Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.5.1
VIII.5.1 Oud recht: de akte diende de vordering inhoudelijk te bepalen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355253:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II); HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer q.q./NMB) en HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
Zie HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II). Zie verder: HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN) en HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).Met het Solleveld II-arrest heeft de Hoge Raad voor het oude recht de mogelijkheid van cessie van toekomstige vorderingen uitdrukkelijk erkend. Voor het Solleveld II-arrest gold dat enkel bestaande vorderingen vatbaar waren voor cessie, zij het dat een vordering werd geacht te bestaan, indien zij haar onmiddellijke grondslag vond in een reeds bestaande rechtsverhouding. Zie HR 29 december 1933, NJ 1934, p. 343 e.v. m.nt. PS (Fijn van Draat q.q./Crediet-Maatschappij De Nederlanden) en in verband met beslag HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 m.nt. PS. (Ontvanger/Schermer). Zie ook: HR 14 januari 1921, NJ 1921, p. 313 e.v. (Parser q.q./Nederlandsche Crediet-vereeniging) waarin de Hoge Raad aanvankelijk de cessie van toekomstige vorderingen mogelijk achtte.
Zie Kleijn in zijn noot onder het arrest in de NJ en de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN). Vgl. Asser/Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 330.
Vgl. in min of meer dezelfde zin: A-G Franx in zijn conclusie voor het Solleveld II-arrest (nr. 2) en zijn conclusie voor HR 8 december 1989, NJ 1990, 747, m.nt.WMK (WUH II), onder nr. 3.3.
Zie o.a.: Reehuis 1989, p. 71-72; Brahn 1988, p. 157, p. 158, p. 160 en p. 165; Van Mierlo 1988, p. 95 en p. 98; Reehuis 1987, nrs. 478-480; Olthof 1988, p. 127; A-G Biegman-Hartogh in de conclusie voor NJ 1982, 615 (SOS/ABN); Köster 1964, p. 117; Houwing 1940, p. 84-85 en Wiarda 1940, p. 83-84, met vermelding van literatuur en rechtspraak. Vgl. Pitlo/Cahen 1992, p. 57 e.v. Zie verder reeds: Scholten, NJ 1934, p. 346 en Meijers, NJ 1935, p. 534 en NJ 1936, p. 784.
Zie Reehuis 1989, p. 72-73 en Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 1994, nr. 319. In soortgelijke zin: Pitlo/Cahen 1992, p. 57-58.
En dit in twee opzichten: vanwege de eis dat de toekomstige vorderingen reeds ten tijde van de cessie bij voorbaat door de akte inhoudelijk dienden te worden bepaald en vanwege het grondslagvereiste.
Overigens heeft de Hoge Raad in het arrest Spaarbank Rivierenland Gispen q.q. geoordeeld dat ook onder het voor 1992 geldende recht gold dat de vorderingen niet in de akte behoefden te worden gespecificeerd. De Hoge Raad verwijst daarbij naar zijn eerdere uitspraak inzake Solleveld II.
Vgl. Asser/Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 331: “Naar huidig recht is cessie van toekomstige vorderingen beperkt tot die vorderingen die naar hun inhoud en de persoon van de schuldenaar geheel vaststaan.”
Zie o.a.: Van Mierlo 1988, p. 195; Asser/Beekhuis, Mijnssen & De Haan 3-I 1985, nr. 331; Asser/Beekhuis 3-I 1980, p. 196; Houwing 1940, p. 85; Wiarda 1940, p. 82 en Scholten, NJ 1934, p. 346.
789. Oud recht: bepaling “ook naar haar inhoud”; grondslagvereiste. Indien men de literatuur, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad overziet, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het bepaaldheidsvereiste onder het huidige recht minder strikt wordt geïnterpreteerd dan onder het voor 1992 geldende recht.
Onder het voor 1992 geldende recht was voor de levering van een vordering vereist dat de vordering ten tijde van de levering ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie werd bepaald.1 Wanneer een vordering naar haar inhoud in voldoende mate door de akte werd bepaald, viel niet in zijn algemeenheid te zeggen. Evenals naar huidig recht moest dit van geval tot geval worden beoordeeld en was dit overgelaten aan het oordeel van de rechter. Het vereiste bracht blijkens het Solleveld II-arrest voor de cessie van toekomstige vorderingen in ieder geval met zich, dat de vordering haar onmiddellijke grondslag diende te hebben in een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding.2 Hoewel de Hoge Raad het grondslagvereiste voor het oude recht in de sleutel van de bepaaldheidseis plaatste3, heeft de grondslageis daarmee, zoals ik hiervoor reeds vermeldde, niets van doen. Ook zonder de aanwezigheid van een bestaande rechtsverhouding is het mogelijk toekomstige vorderingen door de akte te identificeren. De grondslageis diende veeleer te worden gezien als een eis die onder het oude recht werd gesteld aan de vatbaarheid van een toekomstige vordering voor cessie.4
Voorts werd in de literatuur aangenomen dat de akte bepaalde kenmerken van de vordering diende te vermelden, zoals de naam van de schuldenaar, hetgeen waartoe hij zich verplichtte, de aard van de rechtsverhouding waaruit de vordering zou voortspruiten e.d. Alleen dan zou de akte de vordering inhoudelijk bepalen.5 Reehuis interpreteerde de woorden “ook naar haar inhoud” aldus, dat hoe meer een vordering in de toekomst is gelegen, in die zin dat men het ontstaan ervan nog niet kan bevroeden, des te minder snel voldaan zou zijn aan het bepaaldheidvereiste. Van een dergelijke absoluut toekomstige vordering zou de inhoud niet te bepalen zijn. Hoe minder daarentegen de vordering in de toekomst is gelegen, bijvoorbeeld doordat alle elementen voor haar ontstaan ten tijde van de cessie al aanwezig zijn, des te eerder zal de vordering in voldoende mate naar haar inhoud kunnen worden bepaald. Ergens op de glijdende schaal tussen deze twee uitersten zou het omslagpunt liggen.6 Het zal duidelijk zijn dat deze invulling van het bepaaldheidsvereiste weinig onderscheidend vermogen heeft en moeilijk hanteerbaar is voor de rechtspraktijk.
Aldus opgevat, vormde het bepaaldheidsvereiste een belangrijke belemmering voor in het bijzonder de (zekerheids)cessie van toekomstige vorderingen.7 Volgens de heersende opvatting moesten de vorderingen duidelijk in de akte worden beschreven.8 En bovendien waren enkel zogeheten relatief toekomstige vorderingen vatbaar voor een cessie bij voorbaat, dat wil zeggen vorderingen die rechtstreeks werden verkregen uit een ten tijde van de cessie reeds bestaande rechtsverhouding.9 Een globale cessie van “alle toekomstige vorderingen uit welken hoofde ook” werd veelal niet mogelijk geacht, omdat zij als te onbepaald werd beschouwd.10