Vgl. de (extra) overwegingen van de Hoge Raad – naast wat daarover is overwogen in o.m. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737 (zie voetnoot 4 hieronder) – over zaken die zich hierdoor kenmerken “dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet”: HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142; HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1145; HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:79; HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:378; HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:983; HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158; HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1608; HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:330; HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1570.
HR, 22-03-2022, nr. 21/00596
ECLI:NL:HR:2022:408
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-03-2022
- Zaaknummer
21/00596
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:408, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:272
ECLI:NL:PHR:2022:272, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:408
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 416.2 Sv na veroordeling t.z.v. telen van grote hoeveelheid hennep (art. 11.5 jo. 3.B Opiumwet) en diefstal van elektriciteit d.m.v. verbreking (art. 311.1.5 Sr). Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsvrouw ttz. in hoger beroep teneinde machtiging te verkrijgen op de grond dat kans aanwezig is dat verdachte in Marokko verblijft omdat zijn ouders ziek zijn, door hof afgewezen met overweging dat verzoek onvoldoende is onderbouwd, nu geen sprake is van begin van aannemelijkheid, en belang van doeltreffende en spoedige berechting prevaleert boven belang van kunnen uitoefenen van aanwezigheidsrecht. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/00594 P en 21/00595.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00596
Datum 22 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2021, nummer 20-001247-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2022.
Conclusie 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsvrouw ttz in h.b. op de grond dat verdachte mogelijk in het buitenland verblijft door hof afgewezen met overweging dat aangevoerde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Om redenen genoemd in vandaag eveneens genomen conclusie in samenhangende zaak 20/00596 faalt middel wegens gebrek aan belang. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/00596.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00596
Zitting 8 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Bij arrest van 1 februari 2021 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde beroep.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (21/00594). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel bevat een motiveringsklacht over de afwijzing van het verzoek tot aanhouding dat de raadsvrouw ter terechtzitting heeft gedaan.
5. Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De betrokkene genaamd:
[verdachte] , (…)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. S.G.H. van de Kamp, advocate te ‘s-Hertogenbosch.
De raadsvrouw deelt mede dat zij niet door de verdachte gemachtigd is de verdediging te voeren.
(…)
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal deelt mede dat geen grieven zijn ingediend en dat, nu de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, hij de niet-ontvankelijkverklaring van het door de verdachte ingestelde hoger beroep vordert.
De raadsvrouw deelt mede een verzoek tot aanhouding van de zaak te willen doen en licht dat verzoek desgevraagd door de voorzitter als volgt toe:
Ik wil uw hof graag het volgende voorhouden. Ik heb via een vriend van de familie vernomen dat de kans aanwezig is dat mijn cliënt momenteel in Marokko verblijft, omdat zijn ouders ziek zijn. Ik meen dat de betreffende vriend van de familie een neef is van de verdachte. Ik weet echter de familierechtelijke band niet precies. Ik hoop dat uw hof mij in de gelegenheid zal stellen om hem alsnog te bereiken met als doel het verkrijgen van een machtiging. In augustus heb ik nog contact gehad met mijn cliënt. Dat contact ging op dat moment niet over deze zaak of over het hoger beroep.
De advocaat-generaal deelt daarop mede:
Ik vind dat het verzoek tot aanhouding niet mag worden gehonoreerd. Er is reeds sinds 2017 een verdenking tegen de verdachte. De verdachte is niet verschenen bij de terechtzitting in eerste aanleg, maar er is wel namens hem hoger beroep ingesteld. Sindsdien is niets meer van de verdachte vernomen. Er is een gerucht dat hij in Marokko zou verblijven, maar dat wordt niet geconcretiseerd. Dat mag niet opwegen tegen bijvoorbeeld de belangen van de benadeelde partij Enexis B.V., die in de strafzaak een vordering heeft ingediend ter hoogte van € 2.500,00. Op een gegeven moment moet een definitieve uitspraak volgen. Ik vorder daarom bij gebrek aan grieven de niet-ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep.
De raadsvrouw deelt mede:
Ik heb de geëigende wegen gebruikt om contact te zoeken met mijn cliënt. Het eerder genoemde bericht dat mijn cliënt in Marokko zou verblijven heb ik niet rechtstreeks van hem gehoord. Ik ben bang dat over een aantal weken de tamtam mijn cliënt bereikt en dat de zaak dan reeds zonder zijn medeweten inhoudelijk is afgedaan. Over het algemeen onderhield hij keurig contact met mij.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik vind dat laatste punt niet reëel. Er is contact geweest tussen de verdachte en zijn raadsvrouw. Er is hoger beroep ingesteld en er ligt een dagvaarding in hoger beroep. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de verdachte binnen korte tijd opduikt.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Er is slechts sprake van een gerucht dat de raadsvrouw heeft gehoord, zonder dat daarbij sprake is van een begin van aannemelijkheid. Het hof is van oordeel dat in casu het belang van een doeltreffende en spoedige berechting prevaleert boven het belang van het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht door de verdachte.”
6. Het luistert in deze zaak nogal nauw waarover het middel precies klaagt en op welke grond. Het middel komt zoals gezegd op tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en tegen de daarvoor gegeven motivering. Dat verzoek had de niet-gemachtigde raadsvrouw gedaan om (alsnog) in staat te worden gesteld om van de verdachte een machtiging te krijgen zodat zij namens hem de verdediging kan voeren. Volgens de toelichting op het middel is de afwijzing ontoereikend gemotiveerd doordat “uit de beslissing van het hof niet in voldoende mate blijkt waarom de belangen van de samenleving in deze zaak zwaarder wogen dan de belangen van de verdachte”. Aan de klacht wordt dus niet ten grondslag gelegd dat de raadsvrouw op de terechtzitting te kennen heeft gegeven dat zij ‘eigenlijk’ niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat zij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting.1.
7. Eerst het volgende over het toepasselijke beoordelingskader. Een niet-verschenen verdachte kan zich op de terechtzitting laten verdedigen door een raadsman die verklaart daartoe uitdrukkelijk gemachtigd te zijn.2.Verschijnt een niet-gemachtigde raadsman namens de verdachte dan is het diegene toegestaan te verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak “met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld”.3.Bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij verstek.
8. In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896, heeft de Hoge Raad uiteengezet hoe de rechter zo’n aanhoudingsverzoek moet beoordelen. Dat beoordelingskader luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…)
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
(…).”4.
9. Uit het beoordelingskader volgt dat de rechter een aanhoudingsverzoek op twee gronden kan afwijzen. De rechter kan (1) het aanhoudingsverzoek afwijzen als de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Acht de rechter de omstandigheid wel aannemelijk, of neemt de rechter de omstandigheid voor waar aan, dan kan de rechter (2) het verzoek afwijzen op grond van het resultaat van een afweging van alle belangen die bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting zijn betrokken.
10. De raadsvrouw van de verdachte heeft in hoger beroep gesteld dat zij van een (vermoedelijk) familielid van de verdachte heeft vernomen dat de verdachte in het buitenland verblijft vanwege de ziekte van zijn ouders. Zij heeft vervolgens om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting verzocht teneinde een machtiging te verkrijgen van haar cliënt om hem in zijn afwezigheid te verdedigen.
11. Het hof heeft kennelijk begrepen dat de raadsvrouw daarmee aan het aanhoudingsverzoek de omstandigheid ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte niet op de zitting is verschenen omdat hij in verband met de ziekte van zijn ouders in het buitenland verblijft. Het hof heeft dat verzoek onvoldoende onderbouwd geacht en heeft daarbij betrokken dat het volgens het hof slechts gaat om een gerucht dat de raadsvrouw heeft vernomen, zonder een begin van aannemelijkheid. Daarin ligt het oordeel besloten dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
12. Het middel richt zich niet tegen dat oordeel. Ik wil er ten overvloede nog wel over kwijt dat ik dat oordeel op zichzelf niet onbegrijpelijk vind. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 18 januari 2021 blijkt dat de raadsvrouw niet van de verdachte maar van een (vermoedelijk) familielid heeft vernomen dat de verdachte in het buitenland verblijft vanwege ziekte van zijn ouders en dat het de raadsvrouw niet is gelukt om (via de geëigende wegen) zelf in contact te komen met de verdachte. Verder blijkt niet dat de raadsvrouw enig bewijsstuk heeft overgelegd die ondersteuning biedt aan het gestelde verblijf in het buitenland of de ziekte van de ouders. Uit wat is aangevoerd over de aard van de omstandigheid kan bovendien niet worden afgeleid dat die omstandigheid zich voor de verdachte dusdanig onverwachts heeft voorgedaan dat het hof gelegenheid had moeten bieden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen.5.
13. Dit – in cassatie niet bestreden – oordeel van het hof over de (on)aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag liggende omstandigheid kan de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zelfstandig dragen. Het hof was niet gehouden om in aanvulling daarop een belangenafweging te maken.
14. Het middel, dat zich uitsluitend richt tegen de gemaakte belangenafweging, faalt daarom (reeds) wegens gebrek aan belang. Een oordeel dat op meerdere gronden berust, blijft in cassatie namelijk in stand indien slechts één van die gronden de beslissing kan dragen.6.
15. Het middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2022
HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4727, NJ 2002/77 m.nt. Reijntjes; HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8360, NJ 2007/339, r.o. 3.1. Zie met name ook de arresten genoemd in voetnoot 4.
Zie ook HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934; HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142; HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737; HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:398; HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769; HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:902; HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172; HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1763; HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:567; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:685; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1134. Tussen de relevante overwegingen in deze hier genoemde arresten en het in de hoofdtekst geciteerde arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896, bestaan als ik het goed zie inhoudelijk geen verschillen. Er zijn echter/evenwel hier en daar redactionele verschillen, die ervan getuigen dat de Hoge Raad ook aandacht heeft voor een taalkundige verfijning van zijn standaardjurisprudentie. Om die reden heb ik van de reeks die is aangevangen met HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, hier een van de meest recente uitspraken aangehaald.
De raadsvrouw heeft evenmin toegelicht waarom de ziekte van de ouders voor verdachte reden heeft gevormd naar Marokko te gaan en niet aanwezig te zijn op de zitting. Verblijven de ouders van verdachte in Marokko? Is zijn aanwezigheid daar noodzakelijk in verband met de ziekte van zijn ouders? Het hof heeft deze punten niet kenbaar in zijn oordeel betrokken, reden waarom ik die in mijn conclusie verder buiten beschouwing laat.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183.