HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575, NJ 1999/635, m.nt. J. de Hullu, r.o. 3.3.8.
HR, 23-01-2024, nr. 22/04537
ECLI:NL:HR:2024:75
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/04537
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:75, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:870
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:10114
ECLI:NL:PHR:2023:870, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:75
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0012
NJ 2024/77 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Huurmoord in Almere. Medeplegen van moord (art. 289 Sr), eendaadse samenloop van medeplegen van in brand steken van vluchtauto (art. 157.1 Sr) en beschadiging (art. 350.1 Sr) en medeplegen van opzetheling van vluchtauto (art. 416.1.a Sr). Relatieve bevoegdheid bij deelneming, art. 6.2 Sv. 1. Voor het eerst in hoger beroep gevoerd verweer over bevoegdheid van en vervolging voor Rb Midden-Nederland. 2. Wanneer is een vervolging ‘aangevangen’ a.b.i. art. 6.2, tweede volzin, Sv? Ad 1. Verweer in h.b. houdt in (a) dat zaak van verdachte in strijd met art. 6.2 Sv is aangebracht bij Rb Midden-Nederland, omdat die Rb niet bevoegd was om zaak tegen verdachte te behandelen, en (b) dat OM zaken van verdachte en medeverdachten niet bij dezelfde (bevoegde) Rb heeft aangebracht, zodat OM n-o is in vervolging. Ad (a). Nu zaak in eerste aanleg is behandeld in aanwezigheid van verdachte en raadsman en toen geen verweer is gevoerd over relatieve bevoegdheid van Rb, kon verdediging niet voor het eerst in h.b. met succes verweer over die bevoegdheid voeren (vgl. HR:2012:BU6094 en HR:2013:1360). Klacht over verwerping door hof van verweer over bevoegdheid van Rb Midden-Nederland stuit hierop af. Ad (b). Art. 6.2 Sv strekt ertoe dat zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld. Als situatie ontstaat die in strijd is met die bepaling, moet rechter voor wie medeverdachte terechtstaat van wie vervolging later is aangevangen, zich onbevoegd verklaren. Daarna is het aan OvJ om zaak tegen die medeverdachte alsnog aan te brengen bij o.g.v. art. 6.2 Sv bevoegd gerecht (vgl. HR:1999:ZD1575). Als verweer erop neerkomt dat vervolging van een verdachte en zijn medeverdachte in strijd met art. 6.2 Sv plaatsvindt omdat zaak tegen één of meer van hen bij niet-bevoegde Rb is aangebracht, moet dit verweer worden gevoerd bij Rb en kan dat verweer niet eerst in h.b. met succes worden gevoerd. Klacht over verwerping door hof van verweer over ontvankelijkheid OM in vervolging stuit hierop af. Ad 2. Middel berust op opvatting dat een vervolging is ‘aangevangen’ a.b.i. art. 6.2, tweede volzin, Sv zodra OM strafrechter in betreffende zaak heeft betrokken, ook als dit heeft bestaan uit richten van een vordering tot RC tot verrichten van onderzoekshandelingen a.b.i. art. 181 Sv. Met art. 6.2 Sv wordt bewerkstelligd dat zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld (vgl. HR:1999:ZD1575). Daarom is in situatie a.b.i. tweede volzin van art. 6.2 Sv uitsluitend de rechter bevoegd bij wie de vervolging tegen één van de mededaders het eerst is aangevangen. Onder mededader tegen wie vervolging het eerst is aangevangen, moet in context van art. 6.2 Sv worden verstaan mededader tegen wie het eerst een dagvaarding is uitgebracht om ttz. in e.a. te verschijnen. Opvatting waarop middel berust, is onjuist. Volgt verwerping. Samenhang met 22/04536.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04537
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2022, nummer 21-002162-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer over de bevoegdheid van en de vervolging voor de rechtbank Midden-Nederland.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1, 2, 4 en 11 november 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Nietigheid vonnis in eerste aanleg wegens strijd met artikel 6 Sv
(...)
14. Artikel 6 Sv verplicht de concentratie van zaken bij één rechtbank indien daders gelijktijdig bij verschillende (bevoegde) gerechten in eerste aanleg worden vervolgd. De rechtbank waarbij de vervolging tegen één van de daders het eerste is aangevangen heeft de exclusieve (relatieve) bevoegdheid. In de onderhavige zaken is onomstotelijk sprake (geweest en nog steeds) van gelijktijdige vervolging bij verschillende gerechten.
15. Kortom: het onderzoek in eerste aanleg lijdt aan nietigheid omdat een dwingend voorgeschreven bepaling, neergelegd in artikel 6 Sv, is genegeerd. Primair verzoek ik uw Hof daarom om terugwijzing naar de niet-bevoegde rechtbank in eerste aanleg, zodat zij zich alsnog niet-bevoegd kan verklaren. Voor de wel bevoegde rechtbank is immers geen dagvaarding uitgebracht. Terugwijzing zou een uitzondering vormen op het bepaalde in artikel 423 Sv, maar die uitzondering is mijns inziens gerechtvaardigd omdat de rechter in eerste aanleg niet aan de behandeling ten gronde had mogen toekomen, gezien het zojuist door mij uiteen gezette.
16. In het geval uw Hof het met mij oneens is verzoek ik u subsidiair over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Dit is bij uitstek een kwestie die niet uitputtend geregeld is in de wet en rechtspraak en waarover duidelijkheid verlangd mag worden.
Niet-ontvankelijkheid o.b.v. artikel 6 Sv
17. Om al de redenen die ik zojuist naar voren heb gebracht, wil ik, indien u mij niet kunt volgen in mijn verweren omtrent de bevoegdheid van uw Hof, verzoeken om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging wegens het niet voldoen aan procedurele voorschriften van dwingend recht.
18. Artikel 6 Sv moet zo worden opgevat, aldus Tekst & Commentaar, dat het OM verplicht is om bij gelijktijdige vervolging alle betrokkenen voor één rechtbank te vervolgen. Het OM wist, of had althans moeten weten, dat dit artikel dwingend bepaalt dat de gelijktijdige vervolging van de deelnemers aan hetzelfde feit, want daar gaat het immers om, geconcentreerd had moeten worden bij een rechtbank. Vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland die ik zojuist heb aangehaald. Het Landelijk Parket heeft bij het uitbrengen van de dagvaarding de keuze waar zij de zaak zal aanbrengen, maar moet wel kiezen voor een rechtbank die relatief competent is in de zin van artikel 2 Sv.
(...)
20. Doordat het OM de keuze heeft gemaakt om de berechting in Marsman II niet te concentreren bij één rechterlijke instantie, is cliënt in zijn belangen getroffen. Het maakt voor de behandeling van zijn strafzaak immers uit of de rechter de rol van de (vermoedelijk) opdrachtgever ten volle heeft kunnen betrekken en waarderen in het licht van zijn vermeende eigen rol. Het OM heeft de ontvankelijkheid verspeeld door de zaken Marsman I en II uit elkaar te trekken, terwijl de verantwoordelijkheid om alle deelnemers bij gelijktijdige vervolging voor één rechtbank te vervolgen bij het OM ligt. Er is bovendien sprake van doelbewuste veronachtzaming van de belangen van cliënt onder verantwoordelijkheid van het OM. Het was immers een keuze om op deze wijze de drie zaken aan te brengen.
21. Ik verzoek uw Hof kortom om het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het belang zit hem alleen al in het feit dat een dwingendrechtelijke bepaling is geschonden, maar daarnaast heeft cliënt nadeel ondervonden van het feit dat niet alle verdachten tegelijktijdig bij één arrondissement zijn vervolgd, zoals eerder aangegeven.”
2.2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt verworpen:
“Artikel 6, eerste lid, Sv luidt: “Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere”.
Artikel 6, tweede lid, Sv, luidt: “Ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen”.
De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. Dat tijdstip is – anders dan de raadsman stelt – ook bepalend voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken’. Vaststaat dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Midden-Nederland en dat verdachte [betrokkene 1] is gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Amsterdam als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit, namelijk de moord op [slachtoffer] op 15 december 2015.
De verdachte is gedagvaard op 25 april 2018 om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2018. De medeverdachte [medeverdachte] is op dezelfde dag gedagvaard voor dezelfde zitting. De berechting in eerste aanleg in die zaak (Marsman I) is vervolgens geëindigd met een vonnis van die rechtbank op 12 april 2019. De medeverdachte [betrokkene 1] is op 18 december 2018 gedagvaard om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2019. De berechting in zijn zaak (Marsman II) is in eerste aanleg geëindigd met een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2019.
Hieruit volgt dat de zaak tegen de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte]) door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland vóórdat de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Amsterdam, terwijl ten tijde van het aanbrengen van die laatste zaak de berechting van de eerste zaak nog niet tot een einde was gekomen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie – wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de zaak tegen [betrokkene 1] op grond van artikel 6, tweede lid, Sv had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland – in de zaak van de verdachte vrijstond de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland aan te brengen.
Het verweer kan daarom niet slagen. In het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de kwestie te stellen.”
2.3
“1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.”
2.4.1
Het in het cassatiemiddel bedoelde verweer houdt, kort gezegd, in dat de zaak van de verdachte in strijd met artikel 6 lid 2 Sv is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland, omdat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd was om de zaak tegen de verdachte te behandelen, en daarnaast dat het openbaar ministerie de zaken van de verdachte en zijn medeverdachten niet bij dezelfde (bevoegde) rechtbank heeft aangebracht, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
2.4.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 en 29 maart 2019 is de zaak daar behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is toen – evenmin als op een van de eerdere terechtzittingen – door of namens de verdachte geen verweer gevoerd over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank. Gelet daarop kon de verdediging niet voor het eerst in hoger beroep met succes een verweer over die bevoegdheid voeren. (Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6094, rechtsoverweging 2.5 en HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1360, rechtsoverweging 2.3.) Hierop stuit het cassatiemiddel af, voor zover dat klaagt over de verwerping door het hof van het gevoerde verweer over de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland.
2.4.3
Waar het gaat om de klacht over de verwerping van het verweer voor zover dat ziet op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, is het volgende van belang. Artikel 6 lid 2 Sv strekt ertoe dat zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld. Dat houdt in dat als een situatie ontstaat die in strijd is met die bepaling, de rechter voor wie de medeverdachte terechtstaat van wie de vervolging later is aangevangen, zich onbevoegd moet verklaren. Daarna is het aan de officier van justitie om de zaak tegen die medeverdachte alsnog aan te brengen bij het op grond van artikel 6 lid 2 Sv bevoegde gerecht. (Vgl. HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575, rechtsoverweging 3.3.8.) Als een verweer erop neerkomt dat de vervolging van een verdachte en zijn medeverdachte in strijd met artikel 6 lid 2 Sv plaatsvindt omdat de zaak tegen één of meer van hen bij een niet-bevoegde rechtbank is aangebracht, dan moet dit verweer worden gevoerd bij de rechtbank en kan dat verweer niet eerst in hoger beroep met succes worden gevoerd. Daarop stuit de klacht af over de verwerping van het verweer voor zover dat ziet op de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
2.5.1
Opmerking verdient nog het volgende. Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat een vervolging is ‘aangevangen’ als bedoeld in artikel 6 lid 2, tweede volzin, Sv zodra het openbaar ministerie de strafrechter in de betreffende zaak heeft betrokken, ook als dit heeft bestaan uit het richten van een vordering tot de rechter-commissaris tot het verrichten van onderzoekshandelingen als bedoeld in artikel 181 Sv.
2.5.2
Met artikel 6 lid 2 Sv wordt bewerkstelligd dat de zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld (vgl. HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575, rechtsoverweging 3.3.8). Daarom is in de situatie als bedoeld in de tweede volzin van artikel 6 lid 2 Sv uitsluitend de rechter bevoegd bij wie de vervolging tegen één van de mededaders het eerst is aangevangen. Onder de mededader tegen wie de vervolging het eerst is aangevangen, moet in de context van artikel 6 lid 2 Sv worden verstaan de mededader tegen wie het eerst een dagvaarding is uitgebracht om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen. De opvatting waarop het cassatiemiddel berust, is dus onjuist.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Huurmoord in Almere in 2015. Medeplegen van moord (art. 289 Sr), eendaadse samenloop van brandstichting (art. 157 Sr) en beschadiging (art. 350 Sr), medeplegen van opzetheling (art. 416 Sr). M1: Bevoegdheid hof. Verwerping verweer dat hof in strijd met de wet de zaken tegen verdachte en medeverdachten tegelijkertijd als hof Amsterdam en als hof Arnhem-Leeuwarden heeft behandeld. M2: Verwerping verweer dat zaak verdachte in strijd met art. 6 lid 2 Sv is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland. M3: Verwerping 359a Sv-verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van OVC-gesprekken. M4: UOS-klacht m.b.t. verweer dat als gevolg van OVC aan lichaam sprake is van inbreuk op art. 8 EVRM. M5a: Verwerping betrouwbaarheidsverweer inhoud OVC-gesprekken gelet op redenen wetenschap. M5b: Bewijsklacht moord i.v.m. onbetrouwbaarheid inhoud OVC-gesprekken. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 22/04536.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04537
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 24 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Justitieel Complex Schiphol wegens 1. “medeplegen van moord”, 2. en 3. “de eendaadse samenloop van telkens medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen” en 4. “medeplegen van opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld. Tot slot heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat het gedeelte van de bij een eerder arrest opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 661 dagen, alsnog geheel wordt ondergaan.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/04536 ( [medeverdachte] ). In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het procesverloop
4. Voor een beter begrip van de zaak en van de middelen, schets ik eerst het procesverloop van de strafzaken jegens de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (in de zaak Marsman I) en de strafzaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] (in de zaak Marsman II).
5. De voorliggende zaak kenmerkt zich door het feit dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (in de zaak Marsman I) in eerste aanleg zijn vervolgd bij de rechtbank Midden-Nederland en in hoger beroep bij het hof Arnhem-Leeuwarden, terwijl de verdachte [betrokkene 1] wegens hetzelfde feit (in de zaak Marsman II) in eerste aanleg is vervolgd bij de rechtbank Amsterdam en in hoger beroep bij het hof Amsterdam. In hoger beroep zijn de strafzaken tegen de verdachte en [medeverdachte] behandeld door het hof Arnhem-Leeuwarden, maar hadden raadsheren van het hof Amsterdam zitting in dit hof. De strafzaak jegens [betrokkene 1] is behandeld door het hof Amsterdam, volgens de steller van het middel op hetzelfde moment en door dezelfde raadsheren. De verdediging heeft – overigens voor het eerst – in hoger beroep aangevoerd dat in de onderhavige zaak is gehandeld in strijd met art. 6 Sv, nu de zaken van de verdachte en [betrokkene 1] niet bij één rechtbank zijn aangebracht. Primair heeft de verdediging toen bepleit dat het hof de zaak diende terug te wijzen naar de rechtbank, zodat de rechtbank haar onbevoegdheid alsnog kon uitspreken. Subsidiair is aangevoerd dat het hof prejudiciële vragen aan de Hoge Raad moest stellen. Meer subsidiair is in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Over de verwerping van dit meer subsidiair gevoerde verweer gaat het tweede middel.
6. Daarnaast heeft de verdediging in hoger beroep een bevoegdheidsverweer gevoerd. Daartoe is aangevoerd dat het hof in strijd met de wet de zaken tegen de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 1] tegelijkertijd als hof Amsterdam en als hof Arnhem-Leeuwarden heeft behandeld. Het hof zou zich daarom primair onbevoegd moeten verklaren. Subsidiair zou het hof prejudiciële vragen moeten stellen aan de Hoge Raad over deze kwestie. Het eerste middel heeft betrekking op de verwerping van dit bevoegdheidsverweer.
De volgorde van bespreking van de middelen
7. Om praktische redenen kies ik ervoor om de middelen te bespreken in een andere volgorde dan in de schriftuur. Ik zal beginnen met het tweede middel.
Het tweede middel
8. Met het tweede middel wordt opgekomen tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens het in strijd met art. 6 Sv aanbrengen van de onderhavige zaak bij de rechtbank Midden-Nederland.
9. Voordat ik overga tot een bespreking van het middel, ga ik eerst in op het juridisch kader van art. 6 lid 2 Sv.
Juridisch kader
10. Art. 6 Sv houdt, voor zover hier relevant, in:
“1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
[…]”
11. Wanneer meerdere personen worden verdacht van deelname aan hetzelfde strafbare feit, moeten zij op grond van art. 6 lid 2 Sv in geval van gelijktijdige vervolging allen worden vervolgd bij dezelfde rechtbank. Welke rechtbank dat is, hangt af van de vraag bij welke rechtbank de vervolging tegen een van de daders het eerst is begonnen. De rechter voor wie de mededader terechtstaat tegen wie de vervolging later is aangevangen, moet zich in geval van gelijktijdige vervolging voor een gerecht onbevoegd verklaren. De officier van justitie kan de mededader hierna alsnog vervolgen bij het bevoegde gerecht.1.De concentratie van vervolging is wettelijk alleen verplicht gesteld bij gelijktijdig lopende vervolgingen in eerste aanleg. Een en ander heeft evenwel automatisch ook een concentratie van de vervolging in hoger beroep tot gevolg.
12. De beoordeling of een gerecht gelet op art. 6 lid 2 Sv bevoegd is, moet niet zozeer plaatsvinden naar het moment waarop de vervolging tegen een van de daders het eerst aanvangt, maar naar het moment waarop het rechtsgeding tegen hem aanvangt, dat wil zeggen het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat ter betekening aan de verdachte.2.Voor dit standpunt valt steun te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3095. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad immers dat een redelijke uitleg van art. 6 lid 2 Sv meebrengt dat in een geval waarin de verdachte als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit door zijn dagvaarding daarvoor gelijktijdig met zijn medeverdachten wordt vervolgd voor dezelfde bevoegde rechtbank en geen van de andere deelnemers met betrekking tot dit feit elders is gedagvaard, aan de bevoegdheid van dat gerecht niet in de weg staat dat de verdachte eerder voor een ander gerecht zou zijn vervolgd door de indiening van een vordering bewaring.3.Bij het beoordelen van de bevoegdheid van een gerecht in verband met art. 6 lid 2 Sv is dus niet bepalend waar de vervolging tegen een van de daders het eerst is aangevangen, maar waar deze is gedagvaard.
13. Met art. 6 lid 2 Sv heeft de wetgever beoogd in geval van gelijktijdige vervolging te bewerkstelligen dat de zaken van medeverdachten worden behandeld door dezelfde rechter.4.Naast dat het in proceseconomisch opzicht efficiënter is, is de ratio van het voorschrift gelegen in een evenwichtige beoordeling van de feiten en een daarop zo goed mogelijk afgestemde straftoemeting.5.Een genuanceerde straftoemeting is beter verzekerd wanneer de verdachten terechtstaan voor één rechtbank, aangezien die ene rechtbank een beter overzicht heeft van het geheel en van de mate van betrokkenheid van de verschillende verdachten bij het berechte feitencomplex dan het geval zou zijn indien verschillende rechterlijke colleges zich daarover moeten buigen die slechts van bepaalde onderdelen van de zaak hebben kennisgenomen.6.Art. 6 lid 2 Sv staat er evenwel niet aan in de weg dat het einde de vervolging tegen een van de daders wordt afgewacht en de andere dader vervolgens bij een ander gerecht wordt vervolgd.7.
De beoordeling van het tweede middel
14. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt omschreven en verworpen:8.
“Strijd met artikel 6 Sv
5.1.
Standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is er in de onderhavige zaak in strijd gehandeld met artikel 6 Sv, nu de zaak op grond van het tweede lid van die bepaling bij één rechtbank had moeten worden aangebracht met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] in de zaak Marsman II. Nu dit niet is gebeurd, dient het hof de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, zodat de rechtbank alsnog zijn onbevoegdheid kan uitspreken. Het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over deze kwestie dan wel het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de vervolging vanwege het in strijd met de genoemde bepaling niet aanbrengen van de zaken bij dezelfde rechtbank, is door de verdediging in dit verband (meer) subsidiair aangevoerd.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat artikel 6 Sv niet is geschonden, nu er ten tijde van het aanbrengen van de zaak tegen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (de zaak Marsman I) bij de rechtbank Midden-Nederland nog geen vervolging tegen de medeverdachte [betrokkene 1] was gestart.
5.3.
Oordeel van het hof
Artikel 6, eerste lid, Sv luidt: “Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere”.
Artikel 6, tweede lid, Sv, luidt: “Ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen”.
De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. Dat tijdstip is - anders dan de raadsman stelt - ook bepalend voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken’. Vaststaat dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Midden-Nederland en dat verdachte [betrokkene 1] is gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Amsterdam als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit, namelijk de moord op [slachtoffer] op 15 december 2015.
De verdachte is gedagvaard op 25 april 2018 om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2018. De medeverdachte [medeverdachte] is op dezelfde dag gedagvaard voor dezelfde zitting. De berechting in eerste aanleg in die zaak (Marsman I) is vervolgens geëindigd met een vonnis van die rechtbank op 12 april 2019. De medeverdachte [betrokkene 1] is op 18 december 2018 gedagvaard om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2019. De berechting in zijn zaak (Marsman II) is in eerste aanleg geëindigd met een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2019.
Hieruit volgt dat de zaak tegen de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte] ) door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland vóórdat de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Amsterdam, terwijl ten tijde van het aanbrengen van die laatste zaak de berechting van de eerste zaak nog niet tot een einde was gekomen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie - wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de zaak tegen [betrokkene 1] op grond van artikel 6, tweede lid, Sv had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland - in de zaak van de verdachte vrijstond de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland aan te brengen.
Het verweer kan daarom niet slagen. In het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de kwestie te stellen.”
15. Volgens de steller van het middel heeft het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens het in strijd met art. 6 Sv aanbrengen van de onderhavige zaak bij de rechtbank Midden-Nederland ten onrechte, althans op ontoereikende gronden verworpen.
16. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat het hof bij de verwerping van het verweer heeft miskend dat het tijdstip waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat niet noodzakelijkerwijs bepalend is voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging’. Volgens de steller van het middel volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad immers dat de vervolging aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.9.Dit moment zal niet zelden eerder zijn gelegen dan het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat, aldus de steller van het middel.
17. Deze klacht treft geen doel. Het hof heeft immers – gelet op wat ik onder 12 heb weergegeven – terecht overwogen dat de vraag of sprake is van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. Het middel faalt in zoverre.10.
18. Ten tweede wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte alleen is ingegaan op de vraag welke rechtbank bevoegd is en in het midden heeft gelaten of door het openbaar ministerie wordt voldaan aan het dwingende voorschrift van art. 6 Sv en om die reden ontvankelijk is in de vervolging. Volgens de steller van het middel had het hof – gelet op het verweer van de verdediging – moeten motiveren waarom in dit geval geen strijd was met het voorschrift in art. 6 Sv, althans waarom aan een schending van dat artikel geen rechtsgevolgen verbonden hoeven te worden.
19. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Ik zal dat toelichten. Het hof heeft in de onder 14 geciteerde overweging vastgesteld dat de zaak jegens de verdachte en [medeverdachte] was aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland vóórdat de zaak jegens [betrokkene 1] was aangebracht bij de rechtbank Amsterdam. In deze vaststelling ligt het oordeel besloten dat de vervolging tegen de verdachte en [medeverdachte] het eerst is aangevangen, zodat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was. Het hof heeft geconcludeerd dat het verweer niet kan slagen, omdat het openbaar ministerie de zaak van de verdachte mocht aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland, wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het openbaar ministerie de zaak jegens [betrokkene 1] op grond van art. 6 lid 2 Sv (eveneens) had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland. Met de overweging van het hof “wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de zaak tegen [betrokkene 1] op grond van artikel 6, tweede lid, Sv had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland” heeft het hof alleen in het midden gelaten of art. 6 lid 2 Sv is geschonden in de zaak jegens [betrokkene 1]. Dit mocht het hof in het midden laten, nu het antwoord op deze vraag geen invloed heeft op de bevoegdheid van de rechtbank in de zaak tegen de verdachte.
20. De steller van het middel lijkt er – gelet op de toelichting op het middel – van uit te gaan dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen strijd was met art. 6 Sv. Mijns inziens berust dit op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft wel degelijk gemotiveerd waarom in de zaak tegen de verdachte art. 6 lid 2 Sv niet is geschonden. Het heeft immers overwogen dat de zaak jegens de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte] ) al bij deze rechtbank was aangebracht vóórdat de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] was aangebracht bij de rechtbank Amsterdam en dat dit betekent dat het het openbaar ministerie vrijstond de zaak jegens de verdachte aan te brengen bij de rechtbank Midden-Nederland. Deze grond draagt de verwerping van het verweer zelfstandig, zodat het middel ook in zoverre faalt.
21. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
Het eerste middel
22. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof zichzelf ten onrechte bevoegd heeft geacht van de onderhavige zaak kennis te nemen, althans het door de verdediging gevoerde bevoegdheidsverweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
23. Het hof heeft het verweer van de verdediging over de bevoegdheid van het hof in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:11.
“Bevoegdheid van het hof
4.1.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat het in strijd is met de wet dat het hof tegelijkertijd als hof Amsterdam en als hof Arnhem-Leeuwarden de zaken Marsman I, Marsman II en Tandem II behandelt. Het hof dient zich daarom primair onbevoegd te verklaren en subsidiair zou het hof prejudiciële vragen moeten stellen aan de Hoge Raad over deze kwestie.
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er geen bevoegdheidsprobleem is, omdat de zaak van de verdachte, Marsman I, slechts wordt behandeld door het hof Arnhem-Leeuwarden. Hoewel de andere zaken op momenten in de appelprocedure op hetzelfde moment met de zaak Marsman I werden behandeld als hof Amsterdam, werd de zaak Marsman I, waarin de verdachte terecht staat, tijdens de inhoudelijke behandeling (bedoeld wordt de behandeling waarbij de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgevonden en de raadsman en de advocaat-generaal het woord hebben gevoerd in het kader van pleidooi respectievelijk requisitoir), bovendien niet tegelijkertijd met die andere zaken behandeld. Het door de verdediging aangevoerde moet worden verworpen.
4.3.
Oordeel van het hof
In de zaak van de verdachte (Marsman I) spreekt het hof (louter) recht als het hof Arnhem-Leeuwarden. Dat betekent dat alles dat in die zaak aan de orde is, zowel binnen als buiten het verband van de zitting, wordt beoordeeld als het hof Arnhem-Leeuwarden. Het is ook nimmer gebleken dat daar gedurende de appelprocedure bij de betrokken procesdeelnemers enige verwarring over heeft bestaan. Anders dan de raadsman stelt, is tijdens de terechtzittingen waarop dit arrest uiteindelijk is gebaseerd (zie hiervoor onder nr. 1 van het arrest, eerste alinea) nimmer sprake geweest van een gelijktijdige behandeling van de onderhavige strafzaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II. In zoverre mist het betoog van de raadsman derhalve feitelijke grondslag. Dat het hof niet tegelijkertijd in de andere zaken (Marsman II en Tandem II) recht zou mogen spreken als het hof Amsterdam vindt voorts geen enkele steun in het recht.”
24. De steller van het middel bestrijdt twee onderdelen van deze beoordeling door het hof. In de eerste plaats komt hij op tegen het oordeel van het hof dat tijdens de terechtzittingen waarop het arrest uiteindelijk is gebaseerd nimmer sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling van de zaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II. In de tweede plaats verzet hij zich tegen het oordeel van het hof dat de stelling dat het hof niet tegelijkertijd in de andere zaken recht zou mogen spreken als het hof Amsterdam, geen enkele steun vindt in het recht. Volgens de steller van het middel had het hof het verweer niet mogen verwerpen met deze motivering. Ook was het hof gelet hierop niet bevoegd van de onderhavige zaak kennis te nemen. Ik bespreek eerst het oordeel van het hof dat nimmer sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling.
25. Het hof heeft het verweer strekkende tot onbevoegdheid van het hof primair verworpen wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. Het heeft geoordeeld dat – anders dan de raadsman heeft gesteld – nimmer sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling van de onderhavige strafzaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II. Volgens de steller van het middel is dit oordeel onjuist en is het een feit dat de zaak van de verdachte gelijktijdig in tijd en plaats is behandeld met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] in het onderzoek Marsman II bij het hof Amsterdam, ook tijdens de terechtzittingen waarop het arrest uiteindelijk is gebaseerd, zoals op 4 juni 2021, 2 juli 2021 en 21 september 2022. Het hof had het verweer dan ook niet mogen verwerpen met deze motivering.
26. Hiertoe voert de steller van het middel in de toelichting allereerst aan dat het voor zich spreekt dat een gelijktijdige maar niet gevoegde behandeling niet als zodanig staat verwoord in een proces-verbaal van de terechtzitting. Volgens de steller van het middel is dit “nooit zo”, omdat voor elke zaak van een medeverdachte een apart proces-verbaal wordt opgemaakt. Met dit argument slaat de steller van het middel de plank mis. Zoals immers reeds blijkt uit diverse processen-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de onderhavige zaak – bijvoorbeeld dat van 4 juni 2021 –, wordt in een proces-verbaal ter terechtzitting wel degelijk melding gemaakt van een gelijktijdige maar niet gevoegde behandeling van de zaak van een medeverdachte. In zoverre faalt het middel.
27. In de tweede plaats wijst de steller van het middel op het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 februari 2020, waaruit blijkt dat de voorzitter van het hof aldaar heeft medegedeeld dat de zaken tegen de verdachten in Marsman I gelijktijdig maar niet gevoegd zullen worden behandeld met de zaken Marsman II en Tandem II tegen de verdachte [betrokkene 1] . Wat de voorzitter van het hof op deze terechtzitting heeft medegedeeld, is hier echter niet van betekenis. Het onderzoek ter terechtzitting is namelijk op 4 juni 2021 opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het hof en het bestreden arrest is niet gewezen naar aanleiding van de terechtzitting van 26 februari 2020. Het middel faalt daarom ook in dit opzicht.
28. Ook de klacht dat het hof zichzelf ten onrechte bevoegd heeft geacht van de onderhavige zaak kennis te nemen, faalt. Zoals bij de bespreking van het tweede middel is gebleken, was de rechtbank Midden-Nederland bevoegd kennis te nemen van de zaak tegen de verdachte. In lijn daarmee was ook het hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd de zaak tegen de verdachte te behandelen, wat er ook zij van de bevoegdheid van het hof Amsterdam in de zaak tegen [betrokkene 1] .
29. Dan nu de meer algemene klacht over de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat nimmer sprake is geweest een gelijktijdige behandeling van de onderhavige strafzaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II. De steller van het middel wijst daartoe op een aantal documenten die zijn opgenomen in (de bijlage van) de schriftuur die zouden aantonen dat op de terechtzittingen van 4 juni 2021, 2 juli 2021 en 21 september 2022 wel degelijk sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling in tijd en plaats van de zaken tegen de verdachte en [medeverdachte] enerzijds en de zaak tegen [betrokkene 1] anderzijds. Over deze klacht merk ik het volgende op.
30. Op grond van art. 326 lid 1 Sv bevat het proces-verbaal van de terechtzitting een verslag van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt. Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen12.en van hetgeen daar is voorgevallen.13.In cassatie is geen plaats voor een nader feitelijk onderzoek naar klachten omtrent de inhoud van het proces-verbaal.14.Wat niet in het proces-verbaal is vermeld, wordt in de regel geacht niet te zijn gebeurd. Tegen de inhoud van het proces-verbaal is – behalve in het geval van herstel van evidente misslagen – bovendien geen tegenbewijs toegelaten.15.
31. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 juni 2021, 2 juli 2021, 16 februari 2022, 27 juni 2022, 21 september 2022, 1, 2, 4 en 11 november 2022. Voor de beoordeling van het middel zijn de processen-verbaal van de terechtzittingen van 4 juni 2021, 2 juli 2021 en 21 september 2022 van belang.
32. In de processen-verbaal van de terechtzittingen 4 juni 2021 en 2 juli 2021 is niet vermeld dat de zaak tegen de verdachte op deze terechtzittingen gelijktijdig is behandeld met de zaken Marsman II en Tandem II. Het moet er dus voor worden gehouden dat de zaken niet gelijktijdig zijn behandeld. De stukken die in de (bijlage bij) de schriftuur zijn opgenomen met betrekking tot de terechtzittingen in hoger beroep van 4 juni 2021 en 2 juli 2021 geven mijns inziens geen aanleiding te veronderstellen dat met betrekking tot de processen-verbaal van die terechtzittingen sprake is van een evidente misslag. Met betrekking tot de terechtzitting van 4 juni 2021 wijst de steller van het middel op de “oproepingen van verdachte in hoger beroep” van de verdachte en [betrokkene 1] , waaruit zou blijken dat de verdachte en [betrokkene 1] beiden zijn opgeroepen voor de terechtzitting van 4 juni 2021 te 10.00 uur op de Duizendbladweg 100 te Badhoevedorp. Ook wijst hij op de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 4 juni 2021, waaruit zou blijken dat op die terechtzittingen dezelfde raadsheren en griffier tegenwoordig waren. Deze stukken sluiten echter niet uit dat de voorzitter van het hof regie heeft gevoerd na de oproepingen door het openbaar ministerie en heeft bepaald dat de zaken op 4 juni 2021 op een verschillend tijdstip worden behandeld. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2021 vermeldt immers geen tijdstip.16.Ten aanzien van de terechtzitting van 2 juli 2021 wijst de steller van het middel op de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2021 van de verdachte en [medeverdachte] enerzijds en [betrokkene 1] anderzijds. Zowel met betrekking tot de verdachte en [medeverdachte] als met betrekking tot [betrokkene 1] is hierin opgenomen: “Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting op 2 juli 2021 om 13.30 uur in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2021. Tegenwoordig zijn: mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. C.J. van der Wilt, leden, mr. S. Pesch, griffier.” Ook dit document duidt niet zonder meer op een gelijktijdige behandeling van de zaken, nu de overeenkomst tussen de tijdstippen kan worden verklaard door het gegeven dat op de terechtzitting van 2 juli 2021 slechts de beslissingen werden medegedeeld op de verzoeken gedaan op de regiezittingen. Het is gebruikelijk dat dergelijke uitspraakzittingen voor meerdere zaken tegelijkertijd worden gepland op hetzelfde tijdstip.
33. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2022 bevat evenwel een bijzonderheid. In dit proces-verbaal staat weliswaar vermeld: “De zaak tegen de verdachte [verdachte] en de zaak tegen de verdachte [medeverdachte] worden tegelijkertijd doch niet gevoegd behandeld”, maar dit proces-verbaal houdt ook in: “De getuige [betrokkene 2] wordt gehoord in de zaken [betrokkene 1] (23-001475-18 (Tandem II) en 23-002872-19 (Marsman II) en in de zaken [verdachte] (21-002162-19) (Marsman I)) en [medeverdachte] (21-002167-19 (Marsman I)).” Daarnaast bevat dit proces-verbaal een verklaring van de getuige op vragen van mr. Vis (raadsman van [betrokkene 1] ), die kennelijk ter terechtzitting is verschenen. Dit duidt erop dat de getuige [betrokkene 2] in al deze zaken tegelijkertijd ter terechtzitting van het hof Arnhem-Leeuwarden is gehoord. Gelet hierop acht ik het oordeel van het hof dat tijdens de terechtzittingen waarop het arrest uiteindelijk is gebaseerd nimmer sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling van de onderhavige zaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II niet zonder meer begrijpelijk.
34. Dit hoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden. Ik zal verderop bespreken waarom ik tot dat oordeel kom. Eerst zal ik nog ingaan op het tweede oordeel van het hof dat bestreden wordt in het eerste middel, inhoudende dat het verweer dat het hof niet tegelijkertijd in de strafzaken Marsman II en Tandem II recht zou mogen spreken als het hof Amsterdam geen enkele steun vindt in de wet. Het is volgens de steller van het middel in de onderhavige zaak niet mogelijk dat twee gerechten gelijktijdig bevoegd zijn, dan wel dat één gerecht als twee hoven gelijktijdig zaken van medeverdachten behandelt.
35. Zoals bij de bespreking van het tweede middel reeds is gebleken, is in verband met art. 6 lid 2 Sv bij gelijktijdige vervolging van de zaken van medeplegers wegens hetzelfde feit slechts één rechtbank – en gelet op art. 60 lid 1 RO ook slechts één hof – bevoegd. In het licht hiervan is het oordeel van het hof dat er geen enkele steun in het recht te vinden is voor de stelling dat het hof niet tegelijkertijd in de zaak Marsman II recht zou mogen spreken als het hof Amsterdam, niet zonder meer begrijpelijk.
36. De hiervoor besproken onbegrijpelijke overwegingen van het hof hoeven in de onderhavige zaak echter niet tot cassatie te leiden, nu het uiteindelijke oordeel van het hof, inhoudende dat het zich bevoegd acht en dat het bevoegdheidsverweer kan worden verworpen, juist is. Ten overvloede merk ik nog op dat zelfs als de zaak van de verdachte door het hof Arnhem-Leeuwarden gelijktijdig zou zijn behandeld met de zaak tegen [betrokkene 1] door het hof Amsterdam, de verdachte niet in zijn belangen zou zijn geschaad, nu dezelfde raadsheren zitting hadden in beide hoven en het doel van art. 6 lid 2 Sv – het verzekeren van een genuanceerde straftoemeting door de behandeling van hetzelfde feitencomplex door één gerecht – in de onderhavige zaak niet in het gedrang is gekomen.
37. Het eerste middel hoeft daarom niet tot cassatie te leiden.
Het derde middel
38. Het derde middel houdt in dat het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de OVC-gesprekken van [betrokkene 2] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
39. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:17.
“6.2.3. Bewijsuitsluiting OVC [betrokkene 2] vanwege vormverzuimen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de onderzoeksresultaten die verkregen zijn door de inzet van het opsporingsmiddel van Opnemen van Vertrouwelijke Communicatie (OVC) op [betrokkene 2] , niet bruikbaar zijn voor het bewijs vanwege vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen. Ter onderbouwing van deze stelling is aangevoerd dat de machtiging tot de inzet van OVC door een onbevoegde rechter-commissaris is afgegeven, dat sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van [betrokkene 2] en dat ten aanzien van [betrokkene 2] sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel. Voorts is aangevoerd dat niet blijkt dat de inzet van OVC is goedgekeurd - na advies door de Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC) - door het College van Procureurs-Generaal.
De verdediging heeft ook aangevoerd dat de verleende machtigingen van de rechter-commissaris niet aan de wettelijke eisen voldoen, omdat de eerst mondeling gegeven machtigingen niet binnen 3 dagen schriftelijk zijn vastgelegd. Een van de machtigingen had daarbij niet eerst mondeling mogen worden gegeven. Verder is betoogd dat door de wijze van uitvoering van de OVC - kennelijk door het plaatsen van een microfoon aan het lichaam - sprake is van een inbreuk op 8 EVRM ten aanzien van [betrokkene 2] en zijn gesprekspartners gedurende de inzet van de OVC. In aanvulling is daarbij aangevoerd dat de rechter-commissaris de proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van de OVC niet goed heeft kunnen toetsen omdat deze niet op de hoogte was van de wijze van uitvoering van de OVC.
Samenvattend concludeert de verdediging dat ten aanzien van de OVC op [betrokkene 2] sprake is van vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen in die mate dat de verdachte daar “zeer ernstig nadeel” van heeft ondervonden. De resultaten van de OVC moeten daarom worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft primair het standpunt ingenomen dat - in het geval sprake zou zijn van vormverzuimen met betrekking tot de inzet van de OVC op [betrokkene 2] - de verweren van de raadsman reeds afstuiten op de jurisprudentie van de Hoge Raad over de ‘Schutznorm’. Overigens is de advocaat-generaal van oordeel dat de OVC jegens [betrokkene 2] rechtmatig is ingezet en geen sprake is van vormverzuimen. Het gevoerde verweer moet daarom worden verworpen.
Oordeel van het hof
Inleiding
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat een beroep wordt gedaan op schending van artikel 359a Sv. Volgens de verdediging is bij en rondom de inzet van OVC op [betrokkene 2] sprake van vormverzuimen en rechtsbeginselen die dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. De verdediging heeft daarbij onderkend dat geen sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte maar heeft desalniettemin de stelling betrokken dat de verdachte door de vormverzuimen “zeer ernstig nadeel” heeft ondervonden. De verdediging heeft ter onderbouwing van de stelling dat ondanks dat de vormverzuimen niet plaatsvonden in de zaak van de verdachte, deze toch een beroep op schending van vormverzuimen toekomt, een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
Beoordeling
Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv wordt verlangd, dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in artikel 359a, tweede lid, Sv – te weten “het belang dat het geschonden voorschrift dient”, “de ernst van het verzuim” en “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt” - wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg het vermeende vormverzuim dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
In dit kader is het van belang dat de raadsman enkel heeft gesteld, dat “cliënt zeer ernstig nadeel heeft ondervonden” door de door hem veronderstelde vormverzuimen met betrekking tot de inzet van OVC op [betrokkene 2] . De raadsman heeft echter niet onderbouwd welk nadeel de verdachte nu precies zou hebben ondervonden, Iaat staan het ‘zeer ernstige nadeel’, en waarom dit nadeel tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden.
Het gevoerde verweer voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen zoals die zijn geformuleerd door de Hoge Raad. Het verweer behoeft dan ook geen bespreking.
Het hof merkt in dit verband gehele ten overvloede nog op dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
Het door de raadsman gevoerde verweer omtrent vermeende vormverzuimen in verband met de inzet van OVC op [betrokkene 2] die tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden wordt dan ook niet gehonoreerd.”
40. In het middel wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de verdediging wel degelijk de factoren als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv heeft besproken. De eerste twee factoren van deze bepaling, te weten het belang van de geschonden voorschriften en de ernst van het verzuim, zijn volgens de steller van het middel door de raadsman besproken aan de hand van de punten 44 t/m 57 en 63 t/m 78 van zijn pleitnotities.
41. Het hof heeft in het bestreden arrest echter alleen overwogen dat de raadsman niet heeft onderbouwd welk nadeel de verdachte nu precies zou hebben ondervonden, laat staan het ‘zeer ernstige nadeel’, en waarom dit nadeel tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Het hof heeft daarmee niet miskend dat de verdediging wel het belang dat het geschonden voorschrift dient en de ernst van het verzuim heeft besproken, zodat de klacht in zoverre faalt.
42. Dit betekent dat de klacht resteert met betrekking tot de derde factor van art. 359a lid 2 Sv, het nadeel dat door het geschonden voorschrift wordt veroorzaakt. Kort gezegd wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de verdediging – in punt 79 van de pleitnotities – wel degelijk heeft gesteld en onderbouwd dat de verdachte meer nadeel heeft geleden dan ‘zeer ernstig nadeel’. Doordat het hof ten onrechte heeft gesteld dat het ondervonden nadeel niet is onderbouwd, is het bovendien ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het gevoerde verweer niet aan de eisen van art. 359a Sv voldoet en daarom geen bespreking behoeft, aldus de steller van het middel.
43. Punt 79 van de pleitnotities houdt in:18.
“79. Door dat vormverzuim heeft cliënt zeer ernstig nadeel ondervonden. De vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek naar een andere verdachte kunnen doorwerken in het onderzoek naar cliënt, zo heeft de Hoge Raad bepaald in een baanbrekend arrest van eind 2020. Derhalve verzoek ik om bewijsuitsluiting van al hetgeen is verkregen op basis van de vorderingen die zijn afgegeven door een onbevoegde rechter-commissaris, ook gelet op het feit dat de toets van proportionaliteit en subsidiariteit in mindere mate heeft plaatsgevonden ten aanzien van cliënt. Hij werd immers reeds vervolgd bij een andere rechtbank, maar het middel betrof hem ook. Ik verwijs terug naar de overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 2020 die ik eerder aangehaald heb.”
44. Volgens de steller van het middel wordt hierin teruggewezen naar “het eerder omschreven nadeel dat cliënt geleden heeft”. Daarbij is in de schriftuur de volgende passage uit de pleitnotities opgenomen:
“50. Het was al duidelijk op dat moment dat cliënt verdachte was en óók een doel vormde van het inzetten van OVC. Hij had in die vordering betrokken moeten worden. Nu dat niet is gebeurd, is het maar de vraag of de rechter-commissaris in Amsterdam op dat moment alle informatie over cliënt had (het betrof immers opsporingshandelingen naar een medeverdachte) en of de beoordeling door de rechter-commissaris van de inzet van dwangmiddelen die ook hem betreffen en de toets hiervan hem niet ten onrechte onthouden zijn.”
45. In het licht van deze passages uit de pleitnotities, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de raadsman niet heeft onderbouwd welk (zeer ernstig) nadeel de verdachte nu precies zou hebben ondervonden en waarom dit nadeel tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Dat de Hoge Raad in zijn arrest 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, heeft bepaald dat vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek naar een verdachte kunnen doorwerken in het onderzoek naar een andere verdachte, wil nog niet zeggen dat de verdachte in de onderhavige zaak ernstig nadeel heeft geleden. Daarbij zie ik – anders dan de steller van het middel – niet in hoe de omstandigheid dat de rechter-commissaris bij het beoordelen van de vordering ex art. 126l Sv ten aanzien van de OVC [betrokkene 2] , het toetsen van de proportionaliteit en subsidiariteit daaronder begrepen, niet alle informatie omtrent de verdachte voor zich had en/of het onderzoek naar de verdachte niet heeft meegewogen, kan worden beschouwd als ‘zeer ernstig nadeel’ dat de verdachte door het vormverzuim heeft ondervonden.
46. Het derde middel faalt mitsdien.
Het vierde middel
47. In het vierde middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat als gevolg van de OVC-opnames van de aan het lichaam van [betrokkene 2] geplaatste apparatuur, sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM, althans dat het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
48. De steller van het middel geeft in de toelichting aan dat de raadsman van de verdachte dit verweer op de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2022 naar voren heeft gebracht aan de hand van de punten 74 t/m 76 van zijn pleitnotities. Deze houden in:19.
“74. Daarnaast heeft [betrokkene 2] met een enorm aantal mensen contact gehad (zo’n 80 personen in zo’n 26 uur tijd) vanaf zijn vrijlating tot aan de afloop van het opnemen. Van al deze personen is de stem en hun persoonlijke gesprekken opgenomen en is de inhoud hiervan aan het dossier gevoegd, zonder voorafgaande machtiging ten aanzien van al deze personen. Voor al deze mensen geldt dat sprake is van een inbreuk op hun recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM. Juist in dit licht bezien zijn de waarborgen waarmee de bevoegdheid moet zijn omgeven aanzienlijk, waarvan de rechterlijke toets één zo’n waarborg is. Dat maakt het des te ernstiger dat de rechter-commissaris niet volledig is geïnformeerd over de plaatsing van de apparatuur. In een ‘normaal geval’, dus bij plaatsing in een woning of besloten ruimte, is het niet te voorzien dat zo’n buitensporig aantal mensen afgeluisterd zou worden. Dat is juist eerder te verwachten als een persoon een microfoon op het lichaam heeft en de hele dag daarmee rondloopt, huizen en cafés in- en uitgaat, op straat mensen ontmoet etc.
75. Bovendien vereist de bescherming van individuen tegen willekeur van de zijde van de overheid dat de wet ‘clear in its terms’ is, zodat de burger voldoende houvast heeft om te kunnen begrijpen onder welke omstandigheden de overheid een bepaalde bevoegdheid die inbreuk maakt op een grondrecht mag uitoefenen en aan welke voorwaarden die bevoegdheidsuitoefening dan gebonden is. De wijze waarop de wet is toegepast bij deze opsporing is ambigu en niet in lijn met dit vereiste. Al deze derden personen zijn in dit geval niet beschermd geweest tegen inbreuken op hun privacy door de overheid.
76. In een geval waarin telefoongesprekken tussen een verdachte en derden door justitiële autoriteiten waren afgetapt, was in het Franse recht geen bescherming voor derden tegen inbreuken op de privacy door de overheid, waardoor er geen controle mogelijk was op de inbreuken. Het Europese Hof oordeelde dat dit een schending inhield van de voorwaarde dat de inbreuk noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, omdat voor deze derden in het recht noch in concrete persoonlijke procesrechtelijke waarborgen bestonden.
77. Mijns inziens is sprake van een vormverzuim jegens al deze personen nu geen voorafgaande machtiging bestond om hen af te luisteren en nu de rechter-commissaris zeer waarschijnlijk tot een andere afweging was gekomen indien wél voorzienbaar was voor hem dat een dergelijk aantal personen op de OVC-gesprekken terug zou komen.”
49. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2022 blijkt dat de raadsman bij punt 75 en 77 (respectievelijk) de volgende aanvullende opmerkingen heeft gemaakt:
“13. Het is ook een bizar middel. Ik noem als voorbeeld de Andes-zaak. Daar heeft de rechter toestemming gegeven om weliswaar in een openbare ruimte op te nemen, maar uitsluitend als twee geïndividualiseerde personen het café binnenkwamen. Daar was een begrenzing omdat dit noodzakelijk was in het kader van de privacy. In de voorliggende zaak is het niet alleen een grote schending van de privacy van [betrokkene 2] , maar ook voor alle mensen die hij heeft ontmoet. Bij de OVC in de zaak Andes is er afkadering, een soort begrenzing, maar daarvan is in de onderhavige zaak geenszins sprake.
14. En de privacy van [betrokkene 2] in zo’n ernstige mate zou worden geschonden.”
50. Het hof heeft het verweer samengevat en verworpen op de wijze zoals is weergegeven onder 39.
51. De steller van het middel gaat ervan uit dat het hof in de onderhavige zaak een motiveringsplicht had op grond van het in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, gegeven voorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Daarmee miskent hij echter dat het hier een rechtmatigheidsverweer betreft als bedoeld in art. 359a lid 1 Sv. Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv, schept geen verplichting tot het motiveren van een dergelijk verweer.20.Een plicht tot het motiveren van een rechtmatigheidsverweer berust op art. 359a Sv zelf en ontstaat pas wanneer de verdediging duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv (te weten “het belang dat het geschonden voorschrift dient”, “de ernst van het verzuim” en “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”) aangeeft tot welk rechtsgevolg dit dient te leiden.
52. Het hof heeft het in het middel bedoelde standpunt, inhoudende dat als gevolg van de OVC-opnames van de aan het lichaam van [betrokkene 2] geplaatste apparatuur sprake is van een inbreuk op art. 8 EVRM, kennelijk begrepen als een onderdeel van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting in de zin van art. 359a Sv met betrekking tot de OVC op [betrokkene 2] . Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van wat de raadsman aan de hand van de punten 74 t/m 76 van de pleitnotities heeft aangevoerd en gezien de omstandigheid dat de punten in de pleitnota waarin dit standpunt is verwoord, staan onder het kopje “Bewijsuitsluiting OVC [betrokkene 2] ”. Het hof heeft het beroep op art. 359a Sv met betrekking tot de OVC op [betrokkene 2] verworpen met de motivering dat het verweer niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu de raadsman niet heeft onderbouwd welk nadeel de verdachte precies zou hebben ondervonden, laat staan het ‘zeer ernstige nadeel’ en waarom dit nadeel tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Daarmee heeft het hof het verweer op toereikende gronden verworpen.
53. Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
54. Het vijfde middel valt in twee deelklachten uiteen. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof het verweer inhoudende dat de inhoud van de OVC-gesprekken van [betrokkene 2] onbetrouwbaar is gelet op de redenen van wetenschap van [betrokkene 2] , ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Ten tweede klaagt de steller van het middel dat het hof de bewezenverklaarde moord niet kon afleiden uit de bewijsmiddelen, gelet op de onbetrouwbaarheid van de OVC [betrokkene 2] .
55. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:21.
“6.2.4. Bewijsuitsluiting OVC [betrokkene 2] vanwege onbetrouwbaarheid
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is omtrent de OVC-gesprekken verder aangevoerd dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de inhoud ervan onbetrouwbaar is. Tijdens de gesprekken heeft [betrokkene 2] namelijk louter vertelt wat hij van de politie heeft gehoord in zijn verhoren, zodat daaraan geen betekenis toekomt voor het bewijs.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van de OVC-gesprekken voor zover voor het bewijs gebruikt betrouwbaar zijn.
Overweging van het hof
Het hof stelt omtrent de gang van zaken vast, dat [betrokkene 2] vlak voorafgaand aan het afluisteren met OVC-apparatuur, door de politie is gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] . De processen-verbaal van die verhoren, die hebben plaatsgevonden op 15 en 16 februari 2018, maken deel uit van het dossier. Als bijlage bij de verhoren is een tweetal power point presentaties van de politie gevoegd. Die presentaties bevatten informatie over het politieonderzoek naar het tenlastegelegde. De inhoud van de presentaties is blijkens de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van 15 februari 2018 met [betrokkene 2] in dat verhoor besproken. Na het verhoor in de ochtend van 16 februari 2018, waarin [betrokkene 2] nog nadere vragen zijn gesteld, is hij in de middag op vrije voeten gesteld, waarna hij aansluitend op 16 en 17 februari 2018 via OVC is afgeluisterd. De letterlijke uitwerking van door de [betrokkene 2] op die dagen afgeluisterde gesprekken bevinden zich in het dossier.
[betrokkene 2] is ter terechtzitting in hoger beroep over de inhoud van de uitgewerkte gesprekken gehoord. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hetgeen daarin uit zijn mond is opgetekend slechts berust op de politie-informatie waarmee hij in zijn verhoren is geconfronteerd en dat dit niet voortkomt uit eigen waarneming of eigen wetenschap. Dat geldt volgens [betrokkene 2] in het bijzonder voor de OVC-gesprekken waar hij spreekt over twee personen die uiteindelijk de moord op [slachtoffer] zouden hebben gepleegd toen hij zelf kwam vast te zitten in een andere zaak. Op veel andere vragen over de inhoud van de OVC-gesprekken heeft [betrokkene 2] zich op zijn verschoningsrecht beroepen of verklaard dat hij zich de inhoud niet kon herinneren.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het er bij de beoordeling van het verweer vooral om gaat vast te stellen of de voor het bewijs te gebruiken onderdelen van de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar zijn. Het is dus niet noodzakelijk vast te stellen dat de gehele inhoud van de gesprekken betrouwbaar is. Bezien dient te worden of het waarschijnlijk is dat de genoemde voor het bewijs relevante onderdelen, waarin door [betrokkene 2] wordt gesproken over twee personen die de moord uiteindelijk hebben gepleegd, louter zijn terug te voeren op de politie-informatie die [betrokkene 2] in zijn verhoren heeft gekregen of toch verder strekt dan dat.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit laatste het geval is. Daarbij wordt ook door het hof bijzonder belang gehecht aan de volgende passages uit de uitgewerkte tekst van de OVC-gesprekken:
“ [betrokkene 2] : G ik zou die klus gaan klaren toch? G hun hebben al die gesprekken wat ik met Vieze (fon) praat. [...]”
[...] al die gesprekken wat ik en Vieze(fon) had weetje.
[betrokkene 3] : tjaaa.
[betrokkene 2] : en daarna.. daarna.. zie je dat hij praat met die andere man..en hij praat ook met [verdachte] (fon) en hij praat daarna met [betrokkene 4] (fon) .. die man..[…]
[..] [betrokkene 2] : Hun weten wel dat zogenaamd de GROTE is ingevallen voor mij.. maar ik weet niet of hun telefoon zijn gevonden of watje weet toch.. ik hoop het niet voor ze;
“weet je wat mijn geluk was? Voor ik die torrie zou doen toch.. was ik gepakt toch.. en [betrokkene 5] is in mijn plaats gegaan toch?;
“ze moeten gewoon blijven ontkennen [...] maar als ze DNA op plaats delict hebben gelaten, wo owww loso... ..... zijn kwijt;
[...]
[betrokkene 2] : Deze is die actie van Almere G, die man.
[betrokkene 6] : O, die...Ja?
[betrokkene 2] : Shit....pap pap pap was éénvijfde alles “prepped” al G, “prepped”...tu tu tu... maar nu. Hun zien toch maar ik heb contact toch met iemand anders die is ook geveegd toch
[betrokkene 6] : ...NTV...
[betrokkene 2] : Dinges is ook geveegd toch.
[betrokkene 6] : Wie?
[betrokkene 2] : ehmm.... Ehmmm.. [betrokkene 5] (fon) toch.”
Deze passages gaan naar het oordeel van het hof – in onderling verband bezien – verder dan het slechts delen van informatie die door de politie is prijsgegeven in de verhoren van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] vertelt hier klaarblijkelijk uit eigen wetenschap wie zijn opengevallen plaats heeft ingenomen. Daarop wijzen bijvoorbeeld de woorden: “Hun weten wel.” Dat is niet het taalgebruik dat past bij het slechts doorgeven van politie-informatie. Dat [betrokkene 2] in de geciteerde tekst het woordje ‘toch’ plaatst achter ‘en [betrokkene 5] is in mijn plaats gegaan’ komt in dit verband geen bijzondere betekenis toe, in die zin dat dit niet kan worden opgevat als het stellen van een vraag. Uit de eerste zin van het citaat blijkt namelijk reeds dat [betrokkene 2] dit woord als stopwoord gebruikt, omdat hij het woord hier plaatst achter informatie waar hij al zeker van is, namelijk dat hij de klus (de moord op [slachtoffer] ) zou gaan klaren (zie daarover verderop in het arrest bij de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1). Het hof heeft geconstateerd dat een dergelijk gebruik van het woord ‘toch’ bovendien op tal van plaatsen in de OVC-gesprekken te lezen valt. Verder past ook de door [betrokkene 2] in de passages uitgesproken bezorgdheid niet bij het louter doorgeven van politie-informatie. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze bezorgdheid in redelijkheid slechts te verklaren is in het geval van eigen wetenschap bij [betrokkene 2] over de betrokkenheid van onder andere verdachte bij de moord.
Dat de mededelingen van [betrokkene 2] over de betrokkenheid van onder andere de verdachte kennelijk feitelijk juist zijn, vindt naar het oordeel van het hof en in lijn met de rechtbank bovendien bevestiging in het gegeven dat [betrokkene 2] bij gelegenheid van het voeren van deze gesprekken op geen moment de feitelijke betrokkenheid van de verdachte (noch die van zijn medeverdachte [medeverdachte] ) heeft betwijfeld, weersproken of gerelativeerd. Zijn gesprekspartners hebben dat evenmin gedaan. Daarnaast vinden ook andere delen van de OVC [betrokkene 2] (die gebaseerd zijn op eigen wetenschap) verankering in andere onderzoeksbevindingen. Zo zegt één van de gesprekspartners van [betrokkene 2] :
“de mannen hebben die dinges weggegooid want ik heb hem gevraagd.... wat heb je met de telefoon gedaan.....................................hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid.”
Deze mededeling vindt bevestiging in de bevindingen van de politie dat de hierna te bespreken telefoons waarvan de imeinummers eindigen op [imei-nummer 1] (hierna: # [imei-nummer 1] ) successievelijk [imei-nummer 2] (hierna: # [imei-nummer 2] ) allebei voor het laatst in het netwerk actief zijn geweest op 21 december 2015 (zie daarover ook verderop in het arrest onder de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1).
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie. Ze zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.”
De eerste deelklacht
56. De eerste deelklacht richt zich tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de inhoud van de OVC-gesprekken van [betrokkene 2] onbetrouwbaar is gelet op de redenen van wetenschap van [betrokkene 2] . Volgens de steller van het middel heeft het hof dit verweer ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd verworpen. Uit de toelichting op het middel blijkt dat deze klacht is gestoeld op de omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld dat een deel van de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC wél te herleiden is tot de door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie. Dit zou besloten liggen in de slotsom van het hof dat “de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot de door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie”. Nu het hof niet duidelijk heeft gemaakt welke van de voor het bewijs redengevende onderdelen uit eigen wetenschap van [betrokkene 2] voortkomen en welke onderdelen herleidbaar zijn tot de door de politie aan [betrokkene 2] vrijgegeven informatie, kan niet worden gesteld dat de OVC-informatie volledig betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebezigd, althans had het hof beter moeten motiveren waarom de voor het bewijs redengevende informatie wel volledig betrouwbaar is.
57. Ik kan de steller van het middel niet volgen in zijn redenering. Het hof heeft met zijn oordeel dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie, tot uitdrukking gebracht dat hetgeen [betrokkene 2] in de opgenomen gesprekken heeft verklaard, anders dan de verdediging veronderstelt, verder gaat dan wat hij kon weten op basis van de politie-informatie en dat hij dus moet hebben verklaard vanuit eigen wetenschap over de betrokkenheid van onder andere de verdachte bij de moord. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof, acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
De tweede deelklacht
58. De tweede deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof ten onrechte de OVC als bruikbaar voor het bewijs heeft bestempeld, althans niet genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de inhoud daarvan als volledig betrouwbaar kan worden gezien.
59. Nu in het voorgaande reeds is aangegeven dat het oordeel van het hof dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC-gesprekken bruikbaar zijn voor het bewijs en dat het betrouwbaarheidsverweer moet worden verworpen, niet onbegrijpelijk is, faalt de tweede deelklacht eveneens.
60. Het vijfde middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
61. De middelen falen. Het derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
62. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
63. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2010:BM6908, onder 9.
HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3095, r.o. 3.5.
HR 27 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1575, NJ 1999/635, m.nt. J. de Hullu, r.o. 3.3.8; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9872, r.o. 2.6.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 180-181.
Vetgedrukt, onderstrepingen en cursiveringen als in origineel.
Verwezen wordt naar HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472 dat betrekking had op het begrip vervolging in de zin van het inmiddels vervallen art. 36 Sv.
Ten overvloede merk ik op dat ook niet valt in te zien welk belang de verdachte heeft bij de eerste deelklacht. Uit het bestreden arrest blijkt immers dat het hof er, net als de verdediging in hoger beroep heeft bepleit en de steller van het middel kennelijk ook voor ogen staat, van uit is gegaan dat sprake was van een gelijktijdige vervolging. Het heeft namelijk vastgesteld dat ten tijde van het aanbrengen van de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] op 18 december 2018, de berechting van de zaak tegen de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte] ) nog niet tot een einde was gekomen. De verwerping van het verweer is dus niet gegrond op ’s hofs opvatting over de vraag wanneer sprake is van een gelijktijdige vervolging, maar veeleer op de vaststelling van het hof dat de vervolging tegen de verdachte eerder is aangevangen dan de vervolging tegen [betrokkene 1] . Deze laatste vaststelling is in hoger beroep, noch in cassatie bestreden.
Vetgedrukt, onderstrepingen en cursiveringen als in origineel.
HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219, m.nt. T.M.C.J. Schalken, r.o. 3.3; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:37, r.o. 2.4 en HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:635, r.o. 2.3.
HR 22 augustus 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6827, NJ 2001/60, m.nt. J. Riphagen, r.o. 3.5 en HR 27 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2601, r.o. 3.1; HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9954, r.o. 1.
HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD9954, r.o. 1.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 245.
Een blik over de papieren muur heeft over die eventuele regievoering overigens geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Onderstrepingen en cursiveringen als in origineel.
Met weglating van voetnoten.
Met weglating van voetnoten.
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6142, r.o. 5.3; HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2052, NJ 2012/253, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.5; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1383, r.o. 3.3. Zie voorts G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 891.
Onderstrepingen en cursiveringen als in origineel.
Beroepschrift 11‑04‑2023
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de strafadministratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Datum: 11 april 2023
Inzake: [verdachte]/Cassatie
Ons kenmerk: 20220370
Uw kenmerk: 22/04537
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden |
Schriftuur houdende middelen van cassatie ex artikel 437 Wetboek van Strafvordering |
In de zaak van: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] |
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verdachte], requirant van cassatie, hierna te noemen ‘requirant’, voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te (3581 SV) Utrecht aan de Wolter Heukelslaan 74, ten kantore van zijn raadsman mr. Y. Moszkowicz, die door requirant bepaaldelijk is gevolmachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen.
Dat requirant als verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder parketnummer 21-002162-19, uitgesproken op 24 november 2022, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 2, 6, 348, 358, 359, 359a juncto 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 40 Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat het hof ten onrechte zichzelf bevoegd heeft geacht van onderhavige zaak kennis te nemen naar aanleiding van het namens requirant gevoerde bevoegdheidsverweer, althans heeft het hof het betreffende verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Weshalve 's‑hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Requirant stelt zich op het standpunt dat het hof zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard om recht te spreken in de zaak Marsman I, naar aanleiding van het namens requirant gevoerde bevoegdheidsverweer. Binnen het eerste middel zijn twee punten van aandacht te onderscheiden, namelijk het verwerpen van het bevoegdheidsverweer door het hof in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, gelet op de zittingen waarop het arrest is gebaseerd (onder nummer 1 van het arrest), en het zich ten onrechte bevoegd achten door het hof in het licht van het stelsel van het Wetboek van Strafvordering.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 1, 2 en 4 november 2022 heeft de raadsman van requirant gesteld dat het hof Arnhem-Leeuwarden in strijd met de wet tegelijkertijd als het hof Arnhem-Leeuwarden en als hof Amsterdam de zaken Marsman I (onderhavige zaak), Marsman II en Tandem II (de zaken van medeverdachte [betrokkene 1]) behandelt. De conclusie die de verdediging hieraan verbonden heeft, is dat het hof zich primair onbevoegd zou moeten verklaren, danwel subsidiair prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zou dienen te stellen over de kwestie.
Uit de pleitaantekeningen, randnummer 2 e.v., welke geïnsereerd zijn in het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling op 2 november 2022, blijkt dat de raadsman het volgende hierover naar voren heeft gebracht bij de terechtzitting in hoger beroep:
- ‘(2)
De mogelijkheid dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in Amsterdam op verscheidene locaties zitting houdt, is geregeld in artikel 21b lid 3 Wet RO. De verdediging bestrijdt echter ten zeerste dat het juridisch gezien toegestaan is om zaken tegelijktijdig te behandelen als zijnde zowel het Hof Arnhem-Leeuwarden als het Hof Amsterdam. De zaak Marsman I, waarin cliënt verdachte is, valt immers onder de bevoegdheid van het Hof Arnhem-Leeuwarden (althans de rechtbank Utrecht heeft vonnis gewezen in deze zaak), terwijl de zaken Marsman II en Tandem II onder het Hof Amsterdam vallen. Deze laatste twee zaken zijn gevoegd behandeld, maar worden gelijktijdig en niet gevoegd met Marsman I behandeld in het hoger beroep.1. Uw Hof behandelt tegelijkertijd de zaken van verdachten die onder verschillende strafvorderlijke regimes vallen en oordeelt daarmee als twee verschillende gerechtshoven, op hetzelfde moment. Dat is mijns inziens een unieke situatie, die voor zover ik weet nog niet eerder is voorgekomen in Nederland, en waar de wet geen ruimte voor biedt. Dat brengt een positief competentiegeschil met zich mee, in de zin van relatieve competentie, nu verscheidene rechters gelijktijdig de deelnemers aan dezelfde strafbare feiten berechten. De conclusie van dit betoog zal enerzijds zijn dat uw Hof niet bevoegd is in onderhavige zaak. Meer subsidiair verzoek ik u om dit punt als prejudiciële vraag voor te leggen aan de Hoge Raad. Daarnaast zal ik na dit verweer betogen dat het vonnis in eerste aanleg aan nietigheid leidt vanwege de schending van procedurele voorschriften. Dat hangt samen met hetgeen ik nu naar voren zal brengen.
- (3)
Ik stel me op het standpunt dat uw Hof onbevoegd is om van deze zaak kennis te nemen omdat het simpelweg niet mogelijk is om gelijktijdig zitting te hebben als het ene én als het andere gerechtshof. De wet en wetsgeschiedenis hebben geen (althans weinig) woorden gewijd aan een dergelijke vraag. Artikel 58 lid 2 Wet RO regelt dat de raadsheren van het Hof Amsterdam, u zelf dus, van rechtswege rechter-plaatsvervanger kunnen zijn in het Hof Arnhem-Leeuwarden, maar nergens wordt een voorziening geregeld voor een geval als het onderhavige.
- (4)
Er bestaan wel andere voorzieningen voor rechters om twee petten op te hebben, zoals bij de behandeling van de vorderingen benadeelde partij, bij het afgeven van een zorgmachtiging en bij de behandeling van een ontnemingszaak. In die gevallen geeft de wet een regeling hiertoe. Er wordt voorzien in een rol als civiele rechter én als strafrechter op één zitting. In de wet wordt echter niet expliciet voorzien in een rol als zowel raadsheer bij het Hof Amsterdam en raadsheer bij het Hof Arnhem-Leeuwarden, of welk ander tweede Hof dan ook. Bovendien roept de behandeling door raadsheren zitting nemende in twee hoven tegelijktijdig allerlei — weliswaar op dit moment hypothetische maar daardoor niet minder relevante — vragen op bij de verdediging. Wat als een raadsheer de kennelijke schijn van vooringenomenheid vertoont waarvoor zowel een andere raadsman in de zaak Marsman II of Tandem II en ikzelf willen wraken? Bij de wrakingskamer van welk Hof komt de zaak dan terecht? En in het geval de zaak bij twee wrakingskamers terecht komt, dan bestaat toch zeker het risico op contraire uitspraken, gezien het feit dat geen onderlinge afstemming plaats mag hebben? Of een ander voorbeeld: ik wil klagen over een onhebbelijke opstelling van een raadsheer, bij welk presidium klop ik dan aan? Indien deze gang van zaken mogelijk zou zijn volgens de wet zou het antwoord op deze vragen ook geregeld zijn.
- (5)
Het feit dat deze zaken toch gelijktijdig behandeld worden is daarom strijdig met het wettelijk systeem. Strafvordering kan immers enkel plaatsvinden op een wijze bij wet voorzien. Dat is nu niet het geval. Deze gang van zaken brengt bovendien onduidelijkheid met zich mee, zowel voor verdachten als voor het publiek. Het zou nog het meest duidelijk zijn als u telkens als u als het Hof Amsterdam spreekt een blauw petje op zet, en als u als het Hof Arnhem-Leeuwarden spreekt, een rode pet. Maar dat zie ik niet snel gebeuren. Het illustreert wat voor absurde situatie het is.
- (6)
Ik houd u een uitspraak voor van de rechtbank Utrecht waarin het volgende wordt overwogen:
‘De rechtbank herhaalt hier dat in het gesloten stelsel van de strafvorderlijke bevoegdheidsregeling niet is voorzien in een regeling voor het voortzetten van zaken bij een andere rechtbank, wanneer bij de eerste rechtbank reeds de behandeling ter terechtzitting is aangevangen. Dit klemt meer waar die behandeling zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt. De rechtbank benadrukt dat zij de geschetste belangen ziet om in eenzelfde feitencomplex tot eensluidende rechterlijke oordelen te komen […]. Echter, uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt dat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen de vordering tot inbewaringstelling van de medeverdachten [A] en [B] in de reeds bij de rechtbank Midden-Nederland aanhangige zaak TGO Beuk in te dienen bij de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag en tevens het voornemen heeft opgevat tot dagvaarding bij de Haagse rechtbank. Het risico op verschillende rechterlijke oordelen op overeenkomstige vraagstukken in parallelle strafprocessen vloeit voort uit die keuze.’
- (7)
De rechtbank overwoog verder dat dit een vermijdbare situatie betrof en dat er geen ruimte was om de vordering van de officier tot verwijzing naar een andere rechtbank toe te wijzen.2.
- (8)
In deze zaak heeft de rechtbank tevens het volgende overwogen over artikel 40 lid 2 RO, genoemd als grondslag in het voorstel van de officier om deze zaken in de ene rechtbank door strafrechters uit de andere rechtbank (of een combinatie hiervan) te laten afdoen:
‘De rechtbank overweegt dat dit artikel niet is geschreven voor een dergelijke situatie en dat dit bovendien geen sluitende oplossing biedt voor het door het Openbaar Ministerie geschetste risico. Ook in dat geval worden immers vonnissen gewezen door twee verschillende rechtbanken en in appel arresten door twee verschillende gerechtshoven.’
De rechtbank heeft de suggestie van de officier dan ook niet gevolgd, zelfs nu het risico van contraire uitspraken bestond en het een megazaak betrof rondom een liquidatie in Breukelen. Het laat zien dat de wet geen dergelijke voorziening kent.
- (9)
In onderhavige zaak speelt precies hetzelfde en zijn zelfs al vonnissen gewezen door twee verschillende rechtbanken, wat een buitengewoon ongewenste situatie is, zo blijkt uit de rechtspraak. Dit toont aan dat het OM al eerder in een soortgelijk geval niet bedacht was op de dwingendrechtelijke werking van artikel 6 Sv en een reparatiepoging heeft gedaan door de rechtbank nog te verzoeken de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank, danwel zelf een andere grondslag te bedenken. De rechtbank Midden-Nederland heeft toen geconstateerd dat deze wettelijke grondslag niet bestaat en onderstreept hiermee het belang van artikel 6 Sv. Het OM had kortom deze keer beter moeten weten.
- (10)
Primair verzoek ik uw Hof om zich onbevoegd te verklaren om van deze zaak kennis te nemen zoals bedoeld in artikel 348 Sv, omdat een gerechtshof niet gelijktijdig als twee verschillende hoven kán zitten. Er is geen precedent en er is geen wettelijke voorziening voor getroffen, terwijl die er wel is voor andere instanties waarbij een rechter twee petten op kan hebben.
- (11)
Afsluitend wijs ik erop dat het belang van cliënt bij zijn bezwaren tegen de behandeling van zijn zaak door een hof dat tegelijktijdig als twee gerechtshoven zit en bovendien onbevoegd is, niet beslissend is in deze. De rechterlijke bevoegdheid is een kwestie van openbare orde en een partij die de onbevoegdheid van de rechter inroept hoeft daar in het algemeen geen aantoonbaar belang bij te hebben3.’
Bij dupliek heeft de raadsman van requirant dit standpunt aangevuld, onder randnummers 5 e.v. van de pleitaantekeningen, welke eveneens deel uitmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting op 11 november 2022:
- ‘(5)
Het OM stelt dat u in de zaak van cliënt en [medeverdachte] alleen als het Hof Arnhem-Leeuwarden zit. Er zijn meerdere momenten geweest in de hoger beroep-fase waarin u tegelijkertijd — in tijd én plaats — twee hoven tegelijk bent geweest. Het is bovendien zo dat medeverdachte [betrokkene 1] wel opgeroepen is voor de inhoudelijke behandeling van Marsman I afgelopen week. Dat zich tot nog toe geen ‘probleem’ in de zin van bijv. een wrakingsverzoek door meerdere raadslieden (in verscheidene zaken) heeft voorgedaan, betekent niet dat een der gelijke kwestie zich had kunnen voordoen en uiteindelijk onwenselijk zou zijn geweest.
- (6)
Dat in de zaak [medeverdachte 1] soortgelijk gehandeld is en dat ‘niemand daar moeite mee heeft’ (aldus het OM), maakt het niet anders. Het maakt niet uit of het praktisch handig was. Artikel 6 Sv geeft een dwingendrechtelijke bevoegdheid en het in mijn ogen goed om serieus te kijken naar hoe daarmee wordt omgesprongen. Mij lijkt dat, indien uw Hof het antwoord ook niet eenduidig weet, dit bij uitstek een kwestie is om in een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen.
(…)
- (10)
Daarnaast is het bevoegdheidsverweer bij de rechtbank Amsterdam [YM: hier wordt gerefereerd naar de zaak Marsman II in eerste aanleg] naar de mening van de verdediging ten onrechte verworpen. Dat baseer ik op twee argumenten. In de eerste plaats meen ik dat de rechtbank Amsterdam van meet af aan ambtshalve haar onbevoegdheid had dienen vast te stellen, waarbij als gevolg van het niet-vaststellen sprake is van proceshandelingen in strijd met dwingendrechtelijk voorgeschreven bepalingen. Het Hof Amsterdam heeft ten onrechte gemeend dat met het vinden van een ándere relatieve bevoegdheidsbepaling de eerdere onbevoegdheid gerepareerd was, wat een onjuiste en onzuivere oplossing was. Als gevolg hiervan lijden het vonnis in die zaak én het vonnis in de zaak van cliënt aan substantiële nietigheid, omdat het lijmen van de relatieve competentie met een andere grondslag geen eerdere inbreuk op de competentieregeling repareert.
- (11)
De tweede reden waarom het bevoegdheidsverweer in de aangehaalde zaak ten onrechte verworpen is, is dat met het uitspreken van een veroordeling nog geen sprake is van een onherroepelijk vonnis en het dus klip en klaar is dat nog steeds sprake is van een doorlopende vervolging van de verdachten wiens vonnis in eerste aanleg reeds is gewezen. De vervolging van cliënt is nog niet geëindigd op 12 april 2019, anders zouden we hier vandaag niet zitten. Bovendien blijft het doel van artikel 6 Sv ook in het hoger beroep staan: ook u als tweede feitenrechter zou kennis moeten (kunnen) nemen van de gehele omvang van de zaak, en dus ook van de zaak tegen de medeverdachten. Artikel 6 Sv biedt geen ruimte voor een belangenafweging, nu het een artikel van dwingendrechtelijke aard behelst.’
Het hof heeft dienaangaande, voor zover van belang, het volgende overwogen in haar arrest, pagina 3:
‘In de zaak van de verdachte (Marsman I) spreekt het hof (louter) recht als het hof Arnhem-Leeuwarden. Dat betekent dat alles dat in die zaak aan de orde is, zowel binnen als buiten het verband van de zitting, wordt beoordeeld als het hof Arnhem-Leeuwarden. Het is ook nimmer gebleken dat daar gedurende de appelprocedure bij de procesdeelnemers enige verwarring over heeft bestaan. Anders dan de raadsman stelt, is tijdens de terechtzittingen waarop dit arrest uiteindelijk is gebaseerd (zie hiervoor onder nr. 1 van het arrest, eerste alinea) nimmer sprake geweest van een gelijktijdige behandeling van de onderhavige strafzaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II. In zoverre mist het betoog van de raadsman derhalve feitelijke grondslag. Dat het hof niet tegelijkertijd in de andere zaken (Marsman II en Tandem II) recht zou mogen spreken als het hof Amsterdam vindt voorts geen enkele steun in het recht.
Het hof acht zich daarom bevoegd. Enige aanleiding om over dit onderwerp prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen is er naar het oordeel van het hof niet.’
Deze overweging van het hof is leuk geprobeerd, zo meent requirant, maar het spreekt voor zich dat een gelijktijdige maar niet gevoegde behandeling niet als zodanig staat verwoord in een proces-verbaal van de terechtzitting. Dat is nooit zo. Voor elke zaak van een medeverdachte wordt immers een apart proces-verbaal opgemaakt. Het is echter een feit dat de zaak van requirant gelijktijdig in tijd en plaats is behandeld met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] in het onderzoek Marsman II bij het Hof Amsterdam, ook tijdens terechtzittingen waarop het arrest uiteindelijk is gebaseerd (genoemd onder nummer 1 van het arrest), zoals op 4 juni 2021, 2 juli 2021 en op 21 september 2022.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 februari 2020 blijkt op pagina 2 dat de raadsman van requirant destijds heeft gevraagd ‘of zowel Marsman I en Marsman II als Tandem II gelijktijdig zullen worden behandeld’. Het hof stelde zich bij de beantwoording van deze vraag op het volgende standpunt:
‘De voorzitter deelt voorts mede dat de zaken tegen de verdachten in Marsman I gelijktijdig maar niet gevoegd zullen worden behandeld met de zaken Marsman II en Tandem II tegen de verdachte [betrokkene 1]. De zaken Marsman II en Tandem II zijn gevoegd. (…)
Tot slot is het van belang te benadrukken dat Marsman I door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt behandeld, terwijl Marsman II en Tandem II Amsterdamse zaken zijn (…).’
Tevens blijkt uit het proces-verbaal van de zitting op 4 juni 2021, pagina 2, dat de raadsman van requirant het volgende opmerkt, om te illustreren dat wel degelijk onduidelijkheid heeft bestaan over deze gang van zaken:
‘Het hof Amsterdam zit als het hof Arnhem-Leeuwarden. In theorie is daar niets op aan te merken, maar ik vraag mij af of dit juridisch gezien wel mogelijk is. Ik leg u het probleem maar voor. Ik ga mij hier op beraadslagen, want dit kan een wezenlijk probleem zijn.’
Voor de zitting van 4 juni 2021 om 10.00 uur en de daarop volgende zitting van 2 juli 2021 zijn zowel requirant als medeverdachte [betrokkene 1] (in onderzoek Marsman II) opgeroepen, danwel is de zittingsdatum en -tijdstip aangezegd:
Mrs. Ficq en Moszkowicz delen mede dat zij niet ter terechtzitting van 2 juli 2021 aanwezig zullen zijn en zij er ook geen bezwaar tegen hebben als de beslissingen op de onderzoekswensen enkelvoudig worden medegedeeld. De verdachten verklaren ieder voor zich afstand te doen van hun aanwezigheidsrecht ter terechtzitting van 2 juli 2021.
Bij monde van de voorzitter worden de onderzoeken ter terechtzitting onderbroken tot de terechtzitting van 2 juli 2021 om 13.30 uur, voor het geven van beslissingen op de onderzoekswensen.
Zittingslocatie IJdok
Het hof hervat de onderzoeken ter terechtzitting op 2 juli 2021 om 13.30 uur in de stand waarin zij zich bevonden ten tijde van de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2021.
Tegenwoordig zijn:
mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. C.J. van der Wilt, leden,
mr. S. Pesch, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. J.B Develing.
De verdachten en hun raadslieden zijn zoals tevoren aangekondigd niet ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter deelt mede de beslissingen op de verzoeken, gedaan op de regiezitting van 4 juni 2021.
De voorzitter deelt mee dat de beslissingen op de onderzoekswensen zullen worden gegeven op de terechtzitting van 2 juli 2021.
Mrs. Weski, Vis en Van Reydt delen mede dat zij niet op die terechtzitting aanwezig zullen zijn en (desgevraagd) dat zij er geen bezwaar tegen hebben als de beslissingen op de onderzoekswensen enkelvoudig worden medegedeeld. De verdachte verklaart afstand te doen van zijn aanwezigheidsrecht ter terechtzitting van 2 juli 2021.
Bij monde van de voorzitter wordt het onderzoek ter terechtzitting onderbroken tot de terechtzitting van 2 juli 2021 om 13.30 uur, voor het geven van beslissingen op de onderzoekswensen.
Zittingslocatie IJdok
Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting op 2 juli 2021 om 13.30 uur in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2021.
Tegenwoordig zijn:
mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. C.J. van der Wilt, leden,
mr. S. Pesch, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. J.B Develing.
De verdachte en zijn raadslieden zijn zoals tevoren aangekondigd niet ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter deelt mede de beslissingen op de verzoeken, gedaan op de regiezitting van 4 juni 2021.’
Op 4 juni 2022 en 2 juli 2021 heeft dus in elk geval een gelijktijdige behandeling van de zaken Marsman I, Marsman II en Tandem II plaatsgehad, waarbij het hof Arnhem-Leeuwarden op dezelfde plaats en tijd zowel als het hof Arnhem-Leeuwarden en als het hof Amsterdam zat. Ten overvloede maar om misverstanden te voorkomen. Beide zaken zijn dus in dezelfde rechtszaal van het hof met de zelfde raadsheren behandel
Daarnaast wijst requirant op het getuigenverhoor van [betrokkene 2] op de behandeling ter terechtzitting van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 september 2022. Dit proces-verbaal maakt onderdeel uit van de kernstukken en is tevens één van de terechtzittingen zoals genoemd onder nr. 1 van het veroordelend arrest. Daarmee is het arrest mede gebaseerd op deze terechtzitting. Blijkens pagina 2 van dit proces-verbaal is getuige [betrokkene 2] op die zitting gehoord in zowel de zaken van N. [betrokkene 1] (23-001475-18 (Tandem II) en 23-002872-19 (Marsman II)) en in de zaken [verdachte] (21-002162-19 (Marsman I)) en [medeverdachte] (21-002167-19 (Marsman I)). De getuige [betrokkene 2] is gelijktijdig gehoord in deze zaken. De zaken Tandem II en Marsman II werden op dat moment behandeld door het hof Amsterdam, en de zaak Marsman I door het hof Arnhem-Leeuwarden. Daarmee heeft het hof op het moment van ondervraging gezeten als twee hoven gelijktijdig. Tevens is [betrokkene 2] tijdens die zitting op 21 september 2022 bevraagd door de raadsvrouw van [betrokkene 1] (Tandem II en Marsman II), door de raadsvrouw van [medeverdachte] (Marsman I) en door ondergetekende, raadsman van requirant (Marsman I).
Om bovenstaande bewering te bekrachtigen worden hierbij de oproepingen voor de zitting van 21 september 2022, waar [betrokkene 2] is gehoord, opgenomen voor zowel requirant als voor de medeverdachte [betrokkene 1] in onderzoek Marsman II. Daaruit blijkt dat sprake was van een hof dat zowel in tijd als in plaats als twee hoven gelijktijdig heeft gezeten:
Indeling getuigen in de zaken Marsman / Tandem
Alle dagen zijn op JCS te Badhoevedorp (Schiphol)
De zaak Marsman I betreft de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] [Hof Arnhem-Leeuwarden]
De zaken Tandem II en Marsman II betreft de verdachte [betrokkene 1] [Hof Amsterdam]
Woensdag 21 september 2022
09.30 uur | [betrokkene 2] (in de zaken TandemII/MarsmanII ([betrokkene 1]) en in de zaak MarsmanI ([verdachte]/[medeverdachte]) |
11.00 uur | [betrokkene 7] (in de zaak MarsmanI ([verdachte]/[medeverdachte]) |
12.00 uur | [betrokkene 1] (in de zaak MarsmanI ([verdachte]/[medeverdachte]) |
13.15 uur | [medeverdachte] (in de zaak TandemII/MarsmanII ([betrokkene 1])) |
13.30 uur | [verdachte] (in de zaak TandemII/MarsmanII ([betrokkene 1]))’ |
De in de schriftuur opgenomen oproepingen en processen-verbaal vindt u tevens als bijlagen bij de schriftuur en maken onderdeel uit van de cassatieschriftuur. Hieruit blijkt dat de overweging van het hof, inhoudende dat tijdens de terechtzittingen waarop het arrest uiteindelijk is gebaseerd — zoals genoemd onder nummer 1 van het arrest — nimmer sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling van de onderhavige strafzaak met de strafzaken Marsman II en Tandem II, onjuist is. Met die motivering had het verweer namens requirant omtrent de bevoegdheid van het hof om van onderhavige zaak kennis te nemen niet verworpen mogen worden, zo stelt requirant.
Dat de zaak van requirant (Marsman I) gelijktijdig in tijd en plaats is behandeld met de zaken Marsman II en Tandem II, stelt ook de Advocaat-Generaal blijkens het arrest, pagina 3:
‘(…) Hoewel de andere zaken op momenten in de appelprocedure op hetzelfde moment met de zaak Marsman I werden behandeld als hof Amsterdam, werd de zaak Marsman I, waarin de verdachte terecht staat, tijdens de inhoudelijke behandeling (bedoeld wordt de behandeling waarbij de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgevonden en de raadsman en de advocaat-generaal het woord hebben gevoerd in het kader van pleidooi respectievelijk requisitoir), bovendien niet tegelijkertijd met die andere zaken behandeld (…).’
Het arrest dat is gewezen in de zaak Marsman I is echter niet enkel gebaseerd op de inhoudelijke behandeling, maar ook op de zittingen opgenoemd onder nr. 1 van het arrest. De overweging van het hof dat tijdens de terechtzittingen genoemd onder nr. 1 van het arrest, en die de basis hebben gevorm voor het arrest, nimmer sprake is geweest van een gelijktijdige behandeling van de strafzaak Marsman I met de strafzaken Marsman II en Tandem II is om die reden onjuist.
Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt daarnaast dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en de daar gevoerde verweren.4. Die bevestiging van de dominante positie van het proces-verbaal als kenbron dient ter voorkoming van tegenstrijdigheden. Het proces-verbaal wordt om die reden in beginsel voor juist gehouden.5. Om die reden mag requirant aannemen dat de gelijktijdige behandelingen in de strafzaken Marsman I, Marsman II en Tandem II op 4 juni 2021, 2 juli 2021 en 21 september wel degelijk hebben plaatsgehad. De overweging van het hof dat van gelijktijdige behandeling geen sprake was (althans niet voor de terechtzittingen die ten grondslag lagen aan het arrest) vormt in die zin een denaturering van de stelling van requirant, nu het hof een wezenlijk andere strekking daaraan toekent. Mitsdien steunt de motivering van het hof die ten grondslag ligt aan het verwerpen van het bevoegdheidsverweer niet op naar de eisen der wet daartoe redengevende feiten en omstandigheden en is die ook anderszins niet met voldoende redenen omkleed.
Mede op basis van de hierboven uiteengezette onjuiste overweging heeft het hof zichzelf bevoegd geacht om gelijktijdig recht te spreken in de zaken Marsman I, Marsman II en Tandem II, als zowel het hof Arnhem-Leeuwarden als het hof Amsterdam. De wet regelt deze mogelijkheid niet, terwijl strafvordering plaats dient te vinden op de wijze bij wet voorzien.
Het standpunt van het hof, inhoudende dat het verweer dat het hof niet tegelijkertijd in de strafzaken Marsman I, Marsman II en Tandem II recht zou mogen spreken, geen enkele steun in de wet vindt, is tevens onjuist. Zo luidt de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 1999 eveneens:
‘Er is bij gelijktijdige behandeling van mededaders door verschillende gerechten in die zin een competentiegeschil dat niet beide gerechten tegelijk bevoegd kunnen zijn de zaak tegen een mededader te berechten. Anders gezegd, aansluitend bij de bewoordingen van art. 525, luidt deze redenering: door de zaak tegen X te berechten heeft rechter A — voor de duur van de vervolging in die instantie — ook de zaak tegen Y aan zich getrokken. Doordat rechter B de zaak Y in behandeling neemt, heeft ook deze rechter de zaak Y aan zich getrokken en is er sprake van de in artikel 525 lid 1 sub 1 bedoelde situatie.’
De situatie als bedoeld in artikel 525 lid 1 sub 1 Sv behelst een geschil over rechtsmacht. Ook in onderhavige zaak is het niet mogelijk dat twee gerechten gelijktijdig bevoegd zijn, danwel dat één gerecht als twee hoven gelijktijdig zaken van medeverdachten behandelt. Die mogelijkheid wordt niet geboden in de Wet RO of het Wetboek van Strafvordering, welke de strafvordering en competentiebevoegdheden uitputtend regelen. Het hof had althans nader moeten motiveren waarom het bevoegdheidsverweer verworpen werd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Meer in het bijzonder zijn geschonden de artikelen 2, 6, 36, 348, 358, 359, 359a juncto 415 Wetboek van Strafvordering, doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens het aanbrengen van onderhavige zaak bij de rechtbank Midden-Nederland in strijd met de dwingendrechtelijke wettelijke bepaling neergelegd in artikel 6 Wetboek van Strafvordering, heeft verworpen, althans heeft het hof het betreffende verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Blijkens het arrest heeft de raadsman namens requirant het volgende uiteengezet omtrent de vermeende strijd met artikel 6 Wetboek van Strafvordering:
‘Volgens de verdediging is er in de onderhavige zaak in strijd gehandeld met artikel 6 Sv, nu de zaak op grond van het tweede lid van die bepaling bij één rechtbank had moeten worden aangebracht met de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] in de zaak Marsman II. Nu dit niet is gebeurd, dient het hof de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, zodat de rechtbank alsnog zijn onbevoegdheid kan uitspreken. Het stellen van prejudiciële vragen vaan de Hoge Raad over deze kwestie dan wel het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de vervolging vanwege het in strijd met de genoemde bepaling niet aanbrengen van de zaken bij dezelfde rechtbank, is door de verdediging in dit verband (meer) subsidiair aangevoerd.’
De raadsman van requirant heeft in de pleitnota bovendien het volgende hierover gesteld (randnummers 13–14 pleitnota), welke pleitnota is geïnsereerd in het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2022:
- ‘(13)
Van gelijktijdige vervolging is sprake indien op het moment dat de vervolging van de ene deelnemer aanvangt, de vervolging van de andere deelnemer nog niet is beëindigd. Bij gelijktijdige behandeling van mededaders door verschillende gerechten is namelijk sprake van een competentiegeschil, in die zin dat niet beide gerechten tegelijk bevoegd kunnen zijn de zaak van een mededader te berechten.6. Indien rechter A namelijk de zaak tegen mededader X van een strafbaar feit berecht, impliceert dit dat hij tevens en met uitsluiting van andere gerechten bevoegd is de zaak tegen mededader Y te behandelen, zolang hij de eerste zaak onder zich heeft.
- (14)
Artikel 6 Sv verplicht de concentratie van zaken bij één rechtbank indien daders gelijktijdig bij verschillende (bevoegde) gerechten in eerste aanleg worden vervolgd. De rechtbank waarbij de vervolging tegen één van de daders het eerste is aangevangen heeft de exclusieve (relatieve) bevoegdheid. In de onderhavige zaken is onomstotelijk sprake (geweest en nog steeds) van gelijktijdige vervolging bij verschillende gerechten.’
Het hof heeft als volgt geoordeeld over dit standpunt van requirant, pagina 4 van het arrest:
‘Artikel 6, eerste lid, Sv luidt:
‘Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere’.
Artikel 6, tweede lid, Sv luidt:
‘Ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen’.
De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. Dat tijdstip is — anders dan de raadsman stelt — ook bepalend voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken’. Vaststaat dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Midden-Nederland en dat verdachte [betrokkene 1] is gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Amsterdam als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit, namelijk de moord op [slachtoffer] op 15 december 2015.
De verdachte is gedagvaard op 25 april 2018 om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2018. De medeverdachte [medeverdachte] is op dezelfde dag gedagvaard voor dezelfde zitting. De berechting in eerste aanleg in die zaak (Marsman I) is vervolgens geëindigd met een vonnis van die rechtbank op 12 april 2019. De medeverdachte [betrokkene 1] is op 18 december 2018 gedagvaard om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2019. De berechting in zijn zaak (Marsman II) is in eerste aanleg geëindigd met een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2019.
Hieruit volgt dat de zaak tegen de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte]) door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland vóórdat de zaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Amsterdam, terwijl ten tijde van het aanbrengen van die laatste zaak de berechting van de eerste zaak nog niet tot een einde was gekomen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie — wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de zaak tegen [betrokkene 1] op grond van artikel 6, tweede lid, Sv had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland — in de zaak van de verdachte vrijstond de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland aan te brengen.
Het verweer kan daarom niet slagen. In het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de kwestie te stellen.’
Requirant meent dat het hof het verweer omtrent het onjuist aanbrengen van de zaak door het Openbaar Ministerie ten onrechte heeft verworpen.
Het hof heeft ten eerste miskend dat het tijdstip waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat niet noodzakelijkerwijs bepalend is voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging’. Uit de rechtspraak volgt immers dat de vervolging aanvangt op het moment dat een rechter in de strafzaak wordt betrokken. Dat is niet zelden al een moment vóórdat de dagvaarding verzonden wordt aan een verdachte. Uit een arrest van uw Hoge Raad blijkt immers dat naar de hedendaagse rechtsopvatting de vervolging ex artikel 36 Wetboek van Strafvordering aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM strafvervolging zal worden ingesteld.7.
In het dupliek is door de raadsman onder randnummer 7 en verder het volgende hierover aangevoerd, hetgeen onderdeel vormt van het proces-verbaal van de zitting van 11 november 2022:
- ‘(7)
(…) Het OM stelt dat toen de vervolging aanving in de zaken van cliënt en [medeverdachte], er geen vervolging liep van een als dader aan te merken persoon bij een andere rechtbank. Dat is pertinent onjuist.
- (8)
Cliënt is aangehouden in februari 2018 en er hebben reeds in 2017 vervolgingshandelingen in zijn zaak plaatsgehad (vordering ex art. 181 Sv). In februari 2018 is er al een rechter-commissaris betrokken geweest in het onderzoek naar [betrokkene 1], hetgeen kwalificeert als vervolgingshandeling. Het verbaal dat de vorderingen ex artikel 1261 Sv begeleidde vermeld immers dat het middel jegens [betrokkene 1] ingezet wordt. Het onderzoek naar de opdrachtgever liep daarmee wel gelijktijdig met het onderzoek naar cliënt. Dat het onderzoek Marsman I eerder in de tijd aanving doet daaraan niks af. Doordat het onderzoek naar de opdrachtgever vervolgens niet bij dezelfde rechtbank als de zaken van de medeverdachten is aangebracht, terwijl artikel 6 Sv op dat moment die handelswijze voorschreef, is die bepaling geschonden en lijden beide vonnissen aan nietigheid.
- (9)
Cliënt heeft hier nadeel van ondervonden omdat de onderzoeksrechters en zittingsrechters zijn zaak niet in het licht van het gehele onderzoek Marsman hebben kunnen beoordelen, en ook zijn vermeende rol niet hebben kunnen afwegen tegenover de vermeende rol van al zijn medeverdachten. Dat het wellicht dezelfde rechters waren maakt niet uit, omdat niet alle stukken in Marsman I en Marsman II gevoegd zijn. Dat blijkt al uit het feit dat de verdediging niet beschikte over door de A-G afgelopen week verstrekte p-v van terechtzitting in eerste aanleg in Marsman II. Daarnaast wil ik opnieuw benadrukken dat, hoewel ik hiermee wil illustreren dat cliënt wel degelijk nadeel heeft geleden, het niet aan cliënt is om enig nadeel te stellen of motiveren, omdat de bevoegdheidsregelingen een kwestie van openbare orde vormen.
- (12)
Dan nog iets: het OM geeft aan dat de bevoegdheidsregels niet gevolgd zijn. ‘Dat was niet opzettelijk’ en het OM meende dat de rechtbank Amsterdam bevoegd was omdat de zaak Tandem II al liep bij die rechtbank’. Ik vind dat onbegrijpelijk. Het OM speelt de vermoorde onschuld maar wist buitengewoon goed en had althans moeten weten dat Marsman II afgesplitst was van Marsman I en dat Marsman I reeds liep. Het OM wist ook dat sprake was van een deelnemingsvariant. Dat het een ‘foutje’ was om de zaken onjuist aan te brengen betekent niet dat daar geen gevolgen aan verbonden dienen te worden. Dat in Amsterdam de zaak Tandem II al liep en dat het dan voor de hand lag om Marsman II ook door het LP daar te laten aanbrengen is een keuze geweest. De gevolgtrekking die in repliek hieraan wordt gegeven, namelijk dat als de bevoegdheidsverweren zouden slagen, de zaak van cliënt door drie andere raadsheren van het hof Arnhem-Leeuwarden behandeld moet worden dan de raadsheren die de zaak van [betrokkene 1] behandelen, is onjuist. De gevolgtrekking zou moeten zijn dat dezelfde raadsheren zich over beide zaken buigen, maar dan wel raadsheren van één (bevoegd) hof.
- (13)
Bovendien wijst het OM naar het achterliggend doel van artikel 6 Sv. Daarover nog het volgende: het is voor rekening en risico van het OM dat de zaken onjuist zijn aangebracht bij de rechtbanken. Dat is gewoon een feit. Dat dan nu het risico bestaat op een onbevoegdheidsverklaring is de consequentie van het onjuist aanbrengen. Je kan niet een dwingendrechtelijke bepaling negeren bij het aanbrengen van zaken en vervolgens, als je op de bepaling gewezen wordt, aanvoeren dat we toch echt moeten kijken naar het achterliggende doel van de bepaling. Door Marsman I en Marsman II uit elkaar te trekken waar dat niet had gemogen heeft het OM de ontvankelijkheid verspeeld.’
Zelfs indien het voor het Openbaar Ministerie vrijstond om de zaak van requirant bij de rechtbank Midden-Nederland aan te brengen, gelet op het tijdstip dat de vervolging in de zaak Marsman I is aangevangen, is sprake van een schending van de dwingendrechtelijke bepaling zoals neergelegd in artikel 6 Wetboek van Strafvordering. Daar komt nog bij dat de scheiding in het aanbrengen van de zaken een puur kunstmatige scheiding is: de onderzoeken Marsman I en Marsman II komen immers voort uit één onderzoek Marsman. De ene zaak had de andere zaak dienen te volgen zodat de rol van requirant in het licht van alle omstandigheden in die overkoepelende zaak Marsman beoordeeld had kunnen worden. De dwingend voorgeschreven bepaling dat in het geval van medeplegen bij gelijktijdige vervolging zaken bij één rechtbank geconcentreerd dienen te worden is immers geschonden. Het betreft niet enkel een theoretisch verweer: requirant heeft ook nadeel ondervonden van de keuze van het OM om deze bepaling niet te volgen. De achterliggende ratio van artikel 6 Sv is (mede) het feit dat het geconcentreerd aanbrengen van zaken de mogelijkheid biedt voor de feitenrechter om de rol van requirant en van alle mededaders ten volle te kunnen betrekken en waarderen in het licht van alle feiten en omstandigheden, zeker gezien de vermeende rolverdeling van opdrachtgever en uitvoerders. De schending zit hem in het feit dat artikel 6 Sv niet is gevolgd bij het aanbrengen van zaken, onafhankelijk van de vraag welke rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van de zaak Marsman I. Aan die vraag wordt immers pas toegekomen na het beantwoorden van de vraag of sprake moet zijn van een geconcentreerde vervolging.
Het hof heeft bovenstaand verweer ten onrechte niet gemotiveerd weerlegd, maar is enkel ingegaan op de vraag welke rechtbank bevoegd is. Het antwoord op de vraag of door het OM wordt voldaan aan dit dwingend voorschrift — en om die reden ontvankelijk is in de vervolging van onderhavige zaak — wordt in het midden gelaten, althans wordt terzijde geschoven omdat onderhavige zaak goed aangebracht zou zijn. Dat het resultaat er is, betekent nog niet dat de juiste procedure is gevolgd. Het hof had moeten motiveren waarom in dit geval geen strijd was met het voorschrift in artikel 6 Sv, althans waarom aan een schending van dat artikel geen rechtsgevolgen verbonden hoeven te worden, nu de verdediging daar uitvoerig verweer op heeft gevoerd. Niet volstaan kan worden met het onbeantwoord laten van die vraag, welke de kern van het verweer van de verdediging vormt.
Middel III
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Meer in het bijzonder zijn geschonden de artikelen 1261, 358, 359, 359a juncto 415 Wetboek van Strafvordering, doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting van de OVC-gesprekken van dhr. [betrokkene 2] op meerdere gronden, heeft verworpen althans heeft het hof het betreffende verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Eén van de op de terechtzittingen uitdrukkelijk door de raadsman verwoorde verweren betreft een verweer inhoudende dat de onderzoeksresultaten die zijn verkregen door de inzet van OVC op [betrokkene 2], niet bruikbaar zijn vanwege vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen. De raadsman heeft blijkens het arrest van 24 november 2022 het volgende hierover overwogen, op pagina 8 e.v., hetgeen als toegevoegd aan het dossier onderdeel uitmaakt van het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2022:
‘(…) Ter onderbouwing van deze stelling is aangevoerd dat de machtiging tot de inzet van OVC door een onbevoegde rechter-commissaris is afgegeven, dat sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van [betrokkene 2] en dat ten aanzien van [betrokkene 2] sprak eis van schending van het nemo tenetur-beginsel (…).
De verdediging heeft ook aangevoerd dat de verleende machtigingen van de rechter-commissaris niet aan de wettelijke eisen voldoen, omdat de eerst mondeling gegeven machtigingen niet binnen 3 dagen schriftelijk zijn vastgelegd. Een van de machtigingen had daarbij niet eerst mondeling worden gegeven. Verder is betoogd dat door de wijze van uitvoering van de OVC — kennelijk door het plaatsen van een microfoon aan het lichaam — sprake is van een inbreuk op 8 EVRM ten aanzien van [betrokkene 2] en zijn gesprekspartners gedurende de inzet van de OVC. In aanvulling is daarbij aangevoerd dat de rechter-commissaris de proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van de OVC niet goed heeft kunnen toetsen omdat deze niet op de hoogte was van de wijze van uitvoering van de OVC.
Samenvattend concludeert de verdediging dat ten aanzien van de OVC op [betrokkene 2] sprake is van vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen in die mate dat de verdachte daar ‘zeer ernstig nadeel’ van heeft ondervonden. De resultaten van de OVC moeten daarom worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging.’
Het hof heeft hierop gerespondeerd in een bewijsoverweging in haar arrest van 24 november 2022, pagina 9:
‘Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat een beroep wordt gedaan op schending van artikel 359a Sv. Volgens de verdediging is bij en rondom de inzet van OVC op [betrokkene 2] sprake van vormverzuimen en rechtsbeginselen die dienen te leiden tot bewijsuitsluiting. De verdediging heeft daarbij onderkend dat geen sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte, maar heeft desalniettemin de stelling betrokken dat de verdachte door de vormverzuimen ‘zeer ernstig nadeel’ heeft ondervonden. De verdediging heeft ter onderbouwing van de stelling dat ondanks dat de vormverzuimen niet plaatsvonden in de zaak van de verdachte, deze toch een beroep op schending van vormverzuimen toekomt, een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
Beoordeling
Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv wordt verlangd, dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in artikel 359a, tweede lid, Sv — te weten ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’, ‘de ernst van het verzuim’ en ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’ — wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg het vermeende vormverzuim dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
In dit kader is het van belang dat de raadsman enkel heeft gesteld, dat ‘cliënt zeer ernstig nadeel heeft ondervonden’ door de door hem veronderstelde vormverzuimen met betrekking tot de inzet van OVC op [betrokkene 2]. De raadsman heeft echter niet onderbouwd welk nadeel de verdachte nu precies zou hebben ondervonden, laat staan het ‘zeer ernstige nadeel’, en waarom dit nadeel tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden.
Het gevoerde verweer voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen zoals die zijn geformuleerd door de Hoge Raad. Het verweer behoeft dan ook geen bespreking.
[onderstreping YM]
Het hof merkt in dit verband geheel ten overvloede nog op dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
Het door de raadsman gevoerde verweer omtrent vermeende vormverzuimen in verband met de inzet van OVC op [betrokkene 2] die tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden wordt dan ook niet gehonoreerd.’
Het hof heeft met deze overwegingen miskend dat de verdediging wel degelijk de factoren als bedoeld in artikel 359a lid 2 Sv heeft besproken, zij het een stuk uitgebreider dan de summiere samenvatting die hiervan in het arrest is opgenomen. De verdediging identificeerde meerdere vormverzuimen in haar pleidooi en bespreekt hierbij het belang van die geschonden voorschriften en de ernst van het verzuim om die voorschriften op te volgen, vanaf pagina 16 in de pleitnota e.v., eveneens onderdeel van het proces-verbaal van 2 november 2022:
- (44)
Op enig moment is in het onderzoek Marsman besloten dat toepassing van artikel 126l Sv plaats moest vinden, binnen het voorbereidend onderzoek naar medeverdachte [betrokkene 1]. Deze OVC-gesprekken zijn ook gevoegd en tot het bewijs gebruikt in de zaak van cliënt. De wijze waarop dit middel is ingezet en de manier waarop het OM in deze vaak continu heeft (bij gebrek aan een mooier woord) ‘geforumshopt’, is juridisch niet houdbaar. De rechtmatigheid van de verkrijging én de bewijswaarde van de inhoud van de OVC-gesprekken kunnen ernstig in twijfel worden getrokken. Ik zal verzoeken om bewijsuitsluiting van al hetgeen is verkregen middels de vordering ex artikel 126l Sv.
- (45)
De vordering en de machtiging van de rechter-commissaris zijn gedateerd op 7 februari 2017. [betrokkene 2] is op 14 februari 2017 aangehouden en verhoord. Op 16 februari van dat jaar is hij heengezonden, met de technische apparatuur ‘in de nabijheid van zijn lichaam’ geplaatst, binnen het voorbereidend onderzoek naar medeverdachte [betrokkene 1] in het onderzoek Marsman II. Op die dag bleek dat de vordering niet toereikend was en werd een aanvullende vordering gedaan. De rechter-commissaris gaf opnieuw toestemming. De aanvullende machtiging is gegeven op 16 februari om 17.02 uur. Op die tijd kom ik zo nog terug. Belangrijker is het om eerst het volgende te noemen.
- (46)
Cliënt werd vervolgd in het arrondissementsparket Midden-Nederland. Hij is hiertoe aangehouden op 14 februari 2017, dezelfde dag als [betrokkene 2]. [betrokkene 2] is gehoord door de politie in Midden-Nederland. Er zijn dwangmiddelen ingezet tegen hem onder verantwoordelijkheid van de officier in Midden-Nederland. De machtiging ex. artikel 181 Sv, inzake de PGP-gegevens, dateert van 27 januari 2017 en vermeldt als verdachten: cliënt, [medeverdachte], [betrokkene 8] en [betrokkene 2]. Deze machtiging is getekend door de rechter-commissaris in Utrecht en kwalificeert als vervolgingshandeling. Dat betekent dat jegens [betrokkene 2] reeds in januari 2017 de vervolging in Utrecht is aangevangen. Op 14 februari 2018, een jaar later, is hij aangehouden door de politie in Amsterdam en gehoord in dezelfde zaak en hetzelfde onderzoek. De bijzondere opsporingsbevoegdheden die zijn ingezet tegen hem, artikel 126l Sv, zijn op verzoek van de officier van justitie te Amsterdam verleend door de rechter-commissaris in Amsterdam.
- (47)
Op dat moment was het onderzoek in Utrecht nog bezig in dezelfde zaak. Het wordt nog ingewikkelder: de officier van justitie die [betrokkene 2] heeft heengezonden op 16 februari, let wel, uit voorarrest in Amsterdam, met OVC-apparatuur in de nabijheid van zijn lichaam op bevel van de rechter-commissaris in Amsterdam, was een officier uit het arrondissementsparket Midden-Nederland (mr. Graumans). Ook het bevel beperkingen na zijn aanhouding heeft plaatsgevonden op verantwoordelijkheid van de officier in Midden-Nederland. Ondertussen heeft een huiszoeking plaatsgehad op 14 februari, de dag van de aanhouding, onder gezag van de rechter-commissaris in Amsterdam (pagina 1797 einddossier), maar wel krachtens schriftelijke machtiging van de hulpofficier van justitie werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland (p. 1802).
- (48)
Dit betekent een aantal dingen. Ten eerste: de rechter-commissaris in Amsterdam had zich onbevoegd dienen te verklaren toen hij een vordering tot het inzetten van artikel 126l Sv voor zich kreeg, omdat de vervolging van [betrokkene 2] in Midden-Nederland in hetzelfde onderzoek reeds was aangevangen. De vordering en het bevel vonden immers plaats in onderzoek Marsman II, voor zover dat reeds losgekoppeld was, maar het onderzoek in Marsman I was eerder aangevangen en cliënt, [medeverdachte] én [betrokkene 2] waren al als verdachte aangemerkt. Dat is de eerste indicatie dat de rechter-commissaris Midden-Nederland toestemming had moeten verlenen, en dat deze toets hem onthouden is nu verzuimd is om de vordering te doen binnen onderzoek Marsman I.
- (49)
Het middel richt zich immers tegen [betrokkene 2] en in het begeleidende proces-verbaal van verdenking wordt ook gesteld dat het doel van het inzetten van de bevoegdheid is dat (dader)wetenschap van [betrokkene 2] wordt verkregen. Bovendien is het maar de vraag op welke grondslag de vrijheidsbeperking van [betrokkene 2] heeft plaatsgehad, nu van te voren al bekend was hoe lang de detentie zou gaan duren. Vervolgens is [betrokkene 2] gehoord over de zaak en over de rol die cliënt en [medeverdachte] gehad zouden hebben, wat blijkt uit het verhoorplan dat in het dossier gevoegd zit en uit het proces-verbaal van verhoor, en is hij heengezonden. Met die informatie en vragen over o.a. cliënt vers in het geheugen is hij afgeluisterd.
- (50)
Het was al duidelijk op dat moment dat cliënt verdachte was en óók een doel vormde van het inzetten van OVC. Hij had in die vordering betrokken moeten worden. Nu dat niet is gebeurd, is het maar de vraag of de rechter-commissaris in Amsterdam op dat moment alle informatie over cliënt had (het betrof immers opsporingshandelingen naar een medeverdachte) en of de beoordeling door de rechter-commissaris van de inzet van dwangmiddelen die ook hem betreffen en de toets hiervan hem niet ten onrechte onthouden zijn.
- (51)
Bovendien viel me het volgende op. [betrokkene 2] is aangehouden, gehoord en in beperkingen gesteld in februari 2018 onder parketnummer 16-707124-16. De vordering en de machtiging ex artikel 126l Sv, die zijn gedaan voorafgaand aan en direct na zijn vrijlating en dus in ieder geval gelijktijdig liepen met het inzetten van dwangmiddelen, zijn onder een ander parketnummer gedaan, namelijk 13-997061-17.
- (52)
Het is te gek voor woorden dat binnen hetzelfde onderzoek, het OM de vervolging niet op de juiste wijze bij één arrondissement en rechtbank heeft ondergebracht, en dat tevens bij de ene rechter-commissaris personen als verdachte worden aangemerkt (middels de machtiging ex artikel 181 Sv door de rechter-commissaris in Midden-Nederland waarin zowel cliënt als [betrokkene 2] als verdachte worden opgevoerd). Daardoor worden bepaalde machtigingen verstrekt, en het onderzoek vervolgens weer uit elkaar getrokken om vervolgens een persoon in een ander arrondissement wordt op te pakken en in beperkingen te zetten ([betrokkene 2] bij de politie in Amsterdam), en verhoren over mijn cliënt. Daarna vervolgens weer door een geheel andere officier van een ander parket (Midden-Nederland) wordt heengezonden, om diezelfde dag nog een BOB-middel te kunnen toepassen, gevorderd door een officier van weer een ander parket (Amsterdam) en gemachtigd door een rechter-commissaris van weer een andere rechtbank (Amsterdam). Het is met recht een chaos te noemen en het zaait verwarring.
- (53)
De relatieve competentie strekt zich óók uit over de vervolging. De rechter-commissaris in Amsterdam was onbevoegd om de machtiging ex artikel 126l Sv uit te vaardigen. Het OM had de zaak daar niet mogen aanbrengen, nu de vervolging terzake deze feiten reeds liep in Utrecht.
- (54)
Staat u mij toe kort samen te vatten: [betrokkene 2] is verdachte in Marsman I. Hij is dat samen met anderen, waaronder cliënt. De vordering 181 Sv wordt, allemaal naar regelen der kunst, gedaan bij de rechter-commissaris in Utrecht, die ook de gevraagde toestemming geeft. Op basis hiervan meent de officier van justitie in Marsman II, aanhangig in een ander arrondissement, en voor zover mij bekend niet bestreken door een aanvullende toestemming van een rechter-commissaris uit dat arrondissement, gebruik te mogen maken van de Ennetcomgegevens in het onderzoek [betrokkene 1]. De Canadese rechter heeft zich ondubbelzinnig uitgelaten over gevallen als onderhavige, namelijk dat voor gebruik in een ander onderzoek daarvoor (steeds) toestemming vooraf van een rechter nodig is. Ik heb eerder gezegd dat ik niet begrijp waarom Marsman II in het leven is geroepen. Maar als dat dan toch gebeurt en dat uitmondt in vervolging bij twee verschillende arrondissementen, kan niet gezegd worden dat die toestemming uit Marsman I besloten ligt in Marsman II.
- (55)
Er wordt in ieder geval in februari 2018 een vordering gedaan die overduidelijk is toegesneden op de verdachte [betrokkene 2]. De verdachte [betrokkene 1] wordt wel genoemd en in de aanvraag zelf opgenomen, maar het is een middel dat zich richt tegen de verdachte [betrokkene 2], onderworpen aan vervolging die in Utrecht is aangevangen. Maar de vordering wordt niet (mede) op zijn naam gedaan. Ik ben niet de advocaat van [betrokkene 2]. Ik durf echter wel de stelling aan dat die aanhouding in de periode 14 tot 16 februari en het onder hem in beslagnemen van zaken bij gelegenheid daarvan, een nogal kunstmatig karakter heeft. Sprake is van verdenking van betrokkenheid bij moord. Maar begin februari, als de vordering wordt gedaan, is al duidelijk dat de inverzekeringstelling niet zal uitmonden in een voorgeleiding (zo staat in het begeleidende proces-verbaal). Dat weten ze dan al, terwijl [betrokkene 2] dan nog niet gehoord is. Dat roept de gedachte op dat die vrijheidsbeneming geen ander doel heeft gediend dan het mogelijk maken van die actie. Als de opsporingsambtenaren al wisten dat het niet lang hoefde te duren hadden ze hem ook kunnen ontbieden.
- (56)
In het verlengde daarvan is sprake van inbreuk op zijn eigendomsrecht, in de zin dat hij daarvan een paar dagen verstoken is geweest, en in de zin dat daaraan vervolgens technische apparatuur is gekoppeld als gevolg waarvan hij tot in zijn meest intieme momenten is afgeluisterd. Die inbreuk diende ook geen ander doel dan die actie mogelijk te maken. Tegen die achtergrond bezien bevreemdt het mij dat hij niet in die vordering is opgenomen, als die vordering al bij de rechter-commissaris in Amsterdam zou kunnen zijn gedaan.
- (57)
Door hem niet in die vordering te betrekken, maar hij tegelijkertijd nog wel als verdachte werd gezien, is sprake van spanning met de wilsvrijheid om verklaringen af te leggen. Er is sprake van schending van het nemo tenetur-beginsel. [betrokkene 2] wordt weliswaar niet rechtstreeks door een opsporingsambtenaar gehoord over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit, maar al in het proces-verbaal dat de vordering begeleidt is aangegeven dat men voornemens is hem over de verdenking te horen en dat in de reden ligt dat hij zich daarover zal uitlaten naar derden toe. Nu dat proces niet naar de regelen der kunst is verlopen dient dat door te werken in de beoordeling van uitlatingen die door hem zouden zijn gedaan na zijn heenzending.
(…)
Toestemming zoals verleend door de rechter-commissaris
- (63)
Dan terug naar wat er wel is. In het geval u voorbijgaat aan mijn overwegingen omtrent de bevoegdheid van de rechter-commissaris om kennis te nemen van de vordering, het volgende: de schriftelijke toestemming van de rechter-commissaris zit in het dossier, zowel de initiële als de aanvullende toestemming, beide als schriftelijke bevestiging van eerder gegeven mondelinge machtigingen. Deze zijn beiden verstrekt buiten de termijn van 3 dagen zoals die in de wet wordt genoemd. Artikel 126l lid 7 Sv stelt daarnaast dat een mondelinge machtiging is uitgesloten indien bij de uitvoering van het bevel van de officier van justitie tegen de wil van de bewoner een woning moet worden betreden.
- (64)
Overigens dient ook het bevel van de officier van justitie bij het binnentreden van een woning in alle gevallen schriftelijk te geschieden, ook in het geval van dringende noodzakelijkheid, zo stelt lid 6 van het artikel. Hoewel de technische apparatuur uiteindelijk op/bij het lichaam van [betrokkene 2] is geplaatst, zag de machtiging op het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, aldus het kruisjesformulier op pagina 845. Er had geen mondelinge machtiging mogen zijn. Samenvattend: er zijn er met de aanvullende toestemming wel degelijk 2 voorschriften geschonden:
- 1)
de wettelijke termijn van 3 dagen om een mondelinge machtiging schriftelijk te bevestigen is geschonden; en
- 2)
de initiële toestemming was geënt op het binnengaan van een woning en er wordt dwingendrechtelijk bepaald dat in die gevallen geen mondelinge machtiging mag worden afgegeven, wat bij de aanvullende toestemming wel gebeurd is.
- (65)
U denkt wellicht: allemaal goed en wel, maar in het grote geheel bezien kunnen we volstaan met het constateren van deze fouten. Ik ben principieel van mening dat juist in een zaak als deze, juist bij de inzet van een zeer zwaar opsporingsmiddel op een wijze die bovendien ontzettend ingrijpend is in het privéleven van een persoon en bovendien op een wijze die nergens bij wet is voorzien, verwacht mag worden dat de vorderingen en machtigingen juist en volledig in elkaar zitten en aan de eisen van de wet voldoen.
- (66)
Dat geeft verdachten, en cliënt, de rechtsbescherming die zo nodig is bij de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ik las een metafoor over de beoordeling van de rechtmatigheid van opsporingsbevoegdheden die ik u niet wil onthouden: er is niet zozeer sprake van een weegschaal waarbij opsporing en privacy op een weegschaal worden gelegd. Een beter beeld is die van een slager die een pond opsporing bestelt en waarbij de rechtsbescherming ingeeft of het een pondje meer of minder wordt.8. Het vormverzuim is overduidelijk. Laat dan nu ook paal en perk gesteld worden aan deze gang van zaken.
- (67)
Dan ten aanzien van de rechtmatigheid van de wijze van plaatsing van de technische apparatuur. Het is niet duidelijk geworden waar en hoe deze precies geplaatst zijn, maar uit het feit dat de apparatuur zich in de nabijheid van [betrokkene 2] bevond en het feit dat hij continu afgeluisterd is, waar hij ook ging, kan de conclusie gebillijkt worden dat de microfoon op zijn lichaam is geplaatst, zij het in een horloge, zij het in oorbellen etc. In artikel 126l Sv is niet uitdrukkelijk geregeld dat het op het lichaam plaatsen van technische apparatuur niet is toegestaan, zoals dat wel expliciet is vermeld in artikel 126g Sv.
- (68)
In eerste aanleg heeft de rechtbank deze maas in de wet als volgt gerepareerd: het is niet uitdrukkelijk verboden, dus dan zal het mogen. De verdediging meent stellig dat dit een onjuiste reparatie is en dat door een dergelijke vorm van extensieve interpretatie de grenzen van de opsporingsbevoegdheden worden opgerekt om het OM ter wille te zijn, zonder dat daarbij de waarborgen van rechtsbescherming in acht worden genomen. Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij wet voorzien, en niet op de wijze die niet bij wet is verboden.
- (69)
Uit de wetsgeschiedenis en uit het stelsel van de wet blijkt klip en klaar dat artikel 126l Sv is geënt op een tweetal mogelijkheden voor wat betreft het opnemen van vertrouwelijke communicatie: het gebeurt ofwel in een besloten plaats, ofwel in een woning. De artikelen 126zf en 126s Sv zijn opgezet volgens hetzelfde stramien als hun equivalent artikel 126l Sv, alleen zien ze respectievelijk op terrorisme en georganiseerde misdaad. Tekst en commentaar op artikel 126zf vermeldt over lid 2 (welk lid 2 hetzelfde geformuleerd is als artikel 126l lid 2) dat voorzien is in de mogelijkheid om voor de uitvoering van het bevel tot opneming van communicatie met een technisch hulpmiddel besloten plaatsen en, na machtiging van de rechter-commissaris, woningen te betreden. Hierdoor kan de gewenste afluisterapparatuur dan worden geïnstalleerd om het opnemen van de communicatie te effectueren. Het is dus voor uitvoering vatbaar in een woning of besloten plaats. Er is geen derde weg.
- (70)
Er is bovendien een lans voor te breken dat het plaatsen van een microfoontje op/bij het lichaam veel ingrijpender van aard is dan bijvoorbeeld het bepaalde in artikel 126g Sv, en dat daarom de rechtsbescherming ook eerder in het geding komt. Juist bij deze veel intensievere inbreuk op het recht op privacy van een persoon en op de persoonlijke integriteit dient de wet restrictief te worden uitgelegd en dienen er geen bevoegdheden en mogelijkheden in te worden gelezen die niet op die wijze zijn opgenomen. Het is geen absurde gedachte dat de wetgever ten tijde van het opstellen van artikel 126l Sv niet heeft kunnen voorzien hoe verfijnd en onopvallend microfoontjes tegenwoordig gemaakt en ingezet kunnen worden. Uit de Memorie van Toelichting op de kamerstukken blijkt dat artikel 126l Sv een ‘meer ingrijpende en risicovolle bevoegdheid is dan het opnemen van telecommunicatie’.9.
Geen genoegzame toetsing proportionaliteit en subsidiariteit en inbreuk art. 8 EVRM
- (71)
Ik trek een parallel met een overweging van toenmalig minister Grapperhaus bij de plenaire vergadering omtrent de behandeling van het wetsvoorstel dat kortgezegd computercriminaliteit III wordt genoemd:
‘Voor de microfoon aan het lichaam geldt, zo wordt bevestigd, het vereiste dat de officier hiervan melding maakt in het bevel dat aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd. Dan kan de rechter-commissaris de proportionaliteit van de handeling beoordelen.’10.
- (72)
Het is in dit geval echter nagelaten om aan de rechter-commissaris genoegzaam melding te maken van het feit dat de microfoon in dit geval inderdaad aan het lichaam van [betrokkene 2] is bevestigd. De rechter-commissaris kon de proportionaliteit hiervan daarom niet beoordelen, nu hij de volledige informatie niet had. Het is niet omschreven in de vordering hoe de ‘nabijheid’ van de technische apparatuur eruit zou zien en derhalve ook niet dat deze op of bij het lichaam geplaatst zou worden. Er lijkt sprake te zijn van selectieve informatieverstrekking door de officier ten tijde van de beoordeling van de vorderingen en het is niet aannemelijk dat de machtigingen zouden zijn verleend indien de rechter-commissaris op juiste en volledige wijze was geïnformeerd.
- (73)
De verdediging meent om deze reden dat er geen echte toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit heeft plaatsgehad. Het is aan de zittingsrechter om de rechtmatigheid van de toepassing van deze bevoegdheid te beoordelen, wat inhoudt het beantwoorden van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen en of het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met bedoelde machtiging en ook overigens rechtmatig is. Dat verzoek doe ik dan nu ook uitdrukkelijk.
- (74)
Daarnaast heeft [betrokkene 2] met een enorm aantal mensen contact gehad (zo'n 80 personen in zo'n 26 uur tijd) vanaf zijn vrijlating tot aan de afloop van het opnemen. Van al deze personen is de stem en hun persoonlijke gesprekken opgenomen en is de inhoud hiervan aan het dossier gevoegd, zonder voorafgaande machtiging ten aanzien van al deze personen. Voor al deze mensen geldt dat sprake is van een inbreuk op hun recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM. Juist in dit licht bezien zijn de waarborgen waarmee de bevoegdheid moet zijn omgeven aanzienlijk, waarvan de rechterlijke toets één zo'n waarborg is.11. Dat maakt het des te ernstiger dat de rechter-commissaris niet volledig is geïnformeerd over de plaatsing van de apparatuur. In een ‘normaal geval’, dus bij plaatsing in een woning of besloten ruimte, is het niet te voorzien dat zo'n buitensporig aantal mensen afgeluisterd zou worden. Dat is juist eerder te verwachten als een persoon een microfoon op het lichaam heeft en de hele dag daarmee rondloopt, huizen en cafés in- en uitgaat, op straat mensen ontmoet etc.
- (75)
Bovendien vereist de bescherming van individuen tegen willekeur van de zijde van de overheid dat de wet ‘clear in its terms’ is, zodat de burger voldoende houvast heeft om te kunnen begrijpen onder welke omstandigheden de overheid een bepaalde bevoegdheid die inbreuk maakt op een grondrecht mag uitoefenen en aan welke voorwaarden die bevoegdheidsuitoefening dan gebonden is.12. De wijze waarop de wet is toegepast bij deze opsporing is ambigu en niet in lijn met dit vereiste. Al deze derden personen zijn in dit geval niet beschermd geweest tegen inbreuken op hun privacy door de overheid.
- (76)
In een geval waarin telefoongesprekken tussen een verdachte en derden door justitiële autoriteiten waren afgetapt, was in het Franse recht geen bescherming voor derden tegen inbreuken op de privacy door de overheid, waardoor er geen controle mogelijk was op de inbreuken. Het Europese Hof oordeelde dat dit een schending inhield van de voorwaarde dat de inbreuk noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, omdat voor deze derden in het recht noch in concrete persoonlijke procesrechtelijke waarborgen bestonden.13.
- (77)
Mijns inziens is sprake van een vormverzuim jegens al deze personen nu geen voorafgaande machtiging bestond om hen af te luisteren en nu de rechter-commissaris zeer waarschijnlijk tot een andere afweging was gekomen indien wél voorzienbaar was voor hem dat een dergelijk aantal personen op de OVC-gesprekken terug zou komen.
Conclusie OVC [betrokkene 2]
- (78)
Er is bovendien zowel sprake van een vormverzuim ten aanzien van [betrokkene 2] zelf, als ten aanzien van alle personen om hem heen die ook zijn afgeluisterd. Ik verzoek uw Hof dan ook om, onafhankelijk van het resultaat van de inzet van de OVC, met mij te constateren dat een legio aan fouten is gemaakt bij de inzet zelf.'
Na het bespreken van deze geconstateerde inbreuken op de rechtmatigheid en vormverzuimen bij het verkrijgen en inzetten van de OVC [betrokkene 2], bespreekt de verdediging eveneens welk nadeel cliënt daardoor getroffen heeft, hetgeen meer behelst dan enkel ‘zeer ernstig nadeel’, zoals het hof in haar arrest stelt. Ik citeer uit de pleitnota, pagina 28 e.v.:
- ‘(79)
Door dat vormverzuim heeft cliënt zeer ernstig nadeel ondervonden. De vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek naar een andere verdachte kunnen doorwerken in het onderzoek naar cliënt, zo heeft de Hoge Raad bepaald in een baanbrekend arrest van eind 2020.14. Derhalve verzoek ik om bewijsuitsluiting van al hetgeen is verkregen op basis van de vorderingen die zijn afgegeven door een onbevoegde rechter-commissaris, ook gelet op het feit dat de toets van proportionaliteit en subsidiariteit in mindere mate heeft plaatsgevonden ten aanzien van cliënt. Hij werd immers reeds vervolgd bij een andere rechtbank maar het middel trof hem ook. Ik verwijs terug naar de overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 2020 die ik eerder aangehaald heb.’
[onderstreping YM]
Met de onderstreepte zinsnede wordt teruggewezen naar het eerder omschreven nadeel dat cliënt geleden heeft. Voor de duidelijkheid voeg ik die omschrijving hier opnieuw in:
‘Het was al duidelijk op dat moment dat cliënt verdachte was en óók een doel vormde van het inzetten van OVC. Hij had in die vordering betrokken moeten worden. Nu dat niet is gebeurd, is het maar de vraag of de rechter-commissaris in Amsterdam op dat moment alle informatie over cliënt had (het betrof immers opsporingshandelingen naar een medeverdachte) en of de beoordeling door de rechter-commissaris van de inzet van dwangmiddelen die ook hem betreffen en de toets hiervan hem niet ten onrechte onthouden zijn.’
De verdediging heeft wel degelijk gesteld en onderbouwd dat cliënt meer nadeel heeft geleden dan enkel ‘zeer ernstig nadeel’, immers is onderbouwd dat cliënt getroffen is in zijn belangen nu de rechter-commissaris bij het beoordelen op de vordering ex artikel 126l Sv t.a.v. de OVC [betrokkene 2] niet alle informatie omtrent cliënt voor zich had, terwijl cliënt op dat moment kenbaar ook verdachte was en ook een doel vormde voor de inzet van de OVC [betrokkene 2]. De rechter-commissaris heeft bij zijn beoordeling naar de inzet van dit zwaarwegende dwangmiddel (welk inzet ook gericht was jegens cliënt, zo blijkt uit het verhoorplan [betrokkene 2] van de politie) immers bij de toets van proportionaliteit en subsidiariteit van het middel het onderzoek naar cliënt niet meegewogen. Het hof heeft om die reden ten onrechte gesteld dat het ondervonden nadeel als factor van artikel 359a Sv niet is onderbouwd en is bovendien ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het gevoerde verweer niet aan de in het artikel bedoelde eisen voldoet en daarom geen bespreking behoeft.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Meer in het bijzonder zijn geschonden de artikelen 358, 359, 359a juncto 415 Wetboek van Strafvordering, doordat het gerechtshof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangevoerd namens requirant, inhoudende dat de OVC opnames van de aan het lichaam van [betrokkene 2] geplaatste apparatuur, sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM, althans heeft het hof het betreffende verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
In de zaak van requirant is door het Om een zeer controversieel opsporingsmiddel gebruikt. Er is een OVC opname apparaat op het lichaam van de heer [betrokkene 2] geplaats. Dit is een zeer zware inbreuk op art. 8 EVRM voor alle partijen die uiteindelijk op de opname te horen zijn. Alleen al gezien de controverse is het geïndiceerd dat hier een inhoudelijke overweging van het hof geïndiceerd was. Helaas heeft het hof in het geheel niet gerespondeerd. De raadsman van requirant heeft blijkens de pleitaantekeningen, welke onderdeel uitmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 november 2022, het volgende gesteld over de OVC [betrokkene 2] en de daardoor veroorzaakte inbreuk op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privacy, gelet op pagina 27 e.v.:
- ‘(74)
Daarnaast heeft [betrokkene 2] met een enorm aantal mensen contact gehad (zo'n 80 personen in zo'n 26 uur tijd) vanaf zijn vrijlating tot aan de afloop van het opnemen. Van al deze personen is de stem en hun persoonlijke gesprekken opgenomen en is de inhoud hiervan aan het dossier gevoegd, zonder voorafgaande machtiging ten aanzien van al deze personen. Voor al deze mensen geldt dat sprake is van een inbreuk op hun recht op privacy als bedoeld in artikel 8 EVRM. Juist in dit licht bezien zijn de waarborgen waarmee de bevoegdheid moet zijn omgeven aanzienlijk, waarvan de rechterlijke toets één zo'n waarborg is. Dat maakt het des te ernstiger dat de rechtercommissaris niet volledig is geïnformeerd over de plaatsing van de apparatuur. In een ‘normaal geval’, dus bij plaatsing in een woning of besloten ruimte, is het niet te voorzien dat zo'n buitensporig aantal mensen afgeluisterd zou worden. Dat is juist eerder te verwachten als een persoon een microfoon op het lichaam heeft en de hele dag daarmee rondloopt, huizen en cafés in- en uitgaat, op straat mensen ontmoet etc.
- (75)
Bovendien vereist de bescherming van individuen tegen willekeur van de zijde van de overheid dat de wet ‘clear in its terms’ is, zodat de burger voldoende houvast heeft om te kunnen begrijpen onder welke omstandigheden de overheid een bepaalde bevoegdheid die inbreuk maakt op een grondrecht mag uitoefenen en aan welke voorwaarden die bevoegdheidsuitoefening dan gebonden is. De wijze waarop de wet is toegepast bij deze opsporing is ambigu en niet in lijn met dit vereiste. Al deze derden personen zijn in dit geval niet beschermd geweest tegen inbreuken op hun privacy door de overheid.
[aanvulling punt 13 op de pleitnota, blijkens p. 5 van het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2022]:
- (13)
Het is ook een bizar middel. Ik noem als voorbeeld de [betrokkene 9]-zaak. Daar heeft de rechter toestemming gegeven om weliswaar in een openbare ruimte op te nemen, maar uitsluitend als twee geïndividualiseerde personen het café binnenkwamen. Daar was een begrenzing omdat dit noodzakelijk was in het kader van de privacy. In de voorliggende zaak is het niet alleen een grote schending van de privacy van [betrokkene 2], maar ook voor alle mensen die hij heeft ontmoet. Bij de OVC in de zaak [betrokkene 9] is er afkadering, een soort begrenzing, maar daarvan is in de onderhavige zaak geenszins sprake.
[pleitnota, pagina 27]
- (76)
In een geval waarin telefoongesprekken tussen een verdachte en derden door justitiële autoriteiten waren afgetapt, was in het Franse recht geen bescherming voor derden tegen inbreuken op de privacy door de overheid, waardoor er geen controle mogelijk was op de inbreuken. Het Europese Hof oordeelde dat dit een schending inhield van de voorwaarde dat de inbreuk noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving, omdat deze voor derden in het recht noch in concrete persoonlijke procesrechtelijke waarborgen bestonden.15.
- (77)
Mijns inziens is sprake van een vormverzuim jegens al deze personen nu geen voorafgaande machtiging bestond om hen af te luisteren en nu de rechter-commissaris zeer waarschijnlijk tot een andere afweging was gekomen indien wél voorzienbaar was voor hem dat een dergelijk aantal personen op de OVC-gesprekken terug zou komen.’
In het arrest is dit standpunt als volgt verwoord, pagina 8 van het arrest:
‘(…) Verder is betoogd dat door de wijze van uitvoering van de OVC — kennelijk door het plaatsen van een microfoon aan het lichaam — sprake is van inbreuk op 8 EVRM ten aanzien van [betrokkene 2] en zijn gesprekspartners gedurende de inzet van de OVC. In aanvulling is daarbij aangevoerd dat de rechter-commissaris de proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van de OVC niet goed heeft kunnen toetsen omdat deze niet op de hoogte was van de wijze van uitvoering van de OVC.
Samenvattend concludeert de verdediging dat ten aanzien van de OVC [betrokkene 2] sprake is van vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen (…) De resultaten van de OVC moeten daarom worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging.’
Aldus heeft de raadsman van requirant blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 2 november 2022 een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingenomen. Er is sprake van een duidelijk standpunt inzake de schending van artikel 8 EVRM, hetgeen is onderbouwd door argumenten en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie, welke ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Het hof had dienen te responderen op dit standpunt ex artikel 359 Sv. Zoals reeds aangegeven was is het voor de ontwikkeling van de rechtspraktijk van belang dat het hof hier inhoudelijk op in was gegaan, het hof is er helaas überhaupt niet op in gegaan. Nu het hof dit echter heeft nagelaten is haar arrest niet naar de eis van de wet genoegzaam met redenen omkleed. Het gevolg dient volgens requirant te zijn dat het arrest van het hof lijdt aan nietigheid als bedoeld in artikel 359 lid 8 jo. 415 Sv.
Middel V
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Meer in het bijzonder zijn geschonden de artikelen 350, 358, 359, 359a juncto 415 Wetboek van Strafvordering en artikel 289 Wetboek van Strafrecht, doordat de bewezenverklaarde moord niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of doordat het gerechtshof ten onrechte het namens requirant gevoerde verweer, kort samengevat inhoudende dat de inhoud van de OVC-gesprekken onbetrouwbaar is gelet op de redenen van wetenschap van [betrokkene 2], heeft verworpen, althans heeft het hof het betreffende verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Weshalve 's hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Blijkens de samenvatting van het standpunt van de raadsman van requirant in het arrest is het volgende aangevoerd over de betrouwbaarheid van de OVC [betrokkene 2], pagina 10 van het arrest:
‘Door de verdediging is omtrent de OVC-gesprekken verder aangevoerd dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de inhoud ervan onbetrouwbaar is. Tijdens de gesprekken heeft [betrokkene 2] namelijk louter verteld wat hij van de politie heeft gehoord in zijn verhoren, zodat daaraan geen betekenis toekomt voor het bewijs.’
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwegen in het arrest:
‘Het hof stelt omtrent de gang van zaken vast, dat [betrokkene 2] vlak voorafgaand aan het afluisteren met OVC-apparatuur, door de politie is gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer]. De processen-verbaal van die verhoren, die hebben plaatsgevonden op 15 en 16 februari 2018, maken deel uit van het dossier. Als bijlage bij de verhoren is een tweetal power point presentaties van de politie gevoegd. Die presentaties bevatten informatie over het politieonderzoek naar het tenlastegelegde. De inhoud van de presentaties is blijkens de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van 15 februari 2018 met [betrokkene 2] in dat verhoor besproken. Na het verhoor in de ochtend van 16 februari 2018, waarin [betrokkene 2] nog nadere vragen zijn gesteld, is hij in de middag op vrije voeten gesteld, waarna hij aansluitend op 16 en 17 februari 2018 via OVC is afgeluisterd. De letterlijke uitwerking van door de [betrokkene 2] op die dagen afgeluisterde gesprekken bevinden zich in het dossier.
[betrokkene 2] is ter terechtzitting in hoger beroep over de inhoud van de uitgewerkte gesprekken gehoord. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hetgeen daarin uit zijn mond is opgetekend slechts berust op de politie-informatie waarmee hij in zijn verhoren is geconfronteerd en dat dit niet voortkomt uit eigen waarneming of eigen wetenschap. Dat geldt volgens [betrokkene 2] in het bijzonder voor de OVC-gesprekken waar hij spreekt over twee personen die uiteindelijk de moord op [slachtoffer] zouden hebben gepleegd toen hij zelf kwam vast te zitten in een andere zaak. Op veel andere vragen over de inhoud van de OVC-gesprekken heeft [betrokkene 2] zich op zijn verschoningsrecht beroepen of verklaard dat hij zich de inhoud niet kon herinneren.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het er bij de beoordeling van het verweer vooral om gaat vast te stellen of de voor het bewijs te gebruiken onderdelen van de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar zijn. Het is dus niet noodzakelijk vast te stellen of het waarschijnlijk is dat de gehele inhoud van de gesprekken betrouwbaar is. Bezien dient te worden of het waarschijnlijk is dat de genoemde voor het bewijs relevante onderdelen, waarin door [betrokkene 2] wordt gesproken over twee personen die de moord uiteindelijk hebben gepleegd, louter zijn terug te voeren op de politie-informatie die [betrokkene 2] in zijn verhoren heeft gekregen of toch verder strekt dan dat.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit laatste het geval. Daarbij wordt ook door het hof bijzonder belang gehecht aan de volgende passages uit de uitgewerkte tekst van de OVC-gesprekken:
‘[betrokkene 2]: G ik zou die klus gaan klaren toch? G hun hebben al die gesprekken wat ik met Vieze (fon) praat.[…]’
[…] al die gesprekken wat ik en Vieze (fon) had weetje.
[betrokkene 3]: tjaaa.
[betrokkene 2]: en daarna… daarna… zie je dat hij praat met die andere man… en hij praat ook met [verdachte] (fon) en hij praat daarna met [betrokkene 4] (fon) … die man… […]
[…] [betrokkene 2]: Hun weten wel dat zogenaamde de GROTE is ingevallen voor mij… maar ik weet niet of hun telefoon zijn gevonden of watje weet toch… ik hoop het niet voor ze;
‘weet je wat mijn geluk was? Voor ik die torrie zou doen toch… was ik gepakt toch… en [betrokkene 5] is in mijn plaats gegaan toch?;
‘ze moeten gewoon blijven ontkennen […] maar als ze DNA op plaats delict hebben gelaten, wo owww loso… …. Zijn kwijt;
[…]
[betrokkene 2]: Deze is die actie van Almere G, die man.
[betrokkene 6]: O, die…Ja?
[betrokkene 2]: Shit… pap pap pap was éénvijfde alles ‘prepped’ al G,
‘prepped’ …tu tu tu… maar nu. Hun zien toch maar ik heb contact toch met iemand anders die is ook geveegd toch
[betrokkene 6]: …NTV…
[betrokkene 2]: Dinges is ook geveegd toch.
[betrokkene 6]: wie?
[betrokkene 2]: ehmm… Ehmmm… [betrokkene 5] (fon) toch.’
Deze passages gaan naar het oordeel van het hof — in onderling verband bezien — verder dan het slechts delen van informatie die door de politie is prijsgegeven in de verhoren van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] vertelt hierbij klaarblijkelijk uit eigen wetenschap wie zijn opengevallen plaats heeft ingenomen. Daarbij wijzen bijvoorbeeld de woorden:
‘Hun weten wel.’
Dat is niet het taalgebruik dat past bij het slechts doorgeven van politie-informatie. Dat [betrokkene 2] in de geciteerde tekst het woordje ‘toch’ plaatst achter ‘en [betrokkene 5] is in mijn plaats gegaan’ komt in dit verband geen bijzondere betekenis toen, in de zin dat dit niet kan worden opgevat als het stellen van een vraag. Uit de eerste zin van het citaat blijkt namelijk reeds dat [betrokkene 2] dit woord als stopwoord gebruikt, omdat hij het woord hier plaatst achter informatie waar hij al zeker van is, namelijk dat hij de klus (de moord op [slachtoffer]) zou gaan klaren (zie daarover verderop in het arrest bij de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1). Het hof heeft geconstateerd dat een der gelijk gebruik van het woord ‘toch’ bovendien op tal van plaatsen in de OVC-gesprekken te lezen valt. Verder past ook de door [betrokkene 2] in de passages uitgesproken bezorgdheid niet bij het louter doorgeven van politie-informatie. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze bezorgdheid in redelijkheid slechts te verklaren is in het geval van eigen wetenschap bij [betrokkene 2] over de betrokkenheid van onder andere verdachte bij de moord.
Dat de mededelingen van [betrokkene 2] over de betrokkenheid van onder andere de verdachte kennelijk feitelijk juist zijn, vindt naar het oordeel van het hof en in lijn met de rechtbank bovendien bevestiging in het gegeven dat [betrokkene 2] bij gelegenheid van het voeren van deze gesprekken op geen moment de feitelijke betrokkenheid van de verdachte (noch die van zijn medeverdachte [medeverdachte]) heeft betwijfeld, weersproken of gerelativeerd. Zijn gesprekspartners hebben dat evenmin gedaan. Daarnaast vinden ook andere delen van de OVC [betrokkene 2] (die gebaseerd zijn op eigen wetenschap) verankering in andere onderzoeksbevindingen. Zo zegt één van de gesprekspartners van [betrokkene 2]:
‘De mannen hebben die dinges weggegooid want ik heb hem gevraagd …. Wat heb je met de telefoon gedaan …. Hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid.’
Deze mededeling vindt bevestiging in de bevindingen van de politie dat de hierna te bespreken telefoons waarvan de imeinummers eindigen op [imei-nummer 1] (hierna: #[imei-nummer 1]) successievelijk [imei-nummer 2] (hierna #[imei-nummer 2]) allebei voor het laatst in het netwerk actief zijn geweest op 21 december 2015 (zie daarover ook verderop in het arrest onder de bewijsoverwegingen van feit 1).
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie. Ze zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.
Dat de OVC [betrokkene 2] daadwerkelijk voor het bewijs van de moord op het slachtoffer is gebruikt blijkt op onderstaande overweging van het hof ten aanzien van de bewijsconstructie op pagina 12 e.v.:
‘Het oordeel van het hof is onder meer en kort gezegd gestoeld op berichten die op een PGP-telefoon zijn gevonden, telecomgegevens en gesprekken die de politie heeft weten op te nemen (zogenaamde OVC-gesprekken). In die berichten en gesprekken worden meerdere bijnamen gebruikt. Het hof komt tot de conclusie dat een aantal bijnamen ziet op de verdachten [medeverdachte] en [verdachte].
(…)
OVC-gesprekken [betrokkene 2]
In februari 2018 is [betrokkene 2] aangehouden vanwege de verdenking dat hij betrokken was bij de voorbereiding van de moord op het slachtoffer [slachtoffer]. De verdachten [verdachte] en [medeverdachte] waren vlak voor [betrokkene 2] aangehouden. Kort na zijn aanhouding is [betrokkene 2] vrijgelaten. Direct daarop volgend heeft de politie met behulp van opnameapparatuur een groot aantal door [betrokkene 2] gevoerde gesprekken opgenomen; de zogenoemde OVC-gesprekken (OVC staat voor Opname Vertrouwelijke Communicatie). [betrokkene 2] heeft verschillende voor het bewijs relevante gesprekken gevoerd
(…)
Uit het voorgaande doemt ontegenzeggelijk het beeld op dat de verdachte [medeverdachte] de plaats van [betrokkene 2] heeft ingenomen. Voort versterken de gesprekken het — toch al sterke — vermoeden dat [verdachte] de andere persoon is die bij de moord betrokken is (…).’
De deelklachten
Het middel omtrent de betrouwbaarheid van de OVC [betrokkene 2] en de gevolgen die de door requirant gestelde onbetrouwbaarheid met zich mee dienen te brengen valt uiteen in twee deelklachten. Een klacht ziet op het door het hof ten onrechte verwerpen van het verweer dat de inhoud van de OVC-gesprekken onbetrouwbaar is, en de tweede klacht ziet op het standpunt dat op basis van deze geconstateerde onbetrouwbaarheid niet tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde moord gekomen had kunnen worden.
Deelklacht 1: het hof heeft ten onrechte het verweer van requirant verworpen inhoudende dat de inhoud van de OVC-gesprekken van [betrokkene 2] onbetrouwbaar is, gelet op de redenen van wetenschap van [betrokkene 2].
Requirant meent dat het hof ten onrechte de OVC van [betrokkene 2] als bruikbaar voor het bewijs heeft bestempeld. Requirant meent namelijk dat in de slotsom van het hof (‘de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie’) reeds besloten ligt dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC in ieder geval voor een — onbekend danwel niet gedefinieerd deel — te herleiden zijn tot de door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie. Het hof heeft niet duidelijk gemaakt welk van de voor het bewijs redengevende onderdelen dan herleidbaar zijn tot de door de politie aan [betrokkene 2] prijsgegeven informatie, en welke onderdelen uit eigen wetenschap van [betrokkene 2] zouden voortkomen. Om die reden kan niet zonder meer gesteld worden dat de OVC-informatie volledig betrouwbaar is en tot het bewijs kan worden gebezigd, althans had het op de weg van het hof gelegen om beter te motiveren waarom de informatie die redengevend is voor het bewijs wel volledig betrouwbaar kan worden geacht in het licht van de door de politie prijsgegeven informatie. Het verweer omtrent de onbetrouwbaarheid is derhalve ten onrechte verworpen door het hof althans is de motivering van het hof niet begrijpelijk.
Deelklacht 2: het hof kon de bewezenverklaarde moord niet afleiden uit de bewijsmiddelen, gelet op de onbetrouwbaarheid van de OVC [betrokkene 2]
In het licht van de door requirant aangevoerde onbetrouwbaarheid van de OVC-gesprekken van [betrokkene 2] zijn deze gesprekken door het hof ten onrechte gebezigd tot het bewijs. Dat betekent dat zonder nadere motivering niet tot de bewezenverklaring van de tenlastegelegde moord had kunnen worden gekomen. Het blijkt immers dat de OVC [betrokkene 2] een rol — die niet van onderschikte betekenis is — speelt in de bewijsconstructie van het hof. Nu het hof ten onrechte de OVC als bruikbaar tot het bewijs heeft bestempeld, althans niet genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de inhoud daarvan als volledig betrouwbaar kan worden gezien, is de bewezenverklaring zonder deze nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk en niet naar de eis van de wet met redenen omkleed. Het bestreden oordeel is daarom onbegrijpelijk. Het gevolg dient volgens requirant te zijn dat het arrest van het hof lijdt aan nietigheid als bedoeld in artikel 359 lid 8 jo. 415 Sv.
Redenen waarom het bestreden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 24 november 2022 onder parketnummer 21-002162-19 niet in stand kan blijven. Verzocht wordt het arrest van het gerechtshof te vernietigen met zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist acht.
Utrecht, 11 april 2023,
Y. Moszkowicz
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑04‑2023
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 februari 2020, pagina 2.
Rechtbank Midden-Nederland 14 februari 2019, ECLI:NL:RMNE:2019:558.
Gerechtshof Amsterdam 10 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:61.
HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, m.nt. T.M. Schalken; HR 28 februari 1984, NJ 1985/449.
Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:37; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:503.
Conclusie Advocaat-Generaal bij Hoge Raad 27 mei 1999, ECLI:NL:PHR:1999:ZD1575.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472, onder 4.
E.J. Koops, Tendensen in opsporing en technologie: Over twee honden en een kalf. Wolf Legal Publishers (WLP) 2006, p. 25.
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1996–1997, 25403, nr. 3.
Verslag Eerste Kamer vergadering 19 juni 2018, 2017/2018 nr. 34, behandeling opsporing en vervolging computercriminaliteit.
Memorie van Toelichting Wet BOB, Kamerstukken II 1996–1997, 25403, nr. 3.
EHRM 2 augustus 1984, nr. 8691/79 (Malone t. VK), Series A Vol. 82, §66–68; EHRM 24 april 1990, nr. 11801/85 (Kruslin t. Frankrijk), Series A Vol. 176-A, §30.
EHRM 24 augustus 1998, nr. 46043/14 (Lambert t. Frankrijk).
Hoge Raad 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
EHRM 24 augustus 1996, nr. 46043/14 (Lambert t. Frankrijk)