H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II; Haarlem, 1891, p. 366 .
HR, 11-02-2014, nr. 12/02395
ECLI:NL:HR:2014:306
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
12/02395
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:306, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2727, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2322, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2322, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:306, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/134 met annotatie van
VA 2015/3
JIN 2014/72 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2014-0070
VA 2015/3
JIN 2014/72 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Mondelinge belediging. Art. 266 Sr. Het op stotterende wijze praten tegen een persoon die stottert beledigend? Indien het gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan, moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. ’s Hofs oordeel dat de verdachte, die zelf niet stottert, door op stotterende wijze een ander die stottert en als zodanig bekend staat stotterend aan te spreken met het doel die ander te kwetsen, geeft – in het licht van de omstandigheid dat het aanspreken luid en duidelijk en in aanwezigheid van derden is geschied – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02395
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2012, nummer 20/000612-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat op stotterende wijze praten tegen een persoon die stottert als belediging in de zin van art. 266 Sr kan worden aangemerkt.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 9 maart 2010 tot en met 20 maart 2010 te Eindhoven opzettelijk [betrokkene 1] in diens tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door op stotterende wijze tegen [betrokkene 1], die stottert, te praten"
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 april 2010 van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, nr. PL2208 2010051742-1, pagina's 4 en 5, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 1] aan de desbetreffende verbalisant:
Ik ben een ernstig stotteraar. Ik stotter al sinds mijn vijfde levensjaar. Ongeveer een maand geleden, ik weet dat het ongeveer 17.00 uur was, kwam ik terug met mijn hond. Ik zag dat [verdachte] met zijn auto kwam aangereden. Ik stond op dat moment in de hal en zag dat er flatgenoten aan kwamen gelopen. Ik hoorde dat [verdachte] antwoordde: "bende weer aan het klagen tegen andere mensen". Dit zei hij stotterend. Het was wel duidelijk dat hij mij hiermee nadeed. Hij wilde toen mijn hond aanraken waarop ik zei dat ik dat liever niet had. Hij antwoordde hierop: "jouw wijf raakt mijn hond ook aan". Dit zei hij wederom stotterend om te imiteren. Elke keer als hij dat doet voel ik een pijn door mijn lijf gaan. Een pijn die mij aan vroeger doet herinneren.
2. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 januari 2012, voor zover deze - zakelijk weergegeven - inhoudt:
Het klopt dat ik [betrokkene 1] stotterend heb toegesproken op 9 maart 2010. Ik heb bewust tegen [betrokkene 1] gestotterd in de hoop dat dat hem zou kwetsen. Ik heb stotterend tegen [betrokkene 1] gepraat in de hoop dat hij dat niet leuk zou vinden en zou stoppen met mij aanspreken.
3. Een proces-verbaal van verhoor van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, nr. PL2208 2010051742-5, pagina's 13-14, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 2] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik weet wat u bedoelt met hetgeen zich heeft afgespeeld in de lift van mijn flat omstreeks 9 maart 2010. Ik ken de mensen in de flat helemaal niet, ik zie alleen de stotteraar (noot verbalisant: de in deze verklaring genoemde "stotteraar" betreft aangever [betrokkene 1]) regelmatig. Ik vind het niet normaal dat er zo tegen iemand gedaan wordt. Wij (noot verbalisant: het betreft hier [betrokkene 2] en zijn zoon [betrokkene 3]) kwamen binnen in de hal van de flat. De stotteraar stond al in de hal. De man kwam aanlopen.
De man begon meteen met felle woorden tegen de stotteraar. Ik vond het erg beledigend. Hij maakte de stotteraar helemaal zwart.
4. Een proces-verbaal van verhoor van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, nr. PL2208 2010051742-6, pagina's 16-17, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 3] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik heb begrepen dat het over het voorval in de lift op 9 maart 2010 gaat. Wij kwamen thuis en de stotteraar kwam met de hond aanlopen. Vervolgens komt de man aangerend om nog bij ons de lift in te kunnen. De man begint gelijk op een stotterende manier over het parkeren van zijn auto te praten. De man sprak naar mijn idee opzettelijk stotterend tegen de stotteraar."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat het stotterend toespreken van [betrokkene 1] door verdachte, gelet op de omstandigheden waarin het is gebeurd, niet als een belediging kan worden aangemerkt. De door verdachte gebruikte woorden waren een uiting van emotie, ontstaan als gevolg van een slepend conflict tussen verdachte en [betrokkene 1] en waren bedoeld omdat verdachte wilde dat [betrokkene 1] stopte met het toespreken van verdachte over de hinder [betrokkene 1] ondervond van (het geluid van) de auto van verdachte. Derhalve dient, aldus de raadsman, vrijspraak te volgen van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat verdachte, die zelf niet stottert, luid en duidelijk en verstaanbaar voor [betrokkene 1] en enkele medebewoners van het flatgebouw waarin verdachte en [betrokkene 1] wonen, [betrokkene 1] stotterend heeft toegesproken terwijl verdachte en [betrokkene 1] samen met enkele medebewoners van het flatgebouw, in de lift stonden. [betrokkene 1] stottert en stond met dit gebrek ook bekend bij de medebewoners. Hij werd door hen ook wel "de stotteraar" genoemd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [betrokkene 1] bewust stotterend heeft toegesproken, in de hoop dat hij dat niet leuk zou vinden en dat hij hem daarmee zou kwetsen waardoor [betrokkene 1] zou ophouden met het toespreken van verdachte over het geluid van verdachtes auto. Een uitlating die jegens iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is gedaan, moet als beledigend als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht worden beschouwd, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Daarvan is niet alleen sprake als de uitlating woorden bevat die op zichzelf genomen een beledigend karakter hebben maar ook, zoals in het onderhavige geval, indien op stotterende wijze wordt gesproken tegen een persoon die stottert. Daaraan doet niet af dat verdachte met deze daad uiting zou hebben gegeven aan zijn emotie, ontstaan als gevolg van het slepende conflict tussen verdachte en [betrokkene 1]. Gelet op de omstandigheden waaronder en de manier waarop verdachte deze [betrokkene 1] heeft toegesproken, blijkt dat verdachte onmiskenbaar de bedoeling had om, hoorbaar voor anderen, een negatieve kwalificatie van het gedrag en/of de persoon van [betrokkene 1] te geven en deze aldus te beledigen, en dat dit ook als zodanig is en redelijkerwijs kon worden opgevat door [betrokkene 1].
Het hof verwerpt het verweer."
2.3.
De bewezenverklaring houdt in dat het hier gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam.
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte, die zelf niet stottert, door op stotterende wijze een ander die stottert en als zodanig bekend staat stotterend aan te spreken met het doel die ander te kwetsen, geeft - in het licht van de omstandigheid dat dat aanspreken luid en duidelijk en in de aanwezigheid van derden is geschied - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Mondelinge belediging. Art. 266 Sr. Het op stotterende wijze praten tegen een persoon die stottert beledigend? Indien het gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan, moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. ’s Hofs oordeel dat de verdachte, die zelf niet stottert, door op stotterende wijze een ander die stottert en als zodanig bekend staat stotterend aan te spreken met het doel die ander te kwetsen, geeft – in het licht van de omstandigheid dat het aanspreken luid en duidelijk en in aanwezigheid van derden is geschied – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/02395
Mr. Spronken
Zitting: 26 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 3 februari 2012 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens “eenvoudige belediging”, veroordeeld tot een geldboete van € 350,- waarbij het Hof heeft bepaald dat € 150,- niet ten uitvoer zal worden gelegd, terwijl de proeftijd is bepaald op twee jaar en waarbij het Hof voorts heeft bepaald dat de geldboete mag worden voldaan in 4 termijnen van 1 maand, elke termijn groot € 50,-.
2. Mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het op stotterende wijze praten tegen iemand die stottert als een mondelinge belediging in de zin van art. 266 Sr kan worden gekwalificeerd.
4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het stotterend praten in geen enkele context als een belediging kan worden aangemerkt. Voorts wordt aangevoerd dat de door de verdachte gebruikte woorden niet beledigend zijn.
5. Ten aanzien van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 9 maart 2010 tot en met 20 maart 2010 te Eindhoven opzettelijk [betrokkene 1] in diens tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door op stotterende wijze tegen [betrokkene 1], die stottert, te praten.”
6. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 april 2010 van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, nr. PL2208 2010051742-1, pagina's 4 en 5, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 1] aan de desbetreffende verbalisant:Ik ben een ernstig stotteraar. Ik stotter al sinds mijn vijfde levensjaar. Ongeveer een maand geleden, ik weet dat het ongeveer 17.00 uur was, kwam ik terug met mijn hond. Ik zag dat [verdachte] met zijn auto kwam aangereden. Ik stond op dat moment in de hal en zag dat er flatgenoten aan kwamen gelopen. Ik hoorde dat [verdachte] antwoordde: "bende weer aan het klagen tegen andere mensen". Dit zei hij stotterend. Het was wel duidelijk dat hij mij hiermee nadeed. Hij wilde toen mijn hond aanraken waarop ik zei dat ik dat liever niet had. Hij antwoordde hierop: "jouw wijf raakt mijn hond ook aan". Dit zei hij wederom stotterend om te imiteren. Elke keer als hij dat doet voel ik een pijn door mijn lijf gaan. Een pijn die mij aan vroeger doet herinneren.
2. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 januari 2012, voor zover deze - zakelijk weergegeven - inhoudt:Het klopt dat ik [betrokkene 1] stotterend heb toegesproken op 9 maart 2010. Ik heb bewust tegen [betrokkene 1] gestotterd in de hoop dat dat hem zou kwetsen. Ik heb stotterend tegen [betrokkene 1] gepraat in de hoop dat hij dat niet leuk zou vinden en zou stoppen met mij aanspreken.
3. Een proces-verbaal van verhoor van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, nr. PL2208 2010051742-5, pagina's 13-14, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 2] aan de desbetreffende verbalisanten:Ik weet wat u bedoelt met hetgeen zich heeft afgespeeld in de lift van mijn flat omstreeks 9 maart 2010. Ik ken de mensen in de flat helemaal niet, ik zie alleen de stotteraar (noot verbalisant: de in deze verklaring genoemde "stotteraar" betreft aangever [betrokkene 1]) regelmatig. Ik vind het niet normaal dat er zo tegen iemand gedaan wordt. Wij (noot verbalisant: het betreft hier [betrokkene 2] en zijn zoon [betrokkene 3]) kwamen binnen in de hal van de flat. De stotteraar stond al in de hal. De man kwam aanlopen. De man begon meteen met felle woorden tegen de stotteraar. Ik vond het erg beledigend. Hij maakte de stotteraar helemaal zwart.
4. Een proces-verbaal van verhoor van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, nr. PL2208 2010051742-6, pagina's 16-17, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 3] aan de desbetreffende verbalisanten:Ik heb begrepen dat het over het voorval in de lift op 9 maart 2010 gaat. Wij kwamen thuis en de stotteraar kwam met de hond aanlopen. Vervolgens komt de man aangerend om nog bij ons de lift in te kunnen. De man begint gelijk op een stotterende manier over het parkeren van zijn auto te praten. De man sprak naar mijn idee opzettelijk stotterend tegen de stotteraar.”
7. Het Hof heeft in zijn arrest nog een nadere bewijsoverweging opgenomen welke, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt luidt:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs(…)Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat het stotterend toespreken van [betrokkene 1] door verdachte, gelet op de omstandigheden waarin het is gebeurd, niet als een belediging kan worden aangemerkt. De door verdachte gebruikte woorden waren een uiting van emotie, ontstaan als gevolg van een slepend conflict tussen verdachte en [betrokkene 1] en waren bedoeld omdat verdachte wilde dat [betrokkene 1] stopte met het toespreken van verdachte over de hinder die [betrokkene 1] ondervond van (het geluid van) de auto van verdachte. Derhalve dient, aldus de raadsman, vrijspraak te volgen van het ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.Het hof stelt vast dat verdachte, die zelf niet stottert, luid en duidelijk en verstaanbaar voor [betrokkene 1] en enkele medebewoners van het flatgebouw waarin verdachte en [betrokkene 1] wonen, [betrokkene 1] stotterend heeft toegesproken terwijl verdachte en [betrokkene 1] samen met enkele medebewoners van het flatgebouw, in de lift stonden. [betrokkene 1] stottert en stond met dit gebrek ook bekend bij de medebewoners. Hij werd door hen ook wel "de stotteraar" genoemd. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [betrokkene 1] bewust stotterend heeft toegesproken, in de hoop dat hij dat niet leuk zou vinden en dat hij hem daarmee zou kwetsen waardoor [betrokkene 1] zou ophouden met het toespreken van verdachte over het geluid van verdachtes auto.Een uitlating die jegens iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is gedaan, moet als beledigend als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht worden beschouwd, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Daarvan is niet alleen sprake als de uitlating woorden bevat die op zichzelf genomen een beledigend karakter hebben maar ook, zoals in het onderhavige geval, indien op stotterende wijze wordt gesproken tegen een persoon die stottert. Daaraan doet niet af dat verdachte met deze daad uiting zou hebben gegeven aan zijn emotie, ontstaan als gevolg van het slepende conflict tussen verdachte en [betrokkene 1]. Gelet op de omstandigheden waaronder en de manier waarop verdachte deze [betrokkene 1] heeft toegesproken, blijkt dat verdachte onmiskenbaar de bedoeling had om, hoorbaar voor anderen, een negatieve kwalificatie van het gedrag en/of de persoon van [betrokkene 1] te geven en deze aldus te beledigen, en dat dit ook als zodanig is en redelijkerwijs kon worden opgevat door [betrokkene 1].
Het hof verwerpt het verweer.”
8. Art. 266 Sr luidt voor zover voor de beoordeling van het middel relevant als volgt:
“Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
9. De vraag is wanneer een uiting beledigend is. In de memorie van toelichting op het ontwerp van het wetboek van Strafrecht is de volgende passage opgenomen:
“Het voornaamste vereischte voor beleediging is de aanwezigheid van de animus injuriandi, van het oogmerk hetzij om iemands eergevoel te krenken, hetzij om, in de oogen van anderen, iemands eer te verminderen.”1.
Hoewel deze passage lijkt te gaan over het opzet dat een verdachte/dader moet hebben, zegt het ook iets over de inhoud van wat als beledigend gezien kan worden, namelijk een uiting waarmee iemands eergevoel gekrenkt wordt of iemands eer, in de ogen van anderen verminderd wordt.
10. In de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt voor de beoordeling van de vraag of een uiting beledigend is ook aangeknoopt bij ‘de eer en goede naam’. Een uitlating of een gebaar moet als beledigend worden beschouwd, indien zij de strekking hebben die ander aan te randen in zijn eer en goede naam.2.Het oordeel of daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.”3.
11. Wat moet nu verstaan worden onder de wat abstracte termen “eer en goede naam”? Sackers vat het als volgt samen: “Eer en goede naam, waardigheid en eigenwaarde zijn onbepaalde, moeilijk te omschrijven begrippen. Ze worden meestal aangeduid als het respect waarop een mens aanspraak mag maken.”4.Janssens merkt op dat bij eenvoudige belediging het accent ligt op de erkenning van iemands waardigheid als burger en op de erkenning die iemand in het maatschappelijk verkeer toekomt.5.Deze erkenning geeft iedereen aanspraak op een respectvolle bejegening. Miskenning daarvan levert in beginsel het delict eenvoudige belediging op.6.In Noyon-Langemeijer-Remmelink wordt erop gewezen dat het op denigrerende, minachtende, wijze spreken over iemands intellectuele of lichamelijke eigenschappen ook kan getuigen van het ontbreken van respect voor de mens als geheel.7.
12. Terug naar onderhavige zaak. Het Hof heeft onder meer vastgesteld dat verdachte, die zelf niet stottert, luid en duidelijk en verstaanbaar voor [betrokkene 1] en enkele medebewoners van het flatgebouw waarin verdachte en [betrokkene 1] wonen, [betrokkene 1] stotterend heeft toegesproken terwijl verdachte en [betrokkene 1] samen met enkele medebewoners van het flatgebouw, in de lift stonden. En verder dat [betrokkene 1] stottert en met dit gebrek ook bekend stond bij de medebewoners. Het Hof heeft onderkend dat de bewoordingen op zichzelf niet beledigend zijn maar geoordeeld dat de hiervoor weergegeven door het Hof vastgestelde context maakt dat sprake is van belediging in de zin van art. 266 Sr. Daarbij heeft het hof ook de verklaring van verdachte ter terechtzitting betrokken dat verdachte de intentie had [betrokkene 1] te kwetsen. Het oordeel van het hof acht ik gezien het hiervoor onder 9, 10 en 11 opgemerkte niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
13. Het hof heeft in zijn kwalificatie beslissing slechts vermeld dat het feit “eenvoudige belediging” oplevert. Hoewel er niet expliciet over geklaagd wordt, heb ik mij, naar aanleiding van het middel nog wel afgevraagd of de aan de verdachte verweten gedragingen als ‘mondelinge’ belediging gekwalificeerd moet worden, of dat het stotterend toespreken valt onder een feitelijkheid zoals bedoeld in art. 266 lid 1 Sr, nu het in onderhavige zaak niet gaat om de gebruikte bewoordingen.8.Het krenkende karakter zit hem erin dat de woorden op stotterende wijze worden uitgesproken.
14. Janssens merkt in zijn proefschrift hierover het volgende op:
“Mondelinge belediging is in de eerste plaats de belediging die door middel van verstaanbare en begrijpelijke taal wordt geuit. Hoewel het (grammaticaal) wellicht minder voor de hand ligt, kunnen geluiden of kreten, geen woorden bevattend, echter ook mondeling gedane beledigingen opleveren. Minachting is namelijk ook door middel van geluiden uit te drukken. De wetsgeschiedenis bevat niets, waaruit afgeleid kan worden dat de mondelinge belediging beperkt zou dienen te worden tot voor iedereen verstaanbare en begrijpelijke gesproken woorden.”9.
Daar sluit ik mij bij aan.
15. Het middel faalt.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2013
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9978, HR 22 december 2009, LJN BK3366, NJ 2010/672, rov. 2.5, HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2007:BD2708 (zie de Conclusie van Vellinga onder punt 7, de HR doet de zaak af met 81 RO) en HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8985, rov. 3.3, hieruit volgt dat het criterium zowel op de mondelinge als door middel van een feitelijkheid aangedane belediging geldt.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9978, HR 22 december 2009, LJN BK3366, NJ 2010/672, rov. 2.5.
H.J.B. Sackers, ‘Wat je zegt ben je zelf’, Delikt en Delinkwent 2005 afl. 5/35, p. 516. Zie Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 3 uit de Inleidende beschouwing bij Titel XVI Belediging.
A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, Thela, Thesis 1998, Amsterdam, p. 388, F. Janssens, ‘Vloeken, schelden en schimpen’, Justitiële verkenningen 2003-3, p. 41 en A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer 2011, Deventer, p. 98.
A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer 2011, Deventer, p. 98 en F. Janssens, ‘Vloeken, schelden en schimpen’, Justitiële verkenningen 2003-3, p. 41.
Zie Machielse in Noyon-Langemeijer-Remmelink, aant. 3 uit de Inleidende beschouwing bij Titel XVI Belediging.
Het (onder meer) op spottende wijze uitlachen van een kapitein van de Infanterie in uniform gekleed werd door de politierechter gekwalificeerd als belediging door feitelijkheden. De verdachte in die zaak had tijdens een onderhoud met de betreffende kapitein olienootjes gepeld en gegeten en gelachen, Politierechter Assen, 16 november 1938, NJ 1940/374. Spugen naar iemand wordt eveneens als feitelijkheid gekwalificeerd. Bijvoorbeeld: HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278 en HR 13 december 2005, ECLI:NL:HR:AU5757.
A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, Thela, Thesis 1998, Amsterdam, p. 233.
Beroepschrift 06‑08‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
Sector strafrecht
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
in vijfvoud na te bezorgen per post
Tevens in te dienen per telefax: 070 361 74 84
CASSATIESCHRIFTUUR
's‑Gravenhage, 6 augustus 2012
Inzake : [requirant]/cassatie
Dossiernr. : 20120497
Uw ref. : S 12/02395
E-mail : vanvliet@delissenmartens.nl
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie, de heer [requirant], geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats] aan de [adres], bepaaldelijk gevolmachtigd, mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te Den Haag, kantoorhoudende aan het adres Sportlaan 40 (2566 LB), heeft hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie houdende één middel van cassatie ten vervolgde op het door requirant tot cassatie ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof van 3 februari 2012.
1. Procesverloop
- a.
Op 4 februari 2011 is de onderhavige zaak inhoudelijk behandeld door de politierechter van de rechtbank, waar [requirant] is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis.
[requirant] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
- b.
De zaak is op 20 januari 2012 in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd bij uitspraak op 3 februari 2012 en [requirant] veroordeeld tot een geldboete van 350 Euro waarvan 150 Euro voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd.
2. Middelen van cassatie
[requirant] voert één cassatiemiddel aan tegen het arrest van het Hof.
Middel I
Het recht is geschonden, in het bijzonder artikel 266 van het wetboek van strafrecht en artikel 350 van het wetboek van strafvordering, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het op stotterende wijze praten tegen iemand die stottert als een mondelinge belediging in de zin van artikel 266 Wetboek van Strafrecht moet worden gekwalificeerd, welke schending nietigheid met zich meebrengt. De beslissing is onbegrijpelijk en tevens onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
De kern van dit beroep in cassatie is de vraag of iemand die stottert nadoen, op zichzelf een belediging oplevert in de zin van artikel 266 van het wetboek van strafrecht. [requirant] meent dat het stotterend herhalen van zinnen die iemand uitspreekt geen belediging kan opleveren in de zin van de strafwet. Het kwetsen van iemand is niet zondermeer strafbaar.
Uit de stukken in cassatie blijkt dat [requirant] en [slachtoffer] reeds geruime tijd onenigheid hebben. [requirant] heeft op een gegeven moment [slachtoffer] nagepraat, dat wil zeggen de zinnen die [slachtoffer] zei nagesproken. [slachtoffer] stottert. [requirant] heeft dan ook de zinnen herhaald en dat stotterend gedaan.
Janssens en Nieuwenhuis geven aan dat via de volgende stappen kan worden beoordeeld hoe tot een strafrechtelijk relevant oordeel kan worden gekomen met betrekking tot de vraag of een bepaalde uitlating al dan niet beledigend is1.. In de eerste plaats moet worden vastgesteld of de uitlating op zichzelf beschouwd beledigend is in de zin van artikel 266.
Vervolgens kan worden beoordeeld of de context van het geheel waarvan de uitlating deel uit maakt de uitlating een beledigend karakter geeft.
Overigens zou ook nog beoordeeld kunnen worden of er in dit specifieke geval sprake is van proportionaliteit, is er voor de minst grievende vorm gekozen.
Dit middel valt uiteen in twee delen. Ten eerste is appellant van mening dat er geen sprake kan zijn van een belediging in de zin van artikel 266 wetboek van strafrecht aangezien de woorden in geen enkele context als een belediging kunnen worden aangemerkt, een andere situatie (een context) maakt de aard van de woorden niet anders of beledigend. In casu heeft het Gerechtshof geoordeeld dat het een belediging betreft door de wijze van uitspreken van de woorden. Het Gerechtshof achtte het stotterend naspreken een mondelinge belediging.
Ten tweede meent appellant dat het Gerechtshof onvoldoende de context heeft aangegeven waarbinnen de woorden, die op zichzelf geen belediging opleveren, hun beledigend karakter krijgen.
I.
Het beledigende karakter van het door [requirant] herhalen van uitspraak door [slachtoffer], zou moeten liggen in het stotteren. Los van de context, had het Gerechtshof ook moeten beoordelen of het stotteren op zichzelf een belediging oplevert. Bijvoorbeeld door vast te stellen of stotteren een handicap is2..
Het stotteren door [requirant] zou kunnen worden beschreven als het maken van specifieke geluiden, het wordt aangeduid als ‘het gebrekkig spreken door het herhalen van klanken3.’
[requirant] is van mening dat het stotteren tegen iemand die stottert geen belediging kan opleveren in de zin van artikel 266 WvSr.
Het Hof heeft daaromtrent overwogen dat, ‘wanneer je in een lift in het bijzijn van andere personen iemand die stottert, stotterend gaat toespreken, dan heb je de opzet om deze persoon te krenken’.
Hoewel hoogst irritant en wellicht kwetsend, betreft het geen strafbare belediging. De krenking van de eigenwaarde danwel het zelfrespect van [slachtoffer] is strafrechtelijk niet relevant. Ware dit wel zo, dan zou het nadoen van iemand die slist, of langzaam spreekt, ook een belediging opleveren. En ook mensen die een accent hebben danwel in dialect spreken zouden in dat geval meerdere malen in hun leven aangifte kunnen doen van belediging. Het eergevoel danwel zelfrespect valt buiten de te beschermen rechtsbelangen van de strafbare belediging4..
De strekking van hetgeen [requirant] heeft gedaan, was niet om [slachtoffer] bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen5.. Hij heeft wel aangegeven dat hij [slachtoffer] wilde kwetsen, en dat zijn doel was om hem te laten ophouden tegen hem te spreken.
Ook daarom is er geen sprake van een belediging in de zin van artikel 266 en is het Gerechtshof ten onrechte tot een veroordeling gekomen.
II
De bewezenverklaring van het Hof houdt in dat het gaat om een belediging die mondeling is gedaan door op stotterende wijze tegen [slachtoffer], die zelf stottert, te spreken. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan6.. Uit het dossier en het verhandelde op zitting kan worden opgemaakt dat de woorden die [requirant] heeft geuit niet beledigend zijn.
Het zou gaan om: ‘bende weer aan het klagen tegen andere mensen’, en ‘jouw wijf raakt mijn hond ook aan’7..
Het gebruik van de door [requirant] gebezigde (herhaalde) woorden, zijn in het algemeen niet beledigend, zodat in deze zaak de beantwoording van de vraag of er sprake is van belediging in de zin van artikel 266 Wetboek van Strafrecht, afhangt van de context waarin die bewoordingen zijn gebezigd8.. Het Hof heeft in dit verband in de nadere bewijsoverwegingen een gedeelte van die context geschetst, maar onvoldoende duidelijk gemaakt wat die context in het onderhavige geval precies inhoudt en hoe die context tot het oordeel van het Hof over belediging heeft geleid.
Ten aanzien van de context heeft het Gerechtshof enkel de volgende overweging opgenomen:
‘Een uitlating die jegens iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is gedaan, moet als beledigend als bedoeld in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht worden beschouwd, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Daarvan is niet alleen sprake als de uitlating woorden bevat die op zichzelf genomen een beledigend karakter hebben maar ook, zoals in het onderhavige geval, indien op stotterende wijze wordt gesproken tegen een persoon die stottert. Daaraan doet niet af dat verdachte met deze daad uiting zou hebben gegeven aan zijn emotie, ontstaan als gevolg van het slepende conflict tussen verdachte en [slachtoffer 2]. Gelet op de omstandigheden waaronder en de manier waarop verdachte deze [slachtoffer 2] heeft toegesproken, blijkt dat verdachte onmiskenbaar de bedoeling had om, hoorbaar voor anderen, een negatieve kwalificatie van het gedrag en/of de persoon van [slachtoffer 2] te geven en deze aldus te beledigen, en dat dit ook als zodanig is en redelijkerwijs kon worden opgevat door [slachtoffer 2].’
De zinsnede ‘gelet op de omstandigheden’ verwijst naar de context, doch deze context wordt niet nader gespecificeerd. Het gebruik van de door de [requirant] gebezigde woorden zijn in het algemeen niet beledigend, zodat de beantwoording van de vraag of sprake is van belediging in de zin van art. 266 Sr, afhangt van de context waarin die bewoordingen zijn gebezigd. Het Hof heeft in dit verband in de nadere bewijsoverweging weliswaar verwezen naar ‘de omstandigheden’9., maar onvoldoende duidelijk gemaakt wat de gehele context inhoudt en hoe die context tot het oordeel van het Hof over belediging heeft geleid. De omstandigheden zijn duidelijk, en worden door het Gerechtshof als volgt omschreven:
‘Het hof stelt vast dat verdachte, die zelf niet stottert, luid en duidelijk en verstaanbaar voor [slachtoffer] en enkele medebewoners van het flatgebouw waarin verdachte en [slachtoffer] wonen, [slachtoffer] stotterend heeft toegesproken terwijl verdachte en [slachtoffer] samen met enkele medebewoners van het flatgebouw in de lift stonden. [slachtoffer] stottert en stond met dit gebrek ook bekend bij de medebewoners. Hij werd door hen ook wel ‘de stotteraar’ genoemd’.
[requirant] is van mening dat de omstandigheden van het geval wellicht een deel uitmaken van de context, doch dat het begrip context meer behelst dan de droge omstandigheden.
Bij het vaststellen van een context komt meer kijken dan het omschrijven van de feitelijke omstandigheden. Daarnaast heeft het Gerechtshof niet beoordeeld hoe deze omstandigheden in dit specifieke geval kunnen leiden tot een veroordeling wegens belediging. De vraag waaróm het stotteren in deze context dan beledigend is, is door het Gerechtshof niet beantwoord. De strafrechtelijke ondergrens is in de ogen van [requirant] niet gehaald, althans heeft het Gerechtshof niet aangegeven waarom deze wél in behaald. Zonder dat te beoordelen zet het Gerechtshof hiermee de deur open voor talloze aangiften van mensen die zich door pesterijen beledigd zullen voelen en daar gelijk in krijgen. Vooral de strafrechtelijke vervolging van minderjarigen zou weleens een vlucht kunnen nemen, hun gedrag op het schoolplein (het ‘papagaaien’, nabouwen en nadoen) zou dan ook strafbaar zijn als belediging.
De uitspraak is in dat opzicht dan ook ontoereikend gemotiveerd.
3. Conclusie
Het is op voormelde gronden, dat requirant tot cassatie de eer heeft Uw Hoge Raad te verzoeken de bestreden uitspraak te vernietigen en tot een nieuwe inhoudelijke behandeling te beslissen althans met verdere voorziening als het Uw Hoge Raad in goede justitie mag vermenen te behoren.
C.M.H. van Vliet, advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2012
A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten
De Advocaat-Generaal noemde het een ‘spraakhandicap’ doch voor zover [requirant] kan nagaan is stotteren niet als handicap erkend.
Dikke van Dale.
De strafbare belediging, F. Janssens, justitiële verkenningen, jrg. 29, nr 3 2003, p. 39
HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 129
HR 22 december 2009, LJN BJ9796, NJ 2010/671.
Pv aangifte [slachtoffer] p. 4 en 5
HR 22 november 2011 en HR 8 mei 2012, LJN BV 9188
[requirant] leest hierin: context.