste aanleg is aangetoond aan de hand van een peiling uit mei 2014 door Maurice de Hond en een peiling door de Volkskrant uit 2014. Maar liefst 43% van de Nederlandse bevolking gaf aan het eens te zijn met de uitlatingen van de heer Wilders.309.
- 297.
Het EHRM zal in het kader van het eerste stelsel niet accepteren dat de opmerkingen van Wilders intolerantie bevorderen zonder enig bewijs van daadwerkelijke impact op de rechten van anderen. Daarom zou het EHRM volgens prof. Howard, zolang de rechten van anderen feitelijk niet worden geschaad, tot de conclusie moeten komen dat een strafrechtelijke veroordeling leidt tot een schending van de vrijheid van meningsuiting van de heer Wilders. Dat zou tevens betekenen dat derhalve de dissenting opinions in Féret t. België gevolgd dienen te worden in plaats van de overwegingen van de meerderheid.
Tussenconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
Sinds de inwerkingtreding van de artikelen 137c en d zijn de opvattingen in Nederland omtrent de vrijheid van meningsuiting in het politieke (integratie- en immigratie-)debat sterk veranderd. De Nederlandse samenleving is steeds meer een multiculturele samenleving geworden, waardoor het politiek-maatschappelijk debat over dit onderwerp, en mitsdien ook de bescherming van dit debat, van steeds grotere importantie wordt. Uitlatingen in dit debat die als aanstootgevend ervaren kunnen worden dienen niet via strafrechtelijke weg aangepakt te worden. Het hof dient rekening te houden met deze hedendaagse opvattingen. Het EHRM biedt deze ruimte ook: er is een ruimemargin of appreciationvoor verdragsstaten. De opvatting van de rechtbank inzake art. 10 EVRM vindt geen steun in het recht.
Eindconclusie/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. de eerste trap driestappenschema art. 137c Sr
Op grond van hetgeen hiervoor betoogd, is geen sprake van een beledigende uitlating ex art. 137c Sr. De inhoud van de uitlating is niet beledigend en tevens creëert de vorm van de uitlatingen geen strafwaardig karakter. Ook kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de heer Wilders opzet had op de belediging, ook niet in voorwaardelijke vorm. Dit betekent dat de heer Wilders alleen om deze reden al vrijgesproken zou moeten worden van de ten laste gelegde belediging. De uitingsvrijheid van de heer Wilders, zoals beschermd door het EVRM, is op rechtens onjuiste wijze beperkt. Mocht er al sprake zijn van ‘belediging’, dan zal de bevrijdende/ontlastende werking van art. 10 EVRM leiden tot een ontslag van alle rechtsvervolging.’310.
(einde citaat)
2.
Het Hof heeft op dit verweer als volgt beslist:
‘De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of een veroordeling van de verdachte ter zake van (in artikel 137c Sr strafbaar gestelde) groepsbelediging in strijd is met zijn recht op vrije meningsuiting dat onder andere wordt beschermd door artikel 10 EVRM. Zou dat het geval zijn, dan dient deze wetsbepaling ingevolge het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet immers buiten toepassing te worden gelaten op de grond dat toepassing ervan niet met artikel 10 EVRM verenigbaar is.
Het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. Niet alleen kunnen uitlatingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden in bepaalde (extreme) gevallen de bescherming van artikel 10 EVRM ontberen op grond van artikel 17 EVRM, ook vindt het recht op vrije meningsuiting in het bijzonder zijn begrenzing in het tweede lid van artikel 10 EVRM.
Naar het oordeel van het hof is artikel 17 EVRM (verbod van misbruik van recht) hier niet aan de orde. Niet kan worden gezegd dat de uitlating van de verdachte, zoals die is bewezenverklaard, zozeer indruist tegen de onderliggende waarden van het EVRM dat de verdachte reeds om die reden de bescherming van (artikel 10 van) het EVRM moet ontberen. De bewezenverklaarde uitlating valt naar het oordeel van het hof onder de reikwijdte van het eerste lid van artikel 10 EVRM. Een veroordeling van de verdachte zou derhalve in beginsel een inbreuk opleveren op het daarin neergelegde recht op vrije meningsuiting. Om te beoordelen of die inbreuk gerechtvaardigd is, dient ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM te worden bezien (1) of de inbreuk bij wet is voorzien, (2) of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient en ten slotte (3) of de inbreuk (een veroordeling) in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De vraag of de inbreuk bij wet is voorzien en de vraag of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient worden door het hof bevestigend beantwoord. Artikel 137c Sr is ingevoerd, en naar zijn huidige wettekst gewijzigd, bij (telkens) een wet in formele zin en de verdachte mag met de daarin neergelegde verbodsbepaling dan ook bekend worden verondersteld. Tevens is sprake van een legitiem doel voor deze inbreuk, te weten het voorkomen dat strafbare feiten worden gepleegd, respectievelijk het bewerkstelligen dat de reputatie en rechten van anderen worden beschermd.
Bij de beoordeling van de derde vraag (of een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit ‘in een democratische samenleving noodzakelijk’ is), dient voorop te staan dat juist in het belang van die democratische rechtsstaat zeer terughoudend moet worden omgegaan met het verbieden van meningsuitingen. Dat geldt ook voor meningsuitingen die ‘offend, shock or disturb the State or any sector of the population’ en temeer als de uitlatingen afkomstig zijn van een tot de oppositie behorende politicus. Voorkomen moet immers worden dat de vervolging van meningsuitingen bijdraagt aan een sfeer van maatschappelijke onverdraagzaamheid en aldus juist het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat met het grondrecht van vrije meningsuiting wordt beoogd. Een beperking van het recht op vrije meningsuiting dient dan ook in elk geval te beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’) en zij dient evenredig te zijn aan het met die beperking beoogde doel (proportionaliteitseis). Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof zijn daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Enerzijds dient een juist evenwicht te worden gevonden tussen alle in geding zijnde, door het EVRM beschermde rechten en vrijheden, en anderzijds dient gewicht te worden toegekend aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating en het mogelijke effect dat die uitlating sorteert, alsmede aan de context waarbinnen een dergelijke uitlating is gedaan.
Voor de vraag of een strafrechtelijke veroordeling van verdachte, en daarmee een inbreuk op zijn recht op vrije meningsuiting, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte acht het hof, mede in verband met de onderlinge weging van rechten, de volgende omstandigheden rond de aard, de context en het effect van de uitlating van belang.
De verdachte heeft zijn uitlating gedaan in een door hemzelf en partijmedewerkers voorbereide speech. Het sluitstuk ervan werd gevormd door een drietal retorisch gestelde vragen, waarmee de verdachte zijn publiek actief bij de uitlating betrok. Voorts werd de bewezenverklaarde uitlating gedaan in de context van de laatste vraag, zodat daarop de nadruk kwam te liggen. De bedoeling van de speech was om de zaken zo scherp mogelijk te benoemen en daarbij nieuwswaarden te genereren, opdat het door de pers zou worden overgenomen en uitgezonden. De verdachte wist dat de eerdere uitlating van hem op 12 maart 2014, die weliswaar in een andere context, maar in dezelfde bewoordingen was gedaan, tot de nodige ophef en beroering had geleid. Toch heeft hij er bij zijn uitlating op 19 maart 2014 van afgezien om in de generaliserende aanduiding ‘Marokkanen’ enige nuance of enig gedragskenmerkend onderscheid aan te brengen. Aldus werd de Marokkaanse gemeenschap in Nederland in haar geheel in diskrediet gebracht en in haar eigenwaarde aangetast. Weliswaar deed de verdachte zijn uitlating op een (partij)bijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen en was in zoverre sprake van een politieke context, maar dat ontslaat de verdachte niet van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en die het respect voor de gelijkwaardigheid van anderen als het fundament van een democratische en pluralistische samenleving ondergraven. Dat geldt naar het oordeel van het hof temeer als de uitlating, zoals hier, voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die binnen de Nederlandse samenleving een minderheid vormt.
Gelet op hetgeen hierna omtrent de strafoplegging zal worden bepaald, bezien in relatie tot de omstandigheid dat ter zake van het misdrijf van artikel 137c, eerste lid Sr een gevangenisstraf kan worden opgelegd tot een maximum van één jaar, acht het hof een veroordeling van de verdachte voor de uitlating in dit geval ook niet onevenredig aan het daarmee beoogde doel. Het hof is in het licht daarvan en op grond van al het vorenoverwogene van oordeel dat een veroordeling van de verdachte in een democratische samenleving noodzakelijk is als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM.
Op voormelde gronden kan een veroordeling van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit naar het oordeel van het hof niet leiden tot een schending van artikel 10 EVRM, zodat, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, het bewezenverklaarde strafbaar is. De hierop betrekking hebbende verweren worden verworpen.’ 311.
(einde citaat)
3.
De omstandigheden die het Hof in deze overweging ten grondslag legt aan het verwerpen van het op basis van art. 10 EVRM gevoerde verweer, geven echter onvoldoende steun aan de conclusie dat sprake zou zijn van het bestaan van een dwingende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’).
4.
Voor de beoordeling van de vraag of er een maatschappelijke noodzaak bestaat die de inmenging in het recht op uitingsvrijheid rechtvaardigt, is allereerst van belang om te bezien welke elementen hierbij in de jurisprudentie van het EHRM moeten worden meegewogen. In de uitspraak Springer AG t. Duitsland oordeelde het EHRM dat onder artikel 10 lid 2 EVRM weinig ruimte biedt voor het inperken van de vrijheid van meningsuiting waar het gaat om politieke uitlatingen of zaken van openbaar belang. Het EHRM stelt daarbij voorop dat de grenzen van een acceptabele mate van kritiek met betrekking tot een politicus ruimer zijn dan dat van een individu.312. De rol van politici vereist een grotere mate van vrijheid van meningsuiting, gelet op het belang van hun functioneren in het kader van het maatschappelijk debat in een democratische samenleving. Deze rol kan, zo oordeelt ook het EHRM, niet goed vervuld worden wanneer politici zich niet vrijelijk kritisch kunnen uiten met het oog op overheidsbeleid en partijstandpunten, zo blijkt onder meer uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Castells.313. Een begrenzing van een kritische houding van politici is ten gronde onverenigbaar met het functioneren van een democratische samenleving.314. Deze verdragsuitleg is onderstreept door het EHRM in zijn uitspraak in Makraduli, waarin werd geoordeeld dat de vrijheid van een gekozen parlementariër die de zorgen en belangen van zijn electoraat dient te vertegenwoordigen, niet onder de reikwijdte valt van de uitzonderingsgrond van lid 2 van art. 10. Uit de zaak Bowman t. Verenigd Koninkrijk blijkt voorts dat het EHRM temeer waarde hecht aan de vrijheid van politici om in verkiezingstijd hun standpunten te verkondigen, nu dit ook raakt aan het functioneren van een democratisch staatsbestel.
5.
Bij deze stand van de jurisprudentie van het EHRM is de strafrechter in gevallen waarin een politicus wordt vervolgd wegens een uitingsdelict, zeker wanneer de gewraakte uitlating is gedaan in een politieke context of met een politieke strekking, gehouden tot uiterste terughoudendheid om een pressing social need aan te nemen die deze bescherming zou wegnemen. In Dichand e.a. t. Oostenrijk oordeelde het EHRM met zoveel woorden:
‘(…) there is little scope under Article 10 §2 of the Convention for restrictions on political speech or debates on questions of public interest.’315.
6.
Aan de andere kant kent het EHRM ook een strengere lijn, waarin meer ruimte is van de strafbaarstelling van intolerante uitspraken Deze twee lijnen van het EHRM worden besproken door prof. Zwart in zijn rapportage d.d. 20 maart 2018 welke hij opstelde op last van het Hof. Prof. Zwart concludeert op dit punt op p. 13 van zijn rapport:
‘De Nederlandse rechter kent van oudsher een ruime mate van uitingsvrijheid toe aan uitlatingen die worden gedaan in de context van het maatschappelijk debat. Op dit terrein vaart de Nederlandse rechter een eigen ruimhartige koers die royaler is dan die van het EHRM. De jurisprudentie van het EHRM is niet leidend voor de benadering van de Nederlandse rechter maar vormt daarvan eerder een bevestiging. Het Nederlandse stelsel sluit dan ook aan bij lijn één.’316.
7.
Het Hof heeft in zijn arrest onder rechtsoverweging 8.4.3 met zoveel woorden geoordeeld, dat de litigieuze uitlatingen werden gedaan in een partijpolitieke context en dat zij een bijdrage konden leveren aan het maatschappelijk debat:
‘Tot het publiek debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uit maken van het politieke debat. Meer in het algemeen gaat het om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn, bijvoorbeeld omdat daarmee een misstand aan de kaak wordt gesteld of een minderheidsstandpunt voor het voetlicht wordt gebracht.
De verdachte heeft voorafgaand aan de (partij)bijeenkomst op 19 maart 2014 diverse keren, zowel in interviews naar aanleiding van zijn uitlating op de markt op 12 maart 2014, als tijdens een verkiezingsdebat op 18 maart 2014, het grote aantal bij strafbare feiten betrokken Marokkanen in Nederland en hun oververtegenwoordiging in de criminaliteit aan de kaak gesteld. Hij heeft die uitlatingen toen telkens voorzien van aantallen of percentages, en gesteld dat zijn partij eraan zou bijdragen het gevoel van veiligheid in Nederland te vergroten. Daarbij verwees de verdachte herhaaldelijk naar de drie speerpunten van het immigratiebeleid in het verkiezingsprogramma van de PVV, te weten het tegengaan van (verdere) immigratie, het bevorderen van vrijwillige remigratie van mensen met een dubbele nationaliteit en het uitzetten van criminelen met een niet-Nederlandse nationaliteit, waaronder dus ook in Nederland wonende criminele Marokkanen. In dit licht is met betrekking tot de uitlating op 19 maart 2014, waarbij de verdachte als partijleider van de PVV het aanwezige publiek toesprak naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen, naar het oordeel van het hof in beginsel sprake van een (partij)politieke context, waarbinnen de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat, en aldus het beledigende karakter van de uitlating zou kunnen wegnemen. ’317.
8.
Tegen deze achtergrond is het onbegrijpelijk te achten dat het Hof dit gegeven niet ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel omtrent de toepasbaarheid van het tweede lid van art. 10 EVRM. Immers, uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt zonder meer dat ten aanzien van dergelijke uitlatingen van een politicus hogere eis moet worden gesteld aan de toelaatbaarheid van een inperking in de vrijheid van meningsuiting. Van een dergelijke hoge(re) mate van bescherming van art. 10 EVRM heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen geen blijk gegeven.
9.
Hierbij moet worden bedacht dat de deskundige die door het Hof is benoemd, t.w. prof. Buyse, hoogleraar mensenrechten aan de universiteit Utrecht, in zijn getuigenverklaring bij de Raadsheer-Commissaris, over de ruimte die een politicus in het kader van een dergelijk publiek debat volgens het EHRM dient te hebben en toekomt, het volgende heeft verklaard:
‘Het begrip ‘publiek belang’ in deze context (uitleg EHRM) is zeer breed en er kan bijna omgekeerd gezegd worden, dat als het geen privékwesties aangaat, het aangemerkt kan worden als algemeen belang. Als voorbeeld: uitingen die gaan over overheidsbeleid, over kwesties waar al in de media discussie over is, zullen al snel worden aangemerkt als kwesties van publiek belang. Het is een heel breed begrip, waar geen concrete richtlijnen voor zijn, er wordt vrij gemakkelijk aangenomen dat het een kwestie van publiek belang betreft.’318.
10.
Uit deze analyse van prof. Buyse volgt a fortiori dat er dus ook hoge eisen moeten worden gesteld aan de inperking van de vrijheid van meningsuiting waar het gaat om een volksvertegenwoordiger die een kwestie van publiek belang bespreekt in een verkiezings-setting op een wijze die (zo oordeelde het Hof) een bijdrage aan het publiek debat kan leveren. Requirant tot cassatie verwijst naar de in de inleiding van dit middel weergegeven analyse van zijn zaak door prof. Howard, die hieromtrent in het kader van de toepassing van art. 10 EVRM het volgende vaststelt:
‘In relation to the context of the remarks, the role of political discourse of public interest is very important here and Wilders' remarks can be seen as part of that discourse. The issue of immigration is high on the political agenda and the remark must thus be seen against this political and social background. On the other hand, the remarks reached a large audience and it was difficult to avoid hearing them. But it is submitted that this is the essence of a politician's speech: it is aimed toreach as big an audience as possible in order to convince people to vote for you. It is submitted that the ‘fewer Moroccans’ remarks must thus be seen as part of the general political discourse.’319.
11.
De contextuele factoren die het Hof ten grondslag legt aan de verwerping van het gevoerde verweer op grond van art. 10 EVRM, worden gevormd door (1) de door het Hof aangenomen strekking c.q. bedoeling van de uiting, (2) 's Hofs vaststelling van een gebrek aan nuance en (3) negatieve beeldvorming omtrent Marokkaanse personen. Geen van deze factoren vindt echter steun in de jurisprudentie van het EHRM. In het licht van de door het Hof zelf vastgestelde politieke context van de uitlating, brengt een juiste rechtsopvatting omtrent de door het EHRM aan lid 2 van art. 10 EVRM gegeven uitleg met zich mee, dat een hogere mate van bescherming tegen inmenging in de uitingsvrijheid te gelden heeft, 's Hofs overwegingen die gebaseerd zijn op omstandigheden waarvoor in de jurisprudentie geen aanknopingspunten blijken te bestaan als omstandigheden waaraan het EHRM (bijzonder) gewicht toekent, zijn dan ook niet in overeenstemming te achten met een juiste verdragsuitleg van art. 10 EVRM.
12.
Bovendien kan worden geconstateerd dat het Hof bij de beoordeling van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde in het licht van art. 10 EVRM op p. 50 van het arrest wederom erkent dat de uitlating van requirant tot cassatie plaatsvond op een partijbijeenkomst naar aanleiding van de binnenkomende uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen en er in zoverre sprake was van een politieke context. Het Hof oordeelt dan dat dit echter de verdachte niet van zijn bijzondere verantwoordelijkheid als politicus ontslaat om uitlatingen te vermijden die voeding kunnen geven aan intolerantie en respect voor de gelijkwaardigheid van anderen. Op grond hiervan komt het Hof tot het oordeel dat de betreffende uitlating ‘voeding geeft aan de negatieve beeldvorming ten aanzien van een bevolkingsgroep die (…) een minderheid vormt.’
320.
13.
Het Hof geeft echter geen inzicht in waarom de betreffende uitlating deze consequentie heeft of zou moeten hebben (negatieve beeldvorming) en dit te minder nu het Hof immers op p. 39 van het arrest in de eerste alinea uitvoerig verwijst naar het feit dat requirant tot cassatie met zijn uitspraak van 19 maart 2014 juist als context heeft gedoeld op de oververtegenwoordiging in de criminaliteit van de betreffende bevolkingsgroep, althans leden daarvan, en naar de percentages in het kader van het publieke debat omtrent immigratie en veiligheid. In het licht hiervan is het dan ook onbegrijpelijk dat het Hof niettemin op p. 51 van het arrest aanneemt dat deze uitspraak van requirant tot cassatie ‘voeding geeft’ aan de negatieve beeldvorming, als men aan de andere kant erkent, zoals het Hof doet, dat het hier gaat om een uitspraak die zoals het Hof op p. 39 vaststelt, is ‘voorzien van getallen of percentages’. Aan de andere kant geeft het Hof er geen blijk van enig gewicht toe te kennen aan de politieke aspecten van de uitlating, noch het feit dat het uitlatingen van een gekozen volksvertegenwoordiger betreft, hetgeen door het EHRM van grote betekenis wordt geacht.
's Hofs oordeel ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde in het licht van art. 10 lid 2 EVRM kan dan ook geen stand houden, nu dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Mitsdien:
Het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, op vorenstaande gronden's Hofs arrest te vernietigen met een zodanige uitspraak als door u Edelhoogachtbaar College te bepalen.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J.A Knoops en mr. P. van der Vegt, beiden advocaat te (1083 HM) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Tommaso Albinonistraat 2, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door requirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 18 februari 2021
G.G.J.A. Knoops
P. van der Vegt
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑02‑2021
E. Howard, ‘Freedom of speech vs freedom of religion: the case of the Dutch politician Geert Wilders’, Human right Law Review (17) 2017, afl. 2, pp. 313–337.
Hoge Raad 1 juni 1999, NJ 1999, 567 (Karman).
Rb. Amsterdam 23 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001.
Notariële verklaring 25 april 2019, bijlage bij brief verdediging aan het OM d.d. 5 juni 2019
Reactie OM op verzoek verdediging 10 sept. 2014, p. 5.
‘Opstelten: Wilders moet uitspraken terugnemen’, Algemeen Dagblad 21 maart 2014: https://www.ad.nh/binnenland/opstelten-wilders-moet-uitspraken-terugnemerr-a39b8f36/
‘Losse eindjes in de zaak- Wilders’, Pieter Klein (RTL), 12 november 2018 (bijlage 3 bij het pleidooi van de verdediging voor de zitting van 30 november 2018): https://www.rtlnieuws.nl/nieuws/nederland/column/4481406/losse-eindies-de-zaak-wilders
Pv verhoor dhr. Opstelten 11 februari 2019, randnr. 14
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5B-0020
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 B-0017
Persconferentie minister Asscher na ministerraad 21 maart 2014, te raadplegen onder: https://www.youtube.com/watch?v=OFRV18t9-DY; zie tevens: https://www.nu.nl/politiek/3732426/kabinet-haalt-wilders.html
De heer Rabbae
Bijlage (tijdlijn) bij Antwoorden op Kamervragen d.d. 5 september 2019, Kamerstukken II, aanhangsel bij de Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, 3835
Zie bijlagen 5G-0033, 5G-0038, 5I-0013, 5I-0015 en 5I-0020
Handelingen II 2018–2019, aanhangsel 805, 29 november 2018, antwoord bij vraag 3
Pv verhoor dhr. Opstelten 11 februari 2019, randnr. 25
Ibid, p.1
Ambtsbericht van 10 september 2014 van het College van Procureurs aan de Minister, p.2
Idem, p. 14
Idem, p. 9
Idem. p. 10
Reactie OM op verzoek verdediging 10 sept. 2019, p. 5.
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0011
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0011
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0013
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0013
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0015
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0024
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0028
Schriftelijke reactie OM 5 juni 2020, p. 5
Schriftelijke toelichting OM d.d. 5 juni 2020, pp. 4 en 23
PV Verhoor mr. Velleman 28 februari 2019, randnrs. 30–31
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0017
Nota 16 september 2014, p.1
Handelingen II 2018–2019, aanhangsel 3034, 7 juni 2019 (antwoorden Kamervragen nr. 2019Z08240, aan uw Hof overgelegd door het OM als bijlage 2 bij de brief van 13 juni 2019)
Kamervragen van de leden Groothuizen (D66), Kuiken (PvdA), Krol (5OPlus), Buitenweg (Groenlinks) en Van Nispen (SP), nr. 2019Z11934, 20juni 2019, antw. 8 (aan uw Hof overgelegd door het OM bij brief van 21juni 2019)
PV verhoor dhr. Opstelten, 11 februari 2019, randnr. 24
PV verhoor dhr. Opstelten, 11 februari 2019, randnrs. 5 en 11
PV verhoor dhr. [betrokkene 10], 20 februari 2019, randnr. 19
PV verhoor dhr. [betrokkene 10], 20 februari 2019, randnr. 24
PV verhoor dhr. [betrokkene 10], 20 februari 2019, randnr. 18
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 D-0001
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 G-0001
Wob-document 5, Wob-beslissing OM 3 februari 2020
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 G-0024
Schriftelijke toelichting OM 5 juni 2020, p.5 bovenaan
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 G-0012
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 G-0005
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 G-0013
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 G-0014
Te raadplegen onder: https://www.youtube.com/watch?v=BX7UXEkGxPk
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 H-0001
Document 8 bij de beslissing op bezwaar in de Wob-procedure bij het OM d.d. 3 februari 2020, p. 3
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 H-0011
Persbericht OM 18 december 2014: https://www.om.nl/onderwerpen/strafzaak-wilders/nieuws/2014/12/18/om-vervolgt-geert-wilders-wegens-discriminatie
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0015
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0024
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0024
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0028
Document 8 bij de beslissing op bezwaar in de Wob-procedure bij het OM d.d. 3 februari 2020, p. 3
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 J-0043
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 J-0042
Brief van de Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 25 maart. 2020, kenmerk 2020Z03931, met bijlagen
Zie het vonnis in eerste aanleg van de rechtbank, p. 2
Proces-verbaal mr. Van Roessel en mr. Sta d.d. 14 maart 2018, p.2, waar wordt verwezen naar bijlage 2, p.2 bij voornoemd proces-verbaal (brief van het College van Procureurs-Generaal d.d. 6 februari 2018)
Proces-verbaal mr. Van Roessel en mr. Sta d.d. 14 maart 2018, p.1
Pleitaantekeningen OM 18 maart 2016 eerste aanleg, p. 25
Tussenvonnis Rb. Den Haag van 7 april 2016, p. 8
Reactie OM op verzoek verdediging 10 sept. 2014, p. 5.
Schriftelijke toelichting OM d.d. 5 juni 2020, p. 20
Bijlage 5D-0001
Wobdocument 5, OM-Wobbeslissing 3 februari 2020
PV verhoren dhr. Opstelten, 11 februari 2019, randnrs. 24–25 en verhoor 14 maart 2019, randnr. 4
Idem.
Idem
Stukken zoekslag ministerie, bijlage 5 F-0013
Ambtsbericht 10 september 2014
Standpunt OM t.a.v. voortgang, voorgedragen op 9 december 2019, pp. 4 – 5, (bijlage E bij het proces-verbaal terechtzitting 9 december 2019)
Proces-verbaal terechtzitting 9 december 2019, p. 4
Requisitoir 2–3 juli 2019, p. 11
Proces-verbaal terechtzitting 3 sept. — 16 okt. 2019, p. 59
Hoge Raad 1 juni 1999, NJ 1999, 567
Hoge Raad 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2732
Noot Schalken bij Hoge Raad 1 juni 1999, NJ 1999, 567
WRR, De toekomst van de nationale rechtstaat, 2002, p.53; Vgl. Voermans & Emmerik, Juridische betekenis en reikwijdte van het begrip ‘rechtsstaat’ in de legisprudentie en jurisprudentie van de Raad van State, december 2011
Van der Pot / Donner, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 1983, p. 143
Van der Pot / Donner, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 1983, pp. 142–143
Pleitnota verdediging zitting 29 juni 2020, gerechtshof Den Haag, pp. 8 – 84.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, pp. 28 – 29.
J. Simmelink, Officier van justitie: magistraat in een bestuursorgaan (oratie Universiteit Maastricht), 2015, p. 23.
Ibid.
Kamerstukken II 1996/97, 25392, 3 (memorie van toelichting), p. 3.
Kamerstukken II 1996/97, 25392, 3 (memorie van toelichting), pp. 23 – 24.
Kamerstukken II 1996/97, 25392, 3 (memorie van toelichting), p. 26.
HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 (Karman).
HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2732, r.o. 3.6.
Geciteerd in HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2732, r.o. 3.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2527.
HR 30 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:655, concl. A-G F.W. Bleichrodt.
R. Kuiper, Vormfouten (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014, p. 402.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 7.1.5.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
Pleitnotities regiezitting, 24 oktober 2017, p. 30.
HR 30 september 2003, NJ 2004/189
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 31.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 29614, nr. 27.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 29614, nr. 27.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 29614, nr. 27.
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6, 13, en 23 september 2019, paragraaf 6.2.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, pp. 42 – 44.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 38.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 43.
Ibid.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 32
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 32.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, pp. 45 – 46.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 43.
Ibid.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 35 – 36.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, p. 36.
(1) Grenzen dicht voor immigratie uit Islamitische landen, (2) criminelen met een dubbele nationaliteit terug naar het land van de andere nationaliteit, (3) vrijwillige remigratie bevorderen.
Weblog Capitulatie, 29 februari 2008,
Handelingen TK 2005–2006, 3332, 15 februari 2006.
Geert Wilders, Immigratieramp — Column, (2 oktober 2007),
ABC Sydney interview, 25 juni 2006
Frits Wester, Campagne op Z, (13 maart 2014) < http://www.rtlxl.nl/#!/campagne-op-z-rtl-z-317594/17db1769-142e-4c61-bfef-af615a4b9118>
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6,13, en 23 september 2019, pp. 41–44.
Deskundigenrapportage prof. Zwart, inzake Wilders/HB, pp. 17–18.
Deskundigenrapportage prof. Zwart, inzake Wilders/HB p. 3; HR 13 juni 2000, NJ 513.
Deskundigenrapportage prof. Zwart, inzake Wilders/HB, p. 17.
any distinction, exclusion, restriction or preference (…) the purpose or effect of which is to nullify or curtail the equal recognition (..) of one or more human rights’.
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.2.
A. Nieuwenhuis, Annotatie bij Rechtbank Den Haag 9 december 2016 (OM / Wilders), (Mediaforum, 34–36, 2017 1), p. 36.
A/C.3/SR.1304, p.7. in: Lerner, The UN Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination, p. 35.
Egon Schwelb, ‘The International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination’, (International and Comparative Law Quarterly, Vol. 15. No. 4 (1966)), pp. 996–1068.
Patrick Thornberry, The International Convention on the Elimination of all forms of Racial Discrimination: a Commentary, (Oxford University Press, Oxford, 2016), p.125.
Zie hiervoor ook: Law at Work, Race, Nationality, National Origins and Ethnicity,
Law at Work, Race, Nationality, National Origins and Ethnicity,
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 3.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 4.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 4.
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014
Voorhoof, Vrijheid van meningsuiting, racisme en revisionisme (Academia Press, 1995), p. 144.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 3.
Egon Schwelb, ‘The International Convention on the Elimination of All Forms of Racial Discrimination’, (International and Comparative Law Quarterly, Vol. 15. No. 4 (1966)), pp. 996–1068, p. 1007.
Zowel prof. Zwart als prof. Ellian benoemen deze controverse in de rapportages.
Deskundigenrapportage prof. Zwart, inzake Wilders/HB, p. 2.
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6,13, en 23 september 2019, pp. 28–35.
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6,13, en 23 september 2019, pp. 37–40.
HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB 3143, NJ 2002/129, HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003, HR 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1702.
Frits Wester, Campagne op Z, (13 maart 2014), http://www.rtlxl.nl/#!/campagne-op-z-rtl-z-317594/17db1769-142e-4c61-bfef-af615a4b9118
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
IND, ‘Aantal asielzoekers uit veilige landen in de lift’, 27 september 2016,
IND, ‘Aantal asielzoekers uit veilige landen in de lift’, 27 september 2016,
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
Getuige [betrokkene 1], p. 430 bovenaan, getuige [betrokkene 4], p. 324.
Zie bijvoorbeeld het verhoor van [betrokkene 8], 7 maart 2016.
Tussenuitspraak Hof 9 november 2017.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 45.
Het Parool, 31 december 2004,
Capitulatie weblog 29 februari 2008,
AD, ‘Wij willen heel erg graag het kabinet in’,12 juni 2010.
Blijkens onder meer: gerechtshof Amsterdam, 21 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496, r.o. 12.1.4
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 31.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 54.
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6, 13, en 23 september 2019, paragraaf 6.1 en 6.1.2.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 8.4.2.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ 9796, NJ 2010/671.
HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181.
HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129.
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 614, nr. 2, p. 12.
Zie hiervoor ook: deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, pp. 61 en 63.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 65.
HR 10 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:539.
Janssen & Nieuwenhuis, ‘Uitingsdelicten’, Kluwer: Deventer 2005, p. 34.
Ibidem
Ibid, pag. 134
TK 2005–2006, 30 579, nr. 3, p. 9.
EHRM, Nix t. Duitsland, 5 april 2018, 35285/16
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
http://www.cocnijmegen.nl/historie/#
http://www.coc.nl/algemeen/burgemeester-dales-lezing-en-prijs-2018
EHRM 4 december 2003, nr. 3507/97 (Gündüz tegen Turkije).
EHRM 4 december 2003, nr. 3507/97 (Gündüz tegen Turkije), r.o. 44.
http://www.blikopnieuws.nl/buitenland/261769/aangifte-baudet-tegen-minister-leidt-niet-tot-vervolging.html
Van Dale, ‘debat’.
Requisitoir OM, 16 en 17 november 2016, inzake Wilders/OM, p. 179.
NOS, ‘Pechtold niet vervolgd voor uitspraak over Russen’, https://nos.nl/artikel/2225715-pechtold-niet-vervolgd-voor-uitspraak-over-russen.html.
P. Cliteur, ‘Het is zeer de vraag of je in deze wereld iemand als Geert Wilders wel kan missen’, The Post Online, 10 april 2018. http://politiek.tpo.nl/column/het-is-zeer-de-vraag-of-je-in-deze-wereld-iemand-als-geert-wilders-wel-kan-missen/
Deze vinden we terug op p. 61 onderzijde en p. 63 onder punt 6 van het rapport van prof. Ellian waarin hij dit criterium qua vorm en inhoud analyseert.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 49.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 45.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 54.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 55.
Zie opnieuw Handelingen Tweede Kamer 1969/1970, p.4347R
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 61.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, p. 61.
Deskundigenrapportage prof. Ellian, inzake Wilders/HB, pp. 61–62.
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 4.2.
Nieuwenhuis, A., & Janssen, E. (2011). De onduidelijke verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie: een analyse van de groepsbelediging en het haatzaaien. Mediaforum, 23(4), 94–104.
Perinçek t. Zwitserland, ECHR 15 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1015JUD002751008.
Requisitoir OM, 16 en 17 november 2016, inzake Wilders/OM, p. 148.
Requisitoir OM, 16 en 17 november 2016, inzake Wilders/OM, p. 148.
RHC-verhoor prof. Buyse, pp. 1–2
RB Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
Getuige [betrokkene 1], Dossier OM, p. 432.
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.1.
Getuige [betrokkene 1], Dossier OM, p. 431.
Getuige [betrokkene 1], Dossier OM, p. 430.
Getuige [betrokkene 1], Dossier OM, p. 430.
Getuige [betrokkene 1], Dossier OM, p. 431.
Getuige [betrokkene 1], Dossier OM, p. 432.
Getuige [betrokkene 3], Dossier OM, p. 438.
Getuige [betrokkene 4], Dossier OM, p. 423.
Supra noot 220
EHRM 20 oktober 2015, appl. nr. 25239/13 (M'bala M'bala t. Frankrijk).
RB Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
Steun voor deze conclusie treft uw hof ook aan in de rapportage van professor Ellian, die specifiek over deze vraagstelling heeft gerapporteerd.
Zie productie 5 zoals gehecht aan de pleitnota ‘formele verweren’, inzake Wilders/HB.
RB Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
http://politiek.tpo.nl/column/het-marokkanenprobleem-ettert-voort/#more-155936.
http://www.pvv.nl/index.php/in-de-media/interviews/2573-interview-wilders-in-revu.html 2010.
Zie productie 5 zoals gehecht aan de pleitnota ‘formele verweren’, inzake Wilders/HB.
Telegraaf — 'Tekst brief [betrokkene 13] aan PVV-fractie, 21 maart 2014, <[website]>
Zie hiervoor productie 5 zoals gehecht aan de pleitnota ‘formele verweren’, inzake Wilders/HB..
Vossen, Rondom Wilders — Portret van de PVV, (2013), p. 65.
Vossen, The Power of Populism, (2017), p. 41.
Gedoogakkoord VVD PVV CDA 30 september 2010, p. 4.
A.J. Nieuwenhuis, Annotatie, in Mediaforum 2017-1, p. 35.
A.J. Nieuwenhuis, Annotatie, in Mediaforum 2017-1, p. 35.
Hof Amsterdam 9 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:828
A.J. Nieuwenhuis, Annotatie, in Mediaforum 2017-1, p. 35.
A.J. Nieuwenhuis, Annotatie, in Mediaforum 2017-1, p. 36.
CAG 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:207
Idem, para. 12
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 5.4.3.2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 614, nr. 2, p. 12 –13.
Hof Amsterdam, 1 februari 2016, ecli:nl:ghams:2016:296.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, r.o. 4.4.4.
Hof Amsterdam, 1 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS2016:296.
Hoge Raad, 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:AE7632
Hof Arnhem, 26 juni 2001, NJ 2003, 261,
HR 10 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:541.
HR 10 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:539.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.
HR 10 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:541
HR 10 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:541.
HR 10 april 2018 ECLI:NL:HR:2018:541.
P. Cliteur, ‘Het is zeer de vraag of je in deze wereld iemand als Geert Wilders wel kan missen’, The Post Online 10 april 2018. http://politiek.tpo.nl/column/het-is-zeer-de-vraag-of-je-in-deze-wereld-iemand-als-geert-wilders-wel-kan-missen/
P. Cliteur, ‘Het is zeer de vraag of je in deze wereld iemand als Geert Wilders wel kan missen’, The Post Online 10 april 2018. http://politiek.tpo.nl/column/het-is-zeer-de-vraag-of-je-in-deze-wereld-iemand-als-geert-wilders-wel-kan-missen/
Zie hiervoor bijvoorbeeld het recentelijk gewezen arrest: HR, 10 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:24, r.o. 2.4.
HR 21 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059
CAG 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:207
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6, 13, en 23 september 2019, pp. 102 – 149.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, pp. 37 – 39.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 11, pp. 50 – 51.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 8.4.3., p. 39.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 11, pp. 38 – 41.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 8.4.3, p. 41.
Zie productie 5 zoals gehecht aan de pleitnota ‘formele verweren’, inzake Wilders/HB.
RB Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014.
http://politiek.tpo.nl/column/het-marokkanenprobleem-ettert-voort/#more-155936.
http://www.pvv.nl/index.php/in-de-media/interviews/2573-interview-wilders-in-revu.html 2010.
Zie productie 5 zoals gehecht aan de pleitnota ‘formele verweren’, inzake Wilders/HB.
Telegraaf — 'Tekst brief [betrokkene 13] aan PVV-fractie, 21 maart 2014, <[website]>
Zie hiervoor productie 5 zoals gehecht aan de pleitnota ‘formele verweren’, inzake Wilders/HB..
Vossen, Rondom Wilders — Portret van de PVV, (2013), p. 65.
Vossen, The Power of Populism, (2017), p. 41.
Gedoogakkoord VVD PVV CDA 30 september 2010, p. 4.
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6, 13, en 23 september 2019, pp. 124–133.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 8.4.3, p. 39.
Zie bijv. HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, waarin uw Raad een vrijspraak in stand liet waarbij het Hof had geoordeeld dat een uitlating niet onnodig grievend was op grond van de (geloofs)overtuiging van de verdachte en ‘diens bedoeling de mensheid te waarschuwen.’
EHRM, 26 april 1979, Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, NJ 180,146, para. 49 e.v.
Penthouse, ‘De arrogantie van die elite hier, dat vind ik stuitend’, 28 april 2006.
Rummens, De vrije mening van politici, (Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2011 (40) 1,
Zie Afshin Ellian, ‘Als PVV-aanhanger vrijuit mag spreken, dan Wilders ook’ ;http://www.elsevier. nl/opinie/blog/2016/03/280072-280072/
Castells v. Spain, ECHR 23 april 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:0423JUD001179885, r.o. 46
Castells v. Spain, ECHR 23 april 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:0423JUD001179885, r.o. 46
Rechtbank Den Haag, 9 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15014, r.o. 4.3.
Pleitnotitie deel 2 – 21 oktober 2016, p. 44
Axel Springer AG t. Duitsland para. 54.
EHRM 23 april 1992, 11798/85 (Castells/Spanje), para. 42
EHRM 23 april 1992, 11798/85 (Castells/Spanje), para. 43
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 17.
Aanvullende rapportage prof. Ellian, p. 18
Aanvullende rapportage prof. Ellian, p. 11
Idem, p. 12 en 13.
Aanvullende rapportage prof. Ellian, p. 18
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 16.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 17.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, pp. 18–19.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 16.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 16.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 20.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 19.
EHRM, Vajnai t. Hongarije, 8 juli 2008, appl. nr 33629/06, para. 57.
Deskundigenrapportage prof. Buyse, inzake Wilders/HB, p. 19.
Buyse, Dangerous expressions: the ECHR, Violence and Free Speech, (International and Comparative Law Quaterly, 2014, Volume 63, Issue 2), pp. 491–503.
Howard, Freedom of speech vs freedom of religion: the case of the Dutch politician Geert Wilders', (Human right Law Review, 2017), pp. 313–337, p. 336.
Deskundigenrapportage prof. Zwart, inzake Wilders/HB, p. 14.
Erica Howard is associate professor in het recht; haar proefschrift ging over rassendiscriminatie binnen de EU en haar specialisme is ‘equality and discrimination law, human rights en Europees recht’ op welke gebieden zij intensief heeft gepubliceerd.
Freedom of speech vs freedom of religion: the case of the Dutch politician Geert Wilders', in: Human rights Law Review, 2017, pagina 313 –337.
Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 137c Sr, aant. 10
Howard, Freedom of speech vs freedom of religion: the case of the Dutch politician Geert Wilders’, (Human right Law Review, 2017), pp. 313–337.
Pleitnota eerste aanleg, deel 2, (21 oktober 2016), pp. 92–93, para. 52:Zie ook Volkskrant 3 mei 2014, Janny Groen, in welk artikel wordt verwezen naar peiling waaruit blijkt dat 43 procent van de geënquêteerden aangaf minder Marokkanen in Nederland te willen.
Pleitnota verdediging ‘inhoudelijke verweren’, voorgedragen ter zitting op 6, 13, en 23 september 2019, paragraaf 6.4 & 6.4.1.3.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 11.
Springer AG t. Duitsland para. 54.
EHRM 23 april 1992, 11798/85 (Castells/Spanje), para. 42
EHRM 23 april 1992, 11798/85 (Castells/Spanje), para. 43
EHRM 26 februari 2002 (Dichand e.a./Oostenrijk), § 39. Zie tevens: EHRM 4 december 2003, (Gündüz), Appl.no. 3507 1/97, § 49.
Deskundigenrapportage prof. Zwart, 20 maart 2018, p. 13.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, pp. 37 – 39.
RHC-verhoor prof. Buyse, pp. 1–2.
E. Howard, ‘Freedom of speech vs freedom of religion: the case of the Dutch politician Geert Wilders’, Human right Law Review (17) 2017, afl. 2, pp. 313–337.
Hof Den Haag 4 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1606, r.o. 11, p. 51.