Zie de bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2016 onder 3.1 - 3.2.
HR, 03-03-2017, nr. 16/03242
ECLI:NL:HR:2017:358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2017
- Zaaknummer
16/03242
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:358, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:11, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:2437, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:11, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:358, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Schending van op Raad voor de Kinderbescherming rustende substantiëringsplicht?
Partij(en)
3 maart 2017
Eerste Kamer
16/03242
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,gevestigd te Almelo,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
en
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/08/174633 / JE RK 15-1260 van de rechtbank Overijssel van 17 augustus 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.180.335 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 3 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 maart 2017.
Conclusie 13‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Schending van op Raad voor de Kinderbescherming rustende substantiëringsplicht?
Partij(en)
16/03242
Mr. F.F. Langemeijer
13 januari 2017
Conclusie inzake:
[de moeder]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
In deze zaak vecht de moeder de beslissing tot ondertoezichtstelling van een minderjarig kind aan. Een complicatie daarbij is, dat de ouders de behandelende artsen geen toestemming verlenen om aan de Raad voor de Kinderbescherming inlichtingen over het kind te verstrekken.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.. Uit de relatie tussen verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2013 [de dochter] (hierna: de dochter) geboren. De vader heeft de dochter erkend als zijn kind. De moeder alleen heeft het gezag over de dochter.
1.2.
Bij verzoekschrift, op 27 juli 2015 ingekomen ter griffie, heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank Overijssel verzocht de dochter onder toezicht te stellen voor de duur van zes maanden. Aan dit verzoek heeft de Raad voor de Kinderbescherming ten grondslag gelegd dat de dochter zodanig opgroeit dat zij ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling en dat voor de dochter noodzakelijke zorg niet of niet voldoende door de ouders wordt geaccepteerd2..
1.3.
De kinderrechter heeft het verzoek mondeling behandeld op 17 augustus 2015. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter de verzochte ondertoezichtstelling afgewezen omdat hem niet is gebleken dat de dochter ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling. Daartoe heeft de kinderrechter het volgende meegewogen: de dochter heeft al vanaf haar geboorte gezondheidsproblemen; de ouders hebben altijd toestemming gegeven voor de behandelingen die de artsen nodig achten en zij onthouden de dochter geen zorg; de ouders hebben (tegen die achtergrond) het recht om de Raad voor de Kinderbescherming niet toe te staan onderzoek te doen naar de ontwikkeling van de dochter.
1.4.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij beschikking van 24 maart 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:2437) heeft het gerechtshof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en de dochter onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling ‘Jeugdbescherming Overijssel’ voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van het hof. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5.
De moeder heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld3.. De Raad voor de Kinderbescherming heeft schriftelijk te kennen gegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid tot het voeren van verweer in cassatie. De vader was op grond van bijzondere omstandigheden door het hof aangemerkt als belanghebbende (zie rov. 5.2). Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de vader, is hem uitstel verleend voor het indienen van een verweerschrift in cassatie. Binnen de (verlengde) termijn is van de vader geen verweerschrift ontvangen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De omstandigheid dat de geldigheidsduur van deze ondertoezichtstelling inmiddels is verstreken brengt niet mee dat de moeder geen procesbelang meer zou hebben bij haar cassatieberoep4..
2.2.
Onderdeel 1 komt neer op de klacht dat het hof de Raad voor de Kinderbescherming ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, ontvankelijk heeft geacht in zijn inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochter. In strijd met art. 799a lid 1 Rv vermeldt het inleidend verzoekschrift niet de concrete bedreigingen voor de ontwikkeling van de minderjarige. Ook op grond van de algemene regel in art. 278 lid 1 Rv in verbinding met art. 799 lid 2 Rv had de Raad voor de Kinderbescherming in het inleidend verzoekschrift een duidelijke omschrijving moeten opnemen van de gronden waarop het verzoek om ondertoezichtstelling berust. Volgens het middelonderdeel voldoet het door de Raad voor de Kinderbescherming ingediende verzoekschrift niet aan deze eisen: de verwijzing in het verzoekschrift naar de bijgevoegde raadsrapportage acht de moeder ontoereikend. Hetzelfde gebrek kleeft volgens de moeder aan het verzoekschrift in hoger beroep. Het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming dat (ten gevolge van de weigering van de ouders om aan het raadsonderzoek mee te werken) “niet duidelijk is” of de dochter de opvoeding krijgt die zij nodig heeft en dat “niet uitgesloten kan worden” dat de dochter op lichamelijk en/of sociaal-emotioneel vlak onherstelbare schade oploopt5., is volgens de klacht ontoereikend voor een ondertoezichtstelling. Het door de ouders gevoerde verweer was daarop gericht. Tot zover de klacht.
2.3.
Art. 799a lid 1 Rv schrijft inderdaad voor, dat het verzoekschrift bedoeld in art. 1:255 lid 1 BW de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige vermeldt, waarop het verzoek is gebaseerd. Art. 799a Rv houdt verband met de regel in art. 1:255 lid 4 BW dat de kinderrechter in de beschikking (tot ondertoezichtstelling van een minderjarige) de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige vermeldt, alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden. Dit verband volgt onder meer uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat de Wet van 12 maart 2014, Stb. 130 (herziening maatregelen van kinderbescherming), zou worden6.. De toelichting op hoofdlijnen luidde, voor zover hier van belang:
“Bij de keuzes die in de jeugdbescherming moeten worden gemaakt, staat het belang van het kind voorop. Het wetsvoorstel beoogt – meer dan nu het geval is – dit mogelijk te maken en daarmee het recht van een kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal te stellen (…). Dit komt onder meer tot uitdrukking in de kindgerichte formulering die is gekozen voor de gronden van de kinderbeschermingsmaatregelen. De nieuwe formulering maakt het eenvoudiger om te kiezen voor de maatregel die het meest aansluit bij de omstandigheden waarin de minderjarige zich bevindt waardoor keuzes op maat ten behoeve van de minderjarige worden gestimuleerd. Ook zijn de gronden voor de gezagsbeperkende en -beëindigende maatregelen zo geformuleerd dat deze beter op elkaar aansluiten. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de aanbevelingen uit het bij 2.1 aangehaalde onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut, en bij de bevindingen van het project Trillium dat onder 2.3 is beschreven.
Daarnaast wordt voorgesteld dat de kinderrechter in de beschikking de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige opneemt. Hierdoor is (…) een gerichte uitvoering van de ondertoezichtstelling mogelijk. Tevens wordt hierdoor transparantie naar ouders en minderjarigen over de redenen van de ondertoezichtstelling bevorderd (…).”7.
en:
“Om de uitvoering van de ondertoezichtstelling transparanter en doelgerichter te maken worden drie voorstellen gedaan. Ten eerste zal de kinderrechter indien hij een minderjarige onder toezicht stelt, de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige in de beschikking opnemen alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden (onderdeel H, artikel 255, vijfde lid). Hierdoor wordt het voor de ouders en de minderjarige inzichtelijk welke de problemen zijn waaraan gedurende de ondertoezichtstelling in ieder geval gewerkt moet worden. De gezinsvoogdijwerker kan op basis van deze beschikking, in overleg met de ouder of voogd en de minderjarige, de concrete werkdoelen in het plan van aanpak vaststellen”.8.
2.4.
De kinderrechter heeft in zijn beschikking het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming opgevat in die zin, dat de gronden van de verzochte maatregel gelegen zijn in de gezondheidsproblemen van de dochter. Daarvan uitgaande, heeft de kinderrechter het verzoek afgewezen: er is sprake van medisch toezicht en de kinderrechter heeft geen tekorten ontdekt bij de ouders. In hoger beroep heeft het hof het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming ruimer opgevat en samengevat in rov. 5.3 en 5.4. Die samenvatting is als zodanig in cassatie niet bestreden. Uit het inleidend verzoekschrift en het verzoekschrift in hoger beroep heeft het hof opgemaakt dat volgens de Raad voor de Kinderbescherming de dochter zodanig opgroeit dat zij ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling. De bedreiging bestaat volgens de Raad voor de Kinderbescherming hierin dat de ouders in de loop van de tijd veel gezondheidsklachten (bij de dochter) onder de aandacht hebben gebracht die niet of slechts ten dele kunnen worden geobjectiveerd, dan wel door de behandelende artsen worden toegeschreven aan een onvolwaardig dieet. Volgens de Raad voor de Kinderbescherming volgen de ouders de adviezen van de artsen niet of nauwelijks op. Anders dan de kinderrechter overwoog, kan volgens de Raad voor de Kinderbescherming niet staande worden gehouden dat de ouders altijd hun toestemming hebben gegeven voor behandelingen die de artsen nodig achtten en ook niet dat zij hun dochter geen zorg onthouden. Volgens de Raad voor de Kinderbescherming groeit de dochter op met het (aan de opstelling van de ouders toe te rekenen) beeld dat zij ernstig ziek is. In de procedure in hoger beroep heeft de Raad voor de Kinderbescherming hieraan toegevoegd dat de ouders de dochter onvoldoende ruimte bieden voor contact met leeftijdgenootjes.
2.5.
Het voorschrift van art. 799a lid 1 Rv strekt ertoe, de rechter in staat te stellen bij toewijzing van het verzoek te voldoen aan de uit art. 1:255 lid 4 BW voortvloeiende motiveringsverplichting. Uit rov. 5.8 – 5.12 volgt dat het hof aan de hand van het inleidend verzoekschrift en het hoger beroepschrift van de Raad voor de Kinderbescherming zich hiertoe voldoende in staat gesteld achtte. Of hetgeen het hof in rov. 5.8 – 5.12 overweegt inhoudelijk de beslissing kan dragen, komt aan de orde bij de bespreking van middelonderdeel 2.
2.6.
Het algemene voorschrift in art. 278 Rv (in verbinding met art. 799 en 799a Rv) verplichtte de Raad voor de Kinderbescherming tot het opnemen in het verzoekschrift van een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Dit voorschrift stelt eventuele belanghebbenden in staat de keuze te maken zich al dan niet in de procedure te mengen en verweer te voeren tegen het ingediende verzoek. Ook stelt dit voorschrift de rechter in staat een gemotiveerde beslissing op het verzoek en het verweer te nemen9.. Aan deze minimumeis is voldaan. Uit de – in cassatie onbestreden − samenvatting van het verweer in rov. 5.5 en 5.6 van de bestreden beschikking van het hof blijkt dat de ouders in staat waren, verweer te voeren tegen de gronden waarop het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming berustte en dat zij van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. Onderdeel 1 faalt.
2.7.
Onderdeel 2, dat uiteenvalt in de subonderdelen a - d, richt zich tegen het in rov. 5.7 vervatte oordeel van het hof dat voldoende is gebleken van gronden voor de ondertoezichtstelling van de dochter en tegen alle daarop voortbouwende beslissingen. De moeder voert aan dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, tot dit oordeel is gekomen door – onder meer − de navolgende omstandigheden aan te merken als gronden die de ondertoezichtstelling rechtvaardigen:
- rov. 5.11: “(…) Met de raad is ook het hof van oordeel dat moet worden voorkomen dat [de dochter] door de ouders wordt behandeld als een ernstig ziek kond en door hen bij voortduring wordt blootgesteld aan voor haar belastende onderzoeken en behandelingen, terwijl niet kan worden vastgesteld of hiervoor medisch gezien voldoende gronden zijn. Omdat de ouders onvoldoende openheid geven over de resultaten van het thans ingezette traject bij het Radboud UMC, valt niet te beoordelen of dit bij de behandeling bij het Radboud UMC wel het geval is.”;
- rov. 5.12: “(…) Daarnaast heeft de raad begrijpelijke en serieuze zorgen gemeld over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de dochter] (…)”;
- rov. 5.12: “ (…) [Er] bestaat onvoldoende inzicht in de thuissituatie bij de ouders en hoe de ouders [de dochter] benaderen en haar bijvoorbeeld leren omgaan met haar gezondheidsklachten. (…)”;
- rov. 5.12: “(…) Voorts is naar het oordeel van het hof ter zitting gebleken dat de ouders onvoldoende tegemoet komen aan de behoefte van [de dochter] aan omgang met leeftijdsgenootjes, nu zij het enig kind van de moeder en de vader samen is, zij niet naar de peuterspeelzaal gaat en de ouders voor haar ook geen afspraken plannen om met leeftijdsgenootjes te kunnen spelen. (…)”.
2.8.
Subonderdeel 2.a klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder gehouden was de door de Raad voor de Kinderbescherming of door het hof gewenste medische informatie omtrent de dochter aan zowel de Raad voor de Kinderbescherming als het hof te verstrekken. Volgens de toelichting op deze klacht komt de aanpak door het hof erop neer dat een ouder die wordt geconfronteerd met een verzoek tot ondertoezichtstelling, de door de Raad voor de Kinderbescherming geuite zorgen en vermoedens moet ontzenuwen om te voorkomen dat het verzoek wordt toegewezen. Die aanpak is volgens de moeder strijdig met de ratio van de ondertoezichtstelling, te weten een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind die slechts gerechtvaardigd is indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en ter bescherming van het belang van het kind dient. Het subonderdeel wijst in dit verband op HR 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:295), rov. 3.4.2. Daar wordt de maatstaf genoemd die de rechter volgens vaste rechtspraak10.dient te hanteren bij het opleggen van een ‘omgangsondertoezichtstelling’. In de onderhavige zaak is geen sprake van een ‘omgangsondertoezichtstelling’. Dit neemt niet weg dat deze maatstaf volgens de moeder in een breder verband kan worden gehanteerd: een ondertoezichtstelling – die naar haar aard een inmenging is in het gezinsleven van ouder(s) en kind – is uitsluitend gerechtvaardigd wanneer deze maatregel berust op de in de wet aangegeven gronden en ter bescherming van het belang van het kind dient.
2.9.
Het hof heeft in rov. 5.1 de maatstaf van art. 1:255 lid 1 BW voorop gesteld. Vervolgens heeft het hof (in rov. 5.3 - 5.6) de standpunten van partijen besproken en (in rov. 5.8 - 5.12) uiteengezet op basis van welke feiten en omstandigheden het hof tot de conclusie is gekomen dat sprake is van gronden die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen. In dit verband heeft het hof overwogen dat de dochter ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd (rov. 5.8, eerste zin, en rov. 5.12, laatste alinea), en dat de zorg die in verband met het wegnemen van deze bedreiging noodzakelijk is door de ouders niet wordt geaccepteerd (rov. 5.9, rov. 5.11 en rov. 5.12). In deze overwegingen ligt besloten dat de ondertoezichtstelling niet slechts wordt toegewezen om een onderzoek naar de toestand van de dochter mogelijk te maken, maar nu al nodig is ter bescherming van de belangen van de minderjarige.
2.10.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk. De grond van de ondertoezichtstelling blijft binnen de wettelijke kaders. In rov. 5.8 - 5.12 heeft het hof ook de bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige vermeld en aandacht besteed aan de duur van de ondertoezichtstelling. Voor zover de moeder (in het cassatierekest onder 2.3 – 2.4) klaagt dat op de Raad voor de Kinderbescherming de stelplicht rust en dat deze in zijn inleidend verzoekschrift, onderscheidenlijk in zijn hoger beroepschrift, geen concrete bedreiging heeft aangewezen, komt het onderdeel in de kern neer op een herhaling van de in onderdeel 1 naar voren gebrachte klachten11.en faalt op dezelfde gronden.
2.11.
Hetzelfde subonderdeel klaagt onder 2.5 dat hof de moeder (de ouders) niet had mogen dwingen om medische informatie in het geding te brengen teneinde een ondertoezichtstelling te voorkomen.
2.12.
Dit gedeelte van de klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in geen enkel stadium van de procedure een (al dan niet met dwangsomsanctie versterkt) bevel tot het verstrekken van informatie gegeven, zodat van ‘dwingen’ geen sprake is. Op zich is juist, dat de maatregel van kinderbescherming niet enkel kan berusten op de wens van een overheidsorgaan (hier: de Raad voor de Kinderbescherming) medische informatie over de dochter te verkrijgen zonder medewerking van de ouders12.: er moet een concrete aanleiding zijn die aan het wettelijk criterium beantwoordt en een ondertoezichtstelling rechtvaardigt. Dit strookt ook met de hoofdregel in art. 8 lid 1 EVRM: de inmenging in het gezinsleven moet een dringende maatschappelijke behoefte dienen en de maatregel moet proportioneel zijn in het licht van het nagestreefde doel. Anderzijds kan niet de eis worden gesteld dat met een ondertoezichtstelling wordt gewacht totdat het te duchten onheil is ingetreden: dat zou afbreuk doen aan het beschermende karakter van deze maatregel van kinderbescherming. Het hof ziet in de feiten, vermeld in rov. 5.8 – 5.12, voldoende concrete aanleidingen voor een ondertoezichtstelling.
2.13.
Het subonderdeel klaagt ten slotte dat het hof ten onrechte niet heeft toegestaan dat de ouders tijdens de mondelinge behandeling medische informatie betreffende de dochter uitsluitend aan het hof tonen (en niet ook aan de wederpartij, de Raad voor de Kinderbescherming). Daartoe doet het middel onder meer een beroep op art. 22a Rv. Die klacht faalt omdat de genoemde bepaling toekomstig recht betreft13.. Bovendien ziet artikel 22a niet op een aanbod als hier aan de orde14.. Vermoedelijk heeft de steller van het middel het oog op art. 22 lid 2 Rv, zoals dit artikel na de inwerkingtreding van de genoemde wet zal komen te luiden:
“1. De rechter kan in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen.
2. Partijen kunnen dit, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, weigeren of de rechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de toelichting onderscheidenlijk de bescheiden.
3. De rechter beslist of de in het tweede lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
4. Indien de rechter beslist dat de weigering onderscheidenlijk de beperking niet gerechtvaardigd is, kan hij daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5. Indien de rechter heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.
6. Indien de rechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die toelichting onderscheidenlijk die bescheiden uitspraak doen. Indien die toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.”
2.14.
Voor zover het middel hierop wil vooruitlopen15., geldt het volgende. Art. 22 lid 3 (nieuw) Rv betreft een bevoegdheid van de rechter; niet een processuele werkwijze die door een procespartij kan worden afgedwongen. Bij de beslissing of de beperking gerechtvaardigd is, houdt de rechter rekening met de belangen van de wederpartij in de procedure. Het uiteindelijke oordeel dat kennisname door de rechter van het medische dossier van de dochter zonder dat de wederpartij (de Raad voor de Kinderbescherming) in de gelegenheid wordt gesteld om van de inhoud van dat dossier kennis te nemen, in strijd zou zijn met het beginsel van hoor en wederhoor is tegen deze achtergrond rechtens niet onjuist.
2.15.
Subonderdeel 2.b klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder (samen met de vader) onvoldoende in staat is te beoordelen of, en in welke mate, de dochter ziek is en medisch onderzoek en behandeling nodig heeft, welke arts de moeder dient te consulteren en/of dat de medische opinies waartegen de moeder zich heeft verzet, zwaarder wegen dan de kritische houding van de moeder ter zake en/of dat de moeder de artsen de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende van informatie heeft voorzien. De moeder voert in dit verband aan dat uit niets blijkt dat de moeder (met de vader) naar de mening van het hof op deze punten zodanig onjuiste beslissingen heeft genomen dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is. Het hof is bovendien ten onrechte niet ingegaan op essentiële stellingen van de moeder.
2.16.
Het oordeel berust op waarderingen van feitelijke aard, welke in cassatie verder niet kunnen worden getoetst. Het oordeel is toereikend gemotiveerd. Zie ik het goed, dan heeft het hof, in navolging van de Raad voor de Kinderbescherming, een andere invalshoek gekozen dan het middelonderdeel veronderstelt. De redenering van het hof doet mij enigszins denken aan de grond voor een beslissing over het ouderlijk gezag als bedoeld in art. 1:251a, lid 1 onder a, BW: indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen (het zgn. ‘klemcriterium’). Weliswaar is de laatstgenoemde wettelijke bepaling in deze zaak niet van toepassing – de moeder behoudt immers het gezag over de dochter, zij het dat de ondertoezichtstelling bepaalde bevoegdheden meebrengt voor de gecertificeerde instelling (zie art. 1:262 BW) −, maar de Raad voor de Kinderbescherming maakt melding van een “moeizame en inmiddels conflictueuze samenwerking tussen de ouders enerzijds en medische professionals anderzijds”, waarvan de dochter de dupe zou zijn (zie de weergave van het Raadsstandpunt in rov. 5.3 en 5.4). Het hof bevestigt in rov. 5.11 dat sprake is van onvoldoende samenwerking van de ouders met de ingeschakelde artsen en concludeert dat de ouders de verschillen van inzicht hoog opspelen, in hun contacten met de artsen en overige professionals het conflict opzoeken en het belang van hun dochter onvoldoende centraal stellen. In de redenering van het hof raakt de 3 jaar oude dochter klem of verloren in deze conflictueuze situatie, leidt dit tot een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling en is niet te verwachten dat binnen afzienbare tijd hierin verbetering zal komen. Het hof heeft daarmee niet ‘partij gekozen’ in enig meningsverschil tussen de ouders en de behandelend arts: het hof kijkt voornamelijk naar de gevolgen van dit een en ander voor het kind. Mede gelet op art. 3 IVRK, geeft het bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee faalt subonderdeel 2.b.
2.17.
Subonderdeel 2.c voert aan dat een “informatie-ondertoezichtstelling”, al dan niet in combinatie met een “omgang-met-leeftijdsgenootjes-ondertoezichtstelling” rechtens niet mogelijk is, althans dat dergelijke ondertoezichtstellingen slechts met grote terughoudendheid kunnen worden bepaald16..
2.18.
Het hof heeft geen “informatie-ondertoezichtstelling” of “omgang-met-leeftijdsgenootjes-ondertoezichtstelling” uitgesproken, doch de dochter onder toezicht gesteld op de grond dat sprake is van een ernstige bedreiging in haar ontwikkeling. Het subonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag. Het subonderdeel verwijst verder naar bepaalde passages in de processtukken, en voert – samengevat – aan dat het hof deze passages onjuist heeft geïnterpreteerd dan wel dat het hof de desbetreffende passages ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Ook te dien aanzien kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden, nu het hier waarderingen betreft van feitelijke aard welke zijn voorbehouden aan de feitenrechter.
2.19.
Subonderdeel 2.d klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of een alternatief bestaat voor de door het hof uitgesproken ondertoezichtstelling.
2.20.
Het middel maakt geen melding van stellingen in de procedure bij het hof waarin de ouders een of meer andere mogelijkheden als alternatief aan het hof hebben voorgehouden. In het algemeen geldt een ondertoezichtstelling (hier: zonder uithuisplaatsing) als de lichtste maatregel van kinderbescherming. In de redenering van het hof is de ondertoezichtstelling nodig om te voorkomen dat de dochter door de ouders teveel wordt behandeld als een ziek kind en door hen bij voortduring wordt blootgesteld aan voor haar belastende onderzoeken en behandelingen (rov. 5.11). De slotsom is dat onderdeel 2 in al zijn subonderdelen faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2017
De Raad voor de Kinderbescherming was benaderd door Veilig Thuis Twente, naar aanleiding van een zorgmelding op 24 maart 2015 vanuit de vakgroep kindergeneeskunde van een ziekenhuis (zie rov. 5.3 van de bestreden beschikking).
Het cassatierekest is op 24 juni 2016 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Vaste rechtspraak vanaf HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. appelschrift onder 27.
Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2015. Zie voor een introductie: J. Kok, Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, Ars Aequi 2015, p. 55 – 59.
MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 6 – 7 (par. 5).
MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 9; zie in gelijke zin: p. 24 en de artikelsgewijze toelichting op p. 39. Art. 1:255 lid 4 was in de MvT nog genummerd als lid 5.
Volledigheidshalve valt nog op te merken dat het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de in art. 278 Rv genoemde eisen niet zonder meer tot nietigheid van het verzoekschrift leidt. De rechter zal, in overeenstemming met zijn actievere rol in de (verzoekschrift)procedure, naar bevind van zaken gelegenheid kunnen geven het gebrek te herstellen. Zie MvT, Parl. Gesch. Rv., p. 444.
HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4; zie tevens HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5. Deze maatstaf betreft overigens art. 1:254 BW (oud).
Onder 2.3 van het cassatierekest wordt dan ook expliciet naar onderdeel 1 verwezen.
Vgl. Gerechtshof Amsterdam 8 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU3994, betreffende een 13-jarige jongen.
Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Stb. 2016/288. Het betreffende artikel 22a luidt als volgt:“1. De rechter kan, indien de vrees bestaat dat kennisneming van stukken door een partij haar lichamelijke of geestelijke gezondheid zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.2. De rechter kan, indien kennisneming van stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen”.
Zie voor de parlementaire behandeling: Van Mierlo en Krzeminski (red.), Parl. Gesch. Rv (KEI) 2016/I.12 resp. I.13. Vgl. Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering (2016), aantekeningen bij art. 22 resp. art. 22a (Van Mierlo).
Er is rechtspraak die al rekening houdt met de mogelijkheid van afgeschermde inzage door de rechter: vgl. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8421, NJ 2009/451 m.nt. E.J. Dommering; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.6.2. Zie voorts de vergelijkbare bepalingen in het bestuursprocesrecht: art. 8:29 en art. 8:32 Awb; M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2013, p. 806-817.
Het subonderdeel verwijst in dit kader naar HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295, rov. 3.4.