Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-11-2022, nr. 21-002162-19
ECLI:NL:GHARL:2022:10114
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-11-2022
- Zaaknummer
21-002162-19
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:10114, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑11‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:75
Uitspraak 24‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Hof veroordeelt 33-jarige man tot 23 jaar en 6 maanden gevangenisstraf voor de moord op 15 december 2015 op (slachtoffer) afkomstig uit Iran. Overwegingen over de relatieve bevoegdheid ex artikel 6 Sv en over het tegelijkertijd behandelen van zaken als hof Arnhem-Leeuwarden en hof Amsterdam. Ennetcom en PGP Safe verweren verworpen. PGP-berichten uit door NFI gekraakte telefoon en OVC-gesprekken bruikbaar voor het bewijs. Verzoek om toevoegen stukken CTC. Invloed ontbreken overgangsrecht nieuwe VI-regeling op de strafmaat.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 21-002162-19
datum uitspraak: 24 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad , van 12 april 2019 met parketnummer 16-706722-16 en 23-000559-12 (VI) in de strafzaak tegen
[verdachte 1]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, locatie Norgerhaven.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van
4 juni 2021, 2 juli 2021, 16 februari 2022, 27 juni 2022, 21 september 2022, 1, 2, 4 en 11 november 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal mr. F. Posthumus en mr. J.B. Develing (hierna: de advocaat-generaal) en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht, alsook van de standpunten van de benadeelde partijen
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] , en hun gemachtigde mr. N.J. Hoogenboom , advocaat te Amsterdam .
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv in eerste aanleg, ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 15 december 2015 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel door/in het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] (een) zodanige verwonding(en) heeft opgelopen dat hij daardoor is overleden;
2.hij op of omstreeks 15 december 2015 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een personenauto (merk/type: BMW/M5), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde personenauto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de nabijgelegen schu(u)r(en) en/of stoeptegel(s) en/of lantaarnpa(a)l(en), in elk geval enig straatmeubilair, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
3.hij op of omstreeks 15 december 2015 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk één of meer schu(u)r(en) en/of één of meer lantaarnpa(a)l(en) en/of één of meer stoeptegel(s), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer 2] en/of de vereniging van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of één of meer nog onbekend gebleven (rechts)perso(o)n(en) toebehoorde(n), heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
4.hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 27 september 2015 tot en met 15 december 2015 te [plaats 2] en/of elders in Nederland , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een personenauto (merk/type/oorspronkelijk kenteken: BMW/M5/ [kenteken 1] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
3. Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring en een andere sanctieoplegging dan de rechtbank. Het hof sluit zich echter voor een groot deel aan bij de overwegingen van de rechtbank en zal de desbetreffende passages dan ook overnemen in het arrest.
4. Bevoegdheid van het hof
4.1.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is betoogd dat het in strijd is met de wet dat het hof tegelijkertijd als hof [plaats 3] en als hof Arnhem-Leeuwarden de zaken [zaaknaam] , [zaaknaam 1] en [zaaknaam 2] behandelt. Het hof dient zich daarom primair onbevoegd te verklaren en subsidiair zou het hof prejudiciële vragen moeten stellen aan de Hoge Raad over deze kwestie.
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er geen bevoegdheidsprobleem is, omdat de zaak van de verdachte, [zaaknaam] , slechts wordt behandeld door het hof Arnhem-Leeuwarden. Hoewel de andere zaken op momenten in de appelprocedure op hetzelfde moment met de zaak [zaaknaam] werden behandeld als hof Amsterdam , werd de zaak [zaaknaam] , waarin de verdachte terecht staat, tijdens de inhoudelijke behandeling (bedoeld wordt de behandeling waarbij de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgevonden en de raadsman en de advocaat-generaal het woord hebben gevoerd in het kader van pleidooi respectievelijk requisitoir), bovendien niet tegelijkertijd met die andere zaken behandeld. Het door de verdediging aangevoerde moet worden verworpen.
4.3.
Oordeel van het hof
In de zaak van de verdachte ( [zaaknaam] ) spreekt het hof (louter) recht als het hof Arnhem-Leeuwarden. Dat betekent dat alles dat in die zaak aan de orde is, zowel binnen als buiten het verband van de zitting, wordt beoordeeld als het hof Arnhem-Leeuwarden. Het is ook nimmer gebleken dat daar gedurende de appelprocedure bij de betrokken procesdeelnemers enige verwarring over heeft bestaan. Anders dan de raadsman stelt, is tijdens de terechtzittingen waarop dit arrest uiteindelijk is gebaseerd (zie hiervoor onder nr. 1 van het arrest, eerste alinea) nimmer sprake geweest van een gelijktijdige behandeling van de onderhavige strafzaak met de strafzaken [zaaknaam 1] en [zaaknaam 2] . In zoverre mist het betoog van de raadsman derhalve feitelijke grondslag. Dat het hof niet tegelijkertijd in de andere zaken ( [zaaknaam 1] en [zaaknaam 2] ) recht zou mogen spreken als het hof Amsterdam vindt voorts geen enkele steun in het recht.
Het hof acht zich daarom bevoegd. Enige aanleiding om over dit onderwerp prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen is er naar het oordeel van het hof niet.
5. Strijd met artikel 6 Sv
5.1.
Standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging is er in de onderhavige zaak in strijd gehandeld met artikel 6 Sv, nu de zaak op grond van het tweede lid van die bepaling bij één rechtbank had moeten worden aangebracht met de zaak tegen de medeverdachte [verdachte 2] in de zaak [zaaknaam 1] . Nu dit niet is gebeurd, dient het hof de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, zodat de rechtbank alsnog zijn onbevoegdheid kan uitspreken. Het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over deze kwestie dan wel het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de vervolging vanwege het in strijd met de genoemde bepaling niet aanbrengen van de zaken bij dezelfde rechtbank, is door de verdediging in dit verband (meer) subsidiair aangevoerd.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat artikel 6 Sv niet is geschonden, nu er ten tijde van het aanbrengen van de zaak tegen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (de zaak [zaaknaam] ) bij de rechtbank Midden-Nederland nog geen vervolging tegen de medeverdachte [verdachte 2] was gestart.
5.3.
Oordeel van het hof
Artikel 6, eerste lid, Sv luidt: “Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere”.
Artikel 6, tweede lid, Sv, luidt: “Ingeval van gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken blijft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Worden zoodanige personen niet voor hetzelfde gerecht vervolgd, dan blijft uitsluitend bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen één hunner het eerst is aangevangen”.
De vraag of de rechtbank relatief bevoegd is, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de aanvang van het rechtsgeding, dat wil zeggen naar het moment waarop de dagvaarding het parket van de officier van justitie verlaat. Dat tijdstip is – anders dan de raadsman stelt – ook bepalend voor de vraag of sprake is van ‘gelijktijdige vervolging bij onderscheidene bevoegde rechtbanken’. Vaststaat dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zijn gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Midden-Nederland en dat verdachte [verdachte 2] is gedagvaard en vervolgd voor de rechtbank Amsterdam als deelnemer aan hetzelfde strafbare feit, namelijk de moord op [slachtoffer 1] op 15 december 2015.
De verdachte is gedagvaard op 25 april 2018 om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2018. De medeverdachte [medeverdachte] is op dezelfde dag gedagvaard voor dezelfde zitting. De berechting in eerste aanleg in die zaak ( [zaaknaam] ) is vervolgens geëindigd met een vonnis van die rechtbank op 12 april 2019. De medeverdachte [verdachte 2] is op 18 december 2018 gedagvaard om te verschijnen op een zitting bij de rechtbank Amsterdam op 29 januari 2019. De berechting in zijn zaak ( [zaaknaam 1] ) is in eerste aanleg geëindigd met een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2019.
Hieruit volgt dat de zaak tegen de verdachte (en de medeverdachte [medeverdachte] ) door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Midden-Nederland vóórdat de zaak tegen de medeverdachte [verdachte 2] door het Openbaar Ministerie is aangebracht bij de rechtbank Amsterdam , terwijl ten tijde van het aanbrengen van die laatste zaak de berechting van de eerste zaak nog niet tot een einde was gekomen. Dit betekent dat het Openbaar Ministerie – wat er ook zij van het antwoord op de vraag of het Openbaar Ministerie de zaak tegen [verdachte 2] op grond van artikel 6, tweede lid, Sv had moeten aanbrengen bij de rechtbank Midden-Nederland – in de zaak van de verdachte vrijstond de zaak bij de rechtbank Midden-Nederland aan te brengen.
Het verweer kan daarom niet slagen. In het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de kwestie te stellen.
6. Beoordeling van het bewijs
6.1
Inleiding
De beoordeling van het bewijs door het hof valt uiteen in een aantal onderdelen. Allereerst zal het hof een aantal gevoerde verweren behandelen die betrekking hebben op bewijsuitsluiting ex artikel 359a Sv. Daarna zal het hof een verweer omtrent de betrouwbaarheid van bepaald bewijsmateriaal bespreken. Vervolgens komt het bewijs van de tenlastegelegde feiten aan de orde. In het kader daarvan komt ook een enkel verweer aan bod.
6.2.
Verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
6.2.1.
Bewijsuitsluiting van Ennetcom en PGP Safe vanwege vormverzuimen
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – kort gezegd – gesteld dat er zowel ten aanzien van de Ennetcom-data als de PGP Safe-data sprake is van vormverzuimen die moeten leiden tot bewijsuitsluiting, dan wel (subsidiair) strafvermindering. Wat betreft de Ennetcom-data is aangevoerd dat “de Ennetcom-server niet in beslag genomen had mogen worden en niet had mogen worden gezocht in de Ennetcom-server, en indien dat wel mocht, stond het de onderzoekers niet vrij om aan andere onderzoekers kenbaar te maken dat in die server informatie werd aangetroffen die mogelijk van belang was voor hun onderzoek”. Volgens de verdediging is er een ontoelaatbare inbreuk op de privacy van de verdachte gemaakt en is artikel 6 EVRM geschonden, doordat niet alle Ennetcom-data aan de verdediging zijn verstrekt en zij niet is betrokken bij de wijze waarop en waarnaar in deze data is gezocht.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat als er al sprake is van vormverzuimen, die niet hebben plaatsgevonden in een onderzoek tegen de verdachte maar in de onderzoeken [onderzoeksnaam 1] en [onderzoeksnaam 2] en dat niet is geconcretiseerd op welke wijze de verdachte in zijn privacy is geschaad. Wat betreft de gestelde schending van artikel 6 EVRM merkt de advocaat-generaal op dat dit punt voor het eerst tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht en dat op de regiezitting door de raadsman geen verzoeken over Ennetcom of PGP Safe zijn gedaan. De ‘verweren over Ennetcom en PGP Safe’ moeten dan ook worden verworpen.
Oordeel van het hof
Het hof zal eerst in gaan op de gestelde schending van artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt het betoog van de raadsman in zoverre dat bewijsuitsluiting (van blijkbaar alle Ennetcom-informatie) zou moeten volgen omdat artikel 6 EVRM zou zijn geschonden. Die schending zou erin bestaan dat niet alle Ennetcom-data aan de verdediging zijn verstrekt en dat zij niet betrokken is geweest bij de vaststelling van de criteria bij het onderzoek aan de ruwe data en niet in staat is gesteld mede de zoektermen te bepalen. Dit is volgens de verdediging strijdig met het recht op een fair trial (waaronder de equality of arms) en strijdig met het recht op toegang tot het dossier, een en ander als bedoeld in artikel 6 EVRM.
In de appelfase is door het hof op meerdere (regie)momenten aan de verdediging gelegenheid geboden om onderzoekswensen kenbaar te maken. Daarvan heeft de verdediging ook gebruik gemaakt, zij het dat daarbij uiteindelijk niet is verzocht om betrokken te worden bij het onderzoek naar de Ennetcom-data en PGP Safe-data. Het had voor de hand gelegen dat als de verdediging onderzoekswensen betreffende de Ennetcom- en/of PGP Safe-data zou hebben gehad, dit op de (regie)zitting kenbaar zou zijn gemaakt. Overigens is het verzoek tot – kort gezegd – nader onderzoek aan en inzage in deze data ook niet tijdens de inhoudelijke behandeling gedaan, maar is volstaan met de stelling dat artikel 6 EVRM is geschonden. Reeds gelet hierop kan het verweer niet slagen.
Daarbij merkt het hof ten overvloede nog het volgende op. Zoals hierna aan de orde komt, gaat het slechts om twee processen-verbaal waarin informatie uit de Ennetcom-data is verwerkt die een – zeer beperkte – rol spelen in de bewijsvoering van het hof. Gelet op de aard en inhoud hiervan en de mogelijkheid die de verdediging heeft gehad om die informatie te betwisten, valt het niet in te zien dat bewijsuitsluiting van deze twee processen-verbaal noodzakelijk zou zijn om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat de verdediging terecht erover klaagt dat – kort gezegd – niet alle Ennetcom-data aan haar zijn verstrekt en dat zij niet betrokken is geweest bij de vaststelling van de criteria en zoektermen bij het onderzoek aan de ruwe data.
Voor wat betreft het overige deel van het ‘vormverzuimen-verweer’ overweegt het hof het volgende.
De rechter kan een ‘vormverzuimen-verweer’ zonder onderzoek naar de feitelijke grondslag daarvan verwerpen, indien hij tot het oordeel komt dat wat is aangevoerd – ware het juist – niet noopt tot één van de in artikel 359a lid 1 Sv genoemde rechtsgevolgen, bijvoorbeeld omdat het aangevoerde hooguit kan leiden tot de enkele constatering van een vormverzuim (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.6.2).
Het hof is van oordeel dat die situatie zich in dit geval voordoet: voor zover al sprake zou zijn van vormverzuimen zoals door de verdediging gesteld – voor het antwoord op welke vraag onder meer relevant is het (door de verdediging niet genoemde) arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900 – en de verdachte in zijn zaak een beroep op deze vormverzuimen zou kunnen doen, noopt dit niet tot bewijsuitsluiting of strafvermindering zoals de verdediging heeft bepleit. Hieronder zet het hof uiteen waarom dat het geval is.
Allereerst stelt het hof vast dat in de voorliggende strafzaak géén gebruik voor het bewijs wordt gemaakt van PGP-berichten die afkomstig zijn uit op enig moment in Canada inbeslaggenomen data op de zogenoemde ‘Ennetcom-server’. Ditzelfde geldt voor data die verkregen zijn middels beslaglegging op de ‘PGP Safe-server’ in Costa Rica. Het enige PGP-berichtenverkeer dat in de bewijsvoering is gebruikt, is afkomstig uit de ‘gekraakte’ telefoon van [verdachte 3] . Deze berichten zijn dus rechtstreeks afkomstig uit de telefoon van [verdachte 3] en zijn niet verkregen door inzage of een andere handeling met betrekking tot data afkomstig uit Canada dan wel Costa Rica. Informatie afkomstig van de PGP Safe-server zal in het geheel niet in de bewijsvoering worden gebruikt, zodat het verzoek tot bewijsuitsluiting in zoverre reeds daarom geen bespreking behoeft. De raadpleging van de Ennetcom-data en de daaruit voor het bewijs gebezigde resultaten, speelt wel, maar overigens een bescheiden zo niet marginale, rol in de bewijsconstructie. Het gaat om de volgende informatie.
Door raadpleging van de Ennetcom-data is onder andere inzage verkregen in contactlijsten van enkele PGP-telefoons. Zo is het adres [e-mailadres 1] – dat voorkwam in de telefoon van [verdachte 3] en aan de verdachte wordt toegeschreven (zie hierna) – als zoekterm ingevoerd in de Ennetcom-data, met als (beperkt) resultaat dat dit adres in contactlijsten van een aantal PGP-toestellen voorkwam en onder welke (bij)namen dit adres als contact was opgeslagen. Met betrekking tot dit e-mailadres werden geen inhoudelijke berichten aangetroffen. Het voorgaande is neergelegd in het ‘proces-verbaal van bevindingen [e-mailadres 1]’.
In vergelijkbare zin geldt hetzelfde voor het door de politie aan de medeverdachte [medeverdachte] toegeschreven e-mailadres [e-mailadres 2] (zie hierna voor de koppeling van de verdachte [medeverdachte] aan dit e-mailadres). Ook dit is als zoekterm ingevoerd in de Ennetcom-data, met als (beperkt) resultaat dat dit adres in contactlijsten van een aantal PGP-toestellen voorkwam en onder welke (bij)namen dit adres als contact was opgeslagen. Met betrekking tot dit e-mailadres werden eveneens geen inhoudelijke berichten aangetroffen. Deze informatie is onder meer neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen identificatie/veredeling [e-mailadres 3] van 29 januari 2018.
Als het gaat om het verzoek om bewijsuitsluiting zijn dus alleen deze twee processen-verbaal van belang.
Het hof begrijpt de verdediging aldus dat zij stelt dat het noodzakelijk is deze processen-verbaal (waarvan volgens de verdediging de totstandkoming gepaard is gegaan met vormverzuimen) uit te sluiten van het gebruik voor het bewijs als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden (in de woorden van de verdediging: ‘als middel om misbruik te voorkomen’). Hieromtrent geldt het volgende. Kennelijk doet de verdediging een beroep op hetgeen is overwogen in rov 2.4.4 van het arrest dat is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2020:1889 (pleitnota onder randnummer 42). Het hof stelt voorop dat bewijsuitsluiting op de gronden als genoemd in deze rechtsoverweging zeer uitzonderlijk is. Immers, als belangrijk uitgangspunt geldt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Zelfs als ervan zou worden uitgegaan dat zich vormverzuimen hebben voorgedaan waarop de verdachte in zijn zaak een beroep kan doen, is niet gebleken dat sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie die noopt tot bewijsuitsluiting (noch wat betreft het proces-verbaal dat betrekking heeft op het aan de verdachte [verdachte 1] toegeschreven e-mailadres, noch wat betreft het proces-verbaal dat betrekking heeft op het e-mailadres dat aan de verdachte [medeverdachte] wordt toegeschreven). Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de verdediging wat betreft ‘het nadeel’ in de kern bezien niet méér heeft gesteld dan dat er sprake is van een “grove schending van de privacy van Ennetcom-gebruikers”, dat de verdachte “zeer nadrukkelijk” is geschaad in zijn recht op privacy, en dat “het enkele feit dat client vermeend wordt gebruiker te zijn van Ennetcom en PGPsafe […] reeds voldoende [is] om van een schending van de privacy te spreken”. De verdediging heeft nagelaten het ‘privacy-nadeel’ zelfs maar enigszins nader te concretiseren, terwijl van een concreet en voldoende ernstig nadeel in het licht van het beroep op bewijsuitsluiting ook anderszins niet is gebleken.
Ten overvloede merkt het hof wat betreft het subsidiaire verzoek om strafvermindering nog het volgende op, mede ten aanzien van andere – niet voor het bewijs gebezigde – informatie uit de Ennetcom- of PGP Safe-server. Ook hiervoor geldt dat de verdediging op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de privacy van de verdachte dusdanig is geschonden dat dit, in geval van een vormverzuim, zou moeten leiden tot strafvermindering. Dat daarvan sprake is, is ook niet uit het dossier en de behandeling van de zaak gebleken.
Kortom, zelfs al is de feitelijke grondslag van de verweren van de verdediging juist en zou er sprake zijn van vormverzuimen, dan leidt dit niet tot bewijsuitsluiting of strafvermindering.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting en strafvermindering “Ten aanzien van Ennetcom” en “PGPsafe”.
6.2.2.
Bewijsuitsluiting (historische) verkeersgegevens vanwege ‘Prokuratuur’
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat “de (historische) verkeersgegevens” in de voorliggende zaak niet zijn verkregen met een machtiging van een rechterlijke instantie of onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Onder verwijzing naar het Prokuratuur-arrest van 2 maart 2021 (ECLI:EU:C:2021:152) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft de raadsman betoogd dat dit een vormverzuim oplevert en verzocht de (niet nader gepreciseerde) “verkeersgegevens uit te sluiten van het bewijs”.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld dat het vorderen van de verkeersgegevens zonder machtiging van een rechter-commissaris een vormverzuim oplevert en dat volstaan kan worden met de enkele constatering van dit vormverzuim.
Het hof overweegt als volgt
Los van de omstandigheid dat het door de raadsman gevoerde verweer – kort gezegd – niet voldoet aan de eisen die aan een responsieplichtig verweer op grond van artikel 359a Sv worden gesteld, miskent het hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:475) onder rechtsoverweging 6.12.4 heeft overwogen: “De omstandigheid dat de officier van justitie een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging gelet op wat onder 6.11.4 is overwogen wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting”. Reeds gelet hierop wordt het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer verworpen.
6.2.3.
Bewijsuitsluiting OVC [verdachte 3] vanwege vormverzuimen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de onderzoeksresultaten die verkregen zijn door de inzet van het opsporingsmiddel van Opnemen van Vertrouwelijke Communicatie (OVC) op [verdachte 3] , niet bruikbaar zijn voor het bewijs vanwege vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen. Ter onderbouwing van deze stelling is aangevoerd dat de machtiging tot de inzet van OVC door een onbevoegde rechter-commissaris is afgegeven, dat sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van [verdachte 3] en dat ten aanzien van [verdachte 3] sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel. Voorts is aangevoerd dat niet blijkt dat de inzet van OVC is goedgekeurd – na advies door de Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC) – door het College van Procureurs-Generaal.
De verdediging heeft ook aangevoerd dat de verleende machtigingen van de rechter-commissaris niet aan de wettelijke eisen voldoen, omdat de eerst mondeling gegeven machtigingen niet binnen 3 dagen schriftelijk zijn vastgelegd. Een van de machtigingen had daarbij niet eerst mondeling mogen worden gegeven. Verder is betoogd dat door de wijze van uitvoering van de OVC – kennelijk door het plaatsen van een microfoon aan het lichaam – sprake is van een inbreuk op 8 EVRM ten aanzien van [verdachte 3] en zijn gesprekspartners gedurende de inzet van de OVC. In aanvulling is daarbij aangevoerd dat de rechter-commissaris de proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van de OVC niet goed heeft kunnen toetsen omdat deze niet op de hoogte was van de wijze van uitvoering van de OVC.
Samenvattend concludeert de verdediging dat ten aanzien van de OVC op [verdachte 3] sprake is van vormverzuimen en schending van rechtsbeginselen in die mate dat de verdachte daar “zeer ernstig nadeel” van heeft ondervonden. De resultaten van de OVC moeten daarom worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft primair het standpunt ingenomen dat – in het geval sprake zou zijn van vormverzuimen met betrekking tot de inzet van de OVC op [verdachte 3] – de verweren van de raadsman reeds afstuiten op de jurisprudentie van de Hoge Raad over de ‘Schutznorm’. Overigens is de advocaat-generaal van oordeel dat de OVC jegens [verdachte 3] rechtmatig is ingezet en geen sprake is van vormverzuimen. Het gevoerde verweer moet daarom worden verworpen.
Oordeel van het hof
Inleiding
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat een beroep wordt gedaan op schending van artikel 359a Sv. Volgens de verdediging is bij en rondom de inzet van OVC op [verdachte 3] sprake van vormverzuimen en rechtsbeginselen die dienen te leiden tot bewijs-uitsluiting. De verdediging heeft daarbij onderkend dat geen sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, maar heeft desalniettemin de stelling betrokken dat de verdachte door de vormverzuimen “zeer ernstig nadeel” heeft ondervonden. De verdediging heeft ter onderbouwing van de stelling dat ondanks dat de vormverzuimen niet plaatsvonden in de zaak van de verdachte, deze toch een beroep op schending van vormverzuimen toekomt, een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
Beoordeling
Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv wordt verlangd, dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in artikel 359a, tweede lid, Sv – te weten "het belang dat het geschonden voorschrift dient", "de ernst van het verzuim" en "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" – wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg het vermeende vormverzuim dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
In dit kader is het van belang dat de raadsman enkel heeft gesteld, dat “cliënt zeer ernstig nadeel heeft ondervonden” door de door hem veronderstelde vormverzuimen met betrekking tot de inzet van OVC op [verdachte 3] . De raadsman heeft echter niet onderbouwd welk nadeel de verdachte nu precies zou hebben ondervonden, laat staan het ‘zeer ernstige nadeel’, en waarom dit nadeel tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden.
Het gevoerde verweer voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen zoals die zijn geformuleerd door de Hoge Raad. Het verweer behoeft dan ook geen bespreking.
Het hof merkt in dit verband gehele ten overvloede nog op dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
Het door de raadsman gevoerde verweer omtrent vermeende vormverzuimen in verband met de inzet van OVC op [verdachte 3] die tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden wordt dan ook niet gehonoreerd.
Verzoek tot voeging van CTC-stukken
De verdediging heeft bij dupliek – op grond van de "equality of arms" – verzocht tot voeging van de stukken die binnen het Openbaar Ministerie zijn gewisseld in het kader van de gevolgde procedure tot goedkeuring van de Centrale Toetsingscommissie (CTC) met betrekking tot de inzet van de OVC op [verdachte 3] .
Gezien het hiervoor overwogene omtrent de inzet van OVC op [verdachte 3] , waarbij is geconstateerd dat de raadsman niet een nadeel als bedoeld in artikel 359a Sv heeft onderbouwd, en de onderbouwing van het verzoek tot voeging van stukken overweegt het hof dat de CTC-stukken niet van relevant zijn voor enige te nemen beslissing met betrekking tot de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
Het verzoek van de verdediging wordt daarom afgewezen.
6.2.4.
Bewijsuitsluiting OVC [verdachte 3] vanwege onbetrouwbaarheid
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is omtrent de OVC-gesprekken verder aangevoerd dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de inhoud ervan onbetrouwbaar is. Tijdens de gesprekken heeft [verdachte 3] namelijk louter vertelt wat hij van de politie heeft gehoord in zijn verhoren, zodat daaraan geen betekenis toekomt voor het bewijs.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inhoud van de OVC-gesprekken voor zover voor het bewijs gebruikt betrouwbaar zijn.
Overweging van het hof
Het hof stelt omtrent de gang van zaken vast, dat [verdachte 3] vlak voorafgaand aan het afluisteren met OVC-apparatuur, door de politie is gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1] . De processen-verbaal van die verhoren, die hebben plaatsgevonden op
15 en 16 februari 2018, maken deel uit van het dossier. Als bijlage bij de verhoren is een tweetal power point presentaties van de politie gevoegd. Die presentaties bevatten informatie over het politieonderzoek naar het tenlastegelegde. De inhoud van de presentaties is blijkens de inhoud van het proces-verbaal van verhoor van 15 februari 2018 met [verdachte 3] in dat verhoor besproken. Na het verhoor in de ochtend van 16 februari 2018, waarin [verdachte 3] nog nadere vragen zijn gesteld, is hij in de middag op vrije voeten gesteld, waarna hij aansluitend op 16 en 17 februari 2018 via OVC is afgeluisterd. De letterlijke uitwerking van door de [verdachte 3] op die dagen afgeluisterde gesprekken bevinden zich in het dossier.
[verdachte 3] is ter terechtzitting in hoger beroep over de inhoud van de uitgewerkte gesprekken gehoord. Hij heeft toen onder meer verklaard dat hetgeen daarin uit zijn mond is opgetekend slechts berust op de politie-informatie waarmee hij in zijn verhoren is geconfronteerd en dat dit niet voortkomt uit eigen waarneming of eigen wetenschap. Dat geldt volgens [verdachte 3] in het bijzonder voor de OVC-gesprekken waar hij spreekt over twee personen die uiteindelijk de moord op [slachtoffer 1] zouden hebben gepleegd toen hij zelf kwam vast te zitten in een andere zaak. Op veel andere vragen over de inhoud van de OVC-gesprekken heeft [verdachte 3] zich op zijn verschoningsrecht beroepen of verklaard dat hij zich de inhoud niet kon herinneren.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het er bij de beoordeling van het verweer vooral om gaat vast te stellen of de voor het bewijs te gebruiken onderdelen van de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar zijn. Het is dus niet noodzakelijk vast te stellen dat de gehele inhoud van de gesprekken betrouwbaar is. Bezien dient te worden of het waarschijnlijk is dat de genoemde voor het bewijs relevante onderdelen, waarin door [verdachte 3] wordt gesproken over twee personen die de moord uiteindelijk hebben gepleegd, louter zijn terug te voeren op de politie-informatie die [verdachte 3] in zijn verhoren heeft gekregen of toch verder strekt dan dat.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit laatste het geval is. Daarbij wordt ook door het hof bijzonder belang gehecht aan de volgende passages uit de uitgewerkte tekst van de OVC-gesprekken:
“ [verdachte 3] : [naam 1] ik zou die klus gaan klaren toch? [naam 1] hun hebben al die gesprekken wat ik met [naam 2] (fon) praat.[...]"
[...] al die gesprekken wat ik en [naam 2] (fon) had weetje.
[naam 3] : tjaaa.
[verdachte 3] : en daarna.. daarna.. zie je dat hij praat met die andere man..en hij praat ook met [naam 4] (fon) en hij praat daarna met [naam 5] (fon) .. die man..[. ..]
[..] [verdachte 3] : Hun weten wel dat zogenaamd [naam 5] is ingevallen voor mij.. maar ik weet niet of hun telefoon zijn gevonden of watje weet toch.. ik hoop het niet voor ze;
"weet je wat mijn geluk was? Voor ik die [naam 6] zou doen toch.. was ik gepakt toch.. en [naam 7] is in mijn plaats gegaan toch?;
"ze moeten gewoon blijven ontkennen [...] maar als ze DNA op plaats delict hebben gelaten, wo owww loso…….. zijn kwijt;
[…]
[verdachte 3] : Deze is die actie van [plaats 2] [naam 1] , die man.
[naam 9] : O, die...Ja?
[verdachte 3] : Shit....pap pap pap was éénvijfde alles "prepped" al [naam 1] , "prepped"...tu tu tu... maar nu. Hun zien toch maar ik heb contact toch met iemand anders die is ook geveegd toch
[naam 9] : ...NTV...
[verdachte 3] : Dinges is ook geveegd toch.
[naam 9] : Wie?
[verdachte 3] : ehmm.... Ehmmm.. [naam 7] (fon) toch.”
Deze passages gaan naar het oordeel van het hof – in onderling verband bezien – verder dan het slechts delen van informatie die door de politie is prijsgegeven in de verhoren van [verdachte 3] . [verdachte 3] vertelt hier klaarblijkelijk uit eigen wetenschap wie zijn opengevallen plaats heeft ingenomen. Daarop wijzen bijvoorbeeld de woorden: “Hun weten wel.” Dat is niet het taalgebruik dat past bij het slechts doorgeven van politie-informatie. Dat [verdachte 3] in de geciteerde tekst het woordje ‘toch’ plaatst achter ‘en [naam 7] is in mijn plaats gegaan’ komt in dit verband geen bijzondere betekenis toe, in die zin dat dit niet kan worden opgevat als het stellen van een vraag. Uit de eerste zin van het citaat blijkt namelijk reeds dat [verdachte 3] dit woord als stopwoord gebruikt, omdat hij het woord hier plaatst achter informatie waar hij al zeker van is, namelijk dat hij de klus (de moord op [slachtoffer 1] ) zou gaan klaren (zie daarover verderop in het arrest bij de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1). Het hof heeft geconstateerd dat een dergelijk gebruik van het woord ‘toch’ bovendien op tal van plaatsen in de OVC-gesprekken te lezen valt. Verder past ook de door [verdachte 3] in de passages uitgesproken bezorgdheid niet bij het louter doorgeven van politie-informatie. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze bezorgdheid in redelijkheid slechts te verklaren is in het geval van eigen wetenschap bij [verdachte 3] over de betrokkenheid van onder andere verdachte bij de moord.
Dat de mededelingen van [verdachte 3] over de betrokkenheid van onder andere de verdachte kennelijk feitelijk juist zijn, vindt naar het oordeel van het hof en in lijn met de rechtbank bovendien bevestiging in het gegeven dat [verdachte 3] bij gelegenheid van het voeren van deze gesprekken op geen moment de feitelijke betrokkenheid van de verdachte (noch die van zijn medeverdachte [medeverdachte] ) heeft betwijfeld, weersproken of gerelativeerd. Zijn gesprekspartners hebben dat evenmin gedaan. Daarnaast vinden ook andere delen van de OVC [verdachte 3] (die gebaseerd zijn op eigen wetenschap) verankering in andere onderzoeksbevindingen. Zo zegt één van de gesprekspartners van [verdachte 3] :
“de mannen hebben die dinges weggegooid want ik heb hem gevraagd ..... wat heb je met de telefoon gedaan hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid.”
Deze mededeling vindt bevestiging in de bevindingen van de politie dat de hierna te bespreken telefoons waarvan de imeinummers eindigen op [imeinummer 1] (hierna: [imeinummer 1] ) successievelijk [imeinummer 2] (hierna: [imeinummer 2] ) allebei voor het laatst in het netwerk actief zijn geweest op 21 december 2015 (zie daarover ook verderop in het arrest onder de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1).
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van de OVC niet louter zijn te herleiden tot door de politie aan [verdachte 3] prijsgegeven informatie. Ze zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.
7. Overwegingen ten aanzien van de bewijsconstructie
Feit 1 – De ‘moord’ op het slachtoffer [slachtoffer 1]
Op 15 december 2015 omstreeks 06.50 uur is een man, blijkens een in zijn portemonnee aangetroffen Nederlands identiteitsbewijs: genaamd [slachtoffer 1] , voor zijn woning aan de [straatnaam 6] in [plaats 2] neergeschoten, waarna hij als gevolg daarvan is overleden. De mannelijke schutter is van het slachtoffer weggelopen en vervolgens als passagier in een auto gestapt, die meteen met gedoofde lichten wegreed. Uit camerabeelden blijkt dat de auto een donkerkleurige BMW betreft. De BMW is kort na de aanslag op [slachtoffer 1] brandend aangetroffen in [plaats 2] .
Het slachtoffer was van Iraanse afkomst, had een gezin, was werkzaam bij [bedrijf 1] en reed voor zijn werk in een witte bestelbus.
Het hof heeft de vraag te beantwoorden of de verdachte als (mede)pleger betrokken is bij het doodschieten van het slachtoffer [slachtoffer 1] . Die vraag zal het hof bevestigend beantwoorden.
Het oordeel van het hof is onder meer en kort gezegd gestoeld op berichten die op een PGP-telefoon zijn gevonden, telecomgegevens en gesprekken die de politie heeft weten op te nemen (zogenoemde OVC-gesprekken). In die berichten en gesprekken worden meerdere bijnamen gebruikt. Het hof komt tot de conclusie dat een aantal bijnamen ziet op de verdachten [medeverdachte] en [verdachte 1] . Omwille van de leesbaarheid zal het hof eerst die bijnamen belichten. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de PGP-berichten, de OVC-gesprekken, de telecomgegevens en overige relevante redengevende feiten en omstandigheden.
Het hof zal hierna in de overwegingen spreken over de ‘moord’ op het slachtoffer [slachtoffer 1] , omdat uit de bewijsvoering blijkt van een vooropgezet en nauwgezet voorbereid plan om het slachtoffer van het leven te beroven, en daarmee van voorbedachten rade. Overigens is ook door de verdediging niet betwist dat sprake is van ‘moord’.
Bijnamen
Uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken blijkt dat de verdachte [medeverdachte] zichzelf ' [naam 7] ' en ‘ [naam 10] ’ noemt. Zo belde de verdachte [medeverdachte] op 23 oktober 2016 naar een onbekend gebleven man en zei de verdachte ‘met [naam 10] , met [naam 11] ’. Op 28 november 2016 belde de verdachte [medeverdachte] naar een onbekende man en vroeg ‘Weet je met wie?’, waarop de onbekende man antwoordde: ‘ [naam 10] ’.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte [medeverdachte] in ieder geval, [naam 7] , [naam 10] en ‘ [naam 11] ’ wordt genoemd.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 maart 2019 heeft de verdachte [verdachte 1] verklaard dat het Facebook-account genaamd ‘ [naam 17] ’ (aangemaakt in “2013 of 2014”) van hem is en dat hij zich in het verleden, ten tijde van het aanmaken van dit Facebook account, wel eens ‘ [naam 17] ’ noemde. Uit SMS-berichten en telefoongesprekken kan verder worden opgemaakt dat hijzelf, dan wel anderen voor hem, de volgende (bij)namen gebruikten: ‘ [naam 12] ’, ‘ [naam 13] ’,‘ [naam 14] ’, ‘ [naam 17] ’. Ook volgt uit de bewijsmiddelen dat hij over zichzelf zegt: ‘ik ben die [naam 17] ’.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte [verdachte 1] in ieder geval, [naam 17] , [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] en Die [naam 17] wordt genoemd.
PGP-berichten
In een ander strafrechtelijk onderzoek dan het onderzoek [zaaknaam] [verdachte 3] aangehouden en is onder hem een zogenoemd PGP-toestel in beslaggenomen. Dit toestel is door het Nederlands Forensisch Instituut ‘gekraakt’, waarna een groot aantal berichten leesbaar werd dat betrekking heeft – zoals blijkt uit het volgende – op de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Uit deze berichten volgt dat [verdachte 3] via zijn PGP-telefoon contact heeft en berichten uitwisselt met iemand die in de telefoon van [verdachte 3] staat opgeslagen onder de naam ‘ [naam 2] ’. In een van deze berichten meldt ‘ [naam 2] ’ aan [verdachte 3] dat hij een “mooien klusje” voor hem heeft. Het gaat om een “ [naam 6] in [plaats 2] ”. In de berichten wordt gesproken over “wie moet gaan slapen” waarna [naam 2] een bericht van ‘ [naam 16] ’ aan [verdachte 3] doorstuurt: “Bro een turk ij werkt gewoon alles elctro shit ofo hij rijd witte busje met [bedrijf 1] erop waar hij moet slapen weet ik niet en wil ik niet eens weten hahaha simpele mannetje in de 40 gezin gewoon alles”. Gelet op de inhoud van de berichten, het moment waarop die berichten zijn verstuurd (ongeveer een maand voordat het slachtoffer is doodgeschoten) en hetgeen hiervoor onder ‘De moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] ’ is overwogen, gaat het hof ervan uit dat met dit ‘klusje’ onmiskenbaar wordt gedoeld op de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Uit de berichten volgt dat het de bedoeling is dat de klus wordt uitgevoerd door twee personen. Over de nadere uitvoering moet [verdachte 3] in contact komen met de andere beoogde uitvoerder. Met betrekking tot de identiteit van de tweede beoogde uitvoerder vraagt ‘ [naam 2] ’ aan [verdachte 3] of hij “die [naam 22] van [naam 1] kent” en dat ze hem ‘ [naam 17] ’ noemen. Gelet op de overeenkomst tussen de namen ‘ [naam 17] ’ en ‘ [naam 16] ’ en in aanmerking genomen dat ‘ [naam 2] ’ een bericht doorstuurt van ‘ [naam 16] ’ dat duidelijk maakt dat deze ‘ [naam 16] ’ nauwgezet op de hoogte is van ‘het klusje’, concludeert het hof dat ‘de [naam 22] van [naam 1] genaamd [naam 17] ’ dezelfde persoon is als ‘ [naam 16]’ en dat dit de tweede beoogde uitvoerder is.
[verdachte 3] antwoordt dat hij deze persoon (de tweede beoogde uitvoerder) kent en schrijft: “heb zijn mail al”. Vervolgens zoekt [verdachte 3] contact met het e-mailadres [e-mailadres 1] dat in zijn telefoon is opgeslagen onder de naam [bestandsnaam 1] . Zoals hiervoor overwogen is ‘ [naam 12] ’ een bijnaam van de verdachte [verdachte 1] . [verdachte 3] krijgt echter enkele dagen geen antwoord en stuurt dan een bericht aan zijn contactpersoon dat ‘ [naam 17] ’ niet reageert. Het e-mailadres [e-mailadres 1] staat in meerdere PGP-toestellen opgeslagen onder vermelding van (onder andere) de namen ‘ [naam 17] ’ en ‘ [naam 17] ’. [naam 17] en [naam 17] zijn bijnamen die door de verdachte [verdachte 1] worden gebruikt.
Gelet op het voorgaande en hetgeen het hof heeft overwogen over de bijnamen van de verdachte [verdachte 1] ziet het hof in het berichtenverkeer tussen [verdachte 3] en ‘ [naam 2] ’ een zeer duidelijke aanwijzing dat de beoogde uitvoerders van de moord [verdachte 3] en de verdachte [verdachte 1] waren. Dat vermoeden wordt versterkt door het volgende.
Blijkens het berichtenverkeer mag [verdachte 3] van ‘ [naam 2] ’ niet tegen de tweede beoogde uitvoerder zeggen dat hij “al eerder x met [naam 1] [is] aangehouden” omdat die persoon anders gaat denken dat [verdachte 3] ‘heet’ is [het hof begrijpt: in beeld bij de politie]. Uit de bewijsmiddelen volgt dat met ‘ [naam 1] ’ in voornoemd berichtenverkeer [naam 1] wordt bedoeld. Die vaststelling vindt bovendien bevestiging in de omstandigheid dat [verdachte 3] medeverdachte van [naam 1] is inzake diefstal dan wel heling van een scooter in april 2015 en om die reden ‘heet’ was. Deze [naam 1] (‘ [naam 1] ’) is een contact van de verdachte [verdachte 1] : in het dossier bevinden zich foto’s waarop [naam 1] met de verdachte [verdachte 1] staat en zij zijn gecontroleerd door de politie toen zij gezamenlijk in een auto zaten. Dit vormt dus een extra bevestiging dat met ‘de [naam 22] van [naam 1] ’ de verdachte [verdachte 1] wordt bedoeld.
Het hof stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vast dat het PGP-berichtenverkeer een zeer sterke aanwijzing vormt dat [verdachte 3] en de verdachte [verdachte 1] de beoogde uitvoerders waren van de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . Omdat [verdachte 3] voor een andere (liquidatie-)zaak kwam vast te zitten eind november 2015, en ten tijde van de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] nog steeds vastzat, heeft hij deze moord echter niet kunnen uitvoeren. Zoals opgemerkt, is naast de schutter ook een bestuurder van de vluchtauto betrokken bij de uitvoering van de moord. Kennelijk heeft iemand de plaats van [verdachte 3] ingenomen. Uit het navolgende kan naar het oordeel van het hof worden opgemaakt dat de verdachte [medeverdachte] degene is die de vrijgekomen plek heeft ingenomen.
OVC-gesprekken [verdachte 3]
In februari 2018 is [verdachte 3] aangehouden vanwege de verdenking dat hij betrokken was bij de voorbereiding van de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . De verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] waren vlak voor [verdachte 3] aangehouden. Kort na zijn aanhouding is [verdachte 3] vrijgelaten. Direct daarop volgend heeft de politie met behulp van opnameapparatuur een groot aantal door [verdachte 3] gevoerde gesprekken opgenomen; de zogenoemde OVC-gesprekken (OVC staat voor Opname Vertrouwelijke Communicatie). [verdachte 3] heeft verschillende voor het bewijs relevante gesprekken gevoerd.
Het hof constateert – in navolging van de rechtbank – dat in deze gesprekken onmiskenbaar wordt gesproken over de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . Zo spreekt [verdachte 3] onder andere over een ‘kiri’ [het hof begrijpt: moord] van “ [plaats 1] [het hof begrijpt: [plaats 2] ] … van 2015 van die Turk”. Daarnaast zegt [verdachte 3] in de gesprekken dat zijn eigen betrokkenheid bij de voorbereiding van de moord blijkt uit de uitgewisselde, hiervoor genoemde, (uit zijn ‘gekraakte’ telefoon afkomstige) PGP-berichten. Hij zegt dat hij geluk heeft gehad dat hij in detentie is geraakt, waardoor hij de moord niet kon hebben gepleegd. [verdachte 3] bevestigt daarmee de inhoud van de eerder besproken PGPberichten.
De gesprekken gaan ook over degenen die de moord feitelijk hebben uitgevoerd. [verdachte 3] legt namelijk in de gesprekken een verband tussen het kraken van zijn PGP-toestel en dat “ze daarheen zijn gegaan”. Deze uitlatingen dienen in de context waarin ze zijn geuit naar het oordeel van het hof zo te moeten worden begrepen dat het via zijn PGP-toestel besproken plan om iemand te vermoorden ook is uitgevoerd.
In een gesprek tussen [verdachte 3] en ‘ [naam 3] ’ wordt gesproken over degenen die “nu binnen zijn” (het hof begrijpt: aangehouden vanwege de verdenking van de moord). [naam 3] benoemt dat dit de “ [naam 5] ( [naam 5] )” is en vraagt aan [verdachte 3] “en wie zei je dat de andere was?”. [verdachte 3] zegt vervolgens dat (ook) ‘ [naam 17] ’ nu binnen is, waarna zijn gesprekspartner [naam 3] die bijnaam koppelt aan [verdachte 1] . Dit levert een extra bevestiging op dat het de verdachte [verdachte 1] is die met de in de PGPberichten genoemde bijnaam ‘ [naam 17] ’ is aangeduid.
[verdachte 3] zegt verder in de OVC-gesprekken dat ‘ [naam 7] ’ in zijn ( [verdachte 3] ’s) plaats is gegaan en noemt ‘ [naam 7] ’ als een van de personen die is opgepakt. Gesprekspartner ‘ [naam 9] ’ vraagt in een van de gesprekken ‘ [naam 7] , die van [naam 18] toch, die grote?’, waarna [verdachte 3] beaamt dat het om hem gaat. Dit bevestigt dat [verdachte 3] met ‘ [naam 7] ’ de verdachte [medeverdachte] bedoelt en duidt erop dat hij de plek van [verdachte 3] als uitvoerder van de moord heeft ingenomen.
Daarnaast wijst het hof in dit kader nog op een gesprek tussen [verdachte 3] en [naam 3] waarin [verdachte 3] benoemt dat ‘hun’ [de politie] “al die gesprekken [hebben] wat ik met [naam 2] praat” en dat hij vervolgens zegt “en hij [het hof begrijpt: [naam 2] ] praat ook met [naam 4] (fon) en hij praat daarna met [naam 5] (fon)”. Kennelijk is [verdachte 3] ervan op de hoogte dat ‘ [naam 2] ’, die betrokken is bij het uitzetten van de moord (‘klusje’), met [naam 4] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte 1] ) en vervolgens met [naam 5] contact heeft gehad. Uit een later gesprek tussen [naam 3] en [verdachte 3] , in combinatie met hetgeen hiervoor onder ‘bijnamen’ is gezegd, leidt het hof af dat met ‘ [naam 5] ’ de verdachte [medeverdachte] wordt bedoeld. Immers, in dit hiervoor al benoemde gesprek noemt [naam 3] een van de twee mannen die is aangehouden “de [naam 5] ( [naam 5] )”. Hiermee bedoelt [naam 3] de verdachte [medeverdachte] zo volgt uit de context van dit gesprek.
Verder is het gesprek tussen [verdachte 3] en [nummer] relevant. Uit dit gesprek leidt het hof af dat de politie aan [verdachte 3] foto’s heeft getoond van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte 1] die voor hem zijn ‘gevouwd’ (het hof begrijpt: opgepakt door de politie). Op de vraag van [nummer] hoe “ze die mannen koppelen” aan [verdachte 3] antwoordt [verdachte 3] : “ze zijn/staan in mijn ding [het hof begrijpt: telefoon] toch?”. Kennelijk was dus niet alleen de verdachte [verdachte 1] , zoals hiervoor als aan de orde kwam, een contact van [verdachte 3] , maar gold dat ook voor de verdachte [medeverdachte] .
Uit het voorgaande doemt ontegenzeggelijk het beeld op dat de verdachte [medeverdachte] de plaats van [verdachte 3] heeft ingenomen. Voorts versterken de gesprekken het – toch al sterke – vermoeden dat [verdachte 1] de andere persoon is die bij de moord betrokken is. In het navolgende zal het hof onder meer bespreken dat telecomgegevens dit vermoeden verder vergroten. Daartoe zal het hof eerst ingaan op de PGP-telefoons die aan de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] kunnen worden gekoppeld.
PGP-telefoons van de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte]
De politie is twee PGP-telefoons op het spoor gekomen die op voor de moord relevante tijdstippen in [plaats 2] zijn geweest. Het gaat om telefoons met imei-nummers die eindigen op [imeinummer 1] respectievelijk [imeinummer 2] . Deze telefoons koppelt de politie aan de verdachte [medeverdachte] successievelijk de verdachte [verdachte 1] . Het hof gaat uit van de juistheid van die koppeling op de navolgende gronden.
De gebruiker van PGP-toestel [imeinummer 1]
Het e-mailadres van de [imeinummer 1] en de tapgesprekken van de verdachte [medeverdachte]
Het e-mailadres [e-mailadres 2] (hierna: [e-mailadres 2] ) was gekoppeld aan de [imeinummer 1] . Dit e-mailadres is onder de naam ‘[bestandsnaam 2] ’ in het PGP-toestel van [verdachte 3] vermeld. Deze naam vertoont een opvallende gelijkenis met de hierboven aan de verdachte [medeverdachte] toegeschreven bijnaam ‘ [naam 10] ’ terwijl het hof op basis van de PGP-gesprekken hiervoor heeft vastgesteld dat de verdachte [medeverdachte] ‘in de telefoon’ van [verdachte 3] stond.
Daarnaast stond [e-mailadres 2] onder de naam ‘ [naam 19] ’ in het PGP-toestel van [naam 20] (die, zo valt te lezen in het dossier [zaaknaam 1] op p. 5, door de rechtbank tot 20 jaar gevangenisstraf is veroordeeld vanwege betrokkenheid bij een poging tot liquidatie). Verder stond [e-mailadres 2] in meerdere PGP-toestellen als contact opgeslagen, onder de namen ‘ [naam 10] !!!’, ‘ [naam 7] ’ en ‘ [naam 10] ’: allemaal bijnamen, dan wel zeer sterk op die bijnamen gelijkende namen, van de verdachte [medeverdachte] .
Reisbewegingen [imeinummer 1] en de verdachte [medeverdachte]
Uit vergelijking van de enkelbandgegevens van de verdachte [medeverdachte] en de historische gegevens van de [imeinummer 1] komt naar voren dat de verdachte [medeverdachte] opvallend vaak in hetzelfde tijdsbestek thuis kwam, als dat de [imeinummer 1] van masten buiten [plaats 3] zich blijkens het aanstralen daarvan verplaatste naar masten binnen dit gebied. In de periode van 4 augustus 2015 tot en met 17 augustus 2015 bleken de enkelbandgegevens en de historische gegevens van de [imeinummer 1] op twee momenten niet overeen te komen. Voor de overige dagen straalde de [imeinummer 1] niet buiten [plaats 3] aan op het moment dat de verdachte [medeverdachte] thuis was. Daarbij komt dat de [imeinummer 1] de meeste dagen de mast aan [straatnaam 5] in [plaats 3] aanstraalt en de meeste activiteit van de [imeinummer 1] over een mast in de wijk [naam 18] in [plaats 3] komt. Dit is de omgeving waar verdachte destijds woonde.
Het hof overweegt dat uit de omstandigheid dat de [imeinummer 1] op twee data niet op dezelfde plek was als de enkelband van de verdachte [medeverdachte] , niet zonder meer kan worden afgeleid dat de [imeinummer 1] ‘aantoonbaar’ in het bezit is geweest van een andere persoon, nog los van de vraag wat dat zou zeggen over de vraag wie deze telefoon normaliter gebruikte. Uit het dossier volgt dat op die twee data op de momenten dat de [imeinummer 1] een andere mast aanstraalde dan in het gebied rondom de enkelband, er telkens exact om de twee uur dezelfde mast werd aangestraald. Een verklaring hiervoor kan worden gevonden in de mogelijkheid dat er met het toestel ‘administratieve handelingen’ plaatsvinden die eruit bestaan dat om de twee uur de laatst actieve mast wordt aangestraald. Dat is ook mogelijk terwijl het toestel zich in een ander zendgebied bevindt.
Daarnaast stuurde de verdachte [medeverdachte] op 23 november 2015 om 14.39 uur 'Ja ben nu west weer' en straalde de [imeinummer 1] op dat moment een mast aan de op [straatnaam 2] in [plaats 3] West.
Verder vroeg de verdachte [medeverdachte] op 11 december 2015 om 16.20 uur in een Whatsappchat of iemand hem even op en neer naar [plaats 4] kan brengen. Uit de historische gegevens blijkt dat de [imeinummer 1] kort daarna op en neer is geweest naar [plaats 4] .
Ook stuurde de verdachte [medeverdachte] op 26 november 2015 in een groepschat dat hij met de verjaardag van ‘ [naam 21] ’ in uitgaansgelegenheid [naam uitgaansgelegenheid] in [plaats 5] was. In diezelfde groepschat wordt ‘ [naam 21] ’ op 26 september 2015 door verschillende personen gefeliciteerd. Uit de historische gegevens van de [imeinummer 1] blijkt dat het toestel in de nacht van 26 op 27 september 2015 een mast aanstraalde in [plaats 5] .
Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert het hof dat de verdachte [medeverdachte] de gebruiker is geweest van de [imeinummer 1] .
De gebruiker van PGP-toestel [imeinummer 2]
Het hof stelt allereerst vast dat de verdachte [verdachte 1] heeft verklaard dat hij ‘wel eens’ een PGP-toestel in zijn bezit heeft gehad en dat hij denkt dat dit in de periode 2014 tot 2016 is geweest.
Reisbewegingen Volkswagen Polo in vergelijking met historische gegevens van de [imeinummer 2]
In de (ruime) periode rondom de moord had de verdachte [verdachte 1] een vriendin van wie hij de auto naar eigen zeggen wekelijks leende. Dit betrof een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] (hierna: de VW Polo). Deze VW Polo had een zogenoemd versleuteld MAC-adres [mac adres] Dit betekent dat wanneer het MAC-adres met die versleutelingscode een langs de weggeplaatst kastje van de Verkeers Informatie Dienst (hierna: VID) rijdt, het ervoor moet worden gehouden dat het de VW Polo is die dat kastje rijdend passeert.
Dat de verdachte deze VW Polo in een voor het bewijs relevante periode regelmatig gebruikte blijkt bovendien uit het volgende. Uit registraties in de politiesystemen is gebleken dat de verdachte [verdachte 1] in de periode mei 2015 tot en met juni 2016 meerdere keren door de politie is gecontroleerd, ook als bestuurder van de VW Polo. Daarnaast is de VW Polo op vrijdag 24 juni 2016 omstreeks 10:49 uur het VID kastje nabij de [plaats 6] gepasseerd. Op vrijdag 10 en vrijdag 17 juni 2016 verbleef de VW Polo ongeveer gedurende een uur in [plaats 7] , want daarna werd de VW Polo weer gesignaleerd op VID-kastjes in de omgeving van [plaats 2] . Uit de van bezoeken geregistreerde gegevens van de Penitentiaire Inrichting in [plaats 7] is gebleken dat de verdachte [verdachte 1] op 24 juni 2016 om 10:57 uur heeft ingecheckt om zijn broer te bezoeken. Ook op 10 en 17 juni 2016 heeft hij zijn in die inrichting gedetineerde broer bezocht. Op 17 juni 2016 was hij de enige bezoeker van zijn broer.
Aan de VID is de uitlevering gevorderd van MACadressen die passen bij historische telecommunicatiegegevens van de [imeinummer 2] op achtereenvolgens 19 november 2015, 28 november 2015 en 11 december 2015. Door de VID werd één aldus passend versleuteld MAC-adres aangeleverd, namelijk de versleuteling [mac adres] , zijnde het MAC-adres van de VW Polo.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de [imeinummer 2] meereist met de VW Polo die de verdachte [verdachte 1] regelmatig gebruikte, omdat dit toestel op verschillende kenmerkende momenten op dezelfde plaats aanwezig was als het versleutelde MAC-adres.
Verweer met betrekking tot het gebruik van de VW Polo
De verdediging van de verdachte [verdachte 1] heeft naar voren gebracht dat ook anderen dan de verdachte de VW Polo hebben gebruikt en heeft er daarbij op gewezen dat ook medewerkers van het bezorgrestaurant van de vader van zijn toenmalige vriendin (uit pagina 404 van het dossier [zaaknaam] blijkt: [bedrijfsnaam] in [plaats 3] ), de auto konden gebruiken. De getuige [getuige] heeft [naam 10] zitting van 21 september 2022 in hoger beroep verklaard dat de bezorgers van het restaurant de VW Polo ook wel eens gebruikten als een auto van het restaurant stuk was. Reeds gelet op de plekken en tijdstippen waar en waarop de [imeinummer 2] en de VW Polo bij elkaar in de buurt waren (onder meer 19 november 2015 tussen 05:56 uur en 06:15 uur in [plaats 2] , 28 november 2015 om 18:15 in [plaats 7] en 11 december 2015 00:55 uur in [plaats 2] ) is het hoogst onwaarschijnlijk dat de medewerkers van het in [plaats 3] gevestigde bezorgrestaurant op die momenten de VW Polo gebruikten. Dit verweer wordt gelet hierop en in aanmerking genomen de overige aanwijzingen dat de verdachte de gebruiker was van [imeinummer 2] , dan ook verworpen.
Politiecontroles van de verdachte [verdachte 1] en locatie [imeinummer 2]
Op 9 december 2015 omstreeks 14.30 uur ter hoogte van [straatnaam 3] in [plaats 3] is de verdachte [verdachte 1] gecontroleerd als bestuurder van de VW Polo. De [imeinummer 2] straalde op dat moment de mast aan [straatnaam 4] 201 in [plaats 3] aan. De afstand tussen de mast en [straatnaam 3] is hemelsbreed ongeveer één kilometer.
Op 14 november 2015 is de verdachte [verdachte 1] door de politie gecontroleerd in [plaats 3] . [verdachte 1] was de bestuurder van een voertuig. Het PGP-toestel met IMEI-nummer [imeinummer 2] straalde rond dat tijdstip masten aan in de omgeving van de staandehouding.
Op basis van voornoemde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – concludeert het hof dat de verdachte [verdachte 1] moet worden aangemerkt als zijnde de gebruiker van de [imeinummer 2] gedurende de voor het bewijs relevante periode.
Laatste moment waarop de [imeinummer 1] en [imeinummer 2] actief zijn geweest
Zowel de [imeinummer 1] als de [imeinummer 2] is op 21 december 2015 – enkele dagen na de moord – voor het laatst actief in het netwerk geweest. Dit gegeven past in de onderzoeksbevindingen betreffende de OVC. Immers, daaruit volgt dat op enig moment [verdachte 3] met [nummer] spreekt en dat [nummer] in een passage die onmiskenbaar ziet op de uitvoerders van de moord zegt: “de mannen hebben die dingen weggegooid want ik heb hem gevraagd…. Wat heb je met de telefoon gedaan… hij zei tegen mij dat hij hem had weggegooid”. Dit vormt bovendien een extra aanwijzing dat de telefoons door de verdachten [medeverdachte] en [verdachte 1] zijn gebruikt nu zij in de OVC-gesprekken immers als uitvoerders naar voren komen.
De [imeinummer 1] en [imeinummer 2] zijn op relevante momenten in [plaats 2]
Uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de PGP-telefoons, waarvan hiervoor is vastgesteld dat ze door de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] werden gebruikt, op zeer (voor de moord) relevante momenten in [plaats 2] zijn geweest en in een betekenisvol verband met de moord kunnen worden gebracht. Om tot die conclusie te komen zal het hof eerst ingaan op de vraag welke (vlucht)auto de daders hebben gebruikt en op welke momenten deze kan worden geplaatst in de (nabije omgeving van de) [straatnaam 6] , alwaar de moord is gepleegd.
Camera’s op de [straatnaam 6] en de [straatnaam 7] hebben beelden vastgelegd waarop te zien is dat op 11, 14 en 15 december 2015 telkens in de vroege ochtend een (donkerkleurige) BMW rijdt. Het gaat vermoedelijk telkens om dezelfde BMW, zo staat in een proces-verbaal van bevindingen betreffende camerabeelden die op de [straatnaam 6] zijn opgenomen.
Dat dit vermoeden juist is en dat dit de vluchtauto betreft, baseert het hof op het volgende. Op de beelden van de [straatnaam 6] is op de dag van de moord, 15 december 2015, een donkerkleurige BMW te zien die rond 06:02 uur op de [straatnaam 6] rijdt en waarvan vermoedelijk de verlichting van dimlicht/grootlicht naar stadslicht wordt geschakeld. Rond 06:49 verschijnt kennelijk dezelfde BMW, komende vanuit de andere richting, opnieuw in beeld. De BMW voert dan geen verlichting. De melding om naar de [straatnaam 6] in [plaats 2] te gaan vanwege – naar later – bleek de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] , is om 6.50 uur bij de politie binnengekomen. Om 6.57 uur ontving de politie de melding dat er een voertuig in brand stond in de [straatnaam 8] in [plaats 2] , dit blijkt later een donkerblauwe BMW te zijn geweest. Een getuige heeft gezien dat twee personen wegrenden die het voertuig in brand hadden gestoken. Zoals hiervoor is vastgesteld is de schutter als passagier in de vluchtauto is gestapt en hebben er dus (in ieder geval) twee personen in de vluchtauto gezeten. Deze auto reed zonder verlichting weg. Op grond van het voorgaande is niet alleen de conclusie gerechtvaardigd dat de BMW op de beelden dezelfde BMW is als die in brand is gestoken, maar ook dat deze BMW is gebruikt door de daders van de moord.
Vervolgens rijst de vraag of de BMW die op 11 en 14 december 2015 is gezien in de [straatnaam 6] ook deze BMW betreft. Ook die vraag beantwoordt het hof bevestigend. De verbalisanten die de beelden hebben bekeken hebben hun vermoeden geuit dat het een en dezelfde auto is. Daarnaast komt het tijdstip waarop de BMW op de werkdagen (vrijdag) 11 en (maandag) 14 december 2014 door de [straatnaam 6] reed vrijwel overeen met die waarop de BMW op 15 december 2015 is gezien. Dit betreft bovendien momenten rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer 1] naar zijn werk pleegde te gaan – over welk tijdstip in de in de bewijsmiddelen opgenomen PGP-berichten wordt gerept. Daar komt verder bij dat de BMW op 11 december 2015 met gedoofde lichten reed en op 14 december 2015 met een ‘kennelijk’ hoge snelheid voorbij reed kort (ca 23 seconden) na een witte bestelbus. Uit het voorgaande trekt het hof dan ook de conclusie dat het gaat om dezelfde BMW die op de drie voornoemde dagen nabij de plaats delict was en dat dit telkens verband hield met de te plegen moord.
Voorts is van belang dat uit de berichten die zijn gevonden op de PGP-telefoon van [verdachte 3] kan worden afgeleid dat door de daders mogelijk gebruik is gemaakt van een schuilplaats (‘osso’) in [plaats 2] , de omgeving waar de vluchtauto in brand is gestoken.
Uit onderzoek is gebleken dat er twee PGP-toestellen passen in de hierboven geschetste samenhang van de aanwezigheid van de BMW op de drie dagen en tijdstippen in combinatie met het schuilen in een schuilplaats te [plaats 2] na de moord. Deze toestellen blijken de [imeinummer 2] en de [imeinummer 1] te zijn. Er is – zoals de rechtbank heeft overwogen – daarmee gebleken van een betekenisvol verband tussen deze PGP-toestellen en de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] .
Aankoop benzine
De BMW die de daders bij de moord hebben gebruikt is in brand gestoken. In dat licht bezien is het volgende van betekenis. Met de pinpas van de verdachte [verdachte 1] is op 14 december 2015 rond 01:50 uur 1,39 liter benzine gekocht (voor een bedrag van € 2,01). Dat is enkele uren voordat de hiervoor genoemde BMW voor de tweede keer (dag) is gezien in de [straatnaam 6] rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer 1] naar zijn werk ging. Zowel het moment waarop deze benzine is getankt als de voor normaal gebruik zeer geringe hoeveelheid is zeer opvallend en kan op basis van het dossier en hetgeen hiervoor is overwogen redelijkerwijs niet anders worden verklaard dan dat deze benzine is gebruikt om voornoemde BMW in brand te steken.
De verdediging van de verdachte [verdachte 1] heeft naar voren gebracht dat het mogelijk is dat iemand anders met de bankpas van de verdachte [verdachte 1] heeft getankt. Deze persoon zou de bankpas hebben gepakt “omdat deze waarschijnlijk in de Volkswagen Polo lag” [het hof begrijpt: de hiervoor genoemde VW Polo]. Volgens de verdediging in hoger beroep had de verdachte [verdachte 1] de pincode die bij de pas hoorde op een briefje geschreven dat hij bij de pinpas bewaarde. Dit niet of nauwelijks onderbouwde scenario, dat ervan uitgaat dat de pinpas met code waarschijnlijk in de VW Polo lag, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk, mede bezien tegen de achtergrond van de bewijsvoering in zijn geheel. Het is buitengewoon onaannemelijk dat – als er al vanuit moet worden gegaan dat de pinpas en pincode in de auto hebben gelegen – een gebruiker van deze VW Polo (waar doorgaans de toenmalige vriendin van de verdachte [verdachte 1] in reed, getuige haar verklaring op de terechtzitting van 21 september 2022) de pinpas ongevraagd en ongemerkt heeft gebruikt om 1,39 liter benzine te tanken. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom de verdediging, als dit scenario waar zou zijn, ter onderbouwing van dit scenario niet inmiddels een begin van een aanknopingspunt heeft kunnen formuleren wie dat dan mogelijk zou zijn geweest. Daarbij zij opgemerkt dat er slechts een gering aantal mensen gebruikmaakte van de VW Polo terwijl deze transactie reeds ten tijde van zijn inbewaringstelling aan de verdachte [verdachte 1] is tegengeworpen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Signalementen
De verdediging heeft aangevoerd dat de signalementen die de getuigen hebben gegeven niet passen bij het uiterlijk van de verdachte(n). Overeenkomstig de rechtbank overweegt het hof dat in de aard van de door een getuige gegeven persoonsbeschrijving in het algemeen subjectiviteit ligt besloten. Daarmee zijn mogelijke discrepanties tussen die beschrijvingen gegeven terwijl de discrepanties naar het oordeel van het hof geenszins van dien aard zijn dat zij de verdachten uitsluiten. Het hof heeft evenals de rechtbank deze aspecten vanzelfsprekend onder ogen gezien. Die omschrijvingen, ook als de verschillen worden onderkend, staan niet in de weg aan wat hiervoor ten aanzien van het bewijs is overwogen.
Conclusie
Het voorgaande levert – kort samengevat – het volgende beeld op. Ongeveer een maand voor de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] wordt er in PGP-berichten gesproken over deze moord. Er zijn sterke aanwijzingen in die berichten dat de moord zou moeten worden uitgevoerd door de verdachte [verdachte 1] en ene [verdachte 3] . [verdachte 3] is echter gedetineerd geraakt en zat ten tijde van de moord vast. OVC-gesprekken versterken de aanwijzingen dat de verdachte [verdachte 1] een van de daders is en wijzen er bovendien op dat de verdachte [medeverdachte] de plek van [verdachte 3] als uitvoerder heeft ingenomen. Aan beide verdachten kan een PGP-telefoon worden gekoppeld. De PGP-telefoons kunnen vervolgens worden gelinkt aan de BMW die bij de moord is gebruikt en die in brand is gestoken en kunnen in betekenisvol verband worden gebracht met de moord. Enkele dagen na de moord zijn deze telefoons op dezelfde dag voor het laatst actief geweest in het netwerk. Tot slot is het aannemelijk geworden dat de verdachte [verdachte 1] de benzine heeft gekocht die is gebruikt bij het in brandsteken van de vluchtauto. Wanneer dit alles in onderling verband en samenhang wordt bezien dan rechtvaardigt dit naar het oordeel van het hof de conclusie dat de verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] de feitelijke uitvoerders van de moord zijn.
Medeplegen
Evenals de rechtbank stelt het hof bij wijze van maatstaf voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met een of meer anderen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt – zoals hiervoor beschreven – dat is beoogd dat de moord door twee personen zou worden gepleegd. Aan dat voornemen is uitvoering gegeven. De verdachten [verdachte 1] en [medeverdachte] zijn tenminste op drie dagen, kort na elkaar, in de BMW door de [straatnaam 6] gereden rond het tijdstip waarop het slachtoffer [slachtoffer 1] naar zijn werk pleegde te gaan. Verder kan het niet anders dan dat de verdachten onderling afspraken hebben gemaakt over de vluchtroute en het in brandsteken van de BMW. Onder die omstandigheden en bij gebreke van een verklaring van de verdachte(n) of een anderszins concrete aanwijzing die tot een ander oordeel noopt, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte nauw en bewust hebben samengewerkt bij de voorbereiding en de uitvoering van de moord en het verhullen van de sporen door de vluchtauto in brand te steken, zodat het medeplegen van moord kan worden bewezen.
Feiten 2 en 3 – de brandstichting en beschadiging
Kort na de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] in de [straatnaam 6] heeft de politie als gezegd omstreeks 6.57 uur een melding gekregen dat er een voertuig in brand stond in de [straatnaam 8] in [plaats 2] . Er liepen twee manspersonen weg bij het voertuig, waarvan één persoon een voorwerp in de richting van de auto gooide waarna deze in brand vloog. Verdachte en zijn medeverdachte worden door de opgegeven signalementen niet uitgesloten als zijnde deze twee manspersonen. Verbalisanten hebben geconstateerd dat de vlammen uit het zwarte voertuig sloegen en dat de auto zeer nabij een schuur stond. Omdat de brand zomaar zou kunnen overslaan, besloten de verbalisanten tot ontruiming van de aangrenzende woningen over te gaan. Door de brand zijn een schuur, een lantaarnpaal en stoeptegels beschadigd. Uit onderzoek blijkt dat de in de brand gestoken auto van het merk BMW, type M5 is.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de BMW opzettelijk in brand is gestoken. Bovendien blijkt uit het voorgaande dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Dit gevaar heeft zich ook gerealiseerd, nu een schuur, een lantaarnpaal en stoeptegels zijn beschadigd. Daarmee is het bewijs van de aan de verdachte verweten brandstichting en beschadiging gegeven.
Verband moord, brandstichting en beschadiging
Het hof heeft hiervoor al geconcludeerd dat de in brand gestoken BMW de vluchtauto betreft die is gebruikt bij de moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] . (Gedeeltelijk) in aanvulling daarop overweegt het hof dat gelet op achtereenvolgens:
- -
de onderscheiden plaatsen delict,
- -
het korte tijdsbestek tussen de moord en de melding van de autobrand,
- -
het feit dat in beide gevallen sprake is van eenzelfde kleur en type BMW,
- -
het feit dat op beide plaatsen delict sprake is van twee personen,
- -
de reisbewegingen van de [imeinummer 2] en de [imeinummer 1] en
- -
de inhoud van het berichtenverkeer over een schuilplaats in [plaats 2] ,
de conclusie kan en moet worden getrokken dat de twee daders die ter plaatse de moord hebben gepleegd ook de plegers van de brandstichting en de beschadiging zijn.
Medeplegen
Ten aanzien van het bewijs van het medeplegen van de brandstichting en de beschadiging geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen ten aanzien van het bewijs van medeplegen van de moord. Vastgesteld kan worden dat er een gezamenlijk plan heeft bestaan dat mede heeft omvat het in brand steken van de auto, terwijl aan dat plan uitvoering is gegeven. Hiermee is naar het oordeel van het hof ook ten aanzien van het bewijs van deelneming aan de brandstichting en beschadiging sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering daarvan. Het hof acht daarom ook het onder 2 en 3 ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie bewezenverklaring feiten 2 en 3
Gelet op het voorgaande acht het hof de onder feit 2 en 3 in deelneming tenlastegelegde brandstichting en beschadiging wettig en overtuigend bewezen.
Feit 4 – opzetheling BMW
Criminele herkomst BMW
De blauwe BMW M5 heeft een misdadige herkomst. Immers, deze BMW is gestolen op
27 of 28 september 2015. Daarnaast stelt het hof vast dat de BMW was voorzien van gestolen kentekenplaten en dat de BMW is gebruikt bij de bewezen te verklaren moord, brandstichting en beschadiging. Het hof kan deze feiten en omstandigheden niet anders duiden dan dat de verdachte de BMW voorhanden heeft gehad met het kennelijke doel om als vluchtauto te dienen bij de moord op [slachtoffer 1] . Het hof leidt daaruit af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ten tijde van zijn voorhanden krijgen wist dat de BMW een misdadige herkomst had.
Periode
De BMW is op 27 of 28 september 2015 gestolen, terwijl die BMW op 15 december 2015 brandend is aangetroffen. De verdachte heeft in die periode de beschikking gekregen over de BMW. Daarnaast is vast komen te staan dat de verdachte op meerdere momenten in die periode de beschikking heeft gehad over de BMW, omdat – zoals uit de bewijsmiddelen blijkt – die BMW met de verdachte op meerdere momenten voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 1] in [plaats 2] op voorverkenning is geweest.
Medeplegen
Ten aanzien van het medeplegen geldt wat eerder ten aanzien van het bewijs van de feiten 1, 2 en 3 is overwogen. Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat deze feiten door de verdachte samen met de medeverdachte zijn begaan, in de betekenis van een voor het bewijs van medeplegen voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering. Het hof acht op dezelfde grondslag ook ten aanzien van feit 4 het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie bewezenverklaring feit 4
Het hof acht op grond van het voorgaande de onder 4 tenlastegelegde medeplegen heling wettig en overtuigend bewezen.
8. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 15 december 2015 te [plaats 2] , [pleegplaats 1], tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een kogel door/in het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1] te schieten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] (een) zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daardoor is overleden;
2. hij op of omstreeks 15 december 2015 te [plaats 2] [pleegplaats 1] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een personenauto (merk/type: BMW/M5), althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan voornoemde personenauto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de nabijgelegen schuur(en) en/of stoeptegels en/of lantaarnpaal(en), in elk geval enig straatmeubilair, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
3. hij op of omstreeks 15 december 2015 te [plaats 2] [pleegplaats 1] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk één of meer schuur(en) en/of één of meer lantaarnpaal(en) en/of één of meer stoeptegels, in elk geval enig goed, die geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer 2] en/of de vereniging van [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of één of meer nog onbekend gebleven (rechts)perso(o)n(en) toebehoorden, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
4. hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 27 september 2015 tot en met 15 december 2015 te [plaats 2] en/of elders in Nederland , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een personenauto (merk/type/ oorspronkelijk kenteken: BMW/M5/ [kenteken 1] ) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wisten, althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van moord.
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van telkens medeplegen van
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
en
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling.
10. Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
11. Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de feiten ter zake waarvan de rechtbank hem heeft veroordeeld, in hoger beroep zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De verdediging heeft betoogd dat, indien het hof tot het opleggen van een straf zou komen, het strafblad van de verdachte niet in zijn nadeel mee moet wegen. Verder heeft de verdediging gesteld dat sprake is van schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, bij de berechting in hoger beroep en dat dit in de op te op te leggen straf zou moeten worden gecompenseerd. Daarnaast is bepleit dat rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI-regeling). De gewijzigde VI-regeling is op 1 juli 2021 in werking getreden en derhalve 26 maanden na het instellen van het hoger beroep op 18 april 2019. Indien de behandeling in hoger beroep binnen de redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden, zou de verdachte onder de oude VI-regeling vallen en daarmee netto een lagere straf moeten uitzitten.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
In de vroege ochtend van 15 december 2015 is het slachtoffer [slachtoffer 1] voor zijn woning neergeschoten. [slachtoffer 1] is met één gericht schot van dichtbij door het hoofd geschoten. Reanimatie en medische zorg verleend door hulpverleners en buurtbewoners mochten niet baten en [slachtoffer 1] is in de avond van 15 december 2015 in het ziekenhuis overleden. De uitvoering van de moord op [slachtoffer 1] is grondig voorbereid; [slachtoffer 1] is geobserveerd en bij de aanslag is een gestolen BMW gebruikt die na de aanslag op [slachtoffer 1] in brand is gestoken. De aanslag op [slachtoffer 1] is gepleegd door de verdachte en zijn medeverdachte.
[slachtoffer 1] was naast echtgenoot ook de vader van een destijds 17-jarige zoon. De gewelddadige dood van [slachtoffer 1] trekt tot op de dag van vandaag, bijna zeven jaar na de moord, diepe emotionele sporen bij zijn echtgenote en zoon. De in hoger beroep namens de echtgenote en zoon voorgelezen verklaringen en ingediende vorderingen tot schadevergoeding getuigen daar indringend van.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte in ieder geval vanaf 15 november 2015 betrokken was bij de voorbereiding van de aanslag op [slachtoffer 1] en dat hij één van de beoogde uitvoerders was. De verdachte was toen al op de hoogte van de werkzaamheden van [slachtoffer 1] en zijn familiaire omstandigheden. In de woorden (in de vorm van een door de politie onderschept PGP-tekstbericht) van de verdachte: “Bro een turk ij werkt gewoon alles elctro shit ofo hij rijd witte busje met [bedrijf 1] erop waar hij moet slapen weet ik niet en wil ik niet eens weten hahaha simpele mannetje in de 40 gezin gewoon alles”. Een contact van de verdachte – die een tweede uitvoerder en een schuiladres voor hem zoekt – noemt de toen nog te plegen aanslag op [slachtoffer 1] een “mooien klusje”. Het hof ziet de verdachte, mede gelet op deze woorden, als een persoon die vanaf het eerste uur betrokken was bij de planning van de moord. In die zin is de rol van de verdachte anders en meer prominent dan de medeverdachte die pas later betrokken raakte. Het gemak en de achteloosheid waarmee in vorenbedoelde berichten over het beëindigen van een mensenleven wordt gesproken zijn ronduit stuitend en huiveringwekkend.
De aanslag kan niet anders dan als een kille huurmoord worden gekenschetst. In de meeste liquidatiezaken bestaat een meer dan vermoedelijk verband met een slachtoffer dat zich (ook) bevond in het crimineel milieu. Dit is anders bij de moord op [slachtoffer 1] . Er zijn geen aanwijzingen dat het slachtoffer zich in het criminele milieu bevond, het geciteerde PGP-bericht wijst daar ook op geen enkele wijze op, eerder integendeel. Wel valt in deze zaak op dat is onderzocht of de Islamitische Republiek Iran bij de moord betrokken was, gelet op de positie van het slachtoffer in de politieke oppositie in Iran in de jaren 80. Hierover is echter niets komen vast te staan. Wat daar verder ook van zij, voor de verdachte maakte het allemaal niet uit, gelet op hiervoor genoemde, door hem gebruikte bewoordingen in het tekstbericht. Hij zag het kennelijk slechts als een uitgelezen kans om op een betrekkelijk risicoloze, ‘makkelijke’ manier geld te verdienen. Een uiterst gewetenloze daad.
Gezien de ernst van de feiten – waarbij uiteraard de nadruk ligt op het eerste feit en de rol van de verdachte daarin en zijn kennelijke motieven daarbij – komt alleen een zeer lange gevangenisstraf in aanmerking.
Het strafblad van 26 oktober 2022 van de verdachte is omvangrijk. Hieruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten als hier aan de orde zijn, maar wel veelvuldig voor andere misdrijven met een geweldscomponent. Zo is de verdachte op 18 april 2013 door dit hof veroordeeld tot 6 jaren gevangenisstraf vanwege onder meer een overval en een bedreiging. De moord op het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft de verdachte nota bene gepleegd terwijl hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld met betrekking tot deze straf. Het hof weegt dit ten nadele van de verdachte mee.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf dienen – naast de vergelding – de speciale preventie (voorkomen moet worden dat deze dader opnieuw een strafbaar feit pleegt) en de generale preventie (in algemene zin moet worden voorkomen dat anderen soortgelijke feiten plegen) te worden betrokken.
Het hof beoogt met de wijze waarop in deze zaak wordt gestraft onder meer duidelijk te maken dat op deze vorm van excessief geweld – het plegen van moord op ‘bestelling’ – een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, teneinde eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan.
De ernst van de feiten leidt tot de conclusie dat de verdachte – kil en gewetenloos – meent te kunnen beschikken over leven en dood van anderen. Verder speelt in het kader van de speciale preventie een rol dat de verdachte het feit heeft gepleegd terwijl hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld (zoals hierboven al vermeld) en ook dit hem niet heeft weerhouden van het opnieuw plegen van strafbare feiten. Uit het oogpunt van speciale preventie dient de samenleving dan ook langdurig te worden beschermd tegen de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf van 22 jaar onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rol van de verdachte hierbij alsmede persoon van de verdachte, en zal daarom een hogere gevangenisstraf opleggen dan is geëist.
De redelijke termijn
De redelijke termijn voor de berechting is in hoger beroep overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld op 18 april 2019, terwijl het hof arrest wijst op 24 november 2022. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met ruim 27 maanden overschreden.
Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde gevangenisstraf verminderen met 6 maanden.
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden komen niet meer ‘automatisch’ in aanmerking om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast is de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden beperkt tot een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op arresten van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is. Er is ook anderszins geen rechtsregel die de rechter voorschrijft om bij de strafoplegging met de gevolgen van de gewijzigde regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling rekening te houden.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor de verdachte van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging, maar zal het aan die gevolgen geen ‘strafmatigende betekenis’ koppelen, zoals de verdediging heeft bepleit. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de verdediging verzocht, de op te leggen straf, wat betreft het deel waarvoor geen voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden toegekend, te vergelijken met de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Nog daargelaten dat het hof tot een andere, hogere, strafoplegging komt dan de rechtbank, heeft te gelden dat ook onder het oude regime geen zekerheid bestond dat VI zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor VI, maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Daarbij bleef onder het oude regime – afhankelijk van de duur van de gevangenisstraf – een langer voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf boven het hoofd van de betrokkene hangen dan onder het nieuwe regime en konden er diverse voorwaarden aan de VI worden verbonden. In zoverre kan een bruto-netto vergelijking zoals de verdediging die voorstaat, niet worden gemaakt. Verder speelt een rol bij het oordeel dat in de onderhavige zaak geen betekenisvol matigend effect uitgaat van het ontbreken van overgangsrecht, dat de verdachte de feiten heeft gepleegd terwijl hij nota bene nog liep in de VI van een eerder opgelegde straf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Conclusie
De hof is daarom – alles overwegende en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in hoger beroep – van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden is.
Verzoek om onmiddellijke invrijheidsstelling
De raadsman heeft in aanvulling op zijn pleitnota verzocht om de verdachte bij het ontbreken van een titel onmiddellijk in vrijheid te stellen. Er is echter geen sprake van een ontbrekende titel zoals door de verdediging bepleit (vgl. het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2022). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het onderhavige veroordelende arrest, zal het hof dit verzoek dan ook afwijzen.
12. Vorderingen van de benadeelde partijen
12.1.
De benadeelde partijen
De volgende personen hebben zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
- [benadeelde 1] , de echtgenote van het overleden slachtoffer;
- [benadeelde 2] , de zoon van het overleden slachtoffer.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen. Namens elk van de benadeelde partijen is te kennen gegeven dat de in eerste aanleg gevorderde toekomstige medische kosten niet zijn gemaakt en dat zij ervan uit gaan dat zij wat betreft die kostenpost niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. De benadeelde partijen hebben het hof verzocht om de toe te wijzen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade en om de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aan de verdachte op te leggen.
12.2.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De vordering van [benadeelde 1] bedroeg in eerste aanleg € 251.263,48, bestaande uit € 226.263,48 ter compensatie van materiële schade en € 25.000,00 als vergoeding voor immateriële schade (shockschade).
De opgevoerde materiële schade ziet op:
a. toekomstige reiskosten € 500,00
b. toekomstige medische kosten (psycholoog) € 1.000,00
c. gederfd levensonderhoud € 212.285,00
d. reis- en parkeerkosten eerste aanleg € 205,36
e. kosten lijkbezorging / overlijden € 7.375,95
f. kosten grafsteen € 2.246,00
g . kosten factuur [bedrijf 2] € 2.354,92
h. kosten eigen risico [slachtoffer 1] (ambulance) € 296,25
Totale materiële schade € 226.263,48
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 249.558,12, bestaande uit een bedrag van € 224.558,12 ter compensatie van materiële schade (inclusief vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade) en een bedrag van € 25.000,00 ter vergoeding van immateriële schade.
12.3.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De vordering van [slachtoffer 1] bedroeg in eerste aanleg € 47.381,00, bestaande uit € 22.381,00 ter compensatie van materiële schade en € 25.000,00 als vergoeding voor immateriële schade (shockschade).
De opgevoerde materiële schade ziet op:
a. toekomstige reiskosten € 100,00
b. toekomstige medische kosten (psycholoog) € 1.000,00
c. gederfd levensonderhoud € 21.281,00
Totale materiële schade € 22.381,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 46.281,00, bestaande uit een bedrag van € 21.281,00 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 25.000,00 ter vergoeding van immateriële schade.
12.4.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen conform het vonnis van de rechtbank kunnen worden toegewezen en dat ter zake daarvan schadevergoedingsmaatregelen dienen te worden opgelegd.
12.5.
Verweer van de verdediging
Als verweer is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat:
hij niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (het tenlastegelegde);
de schadeposten betreffende het gederfd levensonderhoud complexe vorderingen zijn en de weg naar de civiele rechter in de rede ligt omdat hier, in het kader van artikel 6 EVRM, meer tijd en ruimte is voor het bepalen van de omvang van de schade;
de reis- en parkeerkosten afgewezen dienen te worden omdat dit geen materiële kosten, maar proceskosten zijn en verder dient bij de begroting daarvan te worden uitgegaan van de maatstaf die in civiele procedures geldt, terwijl de kosten alleen kunnen worden toegewezen als er in persoon is geprocedeerd, hetgeen niet het geval is.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de kosten lijkbezorging, kosten voor de grafsteen en het eigen risico van het slachtoffer.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard met betrekking tot de shockschade, omdat niet wordt voldaan aan vereisten om shockschade te kunnen toekennen. De benadeelde partijen hebben de gestelde psychische schade niet met voldoende concrete gegevens onderbouwd. Verder blijk niet van een causaal verband tussen de gestelde psychische schade en de confrontatie met het feit, nu [benadeelde 1] pas jaren later naar de psycholoog is gegaan en ook [benadeelde 2] pas enkele jaren na het feit naar een psycholoog is gegaan. Het causale verband tussen het feit en de gestelde psychische problematiek is onduidelijk. Ook is geen sprake van zodanige aard en ernst van de normschending dat om die reden een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht een lager dan gevorderd bedrag toe te kennen.
12.6.
Het hof overweegt als volgt
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het tenlastegelegde feit (moord) heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Meer specifiek overweegt het hof ten aanzien van beide benadeelde partijen als volgt:
a en b) Toekomstige reiskosten en medische kosten
Nu namens de benadeelde partijen in hoger beroep te kennen is gegeven dat de in eerste aanleg gevorderde toekomstige schade niet is geleden, zal het hof – conform het verzoek van de benadeelde partijen – beide benadeelde partijen ter zake van deze kosten niet-ontvankelijk verklaren.
c) Gederfd levensonderhoud
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, eerste lid, onder a BW komt het gederfde en nog te derven levensonderhoud van de benadeelde partij voor vergoeding in aanmerking. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze richtlijn is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn onderbouwd met een rapportage. Aan dat rapport liggen concreet onderbouwde en verifieerbare feiten ten grondslag. De aannames en de uitgangspunten van de berekening door de deskundige zijn logisch en de berekening van de schade door de deskundige is navolgbaar.
Het verweer van de raadsman dat het behandelen van dit deel van de vordering een schending van artikel 6 EVRM oplevert, omdat in een civiele procedure een gezamenlijke deskundige aangewezen had kunnen worden, gaat niet op. De vorderingen zijn reeds in 2018 door de rechtbank behandeld en aldus heeft de verdediging voldoende tijd en ruimte gehad om zo nodig een deskundige in te schakelen of nadere informatie in te winnen.
Het hof stelt vast dat de vorderingen en de rapportage die daaraan ten grondslag ligt niet (inhoudelijk) door de verdediging zijn betwist. Gelet hierop en omdat het hof voorts van oordeel is dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en dit deel van de vorderingen het hof niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, liggen de vorderingen in zoverre als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed. De beide vorderingen van de benadeelde partijen worden op dit onderdeel volledig toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ten aanzien van de overige materiële schade van de benadeelde partij [benadeelde 1] overweegt het hof:
d) Reis- en parkeerkosten eerste aanleg
Reiskosten die worden gemaakt in het kader van de vorderingsprocedure of het bijwonen van de zitting kunnen volgens vaste jurisprudentie niet worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f Sv. Deze kosten dienen te worden geschaard onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv en kunnen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover de benadeelde in persoon (dat wil zeggen zonder gemachtigde) procedeert (artikel 228 lid 1 Rv). In dit geval hebben de benadeelden zich laten bijstaan door een gemachtigde. Om die reden zal het deel van de vordering dat ziet op het bijwonen van de zitting en het bezoeken van de advocaat, groot € 175,25, worden afgewezen.
De benadeelde partij heeft ook de reis- en parkeerkosten gevorderd voor een slachtoffergesprek op 3 augustus 2018. Deze kosten, groot € 30,11 (€ 22,83 + € 7,28), zijn wel rechtstreekse kosten. Om die reden zal het hof dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
e) en f) Kosten lijkbezorging / overlijden en kosten grafsteen
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108, tweede lid, BW komen deze kosten als “kosten van lijkbezorging” voor vergoeding in aanmerking, zodat de (toereikend onderbouwde) vordering – te vermeerderen met de wettelijke rente – in zoverre en mede gelet op het feit dat deze kosten niet zijn betwist - wordt toegewezen.
g ) Kosten factuur [bedrijf 2] expertise
Krachtens artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b en c, BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding als vermogensschade in aanmerking. De kosten van de [bedrijf 2] expertise, dat is ingeschakeld teneinde het gederfde levensonderhoud van de benadeelde partijen vast te stellen, komen voor vergoeding in aanmerking, nu deze rechtstreeks voortvloeien uit het strafbare feit, de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren ter vaststelling van de schade en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Het hof beschouwt deze post daarom als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW en zal dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
h) Kosten eigen risico [slachtoffer 1] (vanwege inzet ambulance)
Op grond van artikel 51f, lid 2, Sv kunnen erfgenamen van een persoon die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit en ten gevolge van het strafbare feit is overleden, zich voegen van hun onder algemene titel verkregen vordering. Nu deze schade (het eigen risico dat in rekening is gebracht vanwege de rit van de ambulance naar het ziekenhuis) het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en voldoende is onderbouwd en niet is betwist, ligt dit deel van de vordering voor toewijzing gereed. Het hof zal ook dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Immateriële schade ten aanzien van beide benadeelde partijen
Beide benadeelde partijen hebben een bedrag van € 25.000,00 gevorderd ter zake shockschade.
Het hof stelt voorop dat zogenoemde shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW volgens vaste jurisprudentie voor vergoeding in aanmerking komt, indien als gevolg van de bewezenverklaarde feiten sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat voortvloeit uit een hevige emotionele schok door het waarnemen van het misdrijf of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan.
Het hof stelt vast dat de overleden persoon, het primaire slachtoffer, echtgenoot en vader was van de benadeelde partijen. Ook staat vast dat het slachtoffer voor de gezamenlijke woning is neergeschoten. De echtgenoot van het slachtoffer, [benadeelde 1] , is zeer kort nadat haar echtgenoot was neergeschoten, geconfronteerd met de aanblik van diens lichaam op straat. Daarna is zij in het ziekenhuis geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar echtgenoot.
De zoon van het slachtoffer, [benadeelde 2] , bevond zich eveneens in de woning tijdens het gebeurde. Hij werd wakker van sirenes en zwaailichten. Hij trof zijn moeder in paniek aan en hij wilde naar buiten maar werd tegengehouden door de politie. Hij hoorde van zijn moeder dat zijn vader voor de woning op straat lag en later dat hij was neergeschoten. In het ziekenhuis werd hij geconfronteerd met het letsel van zijn vader.
Beide benadeelde partijen hebben met stukken onderbouwd dat zij ten gevolge van het gebeurde een in de psychiatrie erkend ziektebeeld hebben. [benadeelde 1] heeft een posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontwikkeld, waarvoor zij genoodzaakt was een behandeling en EMDR-therapie te ondergaan. [benadeelde 2] heeft ten gevolge van het gebeurde een persisterende complexe rouwstoornis ontwikkeld. Deze stoornis kan in de DSM-5 worden geclassificeerd als een “andere gespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis”.
Naar oordeel van het hof staat het causale verband tussen de ziektebeelden en het gebeurde voldoende vast. Gelet op de bovengenoemde toedracht, gevolgen en de wijze van confrontatie met het levenloze lichaam van het slachtoffer die in nauwe affectieve relatie stond met beide benadeelde partijen, is naar het oordeel van het hof sprake is van shockschade. Het hof begroot de shockschade in redelijkheid op € 25.000,00 per benadeelde en zal dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, toewijzen.
12.7.
Slotsom
12.7.1.
De benadeelde partij [benadeelde 1]
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn medeverdachte – jegens de benadeelde partij [benadeelde 1] gehouden tot een vergoeding tot een bedrag van € 249.588,23 (materiële kosten
€ 30,11 voor reiskosten slachtoffergesprek, € 212.285,00 gederfde inkomsten, € 7.375,95 kosten lijkbezorging, € 2.246,00 kosten grafsteen, € 2.354,92 kosten factuur [bedrijf 2] expert,
€ 296,25 kosten eigen risico [slachtoffer 1] en € 25.000,00 ter zake shockschade), zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de door de verdachte rechtstreeks toegebrachte schade door hem wordt vergoed, zal het hof ter zake van die schade de maatregel van artikel 36f Sr opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof zal de vordering en de op te leggen schadevergoedingsmaatregel onder hoofdelijke aansprakelijkheid opleggen.
Het bedrag van € 175,25 ter zake reiskosten bezoek zitting en advocaat zal worden afgewezen en de benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor een bedrag van € 1.500,00 ter zake toekomstige reis- en medische kosten.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
Het hof neemt steeds per genoemde schadepost de volgende data als uitgangspunt, voor zover de vordering van de benadeelde partij is toegewezen:
c) gederfd levensonderhoud: 1 januari 2020, zijnde de kapitalisatiedatum die in het rapport van [bedrijf 2] expert wordt gehanteerd
d) reiskosten voor het slachtoffergesprek: 3 augustus 2018, zijnde de datum van het slachtoffergesprek;
e) kosten lijkbezorging: 1 februari 2016, zijnde de datum waarop deze kosten zijn betaald;
f) kosten grafsteen: 15 augustus 2016, zijnde een datum gelegen tussen de twee betalingen die zijn verricht;
g ) kosten factuur [bedrijf 2] expert: 25 februari 2019, zijnde de factuurdatum;
h) kosten eigen risico voor de ambulance: 29 februari 2016, zijnde de datum waarop deze kosten zijn betaald.
Met betrekking tot de immateriële schade zal het hof voor de datum waarop de wettelijk rente ingaat uitgaan van 15 december 2015, de dag van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
12.7.2.
De benadeelde partij [benadeelde 2]
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn medeverdachte – jegens de benadeelde partij [benadeelde 2] gehouden tot een vergoeding tot een bedrag van € 46.281,00 (materiële kosten
€ 21.281,00 en € 25.000,00 ter zake shockschade), zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de door de verdachte rechtstreeks toegebrachte schade door hem wordt vergoed, zal het hof ter zake van die schade de maatregel van artikel 36f Sr opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het hof zal de vordering en de op te leggen schadevergoedingsmaatregel onder hoofdelijke aansprakelijkheid opleggen.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor een bedrag van € 1.100,00 ter zake toekomstige reis- en medische kosten.
De wettelijke rente zal ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW steeds worden toegekend vanaf het moment waarop de schade die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden.
Het hof neemt steeds per genoemde schadepost de volgende data als uitgangspunt, voor zover de vordering van de benadeelde partij is toegewezen:
c) gederfde levensonderhoud: 1 januari 2020, zijnde de kapitalisatiedatum die in het rapport van [bedrijf 2] expert wordt gehanteerd.
Met betrekking tot de immateriële schade zal het hof voor de datum waarop de wettelijk rente ingaat uitgaan van 15 december 2015, de dag van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
13. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2013 onder parketnummer 23/000559-12 veroordeeld tot – onder meer – een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is in die zaak op 29 juni 2015 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft op 28 mei 2018 een vordering tot herroeping voor een periode van 661 dagen,van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. Deze vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met de tenlastegelegde feiten.
13.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling af te wijzen omdat met een strafoplegging en de herroeping de verdachte onevenredig wordt geraakt in zijn belang.
13.2.
Oordeel van het hof
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve gegrond.
Het hof zal deze vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf, groot 661 dagen, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 (drieëntwintig) jaren en 6 (zes) maanden (drieëntwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 249.588,23 (tweehonderdnegenenveertigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en drieëntwintig cent) bestaande uit € 224.588,23 (tweehonderdvierentwintigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en drieëntwintig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 175,25 (honderdvijfenzeventig euro en vijfentwintig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 249.588,23 (tweehonderdnegenenveertigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en drieëntwintig cent) bestaande uit € 224.588,23 (tweehonderdvierentwintigduizend vijfhonderdachtentachtig euro en drieëntwintig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 300 (driehonderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- -
1 februari 2016 over een bedrag van € 7.375,95 ter zake van kosten lijkbezorging;
- -
29 februari 2016 over een bedrag van € 296,25 ter zake van eigen risico;
- -
15 augustus 2016 over een bedrag van € 2.246,00 ter zake van kosten grafsteen;
- -
3 augustus 2018 over een bedrag van € 30,11 ter zake van reiskosten voor het slachtoffergesprek;
- -
25 februari 2019 over een bedrag van € 2.354,92 ter zake van factuur [bedrijf 2] expert;
- -
1 januari 2020 over een bedrag van € 212.285,00 ter zake van gederfd levensonderhoud
en van de immateriële schade op 15 december 2015.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 46.281,00 (zesenveertigduizend tweehonderdeenentachtig euro) bestaande uit € 21.281,00 (eenentwintigduizend tweehonderdeenentachtig euro) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 46.281,00 (zesenveertigduizend tweehonderdeenentachtig euro) bestaande uit € 21.281,00 (eenentwintigduizend tweehonderdeenentachtig euro) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
1 januari 2020
en van de immateriële schade op:
15 december 2015.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast
dat het gedeelte van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam onder parketnummer 23/000559-12 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel wordt ondergaan, te weten: 661 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. C.J. van der Wilt en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 november 2022.