Einde inhoudsopgave
Wet op de rechterlijke organisatie
Artikel 128 [Zienswijze College P-G over aanwijzing minister aan OM]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2020
- Bronpublicatie:
22-02-2017, Stb. 2017, 82 (uitgifte: 09-03-2017, kamerstukken: 34086)
- Inwerkingtreding
01-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-12-2019, Stb. 2019, 507 (uitgifte: 24-12-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Voorfase
Juridische beroepen (V)
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
Onze Minister stelt het College van procureurs-generaal in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken voordat hij in een concreet geval een aanwijzing geeft betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
2.
Onze Minister deelt het College de voorgenomen aanwijzing en de motivering daarvan schriftelijk mede. Onze Minister kan het College voor het kenbaar maken van zijn zienswijze een termijn stellen. De zienswijze van het College wordt schriftelijk en gemotiveerd gegeven.
3.
Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, wordt schriftelijk en gemotiveerd gegeven.
4.
Slechts indien de aanwijzing in verband met de vereiste spoed niet schriftelijk kan worden gegeven, kan zij mondeling worden gegeven. In dat geval wordt zij zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen een week daarna op schrift gesteld. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op het mededelen van een voorgenomen aanwijzing door Onze Minister en voor het geven van de zienswijze door het College.
5.
De in het eerste lid bedoelde aanwijzing wordt, tezamen met de voorgenomen aanwijzing en de zienswijze van het College, door de officier van justitie of de advocaat-generaal bij de processtukken gevoegd. Voor zover het belang van de staat zich naar het oordeel van Onze Minister daartegen verzet, blijft voeging bij de processtukken achterwege, met dien verstande dat in dat geval bij de processtukken een verklaring wordt gevoegd waaruit blijkt dat een aanwijzing is gegeven.
6.
Indien het betreft een aanwijzing tot het niet of niet verder opsporen of vervolgen, stelt Onze Minister de beide Kamers der Staten-Generaal zo spoedig mogelijk in kennis van de aanwijzing, de voorgenomen aanwijzing en de zienswijze van het College, voor zover het verstrekken van de desbetreffende stukken niet in strijd is met het belang van de staat.