Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.5.2.2
VIII.5.2.2 Het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden (NJ 1996, 508)
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355254:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
Zie r.o. 3.4.2.
In gelijke zin: Verhagen & Rongen 2000, p. 86 e.v.; Kortmann & Faber 1999, p. 752; Winter 1995b, p. 106-108 en Hartkamp in zijn conclusie voor HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, m.nt. WMK (Mulder q.q./Rabobank Alphen aan den Rijn), onder nr. 7. Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 213 en 228.
Zie nr. 788.
Ten onrechte anders: Sector kanton Rb. Rotterdam 9 mei 2008, LJN: BD4894 (Lindorff Purchase), waar wordt geoordeeld dat de vordering of de rechtsverhouding waaruit de vordering voortvloeit ten tijde van de ondertekening van de cessie-akte dient te bestaan. In dezelfde zin: Sector kanton Rb. Haarlem 4 oktober 2006, LJN: AY9714 (Transfair).
Dit lijkt ook te kunnen worden afgeleid uit MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248, waar de minister de bepaaldheidseis van art. 3:84 lid 2 BW afzet tegenover het Solleveld II-criterium. De minister merkt daar op dat het bepaaldheidsvereiste niet in de stringente vorm van het Solleveld II-arrest wordt gesteld. Voldoende is dat de vordering identificeerbaar is op het moment dat de vordering door de cedent wordt verkregen. De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar deze passage in de parlementaire geschiedenis.
Zie hierna: nr. 807.
Vgl. ook: HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II), r.o. 3.4, waar de Hoge Raad spreekt over een rechtsontwikkeling die voor 1 januari 1992 is aangevangen en zich onder het huidige recht heeft voortgezet.
Zie HR 21 december 2001, NJ 2005, 96, m.nt. Kortmann (SOBI/Hurks II).
Zie r.o. 5.2.2.
In het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden bevestigt de Hoge Raad immers met zoveel woorden voor het oude recht het criterium van het Solleveld II-arrest. Het ligt niet voor de hand dat de Hoge Raad in het arrest SOBI/Hurks II is omgegaan.
Met uitzondering van het grondslagvereiste van het Solleveld II-arrest, waarvan de Hoge Raad in het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden duidelijk heeft aangegeven dat deze naar huidig recht niet uit het bepaaldheidsvereiste voortvloeit. Vgl. ook: HR 19 september 1997, NJ 198, 689 (Verhagen q.q./INB II), r.o. 3.4.
Dit verband tussen beide criteria wordt ook gelegd in onderdeel 2.1 van het cassatiemiddel, waar wordt gesteld dat de eis van bepaaldheid zowel naar het huidige als naar het oude recht met zich brengt dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie dient te zijn bepaald. De Hoge Raad lijkt in r.o. 5.2.2 de juistheid van het cassatiemiddel te bevestigen wat betreft het criterium dat moet worden aangelegd ter zake van de mate van bepaaldheid van de over te dragen vordering (zie de woorden: “De onderdelen gaan terecht ervan uit..”). Vgl. verder ook de conclusie van Mok (nr. 6.2.3.3) die opmerkt dat zowel naar oud als naar huidig recht de eis van bepaaldheid met zich brengt dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie moet zijn bepaald. Hij vervolgt met te stellen dat voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Dat het “ook naar haar inhoud”- criterium ook geldt voor het huidige recht wordt verder aangenomen door: Strikwerda in zijn conclusie voor HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II), onder nr. 14, alsmede zijn conclusie voor HR 19 december 1997, NJ 1998, 690, m.nt. WMK (Zuidgeest/Furness), onder nr. 16; Reehuis 1987, nr. 480; Reehuis 1989, p. 83 en vermoedelijk ook door Brahn 1991, p. 32 en p. 112.
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.).
Zie HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK.
Bovendien blijkt uit de hiervoor weergegeven overweging van het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden dat voor het oude recht aan het “ook naar haar inhoud”-criterium een reële betekenis toekomt.
Zie ook: HR 19 december 1997, NJ 1998, 690, m.nt. WMK (Zuidgeest/Furness), r.o. 5.1 waar de Hoge Raad met betrekking tot de inhoud van een cessie-akte tot stand gekomen onder het oude recht eveneens oordeelt dat het voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden bepaald om welke vordering het gaat. Vgl. echter ook: HR 19 september 1997, NJ 1998, 689 (Verhagen q.q./INB II), r.o. 3.4 waar de Hoge Raadmet betrekking tot een (zekerheids)cessie onder het oude recht het “eventueel achteraf”-criterium betrekt op het bepaaldheidsvereiste zelf en niet op de inhoud van de akte.
791. Ontvanger/Rabobank IJmuiden: geen reeds bestaande rechtsverhouding vereist. De Hoge Raad heeft voor het huidige recht in het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden de keuze van de wetgever om de openbare cessie en verpanding van toekomstige vorderingen in een ruimere mate mogelijk te maken dan onder het oude recht, bevestigd.1 In dit arrest kwam de Hoge Raad te oordelen over de voldoende bepaaldheid van een cessie die onder het voor 1 januari 1992 geldende recht had plaatsgevonden. De Hoge Raad herhaalt voor het oude recht de regel van het Solleveld II-arrest:2
“Het voor het vóór 1 januari 1992 geldende recht door de rechtspraak aanvaarde vereiste dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie wordt bepaald, brengt voor de overdracht van vorderingen die op het moment van de cessie nog moeten ontstaan, mee dat zij hun onmiddellijke grondslag moeten hebben in een rechtsverhouding die op dat moment reeds bestaat. Dat aan dit laatste in dit geval was voldaan, volgt reeds uit het in 3.3. overwogene. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat die rechtsverhouding ook in de akte tot uiting kwam en – terecht – dat aldus ook aan het eerste vereiste was voldaan. Nadere eisen vinden geen steun in het toenmalige recht (….)”.
En voegt daaraan in een obiter dictum toe:
“(…) waarbij opmerking verdient dat voor het huidige recht – overeenkomstig de in art. 3:84 lid 2 gestelde eis van ‘voldoende bepaaldheid’ – voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat”.
Voor wat betreft de grondslageis van het Solleveld II-arrest kan deze overweging maar op een manier worden uitgelegd: naar huidig recht brengt het bepaaldheidsvereiste niet met zich dat de vordering ten tijde van de cessie of de verpanding reeds moet bestaan of rechtstreeks moet worden verkregen uit een bestaande rechtsverhouding.3 Gezien het feit dat het bepaaldheidsvereiste uitsluitend een identificatiefunctie vervult, is dit oordeel van de Hoge Raad mijns inziens ook juist. Zoals hiervoor opgemerkt,4 staat het ontbreken van een bestaande rechtsverhouding er niet aan in de weg om aan de hand van andere in de akte vermelde gegevens vast te stellen om welke vorderingen het gaat.5
792. Huidig recht: dient de akte de vordering inhoudelijk te bepalen? Het obiter dictum van het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden lijkt bovendien duidelijk te maken dat naar huidig recht voor de geldigheid van de cessie of de verpanding niet vereist is dat de vordering door de akte naar haar inhoud wordt bepaald.6 Opmerkelijk is dat de Hoge Raad in zijn recente jurisprudentie met betrekking tot het bepaaldheidsvereiste de woorden “ook naar haar inhoud” niet meer gebruikt. Dit lijkt erop te duiden dat niet nodig is dat de akte of een gegevensdrager waarnaar de akte verwijst (zoals computerlijsten) de vordering inhoudelijk omschrijft. Deze benadering is naar mijn mening juist. De identificatiefunctie van het bepaaldheidsvereiste verlangt slechts dat duidelijk is welke vordering in de cessie of verpanding is begrepen. Identificatie van de vorderingen is ook mogelijk zonder dat de vorderingen inhoudelijk door de akte worden omschreven.7 Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan een ‘generieke’ omschrijving van de vorderingen in de akte (“alle vorderingen uit welken hoofde ook”, waarover hierna § 8).
Het obiter dictum van het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden is echter niet geheel duidelijk. Het is niet uitgesloten dat de overwegingen van de Hoge Raad in een meer beperkte zin moeten worden opgevat, nl. dat het bepaaldheidsvereiste naar huidig recht niet meer verlangt dat er een reeds bestaande grondslag voor de vordering is, maar wel dat de te cederen vordering inhoudelijk door de akte dient te worden bepaald.8 Steun voor deze uitleg van het arrest kan worden gevonden in het arrest SOBI/Hurks,9 waar de Hoge Raad overweegt dat
“zowel naar voor 1 januari 1992 geldend als naar huidig recht [curs. MHER] voor een cessie voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat”.10
De Hoge Raad lijkt hier te overwegen dat het criterium dat moet worden aangelegd voor de vraag of aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, zowel voor het oude als het nieuwe recht gelijkluidend is. Aangezien het niet waarschijnlijk is dat de Hoge Raad in dit arrest, dat betrekking heeft op een zekerheidscessie onder het oude recht, voor wat betreft het oude recht is teruggekomen op het Solleveld-criterium,11 moet mogelijk de conclusie zijn dat het “ook naar haar inhoud”-criterium eveneens geldt voor het huidige recht12 en dat het “vaststelling eventueel achteraf”-criterium daaraan een nadere invulling geeft. Dit zou betekenen dat eerst aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, indien de akte dusdanige gegevens bevat dat de vordering, eventueel achteraf, inhoudelijk kan worden bepaald.13
Zoals opgemerkt, werd onder het oude recht in de doctrine aangenomen dat de vordering pas inhoudelijk door de akte werd bepaald, indien aan de hand van de akte bepaalde kenmerken van de vordering konden worden vastgesteld. Voor het huidige recht zou het stelsel er dan als volgt uitzien. Uit het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.14 zou volgen dat de kenmerken die de vordering naar haar inhoud doen bepalen, niet met zoveel woorden in de akte behoeven te worden genoemd, maar dat voldoende is dat deze zijn terug te vinden in gegevensdragers waarnaar de akte verwijst (zoals computerlijsten, CD-roms, administraties). Op grond van het arrest Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal15 zou gelden dat de inhoudelijke bepaling van de vorderingen zelfs kan plaatsvinden aan de hand van niet in de akte genoemde (objectieve) gegevens, zoals administraties en boekhoudingen.
Ook de hiervoor weergegeven overweging van het arrest SOBI/Hurks blinkt echter niet uit in helderheid. Zij zou evenzeer zo kunnen worden begrepen dat weliswaar ook naar huidig recht de vorderingen inhoudelijk door de akte moeten worden bepaald, maar dat al aan deze eis wordt voldaan indien de akte dusdanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Uit SOBI/Hurks zou dan volgen dat de woorden “ook naar haar inhoud” weinig om het lijf hebben en dat, anders dan in de doctrine voor het oude recht wel werd aangenomen, niet vereist is dat al ten tijde van de cessie aan de hand van de akte enige inhoudelijke kenmerken van de vordering kunnen worden vastgesteld.
Meer aannemelijk acht ik dat de Hoge Raad slechts heeft bedoeld te overwegen dat voor de inhoud van de cessie-akte naar oud en huidig recht dezelfde eisen gelden en dat hij zich niet heeft uitgelaten over de vraag of ook het bepaaldheidsvereiste zelf op dezelfde wijze moet worden ingevuld. Dit blijkt al uit het feit dat volgens het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden naar huidig recht uit het bepaaldheidsvereiste niet voortvloeit dat de te cederen vordering een bestaande grondslag moet hebben, terwijl dat wel geldt voor het oude recht (zie hiervoor).16 De Hoge Raad geeft in zijn overweging vermoedelijk slechts aan welke eisen “voor een cessie” aan de akte moeten worden gesteld en niet aan welke eisen moet zijn voldaan voor een “voldoende mate van bepaaldheid”. Uit het arrest kunnen dan geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de vraag of naar huidig recht de vorderingen inhoudelijk door de akte moeten worden bepaald.17