Deze zaak hangt samen met nr. 09/03325 ([medeverdachte 1]), nr. 09/03326 ([medeverdachte 2]), nr. 09/03327 ([medeverdachte 3]) en nr. 09/03328 ([medeverdachte 4]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 26-04-2011, nr. 09/03329 J
ECLI:NL:PHR:2011:BO9872
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2011
- Zaaknummer
09/03329 J
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO9872
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9872, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9872
ECLI:NL:PHR:2011:BO9872, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9872
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2012/12 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2011/175
Uitspraak 26‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 495 Sv. Bevoegdheid Kinderrechter. Met het voorschrift van art. 6.2 Sv heeft de wetgever beoogd in geval van gelijktijdige vervolging te bewerkstelligen dat de zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld (vgl. HR LJN ZD1575). De met art. 6.2 Sv beoogde behandeling door dezelfde rechter kan hier niet worden bereikt waar de zaak van de verdachte door een kinderrechter moet worden behandeld en de zaken van de medeverdachten door de rechtbank worden behandeld. Art. 6.2 Sv staat niet eraan in de weg dat in een geval als de onderhavige - waarin sprake is van gelijktijdige vervolging - de zaak tegen een jeugdige verdachte wordt aangebracht voor de kinderrechter die op grond van de woonplaats van de verdachte bevoegd is. In een dergelijke situatie dient het geen redelijk, met de beoogde doelmatige rechtspleging strokend, doel als uitsluitend de kinderrechter in de rechtbank waar de medeverdachten worden vervolgd bevoegd zou zijn van het aan de verdachte tenlastegelegde feit kennis te nemen en niet de kinderrechter van verdachtes woonplaats.
26 april 2011
Strafkamer
nr. 09/03329 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009, nummer 23/003245-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de onbevoegdheid van de Kinderrechter in de Rechtbank te Haarlem en van het Hof tot kennisneming van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
2.2. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd - zakelijk weergegeven - dat hij op of omstreeks 27 december 2007 te Alphen aan den Rijn aan een openbare weg openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen het detentiecentrum, subsidiair dat hij toen en aldaar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk het detentiecentrum heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Onbevoegdheid van het hof
De raadsman heeft betoogd dat nu de strafvervolging van de verdachte later is aangevangen dan die van zijn mededaders, ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het gerecht waarbij vervolging tegen één van hen het eerst was aangevangen exclusieve competentie heeft. De kinderrechter te Haarlem was derhalve onbevoegd de zaak tegen de verdachte te berechten en in het verlengde daarvan is ook het gerechtshof te Amsterdam onbevoegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en de literatuur leidt het hof het volgende af. Een redelijke uitleg van artikel 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering brengt met zich dat in geval van gelijktijdige vervolging wordt bewerkstelligd dat de zaken tegen de mededaders door dezelfde rechter worden behandeld. De achterliggende ratio is daarbij het bevorderen van de proceseconomie en de gelijkheid in straftoemeting. Voor de vraag of sprake is van een gelijktijdige vervolging bij onderscheidene rechtbanken is bepalend het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen het moment waarop de officier van justitie de dagvaarding doet uitgaan.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie in de zaken van de meerderjarige mededaders in ieder geval vóór 26 februari 2008 (de zittingsdatum) dagvaardingen doen uitgaan. De dagvaarding aan de minderjarige verdachte is gedateerd 10 maart 2008, derhalve na aanvang van de berechting van de mededaders. Gelet daarop is geen sprake van een gelijktijdige vervolging en doet zich voorts de situatie voor dat de zaak tegen de minderjarige verdachte voor de kinderrechter dient te worden aangebracht. Het verweer van de raadsman treft derhalve geen doel. Nu ook overigens niet is gebleken van redenen van onbevoegdheid van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem, wordt het verweer betreffende de onbevoegdheid van de daaropvolgende instantie, te weten het gerechtshof te Amsterdam, eveneens verworpen."
2.4. De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- Art. 6 Sv:
"1. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.
2. In geval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen.
3. Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan, dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht, worden deze feiten voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel geacht in deelneming te zijn begaan."
- Art. 495 Sv:
"1. De zaak wordt bij de rechtbank in eerste aanleg voor de kinderrechter vervolgd.
2. Niettemin geschiedt de behandeling van de zaak door de meervoudige kamer, indien naar het aanvankelijke oordeel van de officier van justitie
(...)
c. de zaak, indien deze tevens één of meer verdachten betreft die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, niet voor splitsing vatbaar is.
3. In zaken welke voor een meervoudige kamer der rechtbank worden vervolgd neemt de kinderrechter aan het onderzoek ter terechtzitting deel."
2.5. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Vier meerderjarige medeverdachten zijn als daders ter zake van dezelfde tenlastegelegde feiten gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Officier van Justitie heeft kennelijk geoordeeld dat zich niet het uitzonderingsgeval van art. 495, tweede lid onder c, Sv voordoet dat de zaak niet voor splitsing vatbaar is en heeft de zaak tegen de verdachte overeenkomstig de hoofdregel van art. 495, eerste lid, Sv voor de kinderrechter vervolgd. De verdachte is gedagvaard voor de kinderrechter van zijn woonplaats, te weten de Kinderrechter in de Rechtbank te Haarlem.
2.6. Het middel stelt de vraag aan de orde of de Kinderrechter in de Rechtbank te Haarlem in eerste aanleg - en daarmee het Hof in hoger beroep - zich onbevoegd had moeten verklaren op grond van art. 6, tweede lid, Sv. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Art. 6, tweede lid, Sv staat niet eraan in de weg dat in een geval als het onderhavige, waarin anders dan het Hof heeft geoordeeld sprake is van gelijktijdige vervolging, de zaak tegen een jeugdige verdachte wordt aangebracht voor de kinderrechter die op grond van de woonplaats van de verdachte bevoegd is. Dat berust op het volgende.
Met het voorschrift van het tweede lid van art. 6 Sv heeft de wetgever beoogd in geval van gelijktijdige vervolging te bewerkstelligen dat de zaken tegen medeverdachten door dezelfde rechter worden behandeld (vgl. HR 27 mei 1999, LJN ZD1575, NJ 1999/635, rov. 3.3.8).
De met art. 6, tweede lid, Sv beoogde behandeling door dezelfde rechter kan hier niet worden bereikt, waar de zaak van de verdachte door een kinderrechter, op de wijze als bepaald in Titel II van het Vierde boek van het Wetboek van Strafvordering, moet worden behandeld en de zaken van de medeverdachten door de rechtbank, op de gewone wijze, worden behandeld. In een dergelijke situatie dient het geen redelijk, met de beoogde doelmatige rechtspleging strokend, doel dat uitsluitend de kinderrechter in de rechtbank waar de medeverdachten worden vervolgd bevoegd zou zijn van het aan de verdachte tenlastegelegde feit kennis te nemen en de kinderrechter van verdachtes woonplaats niet. Daartoe strekt art. 6, tweede lid, Sv dan ook niet.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 april 2011.
Conclusie 26‑04‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 17 maart 2009 voor ‘Openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen’ veroordeeld tot een werkstraf van 20 uur.
2.
Mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende 10 middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de kinderrechter in de Rechtbank Haarlem onbevoegd was de strafzaak te behandelen. De Rechtbank 's‑Gravenhage was bij uitsluiting van andere colleges bevoegd omdat er sprake was van een gelijktijdige vervolging van mededaders voor deze rechtbank. De verwerping door het hof van het beroep op onbevoegdheid van de rechter te Haarlem is volgens het middel in strijd met artikel 6 Sv.
3.2.
Het hof heeft het verweer in zijn arrest aldus omschreven en verworpen:
‘1. Onbevoegdheid van het hof
De raadsman heeft betoogd dat nu de strafvervolging van de verdachte later is aangevangen dan die van zijn mededaders, ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het gerecht waarbij vervolging tegen één van hen het eerst was aangevangen exclusieve competentie heeft. De kinderrechter te Haarlem was derhalve onbevoegd de zaak tegen de verdachte te berechten en in het verlengde daarvan is ook het gerechtshof te Amsterdam onbevoegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en de literatuur leidt het hof het volgende af.
Een redelijke uitleg van artikel 6, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering brengt met zich dat in geval van gelijktijdige vervolging wordt bewerkstelligd dat de zaken tegen de mededaders door dezelfde rechter worden behandeld. De achterliggende ratio is daarbij het bevorderen van de proceseconomie en de gelijkheid in straftoemeting. Voor de vraag of sprake is van een gelijktijdige vervolging bij onderscheidene rechtbanken is bepalend het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen het moment waarop de officier van justitie de dagvaarding doet uitgaan.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie in de zaken van de meerderjarige mededaders in ieder geval vóór 26 februari 2008 (de zittingsdatum) dagvaardingen doen uitgaan. De dagvaarding aan de minderjarige verdachte is gedateerd 10 maart 2008, derhalve na aanvang van de berechting van de mededaders. Gelet daarop is geen sprake van een gelijktijdige vervolging en doet zich voorts de situatie voor dat de zaak tegen de minderjarige verdachte voor de kinderrechter dient te worden aangebracht. Het verweer van de raadsman treft derhalve geen doel. Nu ook overigens niet is gebleken van redenen van onbevoegdheid van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem, wordt het verweer betreffende de onbevoegdheid van de daaropvolgende instantie, te weten het gerechtshof te Amsterdam, eveneens verworpen.’
3.3.
De verwerping van het beroep op onbevoegdheid berust dus enerzijds op een uitleg van het tweede lid van artikel 6 Sv, anderzijds op het gegeven dat verdachte ten tijde van het feit nog minderjarig was en zijn mededaders niet. Naar het aanvankelijk oordeel van de officier was de zaak voor splitsing vatbaar (artikel 495 lid 1 onder c Sv), zodat de zaak tegen verdachte werd vervolgd voor de kinderrechter te Haarlem, omdat de verdachte woonachtig is in [woonplaats]. Alleen als de zaak niet voor splitsing vatbaar zou zijn, zou verdachte zijn mededaders naar Den Haag hebben moeten volgen. In het andere geval heeft hij recht op een eigen behandeling door de kinderrechter. Deze grond draagt de verwerping van het beroep zelfstandig, zodat het middel faalt.
4.
Alvorens de overige middelen te bespreken wil ik een algemene opmerking maken die voor alle overige middelen relevant is. De steller van het middel gaat herhaaldelijk uit van een verkeerde uitleg van artikel 359 lid 2 Sv in zijn verhouding tot het derde lid van artikel 358 Sv.2. Daarom zal ik niet telkens als de steller van het middel er blijk van geeft deze verhouding te miskennen daarop reageren.
5.1.
Het tweede middel klaagt, als ik het goed begrijp, over de weigering van het hof zich uit te spreken over de rechtmatigheid van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Als argument wordt onder meer voorgesteld dat de Nederlandse staat zich ongestraft schuldig maakt aan aanvalsoorlogen tegen andere landen, samenspanning tot genocide, medeplichtigheid aan foltering in Afghanistan, schendingen van de rechten van klokkenluiders, bewuste overtreding van veiligheidsvoorschriften die bij de Schipholbrand heeft geleid tot dodelijke slachtoffers. De steller van het middel vergelijkt het hof met de juristen uit het Derde Rijk. Daaruit blijkt dat democratische besluitvorming en controle ontoereikend is en dat de rechter moet ingrijpen. En dat heeft de rechter hier nagelaten.
5.2.
Het beleid van de overheid kan een rol spelen in een individuele strafzaak, maar voor de toetsing van dat beleid gelden beperkingen. Verweren moeten passen in de door rechtspraak en wetgever ontworpen sluizen in het strafvorderlijk systeem. Passen zij niet, dan komen zij er niet door. Dat geldt ook voor een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM. Alleen wanneer het beleid de verdachte direct treft, bijvoorbeeld omdat hij wel wordt vervolgd terwijl er een beleidsregel van het OM is dat in zo'n geval wordt volstaan met administratieve afhandeling door een andere dienst, is er ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Voorts kan het beleid van de overheid een rol spelen voor de vraag of een strafuitsluitingsgrond aannemelijk is, maar dit onderwerp komt nog bij andere middelen in de schriftuur aan de orde.
Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel stelt dat het hof zich onttrokken heeft aan controle door te oordelen dat bijzondere omstandigheden van het concreet geval de rechter kunnen brengen tot een algemeen rechtmatigheidsoordeel van het Nederlandse vreemdelingenbeleid, maar niet heeft aangegeven wanneer zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Dit middel wordt kennelijk ingezet tegen de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM.
6.2.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.3.
Klaarblijkelijk heeft het hof niet ingezien dat de klachten van de verdediging zich binnen deze grenzen hebben bewogen. Dat acht ik niet onbegrijpelijk.
Dit middel faalt.
7.1.
Het vierde middel legt, als ik het goed begrijp, een verband tussen nalatigheid van het OM om de rechtsorde te handhaven tegenover de systeemmisdadigheid van het vreemdelingenbeleid en détournement de pouvoir door het OM, dat geen stappen zet om een einde te maken aan de schending door de overheid van de normen die de vreemdeling beschermen, maar wel degene vervolgt die zich verzet tegen dat misdadige beleid. Het OM is in die zin gelijk te schakelen met de Duitse justitie in het Derde Rijk.
7.2.
Ik moge volstaan met een verwijzing naar het tweede en derde middel. Waarom inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces is mij niet duidelijk, wat er ook zij van de uitleg van de woorden van de advocaat door het hof.
Het middel faalt reeds daarom.
8.1.
Het vijfde middel keert zich tegen de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM door het hof, dat onder meer heeft overwogen dat er geen sprake was van enige strijd met het beginsel van redelijk en billijke belangenafweging op de gronden zoals door de raadsman is betoogd.
8.2.
Dat onderdeel van de overwegingen van het hof draagt de verwerping van het verweer al zelfstandig, het is verweven met afwegingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
9.1.
Het zesde middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
9.2.
Het enkele feit dat de mededaders niet of voor iets anders worden vervolgd dan de verdachte maakt nog geen inbreuk op het gelijkheidsbeginsel.4.
Het middel faalt.
10.1.
Het zevende middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodtoestand. Het hof heeft het uitgangspunt van de advocaat van verdachte, dat het handelen van verdachte gezien moest worden als een verzetsdaad gericht tegen het systeemmisdadige vreemdelingenbeleid en dat daarom de gangbare criteria voor noodtoestand niet gelden, verworpen. Voor een doeltreffend beroep op noodtoestand is volgens het hof nog steeds vereist dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood, bestaande uit een belangenconflict, en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Voorts gelden de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het mankeert volgens het hof aan de urgentie van de nood en aan de subsidiariteit.
10.2.
Het middel noemt verschillende bedenkingen tegen deze verwerping. Het hof heeft niet gemotiveerd waarom het handelen van verdachte en zijn mededaders niet zou voortvloeien uit de rechtsplicht om zich op de wijze zoals gehanteerd naar vermogen te verzetten tegen misdaden tegen de menselijkheid. Deze klacht geeft blijk van een verkeerde lezing omdat het hof wel degelijk heeft overwogen dat de subsidiariteit heeft ontbroken. Het tweede bezwaar verwijt het hof dat het ten onrechte de eis heeft gesteld dat de handelwijze van verdachte terstond zou hebben moeten kunnen leiden tot beëindiging van de misdaden van de Nederlandse staat tegenover vreemdelingen en geeft ook blijk van een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof. Het hof heeft immers niet overwogen dat de handelwijze van verdachte terstond een einde moet hebben kunnen maken aan de misdaden van de Nederlandse overheid. Het beroep op een onmiddellijkheidseis voegt aan de tweede klacht niets toe en laat ik daarom onbesproken.
De stelling dat daden van verzet tegen de misdaden van de overheid niet worden beheerst door de gewone eis van de noodtoestand vindt geen steun in het recht.
De steller van het middel geeft ook blijk van een verkeerde uitleg van de rechtspraak van de Hoge Raad door er vanuit te gaan dat ieder standpunt dat niet uitdrukkelijk door hof en OM is verworpen voor geldend moet worden gehouden. Alleen wanneer feiten die door de verdediging worden gesteld niet worden bestreden geldt dat in cassatie daarvan kan worden uitgegaan. Hetzelfde geldt niet voor waardeoordelen.
Het middel faalt.
11.1.
Het achtste middel klaagt ook over de verwerping door het hof van het beroep op noodtoestand.
In de eerste plaats klaagt het over het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat de acties door verdachte en de anderen geen verder uitstel toelieten. De tweede klacht betreft de subsidiariteit. Het hof zou onvoldoende op deze argumenten zijn ingegaan. En weer maakt de steller een vergelijking met de juristen uit de nazitijd. Het systeemmisdadige vreemdelingenbeleid toont aan dat er in Nederland geen sprake meer is van een rechtsstaat of van democratie. Daarom kan niets worden verwacht van methoden die in een soort schijn-rechtsstaat door de politieke machthebbers worden voorgeschreven. De verzetsstrijder die daarvan gebruik moet maken gaat bij de duivel te biechten. Omdat de politieke machthebbers in Nederland welbewust doorgaan met hun misdadige schending van de wetten van de menselijkheid en zelfs willens en wetens bij herhaling kiezen voor het medeplegen van internationale agressie hebben de verzetsstrijders bij hen niets te zoeken, evenmin als het verzet tijdens de bezetting ook maar enige kans zou maken met een klacht bij Seyss-Inquart over de systeemmisdaden tegenover de Joodse medemensen.
11.2.
De steller van het middel miskent dat de oordelen van het hof berusten op afwegingen van feitelijke aard die in cassatie niet kunnen worden onderzocht.5. In de beleving van verdachte zal bovendien, zo ligt besloten in de overwegingen van het hof, het bekladden met verf van een detentiecentrum ook geen kans hebben de afgrijselijke daden tegen de menselijkheid en het internationale recht van de politieke misdadigersbende die in Nederland de macht heeft gegrepen te stoppen. En die eis houd ik staande.
Het middel faalt.
12.1.
Het negende middel bekritiseert de verwerping door het hof van het beroep op psychische overmacht. Het hof zou een volstrekt onvolledige en onjuiste weergave hebben gegeven van de drijfveren die verdachte hebben gebracht tot het tenlastegelegde handelen. Het hof ziet de systeemmisdadigheid van het vreemdelingenbeleid door de vingers en ziet niet in dat de collaboratie van de rechterlijke macht aan het gerechtvaardigd verzet in de weg staat, zodat de individuele burger machteloos is. Als dan de individuele burger toch in verzet komt, kan het niet anders of hij wordt gedreven door een krachtige en onweerstaanbare innerlijke drang. Het hof sluit bewust de ogen daarvoor.
12.2.
Verdachte heeft zich, zo heeft het hof overwogen, uit onvrede met het vreemdelingenbeleid aangesloten bij een actiegroep en voert in zijn vrije tijd actie. Daaruit kan het hof het bestaan van de psychische drang waartegen verdachte redelijkerwijs niet bestand was niet afleiden.
Het hof heeft er blijk van gegeven het juiste criterium te hebben gehanteerd. Of de conclusie van het hof terecht is staat in cassatie niet ter discussie, wel of zij begrijpelijk is. Volgens mij is zij dat.6.
Het middel faalt.
13.1.
Het tiende middel klaagt dat het hof, door te collaboreren met de misdadige overheid, er blijk van heeft gegeven partijdig en oneerlijk te zijn. In wezen hebben de leden van het hof er blijk van gegeven nog erger te zijn dan de vreselijke juristen uit het Derde Rijk, omdat indertijd afwijking van de misdadige voorgeschreven lijn levensbedreigende gevolgen kon hebben terwijl dat in de onderhavige situatie niet het geval is.
13.2.
Het middel faalt gelet op onder meer HR 12 oktober 2010, LJN BN0526.
14.
Alle voorgestelde middelen falen. Het tweede tot en met het tiende middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
15.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, is op 26 maart 2009 beroep in cassatie ingesteld. Sindsdien zijn meer dan zestien maanden verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de hoogte van de straf kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van de overschrijding.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2011
Bijv. HR 29 april 2008, LJN BB8977, rov. 6.3.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma, rov. 3.6.5.
HR 3 februari 1987, NJ 1987, 731; HR 18 december 2001, NJ 2002, 318.
HR 18 april 1989, NJ 1990, 61.
Vgl. HR 14 februari 1976, NJ 1977, 174; HR 10 oktober 1995, NJ 1996, 356; HR 23 november 1999, NJ 2000, 89.