Zie daarover ook mijn conclusie voor HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1856.
HR, 02-03-2021, nr. 19/03390
ECLI:NL:HR:2021:330
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
19/03390
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:330, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1
ECLI:NL:PHR:2021:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:330
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0058
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Rijden zonder rijbewijs, art. 107.1 WVW 1994. Afwijzing aanhoudingsverzoek gemachtigd raadsman ttz. op de grond dat verdachte mogelijk geen weet heeft van zitting door hof afgewezen met overweging dat verdachte ttz. aanwezig had kunnen zijn en geen stukken zijn ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1158 en ECLI:NL:HR:2019:1142. Nu hof niet heeft vastgesteld dat oproeping in h.b. aan verdachte in persoon is uitgereikt of dat verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van datum van zitting, had hof afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03390
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 juli 2019, nummer 20-000446-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2019 houdt het volgende in:
“De verdachte genaamd:(...)is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T.J.F. Wassenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch, die verklaart uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.De raadsman deelt desgevraagd mede:
Mijn cliënt zat in detentie vanwege een overleveringsprocedure. Ik heb afgelopen vrijdag, 5 juli 2019, een terugbelverzoek uitgezet bij de PI, maar ik kreeg het bericht dat hij niet meer in de PI in Zaanstad verblijft. Ik weet niet waar mijn cliënt momenteel verblijft. Ik verzoek het hof om de zaak aan te houden, omdat mijn cliënt graag ter terechtzitting aanwezig wenst te zijn.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede:
Ik beschik niet over een afstandsverklaring en ik weet ook niet of de verdachte op dit moment gedetineerd zit.
Hierop onderbreekt de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting met het verzoek aan de advocaat-generaal om na te gaan of de verdachte momenteel gedetineerd zit.
Na hervatting deelt de advocaat-generaal mede dat uit de informatiestaat SKDB-persoon van 8 juli 2019 blijkt dat de verdachte momenteel niet gedetineerd zit. Gelet hierop ben ik van oordeel dat het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden afgewezen dient te worden.
De raadsman deelt mede:
Ik weet niet of mijn cliënt op de hoogte is van de terechtzitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping wel op de juiste wijze is betekend.
De raadsman deelt mede:
Mijn cliënt wenst aanwezig te zijn ter terechtzitting bij de behandeling van de zaak en gelet hierop verzoek ik het hof om de zaak toch aan te houden.
De voorzitter deelt mede:
Het verzoek van de verdediging om de zaak aan te houden zal afgewezen worden. De verdachte had ter terechtzitting aanwezig kunnen zijn vandaag en er zijn geen stukken ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn.”
2.3.1
In het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde machtiging, is voor de beoordeling van zo’n verzoek – naast wat daarover is overwogen in onder meer HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737 – het volgende van belang.
2.3.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.3.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 36a-36n Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.3.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.)
2.3.5
Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)
2.4
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de verdachte mogelijk geen weet heeft van de zitting, afgewezen op de grond dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig had kunnen zijn en geen stukken zijn ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de onder 2.3.4 en 2.3.5 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Het hof heeft daarom de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Overtreding van artikel 107, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994. Motivering beslissing op verzoek aanhouding onderzoek ter terechtzitting. Is de vereiste belangenafweging gemaakt? De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03390
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 8 juli 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair acht dagen hechtenis, en een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de beslissing van het hof op het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof er geen blijk van heeft gegeven de vereiste belangenafweging te hebben gemaakt.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“[…]
De verdachte genaamd: […] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T.J.F. Wassenaar, advocaat te ’s-Hertogenbosch, die verklaart uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.De raadsman deelt desgevraagd mede:Mijn cliënt zat in detentie vanwege een overleveringsprocedure. Ik heb afgelopen vrijdag, 5 juli 2019, een terugbelverzoek uitgezet bij de PI, maar ik kreeg het bericht dat hij niet meer in de PI in Zaanstad verblijft. Ik weet niet waar mijn cliënt momenteel verblijft. Ik verzoek het hof om de zaak aan te houden, omdat mijn cliënt graag ter terechtzitting aanwezig wenst te zijn.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede:Ik beschik niet over een afstandsverklaring en ik weet ook niet of de verdachte op dit moment gedetineerd zit.
Hierop onderbreekt de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting met het verzoek een de advocaat-generaal om na te gaan of de verdachte momenteel gedetineerd zit.
Na hervatting deelt de advocaat-generaal mede dat uit de informatiestaat SKDB-persoon van 8 juli 2019 blijkt dat de verdachte momenteel niet gedetineerd zit. Gelet hierop ben ik van oordeel dat het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden afgewezen dient te worden.
De raadsman deelt mede:Ik weet niet of mijn cliënt op de hoogte is van de terechtzitting van heden.
De voorzitter deelt mede dat de oproeping wel op de juiste wijze is betekend.
De raadsman deelt mede:Mijn cliënt wenst aanwezig te zijn ter terechtzitting bij de behandeling van de zaak en gelet hierop verzoek ik het hof om de zaak toch aan te houden.
De voorzitter deelt mede:Het verzoek van de verdediging om de zaak aan te houden zal afgewezen worden. De verdachte had ter terechtzitting aanwezig kunnen zijn vandaag en er zijn geen stukken ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.”
De Hoge Raad heeft met betrekking tot aanhoudingsverzoeken een nader beoordelingskader uiteengezet in zijn overzichtsarrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis. Dit beoordelingskader, waarnaar ook in de toelichting op het middel wordt verwezen, houdt onder meer het volgende in:
“2.4. In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte - of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd - ware het juist - in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL: HR:2018:251, NJ 2018/119.)
2.5. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466.)Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.”
6. Hieruit volgt allereerst dat het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgewezen indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk acht. Indien hiervan geen sprake is, dient de afwijzing de uitkomst te zijn van een door de rechter te maken afweging van alle bij aanhouding betrokken belangen, waarbij het enerzijds gaat om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht en anderzijds het belang van (kort gezegd) een doeltreffende en spoedige berechting.
7. De door de verdachte gemachtigde raadsman heeft er ter ’s hofs terechtzitting op gewezen dat de verdachte in detentie zat vanwege een overleveringsprocedure en dat hij, de raadsman, niet wist waar de verdachte verbleef. Meer in het bijzonder heeft de raadsman aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting bepleit omdat de verdachte mogelijk onwetend was van de terechtzitting en omdat de verdachte graag ter terechtzitting aanwezig wenste te zijn. In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad zich nader uitgelaten over een soortgelijk geval. Voor een goed begrip, en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, geef ik hieronder de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad weer, waarbij ik, met het oog op de onderhavige zaak, in het bijzonder aandacht vraag voor rov. 2.4.4:
“2.3 […]
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1 In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2 De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3 Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4 Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.”
8. Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak volgt dat, ter zake van het wel of niet aanhouden van het onderzoek ter terechtzitting, het stappenplan drie opeenvolgende situaties impliceert die, afhankelijk van het voorliggende geval, in de beslissing van de rechter tot uitdrukking moet komen, te weten: (i) de dagvaarding of oproeping is in persoon betekend; (ii) de dagvaarding is niet in persoon, maar wel rechtsgeldig betekend en uit andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting; en (iii) de dagvaarding is niet in persoon, maar wel rechtsgeldig betekend en niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.1.In de situaties (i) en (ii) kan de rechter de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid meteen, zonder de bedoelde belangenafweging, als “niet aannemelijk” beoordelen en het verzoek reeds op die grond afwijzen. In situatie (iii) kan niet worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting en het is om die reden dat de rechter het aanhoudingsverzoek dan niet kan afwijzen op de ‘niet-aannemelijkheidsgrond’. Voor afwijzing is in dat geval de door de Hoge Raad geformuleerde belangenafweging vereist.
9. In de onderhavige zaak is van situatie (iii) sprake. De dagvaarding of oproeping is hier namelijk niet in persoon uitgereikt (ad (i)), en noch uit het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting, noch uit de aantekening van het mondeling arrest blijkt dat door het hof uit een andere omstandigheid is vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet had van de zitting in hoger beroep (ad (ii)). Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen met enkel de overweging dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig kon zijn en er geen stukken zijn ingediend waaruit zou blijken dat hij niet aanwezig zou kunnen zijn. Dat oordeel is gelet op de in de randnummers 7 en 8 stapsgewijs weergegeven beoordelingskaders of beslispunten niet begrijpelijk. Het hof had hier bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek een kenbare afweging moeten maken van alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven dat te hebben gedaan.
10. Het middel slaagt.
11. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
12. Het middel is gegrond, nu tussen het instellen van het cassatieberoep op 12 juli 20192.en de binnenkomst van het dossier bij de Hoge Raad op 11 mei 2020 meer dan acht maanden zijn verstreken. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen.
13. Beide middelen zijn terecht voorgesteld.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
De volmacht tot het instellen van cassatieberoep kwam een dag eerder binnen, op 11 juli 2019.