Hof Amsterdam, 10-01-2014, nr. K13/0320
ECLI:NL:GHAMS:2014:61
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-01-2014
- Zaaknummer
K13/0320
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:61, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑01‑2014; (Raadkamer)
Uitspraak 10‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Beklag ingevolge art. 12 Sv. Het hof oordeelt dat de behandeling van het beklag niet door het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem en ook niet door het hof Arnhem-Leeuwarden kan plaatsvinden, nu aan de verwijzing ex artikel 62b RO geen uitdrukkelijke beslissing van de naar de gewone regels bevoegde rechter ten grondslag ligt.
K13/0320
Beschikking
in de beklagzaak van
[klager 1],
[klager 2],
[bedrijf B.V.]
[bedrijf Holding B.V.],
domicilie kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
bijgestaan door mr L. Zegveld, advocaat te Amsterdam,
klagers,
tegen
[beklaagde 1],
[beklaagde 2],
[beklaagde 3] en
[beklaagde 4],
domicilie kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
bijgestaan door mr C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam,
beklaagden.
Gang van zaken
Op 10 februari 2012 is ter griffie van het hof in Amsterdam het klaagschrift binnengekomen. Het beklag keert zich op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen. Beklaagden, allen (voormalig) rechter in de toenmalige rechtbank Haarlem, zouden volgens klagers in het kader van hun verhoor als getuige in een civiele procedure tussen Chip(s)hol III B.V. en de Staat der Nederlanden meineed hebben gepleegd.
De zaak is aanvankelijk in het slop geraakt doordat zij per abuis samen met een andere, op 15 februari 2012 ingekomen klacht, is geadministreerd.
De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam heeft bij brief van 15 oktober 2012 aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam geadviseerd. Dit advies strekt tot afwijzing van het beklag.
Bij brief van 18 februari 2013 heeft de advocaat-generaal het in artikel 12a Sv voorziene schriftelijk verslag gedaan. Daarin wordt het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
Het gerechtshof Amsterdam heeft gemeend artikel 3 van zijn Zaaksverdelingsreglement toe te moeten passen:
Zaken waarbij eigen medewerkers zijn betrokken worden verwezen naar het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden.
Die betrokkenheid van eigen medewerkers werd daarin gezien, dat de bestreden getuigenverklaringen zijn afgelegd ten overstaan van een raadsheer-commissaris in het gerechtshof Amsterdam.
Op 7 maart 2013 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de coördinerend griffier van de beklagkamer van het gerechtshof Amsterdam en de vaste voorzitter van de beklagkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, waarop de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden is gezonden.
De advocaat-generaal heeft op 8 juli 2013 een aanvullend verslag aan het hof doen toekomen. Daarbij heeft hij er onder meer aandacht voor gevraagd dat de procedure niet op basis van artikel 12, maar op basis van artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering gevoerd zou moeten worden.
De behandeling was aanvankelijk gepland op 19 juli 2013, maar klagers en een van de beklaagden waren op die dag verhinderd. Rekening houdend met het zittingsrooster van de beklagkamer en de verhinderdata van de betrokken partijen is de behandeling in raadkamer uiteindelijk vastgesteld op 13 december 2013.
Bij brief van 1 augustus 2013 is de voorzitter uitgebreid op de gang van zaken - tot dan toe - ingegaan.
Bij brief van 21 november 2013 heeft de gemachtigde van klagers verzocht de zaak (weer) onder te brengen bij het hof Amsterdam, zitting houdende te Amsterdam.
Op dit standpunt is door beklaagden en de advocaat-generaal gereageerd.
Bij de behandeling op 13 december 2013, in Arnhem, waren de gemachtigde van beklaagden en de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord. Klagers en hun gemachtigde zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
De (on)mogelijkheid om het beklag in Arnhem te behandelen
Standpunt van klagers
Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat het beklag niet in Arnhem behandeld kan worden. Zij stellen dat Arnhem geen nevenzittingsplaats van het hof Amsterdam is en dat de zaak ook niet door het hof Amsterdam naar het hof Arnhem-Leeuwarden is verwezen.
Standpunt van beklaagden
Beklaagden voeren aan dat klagers hun bezwaar tegen behandeling van de klacht in Arnhem te laat kenbaar hebben gemaakt. Zij wijzen er op dat [beklaagde 3] van 2002 tot 2004 raadsheer in het hof Amsterdam is geweest, hetgeen de reden geweest moet zijn om de zaak te verwijzen naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Beklaagden stellen dat zodanige overdracht op informele wijze plaats kan vinden.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verwijzing ex artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) vormvrij is. Verder is zij van mening dat Arnhem ook na de herziening van de gerechtelijke kaart nevenzittingsplaats van het hof Amsterdam is gebleven, gelet op het bepaalde in artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling.
De advocaat-generaal stelt dat klagers geen belang hebben bij hun bezwaren; kennelijk streeft het hof Amsterdam naar maximale onafhankelijkheid bij de behandeling van het beklag.
Oordeel van het hof
Ook de beklagkamer kan moeilijk inzien welk belang klagers - die voor en te na op een spoedige behandeling hebben aangedrongen - hebben bij hun bezwaren tegen behandeling van het beklag in Arnhem.
Dat is echter naar het oordeel van de beklagkamer niet beslissend. De rechterlijke bevoegdheid is een kwestie van openbare orde en een partij die de onbevoegdheid van de rechter inroept hoeft daar in het algemeen geen aantoonbaar belang bij te hebben.
Klagers hebben reeds in hun brief d.d. 12 juli 2013 aan de president van het hof Arnhem-Leeuwarden kenbaar gemaakt, dat zij de “verplaatsing” van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aanvochten. In haar brief van 21 november 2013 heeft de gemachtigde van klagers aangegeven dat ook de behandeling in Arnhem, als nevenzittingsplaats van het hof Amsterdam, niet werd geaccepteerd.
Naar het oordeel van de beklagkamer hebben klagers hun bezwaren voldoende tijdig kenbaar gemaakt.
Arnhem als nevenzittingsplaats van het hof Amsterdam?
Tot 1 januari 2013 was deze kwestie geregeld in artikel 6, eerste lid van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, dat luidde:
Zaken waarbij het personeel van het gerechtshof of het ressortsparket betrokken is, kunnen in een nevenzittingsplaats buiten het ressort worden behandeld. Een nevenzittingsplaats buiten het ressort is de hoofdplaats van een aangrenzend ressort.
Deze regeling is echter per 1 januari 2013, als gevolg van de herziening van de gerechtelijke kaart, vervallen.
De behandeling van de zaak als hof Amsterdam, maar zitting houdende in Arnhem, kan daarom niet (langer) op deze bepaling worden gebaseerd.
Het bepaalde in artikel 18 van de Wet op de rechterlijke indeling, waarop de advocaat-generaal de aandacht heeft gevestigd, maakt dit niet anders. De herziening van de gerechtelijke kaart is immers geen herindelingsregeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene regels herindeling.
Ook de overgangsbepalingen in de Wet herziening gerechtelijke kaart, meer in het bijzonder de artikelen CIII, CIV en CVI, bieden geen grondslag voor een behandeling van deze zaak door het hof Amsterdam in Arnhem.
Nu het hof Amsterdam ook niet op grond van enige andere wettelijke bepaling zitting kan houden in Arnhem is behandeling van de zaak naar het oordeel van de beklagkamer door het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem niet mogelijk.
Behandeling door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem?
Thans geldt het bepaalde in art 62b RO, dat luidt:
Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.
Deze bepaling is uitgewerkt in het hiervóór al genoemde artikel 3 van het Zaaksverdelingsreglement van het gerechtshof Amsterdam, luidende:
Zaken waarbij eigen medewerkers zijn betrokken worden verwezen naar het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden.
In artikel 62b RO, noch in artikel 3 van het Zaaksverdelingsreglement wordt aangegeven op welke wijze de verwijzing naar het andere gerechtshof, meer in het bijzonder naar het hof Arnhem-Leeuwarden, dient te geschieden.
In de wetsgeschiedenis zijn aan deze bepaling niet veel woorden gewijd. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2010-2011, 32891, nr 3, p. 53) op artikel 62b RO verwijst naar de toelichting op artikel 46b RO. Voor het thans voorliggende vraagstuk acht de beklagkamer alleen de volgende passage van belang:
Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld.
(Kamerstukken II 2010-2011, 32891, nr 3, p. 52).
Uit de woorden: “rechtsprekende bevoegdheid” en “de rechtbank zelf” leidt de beklagkamer af dat de wetgever het oog had op een uitdrukkelijke beslissing van de naar de gewone regels bevoegde rechter.
In de voorliggende zaak gaat het dan om een beslissing van de (meervoudige) beklagkamer van het gerechtshof Amsterdam.
Zodanige beslissing ontbreekt en naar het oordeel van de beklagkamer kan het hiervóór genoemde telefonisch overleg van 7 maart 2013 daarmee geenszins op een lijn worden gesteld.
Dit brengt met zich dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet op de voet van artikel 62b RO bevoegd is om van deze beklagzaak kennis te nemen.
Voor de volledigheid merkt de beklagkamer op dat behandeling van de zaak door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op basis van artikel 62a RO juncto de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten evenmin aan de orde is. De in artikel 62a RO veronderstelde situatie van gebrek aan voldoende zittingscapaciteit doet zich te dezen niet voor.
Conclusie
De beklagkamer is op grond van het voren overwogene van oordeel dat de behandeling van deze beklagzaak niet in Arnhem plaats kan vinden, niet door het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, maar (naar de huidige stand van zaken) ook niet door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De zaak zal daarom worden teruggezonden aan het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Amsterdam, teneinde haar verder te behandelen.
Beslissing
De beklagkamer van het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem:
Oordeelt dat de behandeling van deze beklagzaak niet in Arnhem plaats kan vinden, niet door het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, maar ook niet door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Zendt de zaak terug aan het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Amsterdam, teneinde haar verder te behandelen.
Deze beschikking is gegeven door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mr A.W.M. Elders en mr B.F.A. van der Krabben, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr N.E. Versloot, griffier, op 10 januari 2014 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.