Vgl. HR 10 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC1625, NJ 1979/156.
HR, 22-09-2015, nr. 15/02946
ECLI:NL:HR:2015:2758
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2015
- Zaaknummer
15/02946
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2758, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2015; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1876, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1876, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑07‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2758, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/4 met annotatie van J.M. Reijntjes
JIN 2015/207 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2015-0387
NbSr 2015/234
JIN 2015/207 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 22‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in een ontnemingsprocedure. Art. 591a Sv. De HR heeft in ECLI:NL:HR:2001:AB1509 een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of voor de toepassing van art. 591a.1 en 2 Sv de behandeling van een vordering tot ontneming van w.v.v. a.b.i. art. 36e Sr moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term “zaak” in die artikelleden toekomt. De HR acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term “zaak” in art. 591a.1 en 2 Sv is gegeven, te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd tegen voormelde uitleg van de term ‘zaak’ acht de HR niet zo dwingend dat het zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Sv mogelijk de onderhavige regelgeving “ingrijpend” zal herzien. Opmerking verdient dat het vorenoverwogene enkel betrekking heeft op een geval waarin de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt na een veroordeling van betrokkene in de hoofdzaak. Dat is niet anders indien die veroordeling geen betrekking heeft op al het tenlastegelegde en betrokkene geen voordeel heeft verkregen d.m.v. of uit de baten van het wel bewezenverklaarde. Indien evenwel de tegen betrokkene ingestelde strafvervolging in de hoofdzaak is geëindigd op de wijze als in art. 591a Sv bedoeld – dus zonder oplegging van enige straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr – kan de procedure n.a.v. de ontnemingsvordering bezwaarlijk worden aangemerkt als voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. In zo een geval verzet geen rechtsregel zich tegen vergoeding van de in art. 591a Sv bedoelde kosten die in de ontnemingsprocedure zijn gemaakt.
Partij(en)
22 september 2015
Strafkamer
nr. S 15/02946 CW
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof Den Haag, nummer 0133-11, van 28 september 2011, gegeven op een verzoek van:
[betrokkene] , geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats].
1. Procesgang en bestreden beschikking
1.1.1.
Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 9 juni 2005 is de betrokkene onder meer ter zake van twee cocaïnetransporten (zaak Maan en zaak Ster), telkens gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Rechtbank heeft de betrokkene vrijgesproken van twee andere cocaïnetransporten (zaak Zon en zaak Planeet). Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
1.1.2.
De ontnemingsvordering van de Officier van Justitie van 20 oktober 2006 houdt, voor zover hier van belang, in:
"Gezien het vonnis in eerste aanleg d.d. 09 juni 2005 van de meervoudige strafkamer in het arrondissement Rotterdam waarbij de hieronder genoemde veroordeelde
(...)
is veroordeeld ter zake van één of meer strafbare feiten;
Overwegende dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht;
(...)
Vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door mij thans voorlopig wordt geschat op EUR 208.125,00."
1.1.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 december 2007 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 58.000,- en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
1.1.4.
Het Hof heeft bij arrest van 20 oktober 2010 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Het Hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
"Vordering van het openbaar ministerie
De vordering van het openbaar ministerie in eerste aanleg hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 208.125,-, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft - na een schriftelijke ronde - ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2010 gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat en vastgesteld op € 120.613,-. Aangezien de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden en deze schending dient te worden verdisconteerd in een korting van 10 % van het bij de op te leggen maatregel door de veroordeelde te betalen bedrag, houdt de vordering voorts in dat aan de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een betalingsverplichting aan de Staat moet worden opgelegd van € 108.551,-.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting primair betoogd dat de ontnemingsvordering - gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Geerings - dient te worden afgewezen nu de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden daar de veroordeelde voor de onderliggende feiten van de ontnemingsvordering is vrijgesproken. Subsidiair - indien het hof van oordeel is dat de vordering gegrond is en er wederrechtelijk voordeel is genoten - heeft hij de onderbouwing en de becijfering van de advocaat-generaal aangevochten en heeft hij aangevoerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en dat dit verdisconteerd dient te worden in de eventueel op te leggen betalingsverplichting.
(...)
Beoordeling van de vordering
De vordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikellid, aangezien sprake is van een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en ten aanzien van de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) is ingesteld.
Uit de rapportage naar aanleiding van dat onderzoek blijkt volgens de advocaat-generaal dat de veroordeelde heeft beschikt over - in de bewoordingen van de advocaat-generaal - onverklaarbaar vermogen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1 (Maan) en 2 (Ster) op 4 maart en 9 maart 2004 een tweetal containers is aangetroffen met daarin cocaïne, en dat deze cocaïne in beslag is genomen en vernietigd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de veroordeelde ter zake van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Voorts stelt het hof vast dat de veroordeelde bij het onherroepelijk geworden vonnis van 9 juni 2005 ten aanzien van de feiten 3 (Zon) en 4 (Planeet) is vrijgesproken.
Om die reden kan, zoals ook door de verdediging is betoogd en door de advocaat-generaal is erkend, van - vaststelling van - wederrechtelijk voordeel in verband met die feiten geen sprake zijn.
Het hof merkt bovendien op dat gesteld noch gebleken is dat er sprake was van betrokkenheid van veroordeelde bij nog andere soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Voor de toepasselijkheid van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht moet gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk zijn dat ook het feit, waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek en de veroordeling betrekking hebben, of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Zoals hiervoor door het Hof is vastgesteld hebben de feiten waarvoor de rechtbank heeft veroordeeld geen wederrechtelijk voordeel opgeleverd, terwijl het strafrechtelijk financieel onderzoek geen begin van een aanwijzing bevat, laat staan dat aannemelijk is geworden dat er nog andere al dan niet soortgelijke strafbare feiten door veroordeelde zijn gepleegd.
Uit het dossier volgt weliswaar dat veroordeelde de beschikking had over onverklaarbaar vermogen, maar niet dat dit uit enig strafbaar feit voortkomt.
De vordering van het openbaar ministerie dient derhalve te worden afgewezen."
1.2.
De bestreden beschikking is gegeven naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene tot toekenning van een vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in voormelde ontnemingsprocedure alsmede voor het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Het Hof heeft de betrokkene in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 20 oktober 2010 (...) het vonnis van de rechtbank van 24 december 2007 in de ontnemingszaak tegen de verzoeker (...) vernietigd en de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens de verzoeker is vervolgens bij een op 18 januari 2011 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift vergoeding gevraagd van € 4.772,50 ter zake van kosten voor rechtsbijstand in zijn ontnemingszaak en € 275,- ter zake van kosten van het door zijn advocaat, mr. M.P.J.C. Heuvelmans, opstellen en indienen van het onderhavige verzoekschrift.
De raadkamer van het hof heeft dit verzoekschrift in het openbaar op 14 september 2011 behandeld. Daarbij zijn gehoord de waarnemer van mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat mr. A.B. Baumgarten, en de advocaat-generaal mr. H.I. den Hartog.
De advocaat-generaal persisteert bij de schriftelijke conclusie van haar ambtgenoot mr. R.P. Schoute d.d. 23 juni 2011, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeker in zijn verzoek ontvankelijkheid van het verzoek.
Gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, NJ 2001, 509, overweegt het hof dat er geen wettelijke grondslag bestaat om de behandeling van de ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aan te merken als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term 'zaak' toekomt conform artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De procedure naar aanleiding van een ontnemingsvordering dient te worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. Het staat het hof niet vrij zonder wettelijke grondslag hiervan af te wijken; ook niet op grond van de omstandigheid dat bij het afdoen van de strafzaak door de rechter in eerste aanleg de verzoeker is vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering betrekking had."
2. Het cassatieberoep
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de ontnemingsprocedure.
3.2.
Art. 591a, eerste en tweede lid, Sv luidt:
"1. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten."
3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 2001/509 een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of voor de toepassing van art. 591a, eerste en tweede lid, Sv de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term "zaak" in die artikelleden toekomt. Daartoe is in dat arrest het volgende overwogen:
"4.3. De in art. 36e Sr bedoelde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ingevolge die wetsbepaling slechts worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1999, NJ 2000, 56, heeft geoordeeld moet, in het geval de officier van justitie overeenkomstig art. 311, eerste lid, Sv ter gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het aanhangig maken van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit, zoals in de onderhavige zaak, reeds eerder aan de verdachte was gebleken, de procedure naar aanleiding van die vordering worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak.
Dit alles leidt, in aanmerking genomen dat art. 591a Sv ertoe strekt te voorzien in een kostenvergoeding ten behoeve van een gewezen verdachte indien de tegen hem ingestelde vervolging is geëindigd als in dat artikel bedoeld, tot de conclusie dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot oplegging van bedoelde maatregel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld niet een (afzonderlijke) zaak als bedoeld in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, aanhangig maakt."
3.4.
De Hoge Raad acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term 'zaak' in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv is gegeven, te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd tegen voormelde uitleg van de term 'zaak', acht de Hoge Raad niet zo dwingend dat het zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de onderhavige regelgeving (ingrijpend) zal herzien.
Het middel faalt derhalve.
3.5.
Opmerking verdient dat het vorenoverwogene enkel betrekking heeft op een geval waarin de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt na een veroordeling van de betrokkene in de hoofdzaak. Dat is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, die veroordeling geen betrekking heeft op al het tenlastegelegde en de betrokkene geen voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het wel bewezenverklaarde.
Indien evenwel de tegen de betrokkene ingestelde strafvervolging in de hoofdzaak is geëindigd op de wijze als in art. 591a Sv bedoeld - dus zonder oplegging van enige straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr - kan de procedure naar aanleiding van de ontnemingsvordering bezwaarlijk worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. In zo een geval verzet geen rechtsregel zich tegen vergoeding van de in art. 591a Sv bedoelde kosten die in de ontnemingsprocedure zijn gemaakt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2015.
Conclusie 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in een ontnemingsprocedure. Art. 591a Sv. De HR heeft in ECLI:NL:HR:2001:AB1509 een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of voor de toepassing van art. 591a.1 en 2 Sv de behandeling van een vordering tot ontneming van w.v.v. a.b.i. art. 36e Sr moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term “zaak” in die artikelleden toekomt. De HR acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term “zaak” in art. 591a.1 en 2 Sv is gegeven, te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd tegen voormelde uitleg van de term ‘zaak’ acht de HR niet zo dwingend dat het zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Sv mogelijk de onderhavige regelgeving “ingrijpend” zal herzien. Opmerking verdient dat het vorenoverwogene enkel betrekking heeft op een geval waarin de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt na een veroordeling van betrokkene in de hoofdzaak. Dat is niet anders indien die veroordeling geen betrekking heeft op al het tenlastegelegde en betrokkene geen voordeel heeft verkregen d.m.v. of uit de baten van het wel bewezenverklaarde. Indien evenwel de tegen betrokkene ingestelde strafvervolging in de hoofdzaak is geëindigd op de wijze als in art. 591a Sv bedoeld – dus zonder oplegging van enige straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr – kan de procedure n.a.v. de ontnemingsvordering bezwaarlijk worden aangemerkt als voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. In zo een geval verzet geen rechtsregel zich tegen vergoeding van de in art. 591a Sv bedoelde kosten die in de ontnemingsprocedure zijn gemaakt.
Nr: 15/02946 CW
Mr. Bleichrodt
Zitting: 7 juli 2015
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake
[betrokkene]
Inleiding
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 september 2011, waarbij het hof [betrokkene] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het toekennen van een vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in het kader van een ontnemingsprocedure en het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking en het procesdossier is bijgevoegd.
2. Tegen de beschikking van het hof staat ingevolge art. 445 Sv geen beroep in cassatie open.1.Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk.2.
De onderhavige zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de betrokkene is een vervolging aanhangig geweest ter zake van Opiumwetdelicten. De tenlastelegging bevatte vier transporten van cocaïne. De Rechtbank Rotterdam veroordeelde de betrokkene op 9 juni 2005 ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten met als codenamen ‘Maan’ en ‘Ster’ en sprak de betrokkene vrij ter zake van de onder 3 en 4 ten laste gelegde transporten met als codenamen ‘Zon’ en ‘Planeet’. De cocaïne afkomstig van de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten was in beslag genomen en vernietigd.
4. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend. Bij uitspraak van 24 december 2007 heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 82.611,71 en de betrokkene veroordeeld tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Tegen deze uitspraak heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 oktober 2010 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Daartoe overwoog het hof dat de betrokkene ter zake van de in zijn strafzaak bewezen verklaarde feiten geen voordeel heeft genoten en dat van vaststelling van voordeel in verband met de feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken geen sprake kan zijn.
5. De betrokkene heeft vervolgens bij het hof een “verzoekschrift ex art. 591/591a Sv” ingediend. Daarbij verzoekt hij het hof hem een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van de ontnemingsprocedure en voor het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Namens de betrokkene is daartoe aangevoerd dat de strafzaak en de ontnemingszaak in dezen als twee afzonderlijke zaken moeten worden aangemerkt. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het billijk is hem een vergoeding toe te kennen, omdat het openbaar ministerie de ontnemingsvordering in verband met de rechtspraak van het Europese Hof had moeten intrekken.3.
6. Het hof heeft de betrokkene in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:“Gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, NJ 2001, 509, overweegt het hof dat er geen wettelijke grondslag bestaat om de behandeling van de ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aan te merken als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term ‘zaak’ toekomt conform artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De procedure naar aanleiding van een ontnemingsvordering dient te worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. Het staat het hof niet vrij zonder wettelijke grondslag hiervan af te wijken; ook niet op grond van de omstandigheid dat bij het afdoen van de strafzaak door de rechter in eerste aanleg de verzoeker is vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering betrekking had.De verzoeker dient derhalve niet-ontvankelijk in het verzoek te worden verklaard.”
7. Het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 20001/509 m.nt JdH, waarnaar het hof heeft verwezen, is gewezen na een vordering tot cassatie in het belang der wet. Het ging in die zaak om het volgende. De betrokkene was in zijn strafzaak in hoger beroep door het hof schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ter zake van het ten laste gelegde bewerken, verkopen en aanwezig hebben van hennepplanten. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn.De betrokkene verzoekt vervolgens om toekenning van een vergoeding van de door hem in het kader van de ontnemingsprocedure gemaakte kosten van onderzoek en rechtsbijstand. In hoger beroep overweegt het hof dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van twee gescheiden procedures, waarbij de voordeelsontneming moet worden gezien als een aparte, van de hoofdzaak afgescheiden procesgang. Het recht op vergoeding in de ontnemingszaak is volgens het hof niet afhankelijk van de uitkomst van de strafzaak, maar van de uitkomst van de ontnemingsprocedure als zodanig. Nu de ontnemingszaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van schadevergoeding, wijst het hof het verzoek toe.
8. De Hoge Raad kan zich niet vinden in de benadering van het hof. Hij overweegt:“De in art. 36e Sr bedoelde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ingevolge die wetsbepaling slechts worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1999, NJ 2000, 56, heeft geoordeeld moet, in het geval de officier van justitie overeenkomstig art. 311, eerste lid, Sv ter gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het aanhangig maken van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit, zoals in de onderhavige zaak, reeds eerder aan de verdachte was gebleken, de procedure naar aanleiding van die vordering worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak.Dit alles leidt, in aanmerking genomen dat art. 591a Sv ertoe strekt te voorzien in een kostenvergoeding ten behoeve van een gewezen verdachte indien de tegen hem ingestelde vervolging is geëindigd als in dat artikel bedoeld, tot de conclusie dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot oplegging van bedoelde maatregel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld niet een (afzonderlijke) zaak als bedoeld in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, aanhangig maakt.”
9. Het oordeel van het hof in de bestreden beschikking in de onderhavige zaak, inhoudende dat de ontnemingsprocedure geen afzonderlijke zaak betreft maar een voortzetting van de vervolging in dezelfde zaak, is in overeenstemming met de uitleg die de Hoge Raad aan de term ‘zaak’ als bedoeld in art. 591a Sv heeft gegeven. Onder die omstandigheden behoeft een voordracht tot cassatie in het belang der wet toelichting. Daartoe wijs ik op het volgende.
Toelichting
10. Na 2001 hebben zich in de jurisprudentie relevante ontwikkelingen voorgedaan, zowel ten aanzien van de reikwijdte van de mogelijkheid die art. 591a Sv biedt tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman als ten aanzien van de verhouding van de strafzaak tot de ontnemingsprocedure.
11. Wat het eerste betreft, kan worden gewezen op het arrest dat de Hoge Raad na een vordering tot cassatie in het belang der wet heeft gewezen.4.In die zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in de drie volgende situaties, indien daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn, een vergoeding voor de kosten van een raadsman op de voet van art. 591a Sv mogelijk is: (i) indien de zaak eindigt met een sepot; (ii) indien sprake is van een procedure als bedoeld in art. 12 Sv en vervolging achterwege blijft omdat het beklag geen doel treft; en (iii) indien sprake is van een procedure als bedoeld in art. 12 Sv, het hof de vervolging beveelt en de vervolging eindigt zonder veroordeling en rechterlijk pardon, terwijl het verzoek tot het toekennen van een vergoeding betrekking heeft op kosten van de raadsman die zijn gemaakt ten behoeve van de procedure op de voet van art. 12 Sv. De Hoge Raad oordeelde dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt dat in geen van de drie genoemde situaties het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de raadsman op grond van art. 591a Sv is uitgesloten. Beslissend is of in het concrete geval voor toekenning van zodanige vergoeding gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat oordeel is aan de rechter, die daarbij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval. Daaraan voegde de Hoge Raad toe:“Afgezien van de gevallen waarin de zaak eindigt in een veroordeling tot een straf of maatregel of in de toepassing van art. 9a Sr, en waarin aldus is komen vast te staan dat de gewezen verdachte de aandacht van de justitiële autoriteiten — en het maken van kosten voor een raadsman — aan zichzelf te wijten heeft, kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die zaak rechtstreeks verband houdende juridische procedure.”
12. In de toelichting op het middel dat zag op de onder (ii) genoemde situatie was opgemerkt dat de aard van de beklagprocedure op de voet van art. 12 Sv zodanig verschilt van een strafvervolging, dat daarin geen grond kan worden gevonden om van overheidswege een vergoeding toe te kennen. Daarbij komt dat deze beklagprocedure niet afzonderlijk wordt genoemd als één van de in art. 591, vijfde lid, Sv genoemde procedures waarop de bepalingen die zien op de vergoeding van kosten – waaronder de kosten van rechtsbijstand (vgl. art. 591a, vierde lid, Sv) - van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat deze omstandigheden niet aan een vergoeding op grond van art. 591a Sv in de weg staan, zelfs als ten aanzien van de persoon wiens vervolging wordt verlangd nooit enig strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
13. De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest ten aanzien van de in de vordering genoemde situaties nieuw licht op de reikwijdte van art. 591a Sv geworpen. Tegelijk heeft deze uitleg nieuwe vragen opgeroepen. In onderdeel 24 van de vordering kondigde de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aan, afhankelijk van het oordeel van de Hoge Raad, voornemens te zijn een aantal andere situaties aan de Hoge Raad voor te leggen waarover nog onduidelijkheid bestaat. In aansluiting op dit voornemen, vormt deze vordering onderdeel van een drietal samenhangende vorderingen waarin de vraag wordt voorgelegd of in de in de vorderingen bedoelde situaties, indien daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn, een vergoeding voor de kosten van een raadsman mogelijk is.5.De vordering moet in de eerste plaats tegen deze achtergrond worden bezien.
14. De vraag rijst of bij het nader bepalen van de reikwijdte van de vergoedingsmogelijkheden het voortouw niet aan de wetgever moet worden gelaten. In 2007 werd een voorontwerp voor een 'Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden’ gepubliceerd.6.Vooralsnog heeft het voorontwerp geen vervolg gekregen. Wel zijn stappen gezet om een einde te maken aan de versnippering van verschillende, specifieke vergoedingsregelingen in het wetboek. Daartoe wordt in het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen voorgesteld alle bestaande bepalingen betreffende vergoeding van kosten en schade door de Staat aan burgers bij elkaar te plaatsen. In dit voorstel wordt echter slechts voorzien in een hernummering en samenvoeging van de bepalingen die betrekking hebben op een vergoeding van kosten en worden, voor zover hier relevant, geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.7.In de Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering, die ter consultatie naar verschillende instanties is gezonden, kondigt de Minister van Veiligheid en Justitie een meer ingrijpende wijziging aan.8.Het voornemen bestaat een algemene, eenvormige regeling voor schadevergoeding in het wetboek op te nemen. Met het oog hierop wordt thans een “impactanalyse” uitgevoerd die ertoe strekt de gevolgen van verschillende scenario's in kaart te brengen. Zo zal worden onderzocht of het wenselijk is te komen tot één centraal schadevergoedingsloket voor de afhandeling van schadeclaims of dat de voorkeur uit dient te gaan naar decentrale afhandeling. Over de inhoud van een mogelijke eenvormige regeling biedt de Contourennota geen nadere informatie. Daardoor blijft in het ongewisse of ook in dit opzicht (substantiële) wijzigingen zijn te voorzien. In het eerder genoemde voorontwerp uit 2007 werd ook gebruik gemaakt van de term ‘zaak’ en bleef art. 591, vijfde lid, Sv in stand.9.Nu concrete aanknopingspunten ontbreken dat de wetgever de voorliggende vraag op korte termijn zal beantwoorden, bestaat behoefte aan een beantwoording door de Hoge Raad.
15. In de tweede plaats hebben zich sinds 2001 relevante ontwikkelingen in de rechtspraak over de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voorgedaan. Die ontwikkelingen zien in het bijzonder op de verhouding van de einduitspraak in de hoofdzaak tot de beslissing op de ontnemingsvordering. In het arrest Geerings tegen Nederland kwam het Europese Hof (samengevat) tot de slotsom dat art. 6, tweede lid, EVRM eraan in de weg staat dat feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken in het kader van de ontnemingsprocedure als grondslag fungeren.10.De Hoge Raad heeft naar aanleiding van deze uitspraak zijn koers verlegd. De Hoge Raad neemt thans tot uitgangspunt dat een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken niet ten grondslag kan worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel, ook niet als soortgelijk feit indien ten aanzien van een ander, eveneens ten laste gelegd feit wel een veroordeling is uitgesproken.11.In aansluiting op deze lijn in de rechtspraak, heeft het hof de ontnemingsvordering in de onderhavige zaak afgewezen.
16. De band tussen de ontnemingsvordering en de vervolging voor de feiten waarvoor wel een veroordeling is gevolgd, is in een geval als het onderhavige zo goed als doorgesneden. Naar mijn mening kan in een dergelijke situatie op grond van een redelijke uitleg van de wet, en in aansluiting op de door de Hoge Raad ten aanzien van de procedure op de voet van art. 12 Sv gekozen lijn, niet worden uitgesloten dat de rechter aan de betrokkene een vergoeding toekent als bedoeld in art. 591a Sv.
17. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 20001/509 m.nt JdH dat de maatregel van ontneming kan worden opgelegd bij veroordeling wegens één of meer strafbare feiten en daarmee onderdeel uitmaakt van het sanctiepakket dat de rechter ter beschikking staat in de strafzaak. In geval de vordering ziet op voordeel dat is voortgevloeid uit feiten waarvan is vrijgesproken en die, anders dan naar de stand van de rechtspraak van de Hoge Raad in 2001, niet langer ten grondslag kunnen worden gelegd aan de maatregel van voordeelsontneming, is niet langer sprake van de genoemde samenhang. In een dergelijk geval, waarin met het feit waarvoor is veroordeeld geen voordeel is verkregen en de berekening van het voordeel is gebaseerd op een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken, kan niet worden aangenomen dat de betrokkene “de aandacht van de justitiële autoriteiten - en het maken van kosten voor een raadsman - aan zichzelf te wijten heeft”.12.
18. In de (schaarse) rechtspraak van de rechtbanken en hoven die ik op dit specifieke onderdeel heb aangetroffen, wordt de hier aan de orde gestelde vraag verschillend beantwoord. De bestreden beschikking staat tegenover een beschikking van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 24 maart 200613., waarin een verzoek tot het toekennen van een vergoeding van kosten als bedoeld in art. 591a Sv naar aanleiding van een ontnemingsprocedure werd toegewezen. De betrokkene was veroordeeld wegens het aanwezig hebben van hennep. Hij was in de hoofdzaak vrijgesproken van het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van de bedoelde hoeveelheid hennepplanten. Uit het ontnemingsrapport bleek dat de berekening van het voordeel was gebaseerd op het voordeel dat de verzoeker zou hebben verkregen met het telen van hennep. De rechtbank overwoog:“Gelet op voornoemde vrijspraak in de hoofdzaak verzet de in art. 6, tweede lid, van het EVRM verwoorde onschuldpresumptie zich tegen het ontnemen van voordeel dat door die feiten (telen etc.) zou zijn verkregen.De rechtbank acht – gelet op het vorenstaande – gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de ten behoeve van de ontnemingsprocedure gemaakte kosten van zijn raadsvrouw.”
19. De rechtbank laat zich in deze beschikking niet uit over het begrip ‘zaak’ in art. 591a Sv. Kennelijk hebben aan het oordeel van de rechtbank billijkheidsoverwegingen ten grondslag gelegen. Daarvoor valt op dit door de wetgever stiefmoederlijk bedeelde terrein het nodige te zeggen. Ook in het genoemde arrest uit 2013 motiveert de Hoge Raad zijn opvatting over het begrip ‘zaak’, bij gebreke aan duidelijke aanknopingspunten in de tekst en de geschiedenis van de wet, bovenal op “een redelijke uitleg van de wet” (rov. 4.5). Daartoe wees de Hoge Raad erop dat de wetgever geen nadere en daarmee tot nadere clausulering van art. 591a Sv nopende regeling in het leven heeft geroepen en dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van de raadsman te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van de raadsman in de strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die strafzaak rechtstreeks samenhangende procedure.14.
20. Daarbij komt dat een dergelijke, redelijke uitleg van de term ‘zaak’ het systeem van de wet geen geweld aandoet.15.De Hoge Raad heeft het begrip ‘zaak’ in die gevallen waarin een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad uitgelegd in verbinding met hetzelfde begrip in art. 258 Sv, te weten in de zin van al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.16.Daarbij legt de Hoge Raad de nadruk op de wetssystematiek. Het ligt in de lijn van een dergelijke wetssystematische uitleg de ontnemingsprocedure in een geval als het onderhavige te beschouwen als een afzonderlijke zaak als bedoeld in art. 591a Sv. In titel IIIb van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering wordt het begrip ‘zaak’ immers gereserveerd voor de ontnemingsprocedure. Dat blijkt bijvoorbeeld uit art. 511d, tweede lid, Sv, waarin met schorsing van “de zaak” wordt gedoeld op de ontnemingsprocedure. Art. 511g, tweede lid, Sv verklaart titel II van het derde boek van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure, met een viertal uitzonderingen. Onder a wordt bepaald dat “de zaak” in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of de veroordeelde betekend. Ook in deze context kan de term ‘de zaak’ niet anders worden uitgelegd dan als te zijn beperkt tot de ontnemingsprocedure.
21. De onderhavige kwestie verschilt aldus ook van die waarin ter zitting meer feiten gevoegd worden behandeld en de verdachte van één van die feiten wordt vrijgesproken en ter zake van een ander feit wordt veroordeeld. Het gaat in dezen immers om een afzonderlijke procedure, die voortbouwt op een vrijspraak die als zodanig geen grondslag kan vormen voor de oplegging van een ontnemingsmaatregel. Hier doet zich dan ook niet de situatie voor waarin de maatregel deel uitmaakt van “het sanctiepakket” in het kader van een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak, zoals de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest uit 2001 had overwogen. Het komt voorts onbillijk voor de in deze afzonderlijke procedure gemaakte kosten voor rekening van de betrokkene te laten. Het verzoek in de onderhavige zaak betreft ook enkel de kosten die de betrokkene heeft gemaakt ten behoeve van de ontnemingsprocedure.
22. Gelet op de hiervoor beschreven ontwikkelingen, bestaat naar mijn mening aanleiding de in HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 20001/509, m.nt. De Hullu gekozen lijn te nuanceren.
23. Ik stel in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 591a Sv, en/of verzuim van vormen doordat het Hof te ’s-Gravenhage ten onrechte verzoeker, die is vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering betrekking had, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in zijn ontnemingszaak op de grond dat de behandeling van de ontnemingsvordering niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden zaak in de zin van art. 591a, eerste en tweede lid, Sv.
24. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het Hof te ’s-Gravenhage van 28 september 2011 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2015
Art. 78, eerste lid, RO in verbinding met art. 456, eerste lid, Sv.
Gedoeld wordt op EHRM 1 maart 2007, Geerings tegen Nederland, NJ 2007/349, m.nt. Borgers.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402, m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 2007/2008, 31 200, VI, nr. 2, p. 201; Kamerstukken II 2007/2008, 31 200 VI, nr. 91, p. 5.
Vgl. de nota Contouren modernisering Wetboek Van Strafvordering, p. 85. De nota is te raadplegen via www.rijksoverheid.nl.
Wel werd een aanvulling van art. 591, vijfde lid, Sv voorgesteld en werd een wijziging van het in dezen voorts relevante art. 591, vierde lid, Sv in het vooruitzicht gesteld.
EHRM 1 maart 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA1112, NJ 2007/349, m.nt Borgers.
HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY6714
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402, m.nt. Borgers, rov. 4.4.
Zie over deze aspecten ook de noot van De Hullu onder HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 2001/509.
HR 14 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272, NJ 1990/274, m.nt. Van Veen.