Rb. 's-Gravenhage, 24-03-2009, nr. 09/754115-05
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI0321
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
24-03-2009
- Zaaknummer
09/754115-05
- LJN
BI0321
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI0321, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 24‑03‑2009; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Verzoek ex art 591a Sv toegewezen. Gelet op vrijspraak in de hoofdzaak verzet de in art. 6, tweede lid, van het EVRM verwoorde onschuldpresumptie zich tegen het ontnemen van voordeel dat door die feiten (telen etc.) zou zijn verkregen. De rechtbank acht gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker een vergoeding tot te kennen voor de ten behoeve van de ontnemingsprocedure gemaakte kosten van zijn raadsvrouw.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Parketnummer: 09/754115-05
Kenmerk RK: 08/2092
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, enkelvoudige raadkamer in strafzaken op het verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker]
geboren op [datum] 1967 te [plaats]
wonende te [adres]
te dezer zake domicilie kiezende te 's-Gravenhage,
Zoutmanstraat 23-j, 2518 GL, ten kantore van mr. M.W. Stoet,
ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 18 juli 2008, strekkende tot een vergoeding ten laste van de Staat van de kosten van zijn advocaat tot een bedrag van in totaal € 1.249,50, vermeerderd met een bedrag van in totaal € 354,00 in verband met de kosten van indienen van voornoemd verzoekschrift alsmede een bedrag van € 270,00 indien het verzoek inhoudelijk ter zitting wordt behandeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De behandeling in raadkamer.
De rechtbank heeft op 10 maart 2009 dit verzoekschrift in raadkamer behandeld.
Verzoeker is - hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn advocaat, mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Primair heeft de officier van justitie hiertoe aangevoerd dat verzoeker in de strafzaak is veroordeeld voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In de strafzaak is het voornemen tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie aangekondigd, zodat de behandeling van de behandeling van de ontnemingsvordering kan worden beschouwd als het voortzetten van de strafzaak. In het onderhavige geval is er, naar het standpunt van de officier van justitie, dan ook geen sprake van het beëindigen van de zaak zonder oplegging van straf of maatregel, zoals is vereist in artikel 591a Sv.
Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat een vrijspraak van een gewezen verdachte er niet aan in de weg behoeft te staan dat kan worden geoordeeld dat deze verdachte wel wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten, tengevolge waarvan een verplichting op kan worden gelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Mr. Stoet heeft in raadkamer zijn standpunt dat de ontnemingsvordering door de officier van justitie in de strafzaak tegen verzoeker niet is aangekondigd laten vallen, nadat de
vice-president aan hem mededeling heeft gedaan dat zich in het dossier een schriftelijk requisitoir van de officier van justitie bevindt waaruit blijkt dat de ontnemingsvordering in de strafzaak tegen verzoeker is aangekondigd.
Verzoeker heeft voor het overige gepersisteerd bij het verzoek.
Beoordeling van het verzoekschrift.
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 591a, tweede lid, Sv kan aan de gewezen verdachte een vergoeding ten laste van de Staat worden toegekend voor vergoeding van kosten voor een advocaat. Hiertoe is dan vereist dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
Op 15 december 2006 is verzoeker bij vonnis van de politierechter veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod tot een werkstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis. Dit betrof een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
De advocaat heeft aangevoerd dat verzoeker recht heeft op vergoeding van de kosten van zijn advocaat gemaakt ten behoeve van de ontnemingsprocedure om de volgende reden.
De ontnemingsvordering had rechtstreeks verband op de aan verzoeker tenlastegelegde feiten 1 en 2, feiten waarvoor verzoeker is vrijgesproken. Vóór de zitting is door een parketsecretaris telefonisch aan de advocaat aangekondigd dat de vordering in volle omvang zou worden gevorderd. Hierop heeft de advocaat zich gedegen voorbereid op de zitting, terwijl de zittingsofficier van justitie ter terechtzitting de politierechter om afwijzing van de vordering heeft verzocht. De advocaat heeft met verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 1 maart 2007 in de zaak Geerings vs. Nederland aangevoerd dat bij de verzoeker slechts ontnomen kan worden het bedrag dat hij wederrechtelijk zou hebben verworven als gevolg van strafbare feiten waarvoor hij door de politierechter uiteindelijk is veroordeeld. De ontnemingsvordering van de officier van justitie had betrekking op feiten waarvoor verzoeker is vrijgesproken. De vordering van de officier van justitie is derhalve nodeloos doorgezet, reden waarom de kosten van die procedure niet voor rekening van verzoeker dienen te komen.
In de zaak Geerings tegen Nederland (EHRM 1 maart 2007, NbSr 2007, 118, NJ 2007, 349) heeft het EHRM een schending van artikel 6 lid 2 EVRM aangenomen. Het EHRM achtte daarvoor van doorslaggevend belang dat de ontnemingsmaatregel in belangrijke mate was gebaseerd op voordeel uit feiten waarvan veroordeelde was vrijgesproken. Een belangrijk element in de beoordeling van deze zaak betrof de berekeningsmethode die aan de vordering ten grondslag lag. In geval van een berekening op basis van vermogensvergelijking staat het ontbreken van een legale herkomst centraal. Een vrijspraak ter zake van een bepaald feit behoeft in zo'n geval niet relevant te zijn, omdat met een vermogensvergelijking geen directe relatie wordt gelegd tussen dat feit en het aangetroffen vermogen. Van een schending van artikel 6 lid 2 EVRM is in dat geval geen sprake. In de genoemde zaak Geerings was van deze berekeningsmethode echter geen gebruik gemaakt, maar werd ontnomen met betrekking tot concrete feiten. Nu Geerings van die feiten was vrijgesproken, leverde dit een schending van art. 6 lid 2 van het EVRM op. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van veroordeelde alleen een bedrag kan worden ontnomen waarvan aanwijzingen bestaan dat zij wederrechtelijk zijn verkregen van een strafbaar feit waarvoor hij is veroordeeld.
Verzoeker is veroordeeld wegens het aanwezig hebben van hennep op 7 februari 2006. De veroordeelde is in de hoofdzaak vrijgesproken van het opzettelijk telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van bedoelde hoeveelheid hennepplanten. Deze vrijspraak betreft de gehele ten laste gelegde periode.
Blijkens het ontnemingsrapport is de ontnemingsvordering van de officier van justitie gebaseerd op het uitgangspunt dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit het telen van hennep in de periode van 20 september 2005 tot en met 7 januari 2006.
Gelet op voornoemde vrijspraak in de hoofdzaak verzet de in art. 6, tweede lid, van het EVRM verwoorde onschuldpresumptie zich tegen het ontnemen van voordeel dat door die feiten (telen etc.) zou zijn verkregen.
De rechtbank acht - gelet op het vorenstaande - gronden van billijkheid aanwezig om aan
verzoeker een vergoeding tot te kennen voor de ten behoeve van de ontnemingsprocedure gemaakte kosten van zijn raadsvrouw.
De rechtbank zal derhalve de gevraagde vergoeding van deze kosten toewijzen tot een bedrag van in totaal € 1.249,50.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten voor het indienen van het verzoek, is de rechtbank van oordeel dat deze gevraagde vergoeding kan worden toegewezen tot het vastgestelde standaardbedrag van € 540,00.
De gevraagde vergoeding zal voor het overige worden afgewezen.
Beslissing.
De rechtbank kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 1.789,50 (zegge: EENDUIZENDZEVENHONDERDNEGENENTACHTIG EURO EN VIJFTIG EUROCENT) en wijst af het anders of meer verzochte.
Aldus gedaan te 's-Gravenhage door mr. I.P.A. van Engelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 maart 2009