Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.5.2.1
VIII.5.2.1 De parlementaire geschiedenis
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361237:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. ook: A-G Hartkamp in zijn conclusie voor het arrest Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. (NJ 1995, 447), onder nr. 11.
En sinds de (her)invoering van de figuur van de stille cessie: door het vereiste van een bestaande rechtsverhouding (zie art. 3:94 lid 3 BW).
Zie met betrekking tot het mededelingsvereiste: VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 394 en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397. Zie met betrekking tot het bepaaldheidsvereiste: VV II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1245 en MvA II Inv., Parl. Gesch Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248. Vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 156 e.v.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248. Vgl. MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1199 en p. 1245-1246, waaruit eveneens volgt dat volgens de minister naar huidig recht voor de cessie van toekomstige vorderingen niet de grondslageis van het Solleveld II-arrest geldt.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397.
De wetgever wilde de cessie van toekomstige vorderingen daarentegen niet in dezelfde ruime mate als verpanding mogelijk maken. De behoefte daaraan zou niet zijn gebleken en bovendien zou de cessie van toekomstige vorderingen op nog onbekende schuldenaren “licht tot allerlei ongewenste verwikkelingen aanleiding geven” (daarbij verwijzend naar Köster 1964, p. 122 en p. 123). Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397.
Zo ook: Van Swaaij 2000, nr. 119.
Zie hierover: Reehuis 1987, nrs. 476 e.v.
790. Identificeerbaarheid aan de hand van de akte. Voor het huidige recht heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de cessie en de verpanding van (toekomstige) vorderingen in een ruimere mate mogelijk te maken dan de (zekerheids)cessie onder het voor 1 januari 1992 geldende recht.1 Volgens de toelichting bij de artikelen 3:94 en 97 BW zou de mogelijkheid om toekomstige vorderingen te cederen slechts begrensd zijn door het mededelingsvereiste en de eis dat de vordering aan de hand van de akte identificeerbaar moet zijn.2, 3 Het bepaaldheidsvereiste zou ruim mogen worden opgevat4 en geen werkelijke beperking opleveren voor de cessie van toekomstige vorderingen.5 In de toelichting wordt met zoveel woorden opgemerkt dat de bepaaldheidseis niet in de strikte vorm van het Solleveld II-arrest wordt gesteld. Voldoende zou zijn dat de vordering identificeerbaar is op het moment dat de vordering door de cedent wordt verkregen.6 Zo zou de geldigheid van een cessie van een toekomstige vordering uit een rekening-courantverhouding met een bank buiten twijfel staan.7 Eveneens zou geldig zijn een cessie van alle vorderingen die de cedent op een bepaalde schuldenaar, bijvoorbeeld zijn afnemer, zal verkrijgen.8
Ook uit de toelichting bij art. 3:239 BW blijkt dat de wetgever de cessie en verpanding van toekomstige vorderingen ruim baan wilde geven en dat het bepaaldheidsvereiste daarvoor geen serieuze belemmering zou behoeven te vormen. Aanvankelijk stelde art. 3:239 BW voor een stille verpanding van toekomstige vorderingen niet de eis van een bestaande rechtsverhouding. De wetgever wilde tegemoetkomen aan de wens van de praktijk om geheel toekomstige vorderingen op vooralsnog onbekende schuldenaren in pand te kunnen geven tot zekerheid van bijvoorbeeld bedrijfskredieten.9 Juist om de verpanding van toekomstige vorderingen in ruime mate mogelijk te maken, werd voor de verpanding van vorderingen, anders dan voor cessie, niet de mededelingseis gesteld.10 Hieruit kan tevens worden afgeleid dat de wetgever de mogelijkheid van verpanding van toekomstige vorderingen aanvankelijk niet beperkt wilde zien door de grondslageis van het Solleveld II-arrest.11,12
In een latere fase van de parlementaire behandeling is de mogelijkheid om toekomstige vorderingen bij voorbaat stil te verpanden alsnog beperkt tot vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit een bestaande rechtsverhouding.13 Deze wijziging hield echter geen verband met het feit dat de wetgever tot een nieuw inzicht was gekomen wat betreft de invulling van het bepaaldheidsvereiste. Met de toevoeging van de grondslageis werd uitsluitend beoogd toekomstige vorderingen in gelijke mate vatbaar te laten zijn voor stille verpanding als voor beslag. De vrijwel onbeperkte mogelijkheid die art. 3:239 BW aanvankelijk bood om toekomstige vorderingen stil te verpanden, zou ten koste kunnen gaan van gewone schuldeisers die voor het nemen van verhaal in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen. Dit werd onwenselijk gevonden.14 Daarbij merkt de toelichting echter uitdrukkelijk op dat de grondslageis van art. 3:239 lid 1, slot, BW niet geldt voor de openbare verpanding en de (openbare) cessie. De openbare cessie en verpanding van toekomstige vorderingen zouden, gelet op de verhaalsbelangen van schuldeisers, in voldoende mate worden beperkt door de eis dat er mededeling moet worden gedaan aan de (toekomstig) schuldenaar.15