Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna ook wel aangeduid als EEX-Vo.
HR, 07-12-2012, nr. 11/03520
ECLI:NL:HR:2012:BX9018
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-12-2012
- Zaaknummer
11/03520
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BX9018
- Roepnaam
H&M/G-Star
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX9018, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2113
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX9018
ECLI:NL:HR:2012:BX9018, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX9018
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2113, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/199 met annotatie van L. Strikwerda
JIN 2013/12 met annotatie van J.L. Naves
Conclusie 07‑12‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
11/03520
Mr. P. Vlas
Zitting, 28 september 2012
Conclusie inzake:
- 1)
de vennootschap naar buitenlands recht H&M Hennes & Mauritz AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden
(hierna: H&M AB)
- 2)
H&M Hennes & Mauritz Netherlands B.V.
(hierna: H&M BV)
(hierna gezamenlijk: H&M c.s.)
tegen
G-Star International B.V.
(hierna: G-Star)
Deze zaak betreft (dreigende) inbreuk in Nederland, mede via een website, op het aan G-Star toekomende auteursrecht op bepaalde spijkerbroeken, in welk verband onder andere de vraag rijst of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt op grond van art. 5 sub 3 EEX-Verordening.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.2. G-Star is een Nederlandse onderneming die wereldwijd (onder meer) spijkerbroeken op de markt verhandelt onder de naam 'Elwood'.
1.2
De Elwood broek is in verschillende varianten en kleuren op de markt gebracht en wordt gekenmerkt door een vijftal, bij alle varianten aanwezige, elementen, te weten: 1) schuine stiksels aan de voorzijde die van de heup naar de kruisnaad lopen, 2) (min of meer) ovaalvormige, bollende kniestukken met aan weerszijden van het kniestuk een inkeping, 3) een groot rond stiksel op het zitvlak, 4) een band aan de onderkant van de achterzijde van de pijpen en 5) een horizontaal stiksel op kniehoogte aan de achterzijde van de pijpen.
1.3
H&M c.s. maken deel uit van het H&M concern. H&M AB is eigenaar van de website www.hm.com, via welke website artikelen uit het H&M assortiment verkocht althans aangeboden worden. H&M BV exploiteert een groot aantal kledingwinkels in Nederland, waaronder een winkel in Dordrecht.
1.4
G-Star heeft een spijkerbroek met artikelnummer 201100 aangetroffen in een H&M winkel in Amsterdam. Uit een door Ernst & Young opgesteld rapport van feitelijke bevindingen d.d. 9 september 2009 blijkt dat deze spijkerbroek daarnaast in 23 andere steden in Nederland, maar niet in Dordrecht, in H&M winkels te koop is aangeboden (geweest).
1.5
G-Start heeft een spijkerbroek met artikelnummer 386580 aangetroffen in vestigingen van H&M in Duitsland, België en Frankrijk. Uit voormeld accountantsrapport blijkt dat ook deze broek in 14 steden in Nederland, maar niet in Dordrecht, in H&M winkels te koop is aangeboden (geweest).
1.6
Op 23 februari 2007 is op naam van H&M AB een zestal varianten van een versiering voor zakken van kledingstukken ingeschreven als Gemeenschapsmodel bij het OHIM onder de nummers 000676978 - 0001 t/m 0006. Partijen gaan ervan uit dat op de litigieuze H&M spijkerbroeken versieringen voorkomen die overeenkomen met de gedeponeerde modellen.
1.7
Op 29 maart 2010 heeft G-Star op een aanvraag van 13 juli 2009 een Gemeenschapsmerkregistratie verkregen onder nummer 008421786 voor het zogenoemde Wokkie-teken.
1.8
G-Star heeft H&M c.s. gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht en kort gezegd gevorderd dat iedere inbreuk op de op de Elwood broeken rustende auteursrechten dan wel de slaafse nabootsing van de Elwood door H&M c.s. wordt verboden op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast heeft G-Star een zestal nevenvorderingen ingesteld en veroordeling gevorderd van H&M c.s. in de volledige proceskosten op grond van art. 1019h Rv. H&M c.s. hebben voor alle weren een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank Dordrecht - zij hebben zowel de internationale bevoegdheid in de zaak tegen H&M AB als de relatieve bevoegdheid in de zaak tegen H&M BV betwist - en de vorderingen ten principale betwist.
1.9
Bij vonnis van 13 augustus 2009 (LJN BJ5203)3. heeft de voorzieningenrechter in de zaak tegen H&M AB internationale bevoegdheid aangenomen op grond van art. 6 lid 1 EEX-Vo en zich in de zaak tegen H&M BV relatief bevoegd geacht op grond van art. 102 Rv. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van G-Star, die tot Nederland beperkt zijn, grotendeels toegewezen op de grond dat voorshands vaststaat dat inbreuk is gemaakt op het auteursrecht van G-Star met betrekking tot de Elwood. De onderdelen van de vordering voor zover gegrond op slaafse nabootsing heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
1.10
In het door H&M c.s. ingestelde hoger beroep heeft G-Star haar eis vermeerderd, in die zin dat zij tevens een merkenrechtelijk verbod vraagt in de gehele Gemeenschap van het gebruik door H&M c.s. van het Wokkie-teken.4. Bij arrest van 19 april 2011 (LJN BQ2113)5. heeft het hof 's-Gravenhage het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd op twee in cassatie niet meer relevante punten, te weten de zgn. 'recall' en de hoofdelijke veroordeling in de proceskosten.6. Voor het overige heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Kort samengevat heeft het hof geoordeeld dat het (internationaal) bevoegd is van de zaak kennis te nemen (rov. 8 t/m 10), dat de Elwood een auteursrechtelijk beschermd werk is omdat het ontwerp in zijn totaliteit een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt (rov. 13 t/m 16), dat G-Star auteursrechthebbende is op het ontwerp van de Elwood (rov. 17 t/m 18), dat H&M BV met het verhandelen van de litigieuze spijkerbroeken via een groot aantal filialen in Nederland inbreuk heeft gemaakt op het aan G-Star toekomende auteursrecht op de Elwood (rov. 19 t/m 22) en voorts dat (nog immer) sprake is van dreigend inbreukmakend handelen in Nederland door zowel H&M BV als door H&M AB (rov. 23 t/m 25). De door G-Star ingestelde vordering gebaseerd op haar merkrecht (Wokkie) is afgewezen (rov. 33-34).
1.11
H&M c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat - naast een inleiding - uit vijf onderdelen (1 t/m 5).
2.2
Onderdeel 1 keert zich tegen de rov. 9 en 10 van het bestreden arrest, waarin het hof internationale bevoegdheid heeft aangenomen in de zaak tussen G-Star en H&M AB:
'9.
Voor zover de vordering is gegrond op de gestelde inbreuk op aan G-Star toekomende auteursrechten op Elwood c.q. slaafse nabootsing daarvan, is van belang dat de rechtbank Dordrecht in het in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure opgeworpen bevoegdheidsincident inmiddels heeft beslist bij vonnis in het incident van 27 oktober 2010 (productie 30 G-Star). De rechtbank heeft zich daarin bevoegd geacht in het geding tegen H&M AB (thans) op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat H&M AB degene is die de verkopen via haar website verricht en dat onweersproken vaststaat dat deze website een op Nederland gerichte extensie heeft die volledig is opgesteld in het Nederlands, zodat het gestelde schadebrengende feit, het in Nederland via internet kunnen aanschaffen van de betreffende broeken, zich in heel Nederland en derhalve ook in het arrondissement Dordrecht kan voordoen.
10.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het hof als kort gedingrechter in beginsel gehouden zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis reeds in kracht van gewijsde is gegaan of niet. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, LJN BP0015; vgl. HR 19 mei 2000, LJN AA5870, NJ 2001/407).
Naar het oordeel van het hof doen voormelde uitzonderingen zich in het onderhavige geding niet voor. Van een klaarblijkelijke misslag in het vonnis is geen sprake. Voorts is niet gesteld en daarvan is evenmin gebleken, dat zich een wijziging van omstandigheden in voormelde zin heeft voorgedaan. Uitgangspunt in deze procedure dient dan ook te zijn dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht bevoegd was in de zaak tegen H&M AB. Het hof deelt overigens het oordeel van de rechtbank (in r.o. 5.4) over de rechtsmacht op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo, in welk verband het hof overweegt dat namens H&M c.s. tijdens pleidooi desgevraagd is meegedeeld dat het de bedoeling is dat alle in de H&M winkels aangeboden kleding ook via de website te verkrijgen is, althans in de toekomst zal zijn. (...).'
2.3
Zie ik het goed - het middel is op dit punt weinig helder geformuleerd -, dan klaagt het eerste onderdeel erover dat het hof ten onrechte geen reden heeft gezien om af te wijken van het bevoegdheidsoordeel van de bodemrechter in het vonnis van 27 oktober 2010, omdat, kort gezegd, art. 5 sub 3 EEX-Vo niet alleen de internationaal maar tevens de relatief bevoegde rechter aanwijst. H&M c.s. hebben erop gewezen dat het voor de toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo vereiste schadebrengende feit niet in Dordrecht plaatsvindt of heeft plaatsgevonden7., terwijl H&M AB niet bij de onderhavige kwestie is betrokken en dus ten onrechte is gedagvaard, nu zij niet de leverancier is van H&M BV en evenmin van de litigieuze spijkerbroeken.8. Bovendien is, volgens het onderdeel, geen sprake van een reële dreiging betreffende het optreden van een schadebrengend feit als bedoeld in art. 5 sub 3 EEX-Vo binnen het ressort van de door G-Star aangezochte rechter in Nederland.9.
2.4
Bij de beoordeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft het hof, optredend als kortgedingrechter, zijn oordeel, conform de rechtspraak van de Hoge Raad, afgestemd op dat van de bodemrechter in het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2010.10. In rov. 5.4 van dat vonnis is als volgt beslist:
'Wat betreft het beroep van G-Star op artikel 5 sub 3 EEX-Vo oordeelt de rechtbank als volgt. H&M AB erkent dat zij eigenaar is van de website 'www.hm.com'. Voorts staat onweersproken vast dat deze website een op Nederland gerichte extensie heeft die volledig in het Nederlands is opgesteld en zich op het Nederlandse publiek richt. Hieruit volgt dat het gestelde schadebrengende feit, namelijk het in Nederland via internet kunnen aanschaffen van de betreffende broeken, zich in heel Nederland en derhalve ook in het arrondissement Dordrecht kan voordoen. H&M AB heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij degene is die de verkopen via haar website verricht. H&M AB voert niet aan wie deze verkopen dan wel verricht en voert ook niets aan tegen de door G-Star, als productie 12, overgelegde kopie van de pagina 'Privacy & veiligheid' van de website van H&M AB, die onder meer ingaat op de kleuren van de kleding die op de website te zien zijn en waar in de kop alleen de naam en gegevens van H&M AB staan. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat zij (...) bevoegd is om van de vorderingen jegens H&M AB kennis te nemen.'
2.5
De vraag naar de internationaal bevoegde rechter dient in dit geval beoordeeld te worden volgens de EEX-Verordening. Volgens de algemene bevoegdheidsregel van art. 2 EEX-Vo zijn bevoegd de gerechten van de EU-lidstaat waar de verweerder zijn woonplaats heeft. Art. 5 EEX-Vo biedt alternatieve bevoegdheidsgronden op grond waarvan de verweerder kan worden opgeroepen voor de rechter in een andere EU-lidstaat dan die van zijn woonplaats. Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad verklaart art. 5 sub 3 EEX-Vo alternatief bevoegd 'het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen'. Onder het begrip 'verbintenissen uit onrechtmatige daad' moet worden verstaan elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo.11. Art. 5 sub 3 EEX-Vo betreft een rechtstreekse bevoegdheidstoedeling, waarmee zowel de internationaal als relatief bevoegde rechter in een lidstaat wordt aangewezen; de regels inzake de relatieve competentie uit het nationale procesrecht van de lidstaten blijven buiten toepassing. De bepaling geldt overigens ook indien een verbod van de onrechtmatige handeling wordt gevraagd.12.
2.6
De Nederlandse rechter (zowel de bodemrechter in de uitspraak van 27 oktober 2010 als de kortgedingrechter in het bestreden arrest) kan in het onderhavige geval rechtsmacht ontlenen aan art. 5 sub 3 EEX-Vo, indien het schadebrengende feit waarop de gestelde onrechtmatige daad is gebaseerd zich heeft voorgedaan of kan voordoen in het arrondissement van de aangezochte rechter. Zich aansluitend bij het oordeel van de bodemrechter, heeft het hof geoordeeld dat, aangezien de litigieuze spijkerbroeken via de aan H&M AB toebehorende website te bestellen zullen zijn in Nederland en dus leverbaar zullen zijn in elk arrondissement hier te lande, het schadebrengende feit zich mede dreigt voor te doen in het arrondissement Dordrecht, zodat de rechter te Dordrecht rechtsmacht kan ontlenen aan art. 5 sub 3 EEX-Vo. Deze beslissing kan naar mijn mening in cassatie stand houden. Ik licht dit als volgt toe.
2.7
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat art. 5 sub 3 EEX-Vo berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering uit onrechtmatige daad en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat dit gerecht bevoegd is van de vordering kennis te nemen.13. De plaats waar het schadebrengende feit zich voordoet, doelt zowel op plaats van de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt (Handlungsort) als op de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort).14. Met de plaats waar de schade is ingetreden wordt gedoeld op de plaats waar de onrechtmatige handeling schadelijk inwerkt op lijf of goed, niet de plaats waar het slachtoffer stelt (afgeleide) vermogensschade te hebben geleden.15. Doet de schadelijke inwerking zich in meerdere landen voor, zoals bijvoorbeeld bij een grensoverschrijdend persdelict, dan heeft art. 5 sub 3 EEX-Vo tot gevolg dat de gerechten van alle lidstaten waar de schade intreedt rechtsmacht hebben, met dien verstande dat de bevoegdheid is beperkt tot de lokale schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van de aangezochte rechter.16. In het geval van een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten door plaatsing van contents op het internet heeft het HvJEU in zijn arrest eDate en Martinez beslist dat art. 5 sub 3 EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat:
'de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die contents gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennis nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht'. 17.
2.8
In het arrest Wintersteiger van 19 april 2012 heeft het HvJEU duidelijk gemaakt dat de in het arrest eDate en Martinez gegeven beoordeling is verricht in de bijzondere context van schendingen van persoonlijkheidsrechten en niet ook kan gelden voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid bij inbreuken op intellectuele eigendomsrechten.18. In deze zaak ging het om inbreuk op een merkrecht door middel van op het internet geplaatste advertenties. Volgens het HvJEU moet art. 5 sub 3 EEX-Vo in een dergelijke situatie aldus worden uitgelegd
'dat een geschil over een inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven merk die zou bestaan in het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden topniveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, aanhangig kan worden gemaakt bij de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven of bij de rechters van de lidstaat van de plaats waar de adverteerder is gevestigd'.
De bevoegdheid die in het arrest eDate en Martinez is toegekend aan de rechter van de woonplaats van het slachtoffer in het geval van schending van persoonlijkheidsrechten door op het internet geplaatste content, kan dus niet worden gebruikt in het geval van een vordering wegens schending van intellectuele eigendomsrechten.
2.9
Bij het HvJEU is thans nog aanhangig zaak C-170/12 (Peter Pinckney/KDG Mediatech AG) naar aanleiding van door de Franse Cour de cassation gestelde vragen over de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo in het kader van een beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten door op internet geplaatste content. In deze zaak heeft Pinckney bij de rechter van zijn woonplaats (Toulouse, Frankrijk) een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen de in Oostenrijk gevestigde vennootschap Mediatech wegens schending van zijn auteursrecht. Pickney had ontdekt dat twaalf door hem geschreven en op de plaat uitgebrachte liedjes zonder zijn toestemming zijn overgebracht op een compact disc, die door Mediatech in Oostenrijk is gefabriceerd en door twee Engelse vennootschappen in de handel is gebracht door middel van een website die in Toulouse toegankelijk is. De Oostenrijkse vennootschap heeft de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. De Cour de cassation vraagt of in dit geval art. 5 sub 3 EEX-Vo aldus moet worden uitgelegd dat
- '-
de persoon die zich gelaedeerd acht bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest, een vordering kan instellen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht,
of
- -
moet deze content bovendien bestemd zijn of zijn geweest voor het op het grondgebied van die lidstaat gevestigde publiek, of moet er sprake zijn van een ander aanknopingspunt?
Moet de sub 1) gestelde vraag op dezelfde wijze worden beantwoord wanneer de beweerde schending van de aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten niet voortvloeit uit het feit dat content in gedematerialiseerde vorm op internet werd geplaatst, maar zoals in casu, uit het feit dat een materiële drager waarop deze content is gekopieerd, op internet wordt aangeboden?'.19.
2.10
Op het moment van het stellen van deze prejudiciële vragen had het HvJEU het arrest Wintersteiger nog niet gewezen, zodat de Cour de cassation met recht eraan mocht twijfelen of uit het arrest eDate en Martinez voortvloeit dat het slachtoffer van een schending van auteursrechten door middel van op internet geplaatste content zich kan wenden tot de rechter van de lidstaat waar die content toegankelijk is of is geweest. Uit het arrest Wintersteiger blijkt thans dat deze conclusie niet mag worden getrokken voor gevallen van schending van intellectuele eigendomsrechten. Hoewel het arrest Wintersteiger betrekking heeft op het geval van schending van een merkrecht, zie ik niet in dat de daarin gegeven uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo niet zou gelden voor een geval van beweerde schending van auteursrechten. Ook bij auteursrechten is de bescherming territoriaal.20. De rechter van de lidstaat waar de auteursrechtelijke bescherming wordt ingeroepen is, zo laat zich naar mijn mening uit het arrest Wintersteiger afleiden, bevoegd kennis te nemen van de vordering tot beëindiging van de inbreuk op het desbetreffende auteursrecht voor zover dat auteursrecht in die lidstaat voor bescherming in aanmerking komt. Door het arrest Wintersteiger is inmiddels sprake van een 'acte éclairé', zodat ik geen reden aanwezig acht voor aanhouding van de onderhavige zaak totdat het HvJEU in de zaak Pinckney zal hebben beslist. Evenmin zie ik aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Daarbij komt dat in de onderhavige zaak de kortgedingrechter zijn oordeel heeft afgestemd op dat van de bodemrechter (zie hierboven onder nr. 2.4), de vordering van G-Star tot Nederland beperkt is en H&M c.s. hebben aangegeven, onder voorbehoud van alle rechten, in het onderhavige kort geding ervan uit te gaan dat G-Star auteursrechtelijke bescherming voor de Elwood geniet.21.
2.11
Aangezien in de voorliggende zaak vast is komen te staan dat 1) H&M AB eigenaar is van de website www.hm.com en verantwoordelijk is voor de verkoop via deze website (vgl. rov. 24 van het bestreden arrest), 2) alle in H&M winkels aangeboden kleding ook via deze website te verkrijgen zullen zijn (zie rov. 24 van het bestreden arrest), 3) de website mede is gericht tot de Nederlandse markt en technisch niet is afgesloten voor potentiële klanten in Nederland, en dus 4) het voor mogelijk moet worden gehouden dat de litigieuze spijkerbroeken worden besteld vanuit en/of worden geleverd in Dordrecht, is de rechter in het arrondissement Dordrecht internationaal bevoegd krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo kennis te nemen van de onderhavige vordering. Dit leidt tot de slotsom dat de kortgedingrechter in het bestreden arrest internationaal bevoegd is in de zaak tussen G-Star en H&M AB. Het onderdeel faalt derhalve.
2.12
Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 11 van het bestreden arrest waarin het hof zich bevoegd heeft geacht ten aanzien van de vordering van G-Star gebaseerd op het Gemeenschapsmerk. De op het Gemeenschapsmerk gegronde vordering van G-Star is door het hof inhoudelijk afgewezen op de in rov. 34 van het bestreden arrest vermelde gronden. Bij deze stand van zaken ontbreekt het H&M c.s. aan belang bij de klacht tegen het bevoegdheidsoordeel van het hof, zodat deze onbesproken kan worden gelaten, te meer omdat het al dan niet aannemen van bevoegdheid ten aanzien van de vordering van G-Star die is gebaseerd op het Gemeenschapsmerk geen invloed heeft op de bevoegdheid ten aanzien van de vorderingen van G-Star die zijn gebaseerd op het auteursrecht resp. op slaafse nabootsing.22.
2.13
Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 15 van het bestreden arrest, in het bijzonder 's hofs overweging dat het enkele feit dat bepaalde elementen van de Elwood spijkerbroeken, zoals de kniestukken, al eerder werden gebruikt in motorbroeken en dat het ontwerp zelfs daarop is geïnspireerd, onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van ontlening aan een model van een al bestaande motorbroek. Naar het middel betoogt is deze overweging onjuist, omdat overneming van onbeschermd materiaal of ontlening aan andermans beschermd werk in beginsel in de weg staat aan een auteursrecht van de overnemer of ontlener. Hoewel het middel terecht tot uitgangspunt neemt dat overneming van onbeschermd materiaal of ontlening aan andermans beschermd werk in de weg kan staan aan een auteursrecht van de overnemer of ontlener,23. faalt de klacht omdat het hof voor de vraag naar de auteursrechtelijke bescherming van de Elwood acht heeft geslagen op het gebruik in het ontwerp van de Elwood van de in rov. 15 genoemde 'combinatie van de vijf kenmerkende elementen', waarvan de kniestukken er slechts één betreft. Anders gezegd, het hof heeft gekeken naar het 'samenstel van elementen' en geoordeeld dat 'wat er ook zij van de oorspronkelijkheid van de afzonderlijke elementen', de wijze waarop 'deze elementen in combinatie met elkaar zijn verwerkt in broeken', de Elwood een karakteristieke uitstraling geeft waarmee de broek voldoet aan de eisen voor auteursrechtelijke bescherming. Dat oordeel is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
2.14
Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 17 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt overweegt:
'In Grief III (gericht tegen de feiten als vastgesteld onder 2.3. in voormeld vonnis) [van de voorzieningenrechter Dordrecht d.d. 13 augustus 2009, A-G24.]) bestrijden H&M c.s. - eveneens voor het eerst in appel - de stelling van G-Star dat zij auteursrechthebbende is op het ontwerp van de Elwood op de grond dat [betrokkene 1] (...) de Elwood in opdracht van G-Star heeft ontwerpen en de auteursrechten, tezamen met zijn onderneming 'Depèche Mode BV' te Maastricht, bij overeenkomst van 20 december 1995 aan G-Star heeft overgedragen. Tevens hebben zij betwist dat de Elwood voor het eerst in maart 1996 op de beurzen in Keulen en Parijs zou zijn gepresenteerd. Volgens H&M c.s. blijkt een en ander niet uit de feiten, noch uit de door G-Star in het geding gebrachte overeenkomst tot overdracht en levering van het auteursrecht d.d. 20 december 1995 en/of de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] (productie 5 respectievelijk 14 G-Star eerste aanleg)'.
2.15
Volgens de klacht heeft het hof grief III (in rov. 17) ten onrechte onbehandeld gelaten althans onvoldoende gemotiveerd verworpen, in het bijzonder waar de grief inhoudt dat G-Star geen enkel bewijs heeft aangedragen van de verstrekking van de opdracht aan [betrokkene 1] door G-Star en de grief zich voorts richt op het bestrijden van feitelijke aannames door de voorzieningenrechter omtrent het makerschap en de eerste openbaarmaking ten aanzien van de Elwood. Strikt genomen richt de klacht zich (uitsluitend) tegen rov. 17 dat slechts een weergave in verkorte vorm bevat van grief III. De klacht tegen rov. 17 is zinloos en zou moeten falen, omdat het hof grief III pas in rov. 18 beoordeelt. Wanneer ik echter de klacht welwillend lees in die zin dat de klacht geacht moet worden (mede) te zijn gericht tegen rov. 18, geldt het volgende. Bij de behandeling van grief III ging het, ook in de visie van het hof blijkens het opschrift van rov. 17, hoofdzakelijk om de vraag of en zo ja vanaf welk moment G-Star auteursrechthebbende is (geworden) op het ontwerp van de Elwood.25. De in grief III mede vervatte stelling dat G-Star geen opdracht heeft gegeven aan [betrokkene 1] voor het ontwerpen van de Elwood, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk buiten beschouwing gelaten omdat deze stelling niet relevant is voor de door grief III aan de orde gestelde centrale vraag of en zo ja vanaf welk moment G-Star rechthebbende is geworden van de Elwood. De terzake relevante stellingen van H&M c.s. zijn door het hof besproken in rov. 18 en naar mijn mening op begrijpelijke gronden verworpen. Tot een verdere motivering was het hof niet gehouden; evenmin was het hof gehouden van G-Star (nader) bewijs te verlangen ter zake van de stelling dat [betrokkene 1] in augustus-oktober 1995 de Elwood heeft ontworpen.
2.16
Het laatste onderdeel 5 heeft betrekking op rov. 24 van het bestreden arrest, waarin het hof ingaat op de vraag wie verantwoordelijk is voor de website www.hm.com. Het hof overweegt daarover als volgt:
'(...) De vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website - welk gegeven tevens relevant is ter bepaling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het geschil tegen H&M AB - is reeds door de bodemrechter beantwoord in de (...) beslissing van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2010. De bodemrechter heeft ter zake geoordeeld dat H&M AB onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij degene is die de verkopen via de website verricht. H&M c.s. stellen zelf dat de website www.hm.com eigendom is van H&M AB. Gelet op het bovenstaande gaat het hof er voorshands van uit dat H&M AB via haar website in Nederland kleding verkoopt, althans aanbiedt. Dat de onderhavige H&M-jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden, heeft G-Star niet weersproken en overigens blijkt dit ook uit het rapport van bevindingen Ernst & Young d.d. 9 september 2009 (prod. 24 MvA), een gegeven dat - gelet op de datum van dit rapport - bekend mag worden verondersteld ten tijde van het vonnis in de bodemprocedure in het incident. Dit betekent echter nog niet dat geen sprake kan zijn van dreiging van inbreuk, zoals H&M c.s. lijken te stellen. Het hof acht voorshands aannemelijk dat daarvan sprake is, nu het de bedoeling is dat alles wat in de winkels wordt verkocht ook via de website wordt aangeboden en kan worden aangeschaft. In dat verband is voorts relevant dat de bodemrechter in voormeld vonnis heeft overwogen dat het schadebrengende feit zich ook door de verkoop via internet kan voordoen, daarmee de dreiging van inbreuk op deze wijze, althans ten tijde van het wijzen van het vonnis, reëel achtend. Dat thans sprake is van andere c.q. gewijzigde feiten of omstandigheden dan in de bodemprocedure aan de orde zijn geweest, is niet gesteld en daarvan is evenmin gebleken. Gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 9 aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad, alsmede gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 6 reeds gegeven oordeel omtrent het spoedeisend belang op dit moment, ziet het hof dan ook geen reden de bodemrechter op voormelde punten niet te volgen. (...).'
2.17
Zie ik het goed, dan formuleert het middel vijf klachten tegen rov. 24 van het bestreden arrest.
2.18
De eerste klacht26. houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website www.hm.com, reeds in het vonnis van de bodemrechter is beantwoord, nu de bodemrechter uitsluitend heeft beslist op het bevoegdheidsincident en geen beslissing heeft gegeven over de materieelrechtelijke vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website. Het middel miskent dat de vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor (het aanbod en/of de verkopen op) de website een feitelijke vraag betreft, die zoals het hof terecht opmerkt, van belang is ter vaststelling van de internationale bevoegdheid krachtens art. 5 sub 3 EEX-Vo - de schadelijke gevolgen van het schadebrengende feit manifesteren zich immers via de desbetreffende website - alsmede voor de vraag of H&M AB zich als verantwoordelijke van de website schuldig heeft gemaakt aan het via de website op de markt brengen van de litigieuze spijkerbroeken in Nederland.
2.19
De strekking van de tweede klacht27. is mij niet duidelijk geworden. Voor zover de klacht zou inhouden dat het hof ten onrechte rekening heeft gehouden met de verkoop van alle kleding en niet slechts de litigieuze spijkerbroeken, verliest de klacht uit het oog dat het bestreden oordeel berust op de vaststelling dat het de bedoeling is dat alles wat in de winkels wordt verkocht, dus ook de litigieuze spijkerbroeken, eveneens via de website wordt aangeboden en kan worden aangeschaft, zodat het schadebrengende feit zich mede door de verkoop via de website kan voordoen. Dat de spijkerbroeken op dit moment (nog) niet via de website worden aangeboden, zoals H&M c.s. hebben gesteld, doet er verder niet toe omdat het hof aan zijn in rov. 24 gegeven beslissing ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een dreiging van inbreuk op het auteursrecht van G-Star op grond van de vaststelling dat alle kleding die in de H&M winkels wordt aangeboden ook op de - aan H&M AB toebehorende - website zal worden aangeboden.
2.20
De derde klacht28. komt erop neer dat het hof heeft miskend dat voor het kunnen aannemen van een dreigende inbreuk sprake moet zijn van zeer reële dreigende schade. De door het hof aangenomen dreiging van een inbreuk op het auteursrecht van G-Star, dat in het bijzonder is gebaseerd op het gegeven dat alle kleding die in de H&M winkels verkocht worden ook zullen worden aangeboden op de aan H&M AB toebehorende website, is voldoende om aan te nemen dat sprake is van dreigend inbreukmakend handelen in Nederland door H&M AB. De klacht faalt derhalve.
2.21
De vierde klacht29. komt erop neer dat H&M AB niet bij de onderhavige inbreukkwestie is betrokken. Aangezien H&M AB verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website, is haar betrokkenheid bij de onderhavige inbreukkwestie gegeven, zodat de klacht faalt. De verantwoordelijkheid van H&M AB voor de website volgt, zoals het hof opmerkt, uit de beslissing van de bodemrechter en is gebaseerd op het gegeven dat de website eigendom is van H&M AB en de door H&M AB onvoldoende betwiste stelling dat zij degene is die de verkopen via de website verricht. Om deze reden faalt ook de klacht30. dat de betrokkenheid van H&M AB ook niet blijkt uit de 'privacy en veiligheid'-pagina's van de website die door G-Star in het geding zijn gebracht.
2.22
De vijfde klacht31. betoogt dat het hof geen aansluiting had mogen zoeken bij het oordeel van de bodemrechter omdat het vonnis van de bodemrechter berust op een misslag en sprake is van wijziging van omstandigheden. De misslag bestaat volgens het middel hierin, dat de bodemrechter voorbij is gegaan aan de stelling van H&M c.s. dat H&M AB de litigieuze spijkerbroeken niet via de website (of anderszins) verkoopt althans aanbiedt. Deze klacht faalt, omdat miskend wordt dat de bodemrechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat het schadebrengende feit - het kunnen aanschaffen van de spijkerbroeken - zich in Nederland kan voordoen, waarmee de dreiging van een inbreuk tot uitdrukking wordt gebracht. Van een wijziging van omstandigheden kan geen sprake zijn op de door het middel genoemde grond, te weten dat H&M AB - anders dan in het onderhavige geding - niet is gedagvaard als partij in een andere gerechtelijke procedure tussen H&M BV en G-Star omdat 'H&M AB enkel een holding is'.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2012
Zie rov. 1.1 t/m 1.7 van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 19 april 2011, alsmede rov. 2.1 t/m 2.4 van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht van 13 augustus 2009.
Zie ook IER 2009/79, m.nt. S.J. Schaafsma.
Zie rov. 5 van het bestreden arrest.
Zie ook IER 2011/54, m.nt. FE.
Zie rov. 5.3 van het vonnis van de voorzieningenrechter voor het opgelegde bevel tot het sturen van een brief aan alle bedrijfsmatige afnemers van H&M c.s. met het verzoek tot terugzending van de bij deze afnemers nog aanwezige voorraad inbreukmakende spijkerbroeken en rov. 5.6 voor de daarin opgenomen kostenveroordeling.
Cassatiedagvaarding, nr. 1.7-1.8.
Cassatiedagvaarding, nr. 1.10; zie ook nr. 1.11.
Cassatiedagvaarding, nr. 1.12.
De beslissing van de bodemrechter is te vinden als productie 30 bij de in hoger beroep genomen akte houdende overlegging producties ten behoeve van pleidooi van 7 februari 2011.
Zie HvJEG 27 september 1988, zaak 189/87, Jur. 1988, p. 5565, NJ 1990/425, m.nt. JCS (Kalfelis/Schröder); HvJEG 17 september 2002, zaak C-334/00, Jur. 2002, p. I-7357, NJ 2003/46, m.nt. PV (Tacconi/Wagner).
Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, EEX-Verordening, art. 5, aant. 17 (P. Vlas).
Zie o.a. HvJEG 16 juli 2009, zaak C-189/08, Jur. 2009, p. I-6917, NJ 2011/349, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 24 (Zuid-Chemie/Philippo's Mineralenfabriek); HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10, NJ 2012/224, m.nt. M.V. Polak (eDate Advertising/X; Martinez/MGN); HvJEU 19 april 2012, zaak C-523/10, NJ 2012/403, m.nt. M.V. Polak (Wintersteiger/Products 4U Sondermaschinenbau).
HvJEG 7 maart 1995, zaak C-68/93, Jur. 1995, p. I-415, NJ 1996/269, m.nt. ThMdB, rov. 20-21 (Shevill/Presse Alliance).
L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2012, tiende druk, p. 252; vgl. HvJEG 19 september 1995, zaak C-364/93, Jur. 1995, p. I-2719, NJ 1997/52, m.nt. ThMdB (Marinari/Lloyd's Bank). Zie ook het aangehaalde arrest van HvJEG 16 juli 2009, zaak C-189/08 (Zuid-Chemie/Philippo's Mineralenfabriek), waarin is gepreciseerd dat de plaats waar de schade is ingetreden, de plaats is waar het feit dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen schade heeft veroorzaakt (rov. 26).
HvJEG 7 maart 1995, C-68/93, Jur. 1995, p. I-415, NJ 1996/269, m.nt. ThMdB, rov. 20-21 (Shevill/Presse Alliance).
HvJEU 25 oktober 2011, gevoegde zaken C-509/09 en C-161/10, NJ 2012/224, m.nt. M.V. Polak (eDate Advertising/X; Martinez/MGN), rov. 51. Zie ook A.A.H. van Hoek, eDate advertising: de Europese oplossing voor het probleem van 'libel tourism'?, AA 2012, p. 653-664; voorts M.V. Polak, Internationaal privaatrecht: vangnet voor het Internet, preadvies NJV 1998, p. 108-109.
HvJEU 19 april 2012, zaak C-523/10, NJ 2012/403, m.nt. M.V. Polak (Wintersteiger/Products 4U Sondermaschinenbau), rov. 24 en 25.
Zie PbEU 2012, C 174/19. Het verwijzingsarrest van de Cour de cassation dateert van 5 april 2012, zaaknr. 10-15.890 (Première chambre civile) en is gepubliceerd op www.courdecassation.fr/jurisprudence.
Zie hierover in het algemeen: S.J. Schaafsma, Intellectuele eigendom in het conflictenrecht, diss. Leiden, 2009.
Zie de toelichting op grief III, MvG, p. 7 onder verwijzing naar punt 22 van de pleitnotities van H&M c.s.
Zie ook repliek in cassatie zijdens H&M, punt 22: 'H&M heeft een zelfstandig belang bij dit middel, nu de beslissing waartegen het zich richt, ten principale de (onjuiste) bevoegdheid(soverwegingen) van het hof inzake de vordering van G-Star, gebaseerd op het Gemeenschapsmerk aan de orde stelt. Niet terzake doet in dat verband dat het hof deze vordering - terecht - heeft afgewezen'.
Vgl. HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008/556 m.nt. E.J. Dommering, rov. 4.5.1 alsmede conclusie A-G Verkade, nr. 4.5, voor HR 2 september 2011, LJN BQ3894, RvdW 2011/1049.
Rov. 2.3 luidt als volgt: '[betrokkene 1] heeft in augustus-oktober 1995 in opdracht van G-Star een spijkerbroek ontworpen. In een overeenkomst gedateerd 20 december 1995 staat dat [betrokkene 1] en zijn besloten vennootschap Depeche B.V. het auteursrecht met betrekking tot deze broek aan G-Star overdragen. De broek is voor het eerst in maart 1996 onder de naam 'Elwood' op de markt gebracht'.
Zie ook de toelichting op de desbetreffende grief.
Cassatiedagvaarding, nr. 5.3 en 5.4 (en in wezen ook het eerste deel van 5.5 alsmede 5.10 t/m 5.12).
Cassatiedagvaarding, nr. 5.5 en 5.6.
Cassatiedagvaarding, nr. 5.7.
Cassatiedagvaarding, nr. 5.8.
Cassatiedagvaarding, nr. 5.9.
Cassatiedagvaarding, nr. 5.13 e.v.
Uitspraak 07‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Kort geding. Inbreuk op (gemeenschaps)merkrecht en auteursrecht. plaats waar inbreukmakend handelen zich voordoet. Bevoegdheid kort gedingrechter, plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan, plaats waar schade is ingetreden (‘Erfolgsort’), art. 5 lid 3 EEX-Verordening. Oordeel kort gedingrechter steunt op door bodemrechter vastgestelde feiten. Toewijzing inbreukvordering, aannemelijkheid dreiging van inbreuk.
Partij(en)
7 december 2012
Eerste Kamer
11/03520
EE/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap naar buitenlands recht H&M HENNES & MAURITZ AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
2. H&M HENNES & MAURITZ NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
G-STAR INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als H&M c.s. en G-Star; de eiseressen onderscheidenlijk ook als H&M AB en H&M B.V.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 81715/KG ZA 09-155 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht van 13 augustus 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.048.312/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 april 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben H&M c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
G-Star heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor H&M c.s. toegelicht door mr. G.S.C.M. van Roeyen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en voor G-Star door mrs. A.A. Quaedvlieg, G.S.P. Vos en M.M. Truijens, allen advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Namens H&M c.s. heeft mr. G.S.C.M. van Roeyen bij brief van 11 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
G-Star is een Nederlandse onderneming die wereldwijd (onder meer) spijkerbroeken verhandelt onder de naam "Elwood".
- (ii)
De Elwood-broek is in verschillende varianten en kleuren op de markt gebracht en wordt gekenmerkt door een vijftal, bij alle varianten aanwezige, elementen, te weten: schuine stiksels aan de voorzijde die van de heup naar de kruisnaad lopen, (min of meer) ovaalvormige, bollende kniestukken met aan weerszijden van het kniestuk een inkeping, een groot rond stiksel op het zitvlak, een band aan de onderkant van de achterzijde van de pijpen en een horizontaal stiksel op kniehoogte aan de achterzijde van de pijpen.
- (iii)
H&M c.s. maken deel uit van het H&M concern.
H&M AB is eigenaar van de website www.hm.com, via welke website artikelen uit het H&M-assortiment ten verkoop aangeboden worden. H&M BV exploiteert een groot aantal kledingwinkels in Nederland, waaronder een winkel in Dordrecht.
- (iv)
G-Star heeft een spijkerbroek (met artikelnummer 201100) aangetroffen in een H&M-winkel in Amsterdam.
Uit een door Ernst & Young opgesteld rapport van feitelijke bevindingen van 9 september 2009 blijkt dat deze spijkerbroek daarnaast in 23 andere steden in Nederland, maar niet in Dordrecht, in H&M winkels te koop is aangeboden (geweest).
- (v)
G-Star heeft een spijkerbroek (met artikelnummer 386580) aangetroffen in vestigingen van H&M in Duitsland, België en Frankrijk. Uit voormeld accountantsrapport blijkt dat ook deze broek in veertien steden in Nederland, maar niet in Dordrecht, in H&M winkels te koop is aangeboden (geweest).
- (vi)
Op 23 februari 2007 is op naam van H&M AB een zestal varianten van een versiering voor zakken van kledingstukken ingeschreven als Gemeenschapsmodel bij het OHIM onder de nummers 000676978 - 0001 t/m 0006.
Op de litigieuze H&M spijkerbroeken komen versieringen voor die overeenkomen met deze gedeponeerde modellen.
- (vii)
Op 29 maart 2010 heeft G-Star een Gemeenschapsmerkregistratie verkregen, onder nummer 008421786, voor het zogeheten Wokkie-teken.
3.2
In dit kort geding vordert G-Star, kort gezegd, een verbod van inbreuk door H&M c.s. op het auteursrecht van G-Star op de Elwood-broek, van slaafse nabootsing van die broek en, na vermeerdering van eis in hoger beroep, een verbod van inbreuk door H&M c.s. op het gemeenschapsmerkrecht van G-Star op het Wokkie-teken, alles met nevenvorderingen en vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van art. 1019h Rv. H&M c.s. heeft de bevoegdheid van de rechtbank betwist - zowel de internationale rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen tegen H&M AB, als de relatieve bevoegdheid ten aanzien van H&M BV.
De voorzieningenrechter heeft de bevoegd-heidsverweren verworpen en de auteursrechtelijke vorderingen goeddeels toegewezen.
Het hof heeft de merkenrechtelijke vorderingen afgewezen en het bestreden vonnis, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd. Het heeft geoordeeld dat het (internationaal) bevoegd is van de zaak kennis te nemen (rov. 8 t/m 10), dat de Elwood een auteursrechtelijk beschermd werk is (rov. 13 t/m 16), dat G-Star auteursrechthebbende is op het ontwerp van de Elwood (rov. 17 t/m 18), dat H&M BV met het verhandelen van de litigieuze spijkerbroeken via een groot aantal filialen in Nederland inbreuk heeft gemaakt op dat auteursrecht (rov. 19 t/m 22) en dat (nog immer) sprake is van dreigend inbreukmakend handelen in Nederland door zowel H&M BV als H&M AB (rov. 23 t/m 25).
3.3.1
Middel I keert zich tegen rov. 9 en 10, waarin het hof heeft geoordeeld dat het zich, als kortgedingrechter, met betrekking tot de vraag naar zijn internationale rechtsmacht ter zake van de vorderingen tegen H&M AB had te richten naar hetgeen de rechtbank Dordrecht intussen in het in de bodemprocedure opgeworpen bevoegdheids-incident dienaangaande heeft beslist, te weten dat haar rechtsmacht toekomt ingevolge art. 5 lid 3 EEX-Vo (rov. 9), en dat zich in dit geval geen omstandigheid voordoet die een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigt, nu van een klaarblijkelijke misslag geen sprake is en zich geen wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan (rov. 10). Het voegde daaraan toe:
"Het hof deelt overigens het oordeel van de rechtbank (in r.o. 5.4) over de rechtsmacht op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo, in welk verband het hof overweegt dat namens H&M c.s. tijdens pleidooi desgevraagd is meegedeeld dat het de bedoeling is dat alle in de H&M winkels aangeboden kleding ook via de website te verkrijgen is, althans in de toekomst zal zijn."
3.3.2
Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat geen sprake is van een misslag in het bodemvonnis van de rechtbank, en, zo begrijpt de Hoge Raad, betoogt naar de kern dat het hof heeft miskend dat art. 5 lid 3 EEX-Vo ook de relatief bevoegde rechter aanwijst, terwijl H&M c.s. hebben aangevoerd dat in het arrondissement Dordrecht noch door H&M BV, noch door H&M AB verkopen van de Elwood-broek zijn verricht en zich aldaar dus geen schadebrengend feit heeft voorgedaan. Geklaagd wordt voorts dat het oordeel van het hof onverenigbaar is met zijn vaststelling (in rov. 24) "dat de onderhavige H&M Jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden", hetgeen, aldus het hof, bij de rechtbank ten tijde van haar vonnis in de bodemprocedure bekend mag worden verondersteld.
Het middel mist doel. De beslissing van het hof berust op twee gronden die haar ieder zelfstandig kunnen dragen, te weten op het oordeel van de bodemrechter, alsmede op de hiervoor aan het slot van 3.3.1 geciteerde overweging. Voor zover het middel ook over laatstbedoeld oordeel klaagt, faalt het. Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat als "plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan" als bedoeld in art. 5 lid 3 EEX-Vo mede is te verstaan de plaats waar de schade is ingetreden (het "Erfolgsort"), terwijl art. 5 lid 3 EEX-Vo met betrekking tot een inbreuk op een merkrecht aldus heeft uitgelegd: "dat een geschil over een inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven merk die zou bestaan in het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden top-niveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, aanhangig kan worden gemaakt bij de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven of bij de rechters van de lidstaat van de plaats waar de adverteerder is gevestigd." (HvJEU 19 april 2012, C-523/10, NJ 2012/403 (Wintersteiger)
Er bestaat geen grond anders te oordelen voor een beweerde schending van een - evenals een merkrecht territoriaal begrensd - auteursrecht, zoals in dit geval.
Nu het met betrekking tot de vordering tegen H&M AB gaat om een beweerde inbreuk op het Nederlandse auteursrecht van G-Star door het verkopen, althans aanbieden van kleding via de website www.hm.com, die eigendom is van H&M AB, (zie hiervoor in 3.1 onder iii), alle H&M-kleding ook via deze website te verkrijgen zal zijn (naar bij pleidooi namens H&M aan het hof is medegedeeld) en die website mede is gericht op de Nederlandse markt (rov. 9, in cassatie niet bestreden), al hetgeen medebrengt dat de Elwood-broek wordt aangeboden in Dordrecht, is de rechter in het arrondissement Dordrecht internationaal bevoegd krachtens art. 5 lid 3 EEX-Vo kennis te nemen van de onderhavige vorderingen tegen H&M AB.
3.4
Middel II richt zich tegen rov. 11, waarin het hof zich bevoegd heeft geacht tot kennisneming van de vorderingen, voor zover gebaseerd op het gemeenschapsmerk van G-Star. Nu het hof die vorderingen heeft afgewezen, kan het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.5
Middel 5 keert zich met een reeks klachten tegen rov. 24, waarin het hof heeft onderzocht wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de meergenoemde H&M-website.
Het overwoog dienaangaande onder meer:
"[Die] vraag is reeds door de bodemrechter beantwoord in de (...) beslissing van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2010. De bodemrechter heeft ter zake geoordeeld dat H&M AB onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij degene is die de verkopen via de website verricht. H&M c.s. stellen zelf dat de website www.hm.com eigendom is van H&M AB. Gelet op het bovenstaande gaat het hof er voorshands van uit dat H&M AB via haar website in Nederland kleding verkoopt, althans aanbiedt.
Dat de onderhavige H&M-jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden, heeft G-Star niet weersproken en overigens blijkt dit ook uit het rapport van bevindingen Ernst & Young d.d. 9 september 2009 (prod. 24 MvA), een gegeven dat - gelet op de datum van dit rapport - bekend mag worden verondersteld ten tijde van het vonnis in de bodemprocedure in het incident. Dit betekent echter nog niet dat geen sprake kan zijn van dreiging van inbreuk, zoals H&M c.s. lijken te stellen. Het hof acht voorshands aannemelijk dat daarvan sprake is, nu het de bedoeling is dat alles wat in de winkels wordt verkocht ook via de website wordt aangeboden en kan worden aangeschaft."
Voor zover het middel (voornamelijk in de onderdelen 5.3 en 5.4) klaagt dat het hof zich heeft gericht naar hetgeen de bodemrechter intussen heeft beslist, met het betoog dat die beslissing slechts in het bevoegdheidsincident is gegeven en daarom voor het hof niet bindend is, faalt het, reeds omdat het het hof als kortgedingrechter in elk geval vrijstond zijn oordeel te doen steunen op feiten die de bodemrechter heeft vastgesteld en waarop in het kort geding een beroep is gedaan. De klacht van onderdeel 5.7 faalt omdat deze miskent dat voor toewijzing van een verbod wegens dreigende inbreuk voldoende is dat die dreiging aannemelijk is, hetgeen het hof zonder schending van enige rechtsregel en geenszins onbegrijpelijk heeft kunnen afleiden uit de in rov. 24 voorshands vastgestelde feiten. Op dit een en ander stuiten ook de overige klachten van het middel af.
3.6
De in de middelen 3 en 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Het beroep moet derhalve worden verworpen. G-Star heeft, op de voet van art. 1019h Rv, bij conclusie van antwoord aanspraak gemaakt op vergoeding van redelijke en evenredige proceskosten. In haar schriftelijke toelichting heeft G-Star daartoe aan salaris een bedrag van € 19.205,30 opgevoerd. Nu H&M c.s. dit bedrag niet hebben weersproken, is het voor toewijzing vatbaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt H&M c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van G-Star begroot op € 781,34 aan verschotten en € 19.205,30 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.
Beroepschrift 14‑06‑2011
Heden, de veertiende juni tweeduizendelf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Zweeds recht H&M HENNES & MAURITZ AB, gevestigd te Stockholm (Zweden) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid H&M HENNES & MAURITZ NETHERLANDS B.V., gevestigd te Amsterdam, beide te dezer zake domicilie kiezende te (2514 EB) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. K.G.W. van Oven, die door mijn rekwiranten wordt aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure.
[Heb ik, WILHELMUS HENDRIKUS MARIA HEEREMANS, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Den Haag en aldaar kantoorhoudende aan de Laan 20:]
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid G-STAR INTERNATIONAL B.V. (hierna: G-Star) gevestigd te (1101 GH) Amsterdam aan de Keienbergweg 100.
- 1.
exploot gedaan conform art. 51 Rv., aan het hiervoor genoemde domicilie, sprekende met en afschrift dezes ten behoeve van gerekwestreerde latende aan:
[Mw. N. van Luyk,
aldaar werkzaam;]
- 2.
aangezegd dat mijn rekwiranten (hierna te samen aangeduid als H&M en afzonderlijk als H&M AB resp. H&M Netherlands B.V. beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, vijfde meervoudige kamer, onder rolnummer 81715/KG ZA 09-155 tussen H&M als appellanten en G-Star als geïntimeerde gewezen en ter rolle van 19 april 2011 uitgesproken;
- 3.
gedagvaard om op vrijdag, 12 augustus tweeduizendelf, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
- 4.
met de aanzegging dat:
- a.
indien verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerder een griffierecht van € 710,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- 5.
om alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de hierna geformuleerde cassatiemiddelen;
Middelen van cassatie:
Inleiding
Eiseressen tot cassatie worden hierna gezamenlijk aangeduid als H&M en afzonderlijk ook als H&M AB (eiseres tot cassatie sub 1) en H&M Netherlands (eiseres tot cassatie sub 2).
Verweerder wordt aangeduid als G-Star.
In deze kort geding procedure staan naar de kern genomen twee kwesties centraal.
Ten eerste of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen of H&M AB en/of H&M Netherlands inbreuk maken op het door G-Star ingeroepen auteursrecht met betrekking tot de zogenaamde Elwood-spijkerbroek.
Ten tweede of door H&M AB en/of H&M Netherlands inbreuk is c.q wordt gemaakt op het door G-Star ingeroepen auteursrecht met betrekking tot de zogenaamde Elwood-spijkerbroek.
Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar rechtsoverweging 1 van het hof en ook naar grief 1 t/m 5 en toelichtingen daarop in de memorie van grieven van H&M, waarin wordt gegriefd tegen de weergave van de feiten door de voorzieningenrechter in het in eerste aanleg door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht de dato 13 augustus 2009 tussen partijen gewezen vonnis. Het hof geeft een andere weergave van de feiten dan de voorzieningenrechter.
H&M wijst er op dat het hof in rechtsoverweging 1.4 ten onrechte melding maakt van een door Ernst & Young in opdracht van G-Star opgesteld rapport van bevindingen d.d. 9 september 2009. G-Star heeft een dergelijke opdracht namelijk nimmer aan Ernst & Young verstrekt. Ernst & Young heeft wel een rapport opgesteld in opdracht van H&M Netherlands, zulks in het kader van de krachtens het kort geding vonnis van 13 augustus 2009 op H&M Netherlands rustende verplichting een dergelijke rapport aan G-Star te verstrekken (kopie van dit rapport is door G-Star als productie 24 G-Star hoger beroep in het geding gebracht).
1. Cassatiemiddel I
Inleiding
1.1
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd, waaronder begrepen het bezigen van een (deugdelijke en/of begrijpelijke) motivering door te overwegen en te beslissen als in rechtsoverweging 9 en rechtsoverweging 10 van het arrest d.d. 19 april 2011 weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende wordt aangevoerd (dat zo nodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd):
1.2
In rechtsoverweging 10 oordeelt het hof dat uitgangspunt in de hier aan de orde zijnde kort gedingprocedure dient te zijn dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht bevoegd was in de zaak tegen H&M AB. De daartoe door het hof gebezigde motivering is neergelegd in rechtsoverweging 9 en rechtsoverweging 10. Op grond van één en ander oordeelt het hof in rechtsoverweging 10 (laatste zinsnede) dat de grieven in I, II, IV, V en VII, voorzover gericht tegen het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht in zijn vonnis d.d. 13 augustus 2009 verworpen bevoegdheidsverweer van H&M, falen althans niet tot vernietiging kunnen leiden.
Verhouding kort gedingrechter — bodemrechter
1.3
In rechtsoverweging 9 van het in cassatie bestreden arrest van het hof, heeft het hof overwogen dat van belang is dat de rechtbank Dordrecht in het in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure opgeworpen bevoegdheidsincident beslist heeft bij vonnis in het incident van 27 oktober 2010 (productie 30 G-star). De rechtbank heeft zich daarin bevoegd geacht in het geding tegen H&M AB, (thans) op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo. In dit verband verdient vermelding dat H&M reeds voorafgaand aan het pleidooi in onderhavige zaak met verlof van de rechtbank Dordrecht hoger beroep hebben ingesteld tegen genoemd vonnis van 27 oktober 2010, welk hoger beroep thans aanhangig is bij het hof 's‑Gravenhage.
1.4
Het hof vermeldt in dit kader in rechtsoverweging 9 dat de rechtbank daartoe in genoemd vonnis d.d. 27 oktober 2010 heeft overwogen dat onvoldoende gemotiveerd betwist is dat H&M AB degene is die de verkopen via haar website verricht en dat onweersproken vaststaat dat deze website een op Nederland gerichte extensie heeft die volledig is opgesteld in het Nederlands, zodat het gestelde schadebrengende feit, het in Nederland via internet kunnen aanschaffen van de betreffende broeken, zich in heel Nederland en derhalve ook in het arrondissement Dordrecht kan voordoen.
1.5
Op grond van de in rechtsoverweging 10 door het hof genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad oordeelt het hof vervolgens dat het als kort gedingrechter in beginsel gehouden is, zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter en dat onder omstandigheden plaats kan zijn voor een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zou kunnen zijn wanneer het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak, dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen het vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, als ook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter in geval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest tot een andere beslissing zon zijn gekomen.
1.6
Het hof oordeelt vervolgens (rechtsoverweging 10) dat voormelde (zie hiervoor sub 1.5) uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen: Van een klaarblijke misslag in het vonnis is volgens het hof geen sprake en voorts oordeelt het hof dat niet gesteld is en evenmin is gebleken dat zich een wijziging van omstandigheden in de door het hof bedoelde zin heeft voorgedaan.
Art 5 sub 3 EEX-Vo
1.7
In deze moet worden vooropgesteld, dat in het kader van art. 5 sub 3 EEX-Vo in het geheel geen ruimte is voor toepassing van de relatieve bevoegdheidsbepalingen, vervat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: Art. 5 sub 3 EEX-Vo wijst namelijk direct een internationaal en relatief bevoegd gerecht aan, hetgeen blijkt uit het feit dat in de bepaling niet sprake is van gerechten, maar van ‘het gerecht’ (enkelvoud).
Vergelijk in dit verband onder andere reeds J.P. Verheul, Rechtsmacht in het Nederlandse internationaal privaatrecht, 1982, nr. 28 (‘Wanneer het Verdrag — het EEX-Verdrag, voorloper van de EEX-Vo, toevoeging advocaat — een lokaal bepaald ‘gerecht’ (enkelvoud) aanwijst, dan is daarmee tevens de relatieve bevoegdheid rechtstreeks door het Verdrag geregeld (artt. 5, 6 sub 1e, 8, 9, 17)’).
1.8
H&M heeft uitvoerig betoogd dat in Dordrecht geen voor toepassing van art. 5 sub 3 EEX-Vo vereist schadebrengend feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden (zie incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid d.d. 30 juli 2009, par. 7; pleitnotities d.d. 30 juli 2009, met name par. 5, par. 9 en par. 11; MvG, met name par. 17–21, par. 52–53; pleitnotities d.d. 7 februari 2011, par. 14–17).
Betoog H&M
1.9
H&M heeft in dat verband reeds in eerste aanleg ondermeer uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor productie 3, zijnde een verklaring van de registeraccountant van H&M AB, Ernst & Young (zie onder meer pleitnotities eerste aanleg H&M d.d. 30 juli 2009, par. 11).
1.10
In deze is voorts relevant dat door H&M (ook) in hoger beroep gewezen is op door H&M c.s. in het geding gebrachte verklaringen van Ernst & Young, als zijnde een verder bewijs dat H&M A.B., kort gezegd, niet bij deze kwestie betrokken is en ten onrechte is gedagvaard (MvG, par. 15–17 jo par. 35). Vergelijk in dit verband ook de e-mail van [betrokkene 2] van H&M — productie 5 H&M hoger beroep — de aanvullende verklaring van Ernst & Young — productie 6 H&M hoger beroep — de door Ernst & Young in het kader van de tenuitvoerlegging door G-Star van het vonnis afgegeven verklaring — productie 8 H&M hoger beroep en het rapport van feitelijke bevindingen inzake G-Star International B.V. — productie 24 G-Star hoger beroep, waaruit, zo heeft H&M betoogd, blijkt dat H&M AB niet de leverancier is van H&M Netherlands en evenmin van de litigieuze jeans.
1.11
Tevens heeft H&M aangevoerd (MvG, par. 17) dat relevante betrokkenheid van H&M AB ook niet blijkt uit de ‘privacy en veiligheid’ pagina's van de website die door G-Star in het geding zijn gebracht en evenmin uit de aldaar genoemde door G-Star naar voren gebrachte ‘bronnen’: Géén van deze bronnen, zo heeft H&M betoogd, wijst op enig rechtens relevant handelen van H&M AB in Nederland en, meer in het bijzonder, in het arrondissement Dordrecht met betrekking tot de litigieuze broeken.
1.12
Daarenboven heeft H&M gemotiveerd aangegeven dat er evenmin sprake is van een (reële) dreiging betreffende het optreden van een schadebrengend feit, zoals bedoeld in art. 5 sub 3 EEX-Vo (MvG par. 55 – 56). In deze is relevant dat art. 5 sub 3 EEX-Vo weliswaar rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan creëren, indien het beweerdelijk schadebrengend feit, zich nog niet heeft voorgedaan maar zich wel kan voordoen. In dat geval dient er echter wel een zeer reëledreigende schade / dreigend onrechtmatig handelen binnen het ressort van het aangezochte gerecht in Nederland aan de orde te zijn, wil het in Nederland aangezochte gerecht aan art. 5 sub 3 EEX-Vo rechtsmacht kunnen ontlenen (zie onder meer Hof van Justitie EG 1 oktober 2002, NJ 2005, 221), welke zeer reële dreigende schade / dreigend onrechtmatig handelen niet alleen niet aan de orde is, maar welk criterium door het hof ook ten onrechte niet is toegepast.
1.13
Gelet op het vorenstaande (sub 1.7–1.12), in onderling verband en samenhang bezien, is rechtens onjuist althans niet, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd het oordeel van het hof in het thans in cassatie bestreden arrest (rechtsoverweging 10) dat, kort samengevat, op grond van de aldaar bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de verhouding tussen de kort gedingenrechter enerzijds en (een uitspraak van) de bodemrechter anderzijds er geen reden is om af te wijken van het in rechtsoverweging 9 bedoelde vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. 27 oktober 2010.
Misslag
1.14
Gelet op hetgeen hiervoor sub 1.7–1.13 uiteen is gezet, berust het voormelde vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. 27 oktober 2010 wel degelijk op een misslag, zoals door het hof bedoeld in rechtsoverweging 10. H&M heeft — anders dan de rechtbank Dordrecht in haar vonnis d.d. 27 oktober 2010 heeft geoordeeld — uitvoerig gemotiveerd en geadstrueerd uiteengezet dat zij niet degene is die verkopen via haar website verricht (of binnenkort zal doen verrichten), zodat er geen sprake is van een schadebrengend feit zoals bedoeld in art. 5 sub 3 EEX-Vo dan wel een voldoende reële dreiging betreffende het plaatsvinden van een schadebrengend feit in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo binnen het ressort van de door G-Star aangezochte rechter in Nederland.
1.15
Het vorenstaande klemt temeer, nu het hof in het in cassatie bestreden arrest in rechtsoverweging 24 het volgende overweegt: ‘dat de onderhavige H&M Jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden heeft G-Star niet weersproken en overigens bliikt dit ook uit het rapport van bevindingen Ernst&Young d.d. 9 september 2009 (productie 24 MvA), een gegeven dat — gelet op de datum van dit rapport — bekend mag worden verondersteld ten tijde van het vonnis in de bodemprocedure in het incident’.
1.16
Met voormelde rechtsoverweging 24 valt niet te rijmen, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, althans onvoldoende inzichtelijk is, het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9 inzake de bevoegdheidskwestie in de zin van ex art. 5 sub 3 EEX-Vo dat, kort samengevat, de rechtbank Dordrecht in het vonnis van 27 oktober 2010 heeft overwogen dat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat H&M AB degene is die de verkopen via haar website verricht en dat onweersproken vaststaat dat deze website een op Nederland gerichte extensie heeft die volledig is opgesteld in het Nederlands, zodat het gestelde schadebrengend feit, het in Nederland via internet kunnen aanschaffen van de desbetreffende broeken zich wel degelijk in het arrondissement Dordrecht kan voordoen. Dit geldt temeer nu het hof vervolgens in rechtsoverweging 10, tot de kern teruggebracht, oordeelt dat niet gezegd kan worden dat met betrekking tot voormeld vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. 27 oktober 2010 sprake is van ondermeer een klaarblijkelijke misslag. Deze (laatste) overweging(en) is niet (voldoende) begrijpelijk, gelet op het hiervoor bedoelde oordeel van het hof in rechtsoverweging 24.
Wijziging omstandigheden
1.17
Eén en ander klemt te meer, althans daarbij komt, dat het hof in rechtsoverweging 10 van het thans in cassatie bestreden arrest weliswaar (onder meer) overweegt dat (het hof als) de kort gedingrechter niet gehouden is zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter, indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter in geval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen, doch vervolgens oordeelt dat een wijziging van omstandigheden in voormelde zin zich in casu niet heeft voorgedaan.
1.18
In deze heeft het hof niet, althans op een onvoldoende begrijpelijke wijze inzichtelijk gemaakt weshalve in deze niet ter zake doet hetgeen H&M heeft aangevoerd in par. 14 — par. 17 (met name par. 14) van de Pleitnotities in hoger beroep d.d. 7 februari 2011, meer in het bijzonder hetgeen aldaar (met name par. 14) is opgemerkt omtrent het door H&M in het geding gebrachte proces-verbaal van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 26 november 2010 (productie 19 H&M hoger beroep). In deze gaat het om een tussen H&M Netherlands B.V. en G-Star lopende rechtszaak inzake RAW. Terzake heeft H&M betoogd dat door G-Star in die zaak — zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd in voormeld proces-verbaal — uitdrukkelijk is erkend dat H&M AB enkel een holding is en G-Star er daarom vanaf heeft gezien H&M AB te dagvaarden waarmee, zo heeft H&M AB uitdrukkelijk aangevoerd, niet valt te rijmen dat G-Star in de hier aan de orde zijnde zaak H&M AB wel heeft gedagvaard, in welk verband relevant is dat H&M AB zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig gemotiveerd heeft betoogd dat H&M enkel een holding is (zie sub 1.8 hiervoor aangaande de in deze relevante processtukken). Dit klemt te meer nu uit de hiervoor genoemde verklaringen van E&Y (sub 1.10) onmiskenbaar blijkt dat H&M AB de litigieuze broeken niet via de website heeft aangeboden.
1.19
Het sub 1.18 genoemde proces-verbaal d.d. 26 november 2010 (productie 19 H&M hoger beroep) dateert van ná het door het hof in rechtsoverweging 9 bedoelde vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. 27 oktober 2010. Reeds om die reden was het hof gehouden om uitdrukkelijk en een op voor partijen kenbare en inzichtelijk gemotiveerde wijze te bespreken (en te weerleggen) weshalve het hiervoor sub 1.18 betoog van H&M aangaande genoemd proces-verbaal van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 26 november 2010 (pleitnotities H&M hoger beroep d.d. 7 februari 2011, par. 14 — par. 17) er niet aan kan afdoen dat het hof (als kort gedingrechter) aangaande de bevoegdheidsvraag ex art. 5 sub 3 EEX-Vo gehouden is zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter zoals neergelegd in het vonnis van de rechtbank d.d. 27 oktober 2010. Het hiervoor sub 1.18 bedoelde betoog van H&M is immers een wijziging van omstandigheden althans kan dat zijn in de door het hof in rechtsoverweging 10 bedoelde zin. Eén en ander is echter niet op een juiste althans voldoende (begrijpelijke) wijze geschied.
2. Cassatiemiddel II
2.1
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd, waaronder begrepen het bezigen van een (deugdelijke en/of begrijpelijke) motivering door te overwegen en te beslissen als in rechtsoverweging 11 van het arrest d.d. 19 april 2011 weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende wordt aangevoerd (dat zo nodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd):
2.2
In rechtsoverweging 11 overweegt het hof zich bevoegd te achten met betrekking tot een in hoger beroep door G-Star op haar Gemeenschapsmerk met betrekking tot het Wokkie-teken gegronde vordering. In rechtsoverweging 11 wordt daartoe door het hof — ter onderbouwing — gereleveerd dat het in onderhavige zaak gaat om een vonnis van de rechtbank Dordrecht, dat de rechtbank 's‑Gravenhage bevoegd is als rechter in eerste aanleg te oordelen over de gestelde inbreuk op een Gemeenschapsmerk (artt. 96 en 97 lid 5 juncto art. 103 GMVo) en dat het hoger beroep van vonnissen van de rechtbank 's‑Gravenhage ook moet worden ingesteld bij dit hof.
Betoog H&M
2.3
In punt 2 van de Akte houdende bezwaar tegen vermeerdering van eis d.d. 20 juli 2010 heeft H&M in dit verband geconstateerd dat G-Star genoemde vordering niet in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht heeft ingesteld. In punt 11 van de pleitnota in hoger beroep heeft H&M een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Aangevoerd werd dat de bevoegdheid ten opzichte van H&M (H&M Netherlands en H&M AB) niet ontleend kan worden aan de bepalingen van de GMVo en evenmin aan art. 6 lid 1 EEX-Vo, waartoe H&M heeft ontkend en betwist zich in het arrondissement Dordrecht schuldig te hebben gemaakt aan merkinbreuk. Voorts werd uiteengezet dat ook in het arrondissement 's‑Gravenhage van inbreuk geen sprake is. H&M Netherlands heeft nadat G-Star het vonnis in eerste aanleg heeft laten betekenen onder toezicht van een deurwaarder 30 spijkerbroeken vernietigd (vergelijk productie 7 H&M hoger beroep). Noch H&M AB noch H&M Netherlands hebben de litigieuze broeken in omloop in het arrondissement 's‑Gravenhage. Tevens heeft H&M bestreden dat ook overigens voldaan is aan de voorwaarden van samenhang zoals art. 6 lid 1 EEX-Vo vereist. H&M concludeerde op deze grond dat aanvaarden van internationale bevoegdheid in strijd is met de GMVo en de EEX-Vo.
2.4
H&M reageerde hiermee op de in Memorie van antwoord tevens vermeerdering van eis d.d. 6 juli 2010 van G-Star, waarin G-Star met betrekking tot de bevoegdheid ten opzichte van de litigieuze vordering werd aangevoerd dat het hof terzake bevoegd zou zijn op grond van art. 97 lid 1 (onderstreping advocaat) jo. 96 sub a GMVo.
2.5
In dit licht is het onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof bevoegdheid ontleent aan art. 96 en 97 lid 5 (onderstreping advocaat) juncto art. 103 GMVo. G-Star is ter ondersteuning van de rechtsmacht/bevoegdheid niet voor het anker van genoemde bepalingen gaan liggen (maar heeft enkel een beroep heeft gedaan op 97 lid 1 jo. 96 sub a GMVo). Bovendien heeft het hof niet geconstateerd (en ook niet kunnen constateren, althans niet zonder de terzake door H&M gevoerde verweren met een genoegzame motivering te passeren, waarvan uit het arrest evenwel niet blijkt) dat binnen het arrondissement 's‑Gravenhage sprake zou zijn van een (dreigende) inbreuk door H&M.
2.6
Daarenboven is het hof in het kader van de bevoegdheidsregeling van de GMVo niet verplicht tot ambtshalve vaststelling van zijn internationale bevoegdheid. Het hof is met de bestreden rechtsoverweging derhalve ten onrechte buiten de rechtsstrijd van partijen getreden en had zich niet op de genoemde gronden bevoegd mogen verklaren, althans niet zonder (nadere) motivering, die evenwel ontbreekt.
2.7
Onbegrijpelijk in de motivering is daarenboven ook dat het hof in ogenschouw neemt dat het in onderhavige zaak gaat om een hoger beroep van een vonnis van de rechtbank Dordrecht, nu dat immers in het kader van de toepassing van de bevoegdheidsregeling van de GMVo volstrekt irrelevant is.
2.8
Tenslotte acht H&M in dit kader ook van belang dat het hof geheel voorbij is gegaan aan het in de akte houdende bezwaar tegen vermeerdering van eis en de pleitnota van H&M, in onderling verband gelezen, vervatte verweer dat zonder een vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage het hof 's‑Gravenhage zich geen internationale bevoegdheid kan aanmeten op grond van het GMVo.
3. Cassatiemiddel 3
3.1
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd, waaronder begrepen het bezigen van een (deugdelijke en/of begrijpelijke) motivering door te overwegen en te beslissen als in rechtsoverweging 15 van het arrest d.d. 19 april 2011 weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende wordt aangevoerd (dat zo nodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd):
3.2
In rechtsoverweging 15 oordeelt het hof dat het enkele feit dat bepaalde elementen, zoals de kniestukken, al eerder werden gebruikt in motorbroeken en dat het ontwerp zelfs daarop is geïnspireerd, onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van ontlening aan een model van een al bestaande motorbroek.
3.3
Deze rechtsoverweging is rechtens onjuist, althans (zonder nadere motivering), onbegrijpelijk. Overneming van onbeschermd materiaal of ontlening aan andermans beschermd werk staat immers in beginsel in de weg aan een auteursrecht van de overnemer of ontlener. Vergelijk onderdeel 4.5 van de conclusie van AG Verkade d.d. 29 april 2011 in de zaak G-Star International B.V. tegen Bestseller Retail Benelux (rolnummer 09/04977), een zaak welke nog aanhangig is bij Uw Raad. Verkade verwijst ter onderbouwing in noot 7 van zijn conclusie naar HR 30 mei 2008, LJN BC2153, NJ 2008, 556 m. nt. EJD, AMI 2008/5, nr. 12, p. 136 m. nt. Senftleben, IER 2008/4, nr. 58, p. 227 m. nt. Seignette, AA 2008, p. 819 m. nt. Hugenholtz (‘Achterbankgesprekken’). Vergelijk in dit verband ook punt 73 en 77 van de MvG waarin met zoveel woorden door H&M een beroep wordt gedaan op de Bestseller zaak.
4. Cassatiemiddel 4
4.1
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd, waaronder begrepen het bezigen van een (deugdelijke en/of begrijpelijke) motivering door te overwegen en te beslissen als in rechtsoverweging 17 van het arrest d.d. 19 april 2011 weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende wordt aangevoerd (dat zo nodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd):
4.2
In rechtsoverweging 17 oordeelt het hof over grief III van H&M. Met deze grief kwam H&M onder andere op tegen de in rechtsoverweging 2.3 van het door voorzieningenrechter tussen partijen gewezen vonnis vervatte overweging dat [betrokkene 1] in augustus-oktober 1995 in opdracht van G-Star een spijkerbroek heeft ontworpen. H&M heeft in de toelichting op haar grief er op gewezen (punt 24 MvG) dat G-Star geen enkel bewijs heeft aangedragen van genoemde opdrachtverstrekking.
Alhoewel het hof in rechtsoverweging 17 de grief van H&M onderkent (het Hof citeert deze letterlijk), heeft het hof deze grief in rechtsoverweging 17 volledig onbehandeld gelaten, althans deze niet op voldoende inzichtelijke wijze verworpen.
4.3
Het hof is aan deze grief ten onrechte voorbij gegaan en had deze grief in de overwegingen moeten betrekken, hetgeen het hof ten onrechte heeft nagelaten. Dit klemt te meer nu de grief in meer algemene zin gericht was op het bestrijden van feitelijke aannames van de voorzieningenrechter in het kort geding vonnis omtrent — kort gezegd — het makerschap en de eerste openbaarmaking ten aanzien van de Elwood jeans.
4.4
H&M heeft in dat kader er onder andere op gewezen dat niet klopt dat achter een op 20 december 1995 gedateerde overeenkomst tot overdracht en levering van het (vermeende) auteursrecht met betrekking tot de Elwood een afbeelding is gevoegd met daarop de vermelding ‘FALL-WINTER 97/2’.
4.5
Het hof heeft miskend, althans niet voldoende inzichtelijk en begrijpelijk weerlegd — dat H&M er recht en belang bij heeft bewijs te vergen (van G-Star) dat [betrokkene 1] in augustus-oktober 1995 in opdracht van G-Star een spijkerbroek (de Elwood) heeft ontworpen, zulks in verband met de deugdelijke feitenvaststelling in onderhavige procedure en daaraan voor wat betreft makerschap, rechthebbende en eerste openbaarmaking te verbinden consequenties. Het verschaffen van bewijs op het litigieuze punt dient bovendien ook de waarheidsvinding.
5. Cassatiemiddel 5
5.1
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd, waaronder begrepen het bezigen van een (deugdelijke en/of begrijpelijke) motivering door te overwegen en te beslissen als in rechtsoverweging 24 van het arrest d.d. 19 april 2011 weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende wordt aangevoerd (dat zo nodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd):
5.2
In rechtsoverweging 24 stelt het hof de vraag aan de orde wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website. Het hof oordeelt dat deze vraag reeds is beantwoord door de bodemrechter in de in rechtsoverweging 8 weergegeven beslissing van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2010, in welk kader het hof tevens overweegt dat genoemde vraag ook relevant is ter bepaling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het geschil tegen H&M AB. Het hof overweegt aansluitend dat de rechtbank terzake heeft geoordeeld dat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat H&M AB degene is die de verkopen via de website verricht. Gelet daarop gaat het hof er voorshands vanuit dat H&M AB via haar website in Nederland kleding verkoopt, althans aanbiedt.
5.3
Ten onrechte oordeelt het hof dat genoemde vraag reeds beantwoord is door de rechtbank Dordrecht. Het hof miskent niet alleen dat het vonnis van de rechtbank uitsluitend een beslissing bevat op het door H&M opgeworpen bevoegdheidsincident (en dus geen beslissing bevat op de door het hof opgeworpen materieelrechtelijke vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website), maar bovendien dat in het genoemde vonnis de door het hof opgeworpen verantwoordelijkheidsvraag überhaupt niet wordt gesteld, laat staan beantwoord.
5.4
Daarnaast is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) dat de vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via de website, een gegeven is dat tevens relevant is ter bepaling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Niet alleen laat het hof ten onrechte in het midden bij welke voor de onderhavige zaak relevante rechtsmachtregels genoemd gegeven relevant is, waardoor het bestreden oordeel van het hof reeds daarom onbegrijpelijk (gemotiveerd) is, rechtens is bovendien voor geen enkele door het hof in het bestreden arrest genoemde rechtsmachtregels de vraag wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het aanbod en/of de verkopen via een website, een relevant gegeven. In het kader van art. 5 sub 3 EEX-Vo is enkel relevant waar het schadebrengende feit waarop een gedaagde wordt aangesproken zich heeft voorgedaan, zonder dat nagegaan maag / moet worden of deze gedaagde verantwoordelijk is voor genoemd schadebrengende feit.
5.5
Rechtens onjuist althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) is ook dat het hof voorshands er van uitgaat dat H&M AB via haar website in Nederland verkoopt, althans aanbiedt, op grond van het oordeel van de rechtbank in het bevoegdheidsincident dat H&M onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij degene is die de verkopen via de website verricht en de eigen stelling van H&M dat de website www.hm.com eigendom is van H&M AB. Noch het één, noch het ander levert een grondslag op voor de bestreden aanname van het hof. De bestreden aanname gaat namelijk van een onjuiste premisse uit, namelijk de verkoop van kleding, nu in onderhavige zaak enkel de litigieuze jeans centraal staan en behoren te staan. Deze zaak gaat niet over alle kleding van H&M. Daarenboven heeft H&M — zoals hiervoor in middel 1 nader onderbouwd — in de feitelijke instanties duidelijk uiteengezet dat de litigieuze kleding niet door haar via de website wordt verkocht. H&M heeft nota bene verklaringen van haar registeraccountant Ernst & Young in het geding gebracht die allen bevestigen c.q. bewijzen dat H&M de litigieuze jeans niet via de website verkoopt en te koop aanbiedt (zie hiervoor sub 1.9–1.10).
5.6
Dit klemt te meer, nu het hof nota bene in dezelfde rechtsoverweging (24) overweegt: ‘dat de onderhavige H&M Jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden heeft G-Star niet weersproken en overigens blijkt dit ook uit het rapport van bevindingen Ernst&Young d.d. 9 september 2009 (productie 24 MvA), een gegeven dat — gelet op de datum van dit rapport — bekend mag worden verondersteld ten tijde van het vonnis in de bodemprocedure in het incident.’
5.7
Evenzeer onjuist althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) is dat het hof in dit kader oordeelt dat het vorenstaande nog niet betekent dat geen sprake kan zijn van dreiging van inbreuk en dat in dat verband voorts relevant is dat de bodemrechter in het vonnis van 27 oktober 2010 heeft overwogen dat het schadebrengende feit zich ook door verkopen via internet kan voordoen, daarmee — aldus het hof — de dreiging van inbreuk op deze wijze, althans ten tijde van het wijzen van het vonnis, reëel achtend. Er dient immer sprake te zijn van een zeer reëledreigende schade / dreigend onrechtmatig handelen, wil een dreigende inbreuk kunnen worden aangenomen. H&M heeft in dat verband reeds in eerste aanleg ondermeer uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor haar productie 3, zijnde een verklaring van haar registeraccountant Ernst & Young (zie onder meer pleitnotities eerste aanleg H&M d.d. 30 juli 2009, par. 11 en hiervoor sub 1.12–1.13). Het hof heeft op dit punt derhalve een rechtens onjuiste maatstaf aangelegd.
5.8
In deze is relevant dat door H&M in hoger beroep gewezen is op door H&M c.s. in het geding gebrachte verklaringen van Ernst & Young, bevattende ook bewijs dat H&M A.B. niet bij deze kwestie betrokken is en ten onrechte is gedagvaard (MvG, par. 15–17 jo par. 35, vergelijk in dit verband ook nog de e-mail van [betrokkene 2] van H&M — productie 5 H&M hoger beroep — de aanvullende verklaring van Ernst & Young — productie 6 H&M hoger beroep — de door Ernst & Young in het kader van de tenuitvoerlegging door G-Star van het vonnis afgegeven verklaring — productie 8 H&M hoger beroep en het rapport van feitelijke bevindingen inzake G-Star International B.V. — productie 24 G-Star hoger beroep, waaruit, zo heeft H&M betoogd, blijkt dat H&M AB niet de leverancier is van H&M Netherlands en evenmin van de litigieuze jeans).
5.9
Tevens heeft H&M aangevoerd (MvG, par. 17) dat relevante betrokkenheid van H&M AB ook niet blijkt uit de ‘privacy en veiligheid’ pagina's van de website die door G-Star in het geding zijn gebracht en evenmin uit de aldaar genoemde door G-Star naar voren gebrachte ‘bronnen’: géén van deze bronnen, zo heeft H&M betoogd, wijst op enig rechtens relevant handelen van H&M AB in Nederland en, meer in het bijzonder, in het arrondissement Dordrecht met betrekking tot de litigieuze broeken.
5.10
Onjuist althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) is evenzeer dat het hof aanneemt dat thans geen sprake is van andere c.q. gewijzigde omstandigheden dan in de bodemprocedure aan de orde zijn geweest. Het hof miskent dat het tussen partijen gewezen vonnis een vonnis in het bevoegdheidsincident is, waarin geen uitspraken zijn gedaan over de vraag of het schadebrengende feit zich ook in materieelrechtelijke zin ook door verkoop via het internet kan voordoen. De conclusie van het hof dat de rechtbank daarmee de dreiging van inbreuk op deze wijze, althans ten tijde van het wijzen van het vonnis, reëel achtend, bouwt voort op een onjuist uitgangspunt en kan daarmee evenmin in stand blijven.
5.11
Ook onjuist, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) is — in het zicht van het gegeven dat het vonnis van de rechtbank uitsluitend een vonnis is in het bevoegdheidsincident — het toepassen van het criterum dat niet gesteld of gebleken is dat thans sprake is van andere c.q. gewijzigde omstandigheden.
5.12
Dit geldt ook voor het slot van rechtsoverweging 24. De in rechtsoverweging 9 aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad is niet aan de orde, nu het vonnis van de rechtbank uitsluitend betrekking heeft op de rechtsmacht en niet op het materieelrechtelijke geschil dat partijen verdeeld houdt.
5.13
Subsidiar, slechts voor het geval genoemde jurisprudentie wel aan de orde zou zijn (hetgeen H&M bestrijdt), geldt nog steeds dat het vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. oktober 2010 berust op een misslag en dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Misslag
5.14
H&M heeft — anders dan de rechtbank Dordrecht in haar vonnis d.d. 27 oktober 2010 heeft geoordeeld — wel degelijk uitvoerig gemotiveerd en geadstrueerd uiteengezet dat H&M AB niet degene is die verkopen via haar website verricht (of binnenkort zal doen verrichten), zodat er geen sprake is van een schadebrengend feit dan wel een voldoende reële dreiging betreffende het plaatsvinden van een schadebrengend feit in Nederland. Immers heeft H&M een aantal verklaringen in het geding gebracht waarin, kort gezegd, wordt bevestigd dat H&M AB de litigieuze spijkerbroeken niet via de website of anderszins verkoopt, althans aanbiedt. Vergelijk de verklaringen als genoemd in 1.10.
5.15
Het vorenstaande geldt temeer nu het hof in het in cassatie bestreden arrest in rechtsoverweging 24 het volgende overweegt: ‘dat de onderhavige H&M Jeans (nog) niet via de website te koop zijn aangeboden heeft G-Star niet weersproken en overigens blijkt dit ook uit het rapport van bevindingen Ernst&Young d.d. 9 september 2009 (productie 24 MvA), een gegeven dat — gelet op de datum van dit rapport — bekend mag worden verondersteld ten tijde van het vonnis in de bodemprocedure in het incident’.
Wijziging omstandigheden
5.16
H&M heeft wel degelijk een gewijzigd feit gesteld, op grond waarvan de bodemrechter tot een ander oordeel zou zijn gekomen, ingeval de bodemrechter daarvan op de hoogte zou zijn geweest.
5.17
In deze heeft het hof niet althans op een onvoldoende begrijpelijke wijze inzichtelijk gemaakt weshalve in deze niet ter zake doet hetgeen H&M heeft aangevoerd in par. 14 — par. 17 (met name par. 14) van de pleitnotities in hoger beroep d.d. 7 februari 2011, meer in het bijzonder hetgeen aldaar (met name par. 14) is opgemerkt omtrent het door H&M in het geding gebrachte proces — verbaal van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 26 november 2010 (productie 19 H&M hoger beroep). In deze gaat het om een tussen H&M Netherlands B.V. en G-Star lopende rechtszaak inzake RAW. Terzake heeft H&M betoogd dat door G-Star in die zaak — zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd in voormeld proces-verbaal — uitdrukkelijk is erkend dat H&M AB enkel een holding is en G-Star er daarom vanaf heeft gezien H&M AB te dagvaarden waarmee, zo heeft H&M uitdrukkelijk aangevoerd, niet valt te rijmen dat G-Star in de hier aan de orde zijnde zaak H&M AB wel heeft gedagvaard, in welk verband relevant is dat H&M zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig gemotiveerd heeft betoogd dat H&M enkel een holding is (zie sub 1.8 hiervoor aangaande de in deze relevante processtukken). Dit klemt te meer nu uit de hiervoor genoemde verklaringen van E&Y onmiskenbaar blijkt dat H&M AB de litigieuze broeken niet via de website heeft aangeboden.
5.18
Het genoemde proces -verbaal d.d. 26 november 2010 (productie 19 H&M hoger beroep) dateert van nà het door het hof in rechtsoverweging 9 bedoelde vonnis van de rechtbank Dordrecht d.d. 27 oktober 2010. Reeds om die reden was het hof gehouden om uitdrukkelijk en een op voor partijen kenbare en inzichtelijk gemotiveerde wijze te bespreken (en te weerleggen) weshalve het hiervoor sub 1.18–1.19 betoog van H&M aangaande genoemd proces-verbaal van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 26 november 2010 (pleitnotities H&M hoger beroep d.d. 7 februari 2011, par. 14 — par. 17) er niet aan kan afdoen dat het hof (als kort gedingrechter) gehouden is zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter zoals neergelegd in het vonnis van de rechtbank d.d. 27 oktober 2010. Het hiervoor sub 1.18–1.19 bedoelde betoog van H&M is immers een wijziging van omstandigheden althans kan dat zijn in de door het hof in rechtsoverweging 24 bedoelde zin. Eén en ander is echter niet op een juiste althans voldoende (begrijpelijke) wijze geschied.
Mitsdien:
op grond van voormelde cassatiemiddelen te horen concluderen dat het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest met rolnr. 81715/KG ZA 09-155 gewezen en uitgesproken op 19 april 2011 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook ten aanzien van de kosten op de voet van artikel 1019h Rv.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder,
[dagvaarding | € | 76,31 |
informatiekosten | € | -,-- |
toeslag BTW-schade | € | 14,50 |
€ | 90,81] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]