Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 197-198.
HR, 26-06-2012, nr. 10/03905
ECLI:NL:HR:2012:BW9182
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-06-2012
- Zaaknummer
10/03905
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BW9182
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9182, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9182
ECLI:NL:HR:2012:BW9182, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9182
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑06‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 10/03905
Mr. Knigge
Zitting: 8 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft bij arrest van 6 juli 2010 verdachte wegens de feiten 1 tot en met 18 subsidiair "medeplegen van oplichting" en wegens feit 3 meer subsidiair "medeplegen van verduistering" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het Hof de vorderingen van zes benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest, en de vordering van de benadeelde partij Dutch Steigers niet ontvankelijk verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ter zake van het onder 3 tenlastegelegde niet heeft geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging.
- 4.2.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005, te Amsterdam, althans in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee (rol)steigers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005, te Amsterdam, althans in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (telkens) [A] heeft bewogen tot de afgifte van twee (rol)steigers, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- -
telefonisch vooraf die (rol)steigers besteld;
- -
en/of zich (daarbij) voorgedaan als (medewerker van) een bonafide (schoonmaak)bedrijf;
- -
en/of een uittreksel van de Kamer van Koophandel met de gegevens van dat bedrijf gefaxt en/of overlegd;
- -
en/of zich (daarbij) voorgedaan als bonafide huurder van die (rol)steigers;
- -
en/of een huurcontract ondertekend;
- -
en/of zich gelegitimeerd;
- -
en/of een (gsm) telefoonnummer van het bedrijf doorgegeven;
- -
en/of een borg voldaan;
- -
en/of een factuuradres opgegeven;
- -
en/of op navraag daarna telefonisch aangegeven dat de steigers teruggebracht zouden worden en/of de facturen betaald zouden worden;
- -
en/of het (aldus) doen voorkomen dat hij/zij zich accoord heeft/hebben verklaard met die bij die huur behorende verplichtingen als het betalen van de huursom en/of het terug brengen van die (rol)steigers bij einde van de huur;
(zonder daarbij daadwerkelijk voornemens te zijn die huursom te betalen en/of die(rol)steigers terug te brengen,) waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 9 september 2005, te Amsterdam, gemeente Amsterdam en/of te Almere, gemeente Almere, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk twee(rol)steigers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) anders dan door misdrijf, te weten op basis van een huurovereenkomst, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend"
- 4.3.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"3.
subsidiair:
hij op 3 juni 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [A] heeft bewogen tot de afgifte van twee steigers, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- -
zich voorgedaan als medewerker van een bonafide schoonmaakbedrijf;
- -
en een uittreksel van de Kamer van Koophandel met de gegevens van dat bedrijf overlegd;
- -
en zich daarbij voorgedaan als bonafide huurder van die steigers;
- -
en een huurcontract ondertekend;
- -
en zich gelegitimeerd;
- -
en een (gsm) telefoonnummer van het bedrijf doorgegeven;
- -
en een borg voldaan;
- -
en het (aldus) doen voorkomen dat zij zich akkoord hebben verklaard met die bij die huur behorende verplichtingen als het betalen van de huursom en het terug brengen van die (rol)steigers bij einde van de huur;
zonder daarbij daadwerkelijk voornemens te zijn die huursom te betalen en/of die steigers terug te brengen, waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3.
meer subsidiair:
hij op 31 mei 2005, in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk rolsteigers, toebehorende aan [A], welke goederen verdachte en zijn mededaders anders dan door misdrijf, te weten op basis van een huurovereenkomst, onder zich hadden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend"
- 4.4.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde nog het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot de tenlastelegging
Met betrekking tot het feitencomplex zoals dat onder 3 is tenlastegelegd - in het kader van de aan verdachte verweten gedragingen chronologisch gezien de eerste twee huurtransacties van steigers - vat het hof de primair, subsidiair en meer subsidiaire onderdelen elk voor zich op als (mede) impliciet - cumulatief te zijn omschreven, in die zin dat geacht wordt dat zowel verdachtes gedragingen op 31 mei 2005 als verdachtes gedragingen op 3 juni 2005 afzonderlijk aan hem zijn tenlastegelegd."
- 4.5.
Het middel klaagt allereerst dat het Hof onder 3 ten onrechte zowel een onderdeel van het subsidiair tenlastegelegde als een onderdeel van het meer subsidiair tenlastegelegde heeft bewezenverklaard. Voorts klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het onder 3 primair, subsidiair en meer subsidiar tenlastegelegde telkens sprake is van een impliciet-cumulatieve tenlastelegging die derhalve betrekking heeft op twee afzonderlijke, op 31 mei 2005 en op 3 juni 2005 gepleegde strafbare feiten. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
- 4.6.
Voor een goed begrip van het middel het volgende. Het gaat in deze zaak om een grootschalige oplichterspraktijk waarbij steigers werden gehuurd die vervolgens, nadat zij waren ontdaan van de stickers van het verhuurbedrijf, werden verkocht. Zoals uit de bewijsmiddelen 9 en 10 blijkt, zijn door verdachte en consorten zowel op 31 mei 2005 als op 3 juni 2005 telkens twee steigers gehuurd en opgehaald bij [A] B.V. Het Hof heeft (zo blijkt uit p. 17/18 van het arrest) geoordeeld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte de eerste keer (op 31 mei 2005) van meet af aan wist dat het de bedoeling (van de medeverdachten) was om de steigers te verkopen, zodat van (opzet op) het medeplegen van oplichting diende te worden vrijgesproken. Wel achtte het Hof ten aanzien van de op 31 mei 2005 gehuurde steigers opzet op verduistering aanwezig. Dat leidde in zoverre tot een bewezenverklaring voor het meer subsidiair tenlastegelegde.
- 4.7.
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft bij de interpretatie van de tenlastelegging. Het is de rechter die de juiste inhoud van de tenlastelegging vaststelt. Hij is vrij bij de uitleg van feitelijke onderdelen van de tenlastelegging, mits die uitleg niet in strijd is met de bewoordingen van de tenlastelegging.1.
- 4.8.
Ik begin met de tweede klacht. Het oordeel van het Hof dat de verschillende onderdelen van de tenlastelegging "elk voor zich als (mede) impliciet - cumulatief zijn omschreven in die zin dat geacht wordt dat zowel verdachtes gedragingen op 31 mei 2005 als verdachtes gedragingen op 3 juni 2005 afzonderlijk aan hem zijn tenlastegelegd" is niet onbegrijpelijk, gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging voor zover telkens inhoudende als tijdsaanduiding: "op verschillende tijdstippen" in een periode waarin zowel 31 mei 2005 als 3 juni 2005 vielen. De tenlastelegging laat dus, wat het subsidiair tenlastegelegde betreft, een veroordeling toe wegens het medeplegen van twee op verschillende tijdstippen gepleegde oplichtingen.
- 4.9.
Nu is dat als ik het wel heb ook niet wat het middel met de tweede klacht bedoelt te betwisten. Die klacht keert zich tegen de (niet uitgesproken) gevolgtrekking die het Hof lijkt te hebben verbonden aan zijn oordeel dat sprake is van cumulatief tenlastegelegde feiten. Die gevolgtrekking is dat die feiten mogen worden behandeld alsof ze afzonderlijk in een primaire, subsidiaire en meer subsidiaire variant zijn tenlastegelegd. Voor zover die klacht zich tegen deze (door mij veronderstelde) interpretatie van de tenlastelegging richt, valt zij samen met de eerste klacht. Die klacht zal ik nu bespreken.
- 4.10.
De in de tenlastelegging onder 3 opgenomen onderdelen zijn telkens van elkaar onderscheiden door de woorden "althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden". Het gaat hier derhalve om bewoordingen waarmee gewoonlijk wordt uitgedrukt dat sprake is van een zogenaamde "primaire/subsidiaire/meer subsidiaire tenlastelegging". Bij een dergelijke tenlastelegging dient de rechter eerst te oordelen over het primaire onderdeel van de tenlastelegging voordat hij mag toekomen aan de behandeling van het subsidiaire onderdeel van de tenlastelegging. Leidt het onderzoek naar het primaire verwijt tot een schuldigverklaring, dan blijft de subsidiaire beschuldiging verder buiten beschouwing. Voor de onderlinge verhouding van het subsidiair en het meer subsidiair tenlastegelegde onderdeel geldt mutatis mutandis hetzelfde.2.
- 4.11.
Het Hof heeft de bedoelde bewoordingen kennelijk gelezen alsof daar staat: "althans, indien en voor zover het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling voor alle daarin omschreven feiten mocht of zou kunnen leiden". Mijns inziens wijkt die uitleg zover af van het geijkte juridische spraakgebruik dat de conclusie moet zijn dat die uitleg in strijd is met de bewoordingen van de tenlastelegging. Ik merk daarbij op dat de verdediging niet op deze ongebruikelijke uitleg bedacht hoefde te zijn aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat het Hof die uitleg met de procespartijen heef besproken, laat staan dat de procespartijen met die uitleg hebben ingestemd.
- 4.12.
Door verdachte zowel voor het subsidiair tenlastegelegde als voor het meer subsidiair tenlastegelegde te veroordelen heeft het Hof, gelet op het voorgaande, de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
- 4.13.
Het is de vraag wat hiervan de consequentie moet zijn. Met de (partiële) bewezenverklaring en de kwalificatie van het subsidiair tenlastegelegde feit is niets mis. Van grondslagverlating is in zoverre geen sprake. Dat betekent mijns inziens dat de vernietiging zich, wat de bewezenverklaring, kwalificatie en schuldigverklaring betreft, zou kunnen - zo niet moeten - beperken tot de beslissingen ten aanzien van het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde.3. De vraag is vervolgens of ook vernietiging ten aanzien van de strafoplegging moet volgen. Het komt mij voor dat, gelet op het grote aantal bewezenverklaarde feiten en de strafmotivering van het Hof, het wegvallen van het onder 3 meer subsidiair bewezenverklaarde feit aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet wezenlijk afdoet. Wel zal de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. en de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel vernietigd moeten worden aangezien deze beslissingen kennelijk mede betrekking hebben op de schade die het gevolg is van het onder 3 meer subsidiair bewezenverklaarde feit.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel klaagt dat het Hof art. 361 lid 4 Sv heeft geschonden door de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen onvoldoende (begrijpelijk) te motiveren.
- 5.2.
Het Hof heeft in het arrest ten aanzien van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen:
"Benadeelde partijen:
- a.
[A] B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 3 [A] B.V., gevestigd te Amsterdam, zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 15.766,86 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
- b.
[B] B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 8 [B] B.V., gevestigd te Noordwijk, zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 12.050,75 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
- c.
[C] B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 9 [C] B.V., gevestigd te Leeuwarden, zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 8.647,66 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
- d.
[D] B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 12 [D] B.V., gevestigd te Haarlem, zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering deels, tot een bedrag van € 14.000,00 is toegewezen. Ter zake van het meer of anders gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft haar in eerste aanleg gedane vordering in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. Derhalve duurt de voeging ter zake van het in eerste aanleg toegewezen deel van de vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
- e.
[E]
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 13 [E], gevestigd te Winterswijk, zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 8.892,90 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schade vergoeding in het geding in hoger beroep voort;
- f.
[Betrokkene 2]
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 17 [betrokkene 2], wonende te Etten-Leur, zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 5.297,00 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De vorderingen zijn van de zijde van verdachte niet weersproken. Derhalve kunnen deze worden toegewezen in voege als na te melden.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de telkens in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door ieder van de benadeelde partijen gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging door hen nog te maken.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof is van oordeel dat de hiervoor onder a tot en met f genoemde vorderingen tevens moeten worden toegewezen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel."
Het Hof heeft vervolgens onder het kopje "de uitspraak" beslist dat de hiervoor onder a tot en met f genoemde vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen en dat aan de verdachte - kort gezegd - de verplichting wordt opgelegd de toegewezen bedragen, te weten in totaal een bedrag van afgerond € 65.000,00, te betalen.
- 5.3.
Het ook in hoger beroep toepasselijke art. 361 lid 4 Sv bepaalt dat de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Deze beslissing dient alleen dan een bijzondere motivering te bevatten, indien door of namens de verdachte op enig punt een verweer is gevoerd4. dan wel wanneer de beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.5.
- 5.4.
Het arrest van het Hof houdt ten aanzien van de beslissingen over de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen niet meer in dan a) dat, en tot welk gedeelte van hun in eerste aanleg gedane vordering deze benadeelde partijen zich in hoger beroep hebben gevoegd, b) deze vorderingen door of namens de verdachte niet zijn weersproken en c) deze vorderingen derhalve kunnen worden toegewezen. Dat is wel erg summier. Het Hof stelt niet met zoveel woorden vast dat aannemelijk is geworden dat de desbetreffende schade is geleden en dat die schade het gevolg is van het desbetreffende bewezenverklaarde feit. Dat oordeel ligt mijns inziens wel besloten in de overwegingen van het Hof, waarbij ik opmerk dat een en ander wel in het vonnis van de Rechtbank, waaraan het Hof refereert, is verwoord. Gelet op het volgende meen ik dat het Hof dit oordeel niet nader behoefde te motiveren.
- 5.5.
Allereerst zijn de vorderingen van de benadeelde partijen door de verdediging niet gemotiveerd betwist. De door de verdediging bepleite vrijspraak ten aanzien van alle feiten, het door de verdachte tegen het vonnis opgegeven bezwaar dat hij niet met opzet anderen heeft benadeeld en verdachtes opmerking dat hij, nu hij de vorderingen van de benadeelde partijen nooit heeft opgeteld, niet weet of de vorderingen van de benadeelde partijen kloppen, heeft het Hof kennelijk, en anders dan de steller van het middel meent, mijns inziens niet onbegrijpelijk, niet als verweren beschouwd die op grond van art. 361 lid 4 Sv noopten tot een nadere motivering. Voorts merk ik op dat het gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten en de inhoud van de ingediende vorderingen om betrekkelijk eenvoudige en overzichtelijke schadegevallen gaat. Alle vorderingen hebben betrekking op gederfde huurinkomsten van (rol)steigers en/of op schade door het niet terugbrengen van de gehuurde (rol)steigers. Voor de meeste vorderingen geldt daarbij dat zij met onderliggende stukken zijn onderbouwd. In het middel wordt ten slotte niet aangegeven in welk opzicht de toewijzing van de vordering ondanks dit alles zonder nadere motivering niet begrijpelijk zou zijn.
- 5.6.
Het middel faalt derhalve.
6.
Het derde middel
- 6.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
- 6.2.
Het dictum van het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, in:
"legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van:
- a.
vijftienduizend zevenhonderdzesenzestig euro en zesentachtig cent ten behoeve van het slachtoffer [A] BV, gevestigd te Amsterdam en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van honderdacht dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- b.
twaalfduizend vijftig euro en vijfenzeventig cent ten behoeve van het slachtoffer [B] BV, gevestigd te Noordwijk en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van negentig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- c.
achtduizend zeshonderdzevenenveertig euro en zesenzestig cent ten behoeve van het slachtoffer [C] BV, gevestigd te Leeuwarden en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van drieënzeventig dagen zal worden toegepast indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- d.
veertienduizend euro ten behoeve van het slachtoffer [D] BV, gevestigd te Haarlem en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van honderd dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verbaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- e.
achtduizend achthonderdtweeënnegentig euro en negentig cent ten behoeve van het slachtoffer [E], gevestigd te Winterswijk en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van vierenzeventig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- f.
vijfduizend tweehonderdzevenennegentig euro ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 2], wonende te Etten-Leur en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van zesenvijftig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;"
- 6.3.
Op grond van art. 36f lid 6 jo. art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in dit geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr jo. art. 60a Sr jo. art. 24c lid 3 Sr, ten hoogste één jaar bedragen.
- 6.4.
Het Hof heeft vervangende hechtenis opgelegd van in totaal 501 dagen, derhalve meer dagen dan het Hof mocht opleggen. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dit verzuim kan de Hoge Raad zelf herstellen door evenredige vermindering van de vastgestelde vervangende hechtenis per opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Daarbij verdient aandacht dat de gegrondheid van het eerste middel meebrengt dat de ten behoeve van [A] BV opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven en dat in elk geval in zoverre terug- of verwijzing dient te volgen. Daarin zou de Hoge Raad reden kunnen vinden om ook ten aanzien van de overige aan de verdachte opgelegde vervangende hechtenis te verwijzen of terug te wijzen.6.
7.
Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de veroordeling ten aanzien van a) het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde feit, b) de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. en de ten behoeve van deze partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en c) de bevolen vervangende hechtenis met betrekking tot de overige aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en voorts te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2012
Zie voor uitspraken waarin de lagere rechter het volgens de Hoge Raad fout deed bijvoorbeeld HR 1 juli 1981, LJN AB7643, NJ 1981/626, waarin de Hoge Raad casseerde omdat de Politierechter het subsidiair tenlastegelegde bewezen achtte maar geen beslissing had gegeven over het primair tenlastegelegde en HR 4 juni 2002, LJN AD8953, NJ 2002/415, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door zowel het subsidiair tenlastegelegde als het primair tenlastegelegde bewezen te verklaren.
In deze zaak is sprake van een uitzonderlijk geval nu zowel voor het subsidiair tenlastegelegde als voor het meer subsidiair tenlastegelegde is veroordeeld, en met het subsidiair bewezenverklaarde niets mis is. Nu het hier niet gaat om een partiële vrijspraak die al dan niet beschermd dient te worden, is er mijns inziens ruimte voor een andere benadering van de wijze waarop een zaak met een samengestelde tenlastelegging vernietigd moet worden dan zoals door Van Dorst in Cassatie in Strafzaken, zesde druk, p. 57 en 58 wordt uiteengezet.
Vgl. HR 18 november 2008, LJN BF0173, NJ 2008/611, HR 4 februari 2003, LJN AF1929, HR 17 november 1998, LJN ZD1398, NJ 1999/151, rov. 6, HR 27 maart 1984, LJN AC8361, NJ 1984/551 en Van Maurik, T&C Sv, 9e druk, aant. 4 op art. 361 Sv.
Vgl. HR 12 april 2011, LJN BP4607, NJ 2011/183, rov. 3 en HR 17 februari 2009, LJN BG7762, NJ 2009/122, uit welk laatste arrest volgt dat de wijze waarop de vordering is toegelicht van belang is voor de omvang van de motiveringsplicht.
Vgl. HR 10 februari 2004, LJN AO1496 (niet gepubliceerd), HR 21 december 2004, LJN AR6362NJ 2005/55 en HR 29 mei 2007, LJN BA1741, waarin de Hoge Raad zelf de opgelegde vervangende hechtenis verminderde. In HR 10 oktober 2006, LJN AY7397 wees de Hoge Raad de zaak terug naar het Hof om onder meer wat betreft de te bepalen vervangende hechtenis opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Uitspraak 26‑06‑2012
Inhoudsindicatie
1. Falende klacht over grondslagverlating. 2. N.a.v. klacht vermindert de Hoge Raad zelf de duur van de vervangende hechtenis, die in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, o.g.v. art. 60 Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste één jaar mag bedragen.
Partij(en)
26 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/03905
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 6 juli 2010, nummer 24/000070-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de veroordeling ten aanzien van a) het onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde feit, b) de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. en de ten behoeve van deze partij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en c) de bevolen vervangende hechtenis met betrekking tot de overige aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en voorts te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het onder 3 tenlastegelegde niet heeft geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005, te Amsterdam, althans in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee (rol)steigers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005, te Amsterdam, althans in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (telkens) [A] heeft bewogen tot de afgifte van twee (rol)steigers, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- -
telefonisch vooraf die (rol)steigers besteld;
- -
en/of zich (daarbij) voorgedaan als (medewerker van) een bonafide (schoonmaak)bedrijf;
- -
en/of een uittreksel van de Kamer van Koophandel met de gegevens van dat bedrijf gefaxt en/of overlegd;
- -
en/of zich (daarbij) voorgedaan als bonafide huurder van die (rol)steigers;
- -
en/of een huurcontract ondertekend;
- -
en/of zich gelegitimeerd;
- -
en/of een (gsm) telefoonnummer van het bedrijf doorgegeven;
- -
en/of een borg voldaan;
- -
en/of een factuuradres opgegeven;
- -
en/of op navraag daarna telefonisch aangegeven dat de steigers teruggebracht zouden worden en/of de facturen betaald zouden worden;
- -
en/of het (aldus) doen voorkomen dat hij/zij zich accoord heeft/hebben verklaard met die bij die huur behorende verplichtingen als het betalen van de huursom en/of het terug brengen van die (rol)steigers bij einde van de huur;
(zonder daarbij daadwerkelijk voornemens te zijn die huursom te betalen en/of die(rol)steigers terug te brengen,) waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 9 september 2005, te Amsterdam, gemeente Amsterdam en/of te Almere, gemeente Almere, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk twee(rol)steigers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) anders dan door misdrijf, te weten op basis van een huurovereenkomst, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2.
Het bestreden arrest bevat de volgende "overweging met betrekking tot de tenlastelegging":
"Met betrekking tot het feitencomplex zoals dat onder 3 is tenlastegelegd - in het kader van de aan verdachte verweten gedragingen chronologisch gezien de eerste twee huurtransacties van steigers - vat het hof de primair, subsidiair en meer subsidiaire onderdelen elk voor zich op als (mede) impliciet - cumulatief te zijn omschreven, in die zin dat geacht wordt dat zowel verdachtes gedragingen op 31 mei 2005 als verdachtes gedragingen op 3 juni 2005 afzonderlijk aan hem zijn tenlastegelegd."
2.2.3.
Voorts bevat het bestreden arrest onder meer de volgende bewijsoverweging:
"(...) De eerste keer dat verdachte naar eigen zeggen betrokken is geweest bij het huren van steigers is geweest op 31 mei 2005 (zaak 15, zie feit 3 van de tenlastelegging). Uit de betreffende huurbon blijkt dat als werkadres - het hof begrijpt: de locatie waar de steigers zullen worden opgebouwd/gebruikt - door degene die de steigers heeft opgehaald is opgegeven
"[a-straat 1]". Het toenmalige woonadres van verdachte was [a-straat 2] te Almere. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat de steigers die eerste keer ook daadwerkelijk naar zijn woonadres zijn gebracht, waarna de steigeronderdelen zijn gelost en in aanwezigheid van verdachte in diens achtertuin zijn ontdaan van de door de eigenaar van de steigers aangebrachte stickers. Dit verwijderen van stickers vond plaats - aldus verdachte, die dit van voornoemde [betrokkene 1] desgevraagd had vernomen - om bij opdrachtgevers een professionele indruk te maken: het leek dan dat het 'eigen', aan het bedrijf toebehorende, steigers waren en niet 'gehuurde'. Dit verwijderen van stickers in de tuin van verdachte heeft, zo blijkt uit een verklaring van twee buurtbewoners, gedurende een zestal weken plaatsgevonden. Verdachte heeft vervolgens verklaard dat de bij de eerste gelegenheid gehuurde steigers, nadat zij van de stickers waren ontdaan, wederom werden in-/opgeladen in de gehuurde bestelwagen. Die eerste keer heeft hij steigers vervolgens, in aanwezigheid van [betrokkene 1], vervoerd naar een adres in Beerze (Overijssel) waarover verdachte heeft verklaard dat bij het desbetreffende pand meer steigers stonden. Eigenaar van dit bedrijf is getuige [getuige 1]. Laatstgenoemde heeft verklaard dat hij - als handelaar in tweedehands steigers - in de periode van maart 2005 tot en met juni 2005 driemaal of viermaal steigers heeft gekocht van iemand die hij van een foto herkent als [betrokkene 1] in aanwezigheid van een ander persoon, die bij van een foto herkent als verdachte.
Wat het in tijd gezien eerste ten laste gelegde feit betreft (feit 3, voor zover ziend op de datum van 31 mei 2005) acht het hof geen bewijs voorhanden om te komen tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde medeplegen van oplichting (ten tijde van het voor de eerste keer huren), maar wel voor een bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde medeplegen van verduistering (op het moment dat de steigers worden vervreemd). Het door verdachte huren van de steigers in Amsterdam, het vermelden van een onjuist werkadres, het in aanwezigheid van verdachte verwijderen van de stickers waaruit bleek wie de rechtmatige eigenaar van de steigers was in de tuin van verdachtes woning in Almere en het vervolgens vervoeren en lossen van de steigers in Beerze, alwaar de beide steigers zijn verkocht door [betrokkene 1] aan getuige [getuige 1], vormen voor het hof de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof de in het opzetbegrip besloten liggende wetenschap aan verdachte toeschrijft, benodigd voor de bewezenverklaring van het medeplegen van verduistering."
2.2.4.
Wat betreft het onder 3 tenlastegelegde houdt de bewezenverklaring het volgende in:
"3.
subsidiair:
hij op 3 juni 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [A] heeft bewogen tot de afgifte van twee steigers, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- -
zich voorgedaan als medewerker van een bonafide schoonmaakbedrijf;
- -
en een uittreksel van de Kamer van Koophandel met de gegevens van dat bedrijf overlegd;
- -
en zich daarbij voorgedaan als bonafide huurder van die steigers;
- -
en een huurcontract ondertekend;
- -
en zich gelegitimeerd;
- -
en een (gsm) telefoonnummer van het bedrijf doorgegeven;
- -
en een borg voldaan;
- -
en het (aldus) doen voorkomen dat zij zich akkoord hebben verklaard met die bij die huur behorende verplichtingen als het betalen van de huursom en het terug brengen van die (rol)steigers bij einde van de huur;
zonder daarbij daadwerkelijk voornemens te zijn die huursom te betalen en/of die steigers terug te brengen, waardoor [A] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3.
meer subsidiair:
hij op 31 mei 2005, in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk rolsteigers, toebehorende aan [A], welke goederen verdachte en zijn mededaders anders dan door misdrijf, te weten op basis van een huurovereenkomst, onder zich hadden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.3.
Het Hof heeft het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde kennelijk aldus verstaan dat hem daarin - voor zover hier van belang - wordt verweten dat hij zich op 31 mei 2005 ten aanzien van twee rolsteigers heeft schuldig gemaakt aan diefstal in vereniging, althans het medeplegen van oplichting, althans het medeplegen van verduistering, en dat hij zich op 3 juni 2005 ten aanzien van twee (andere) rolsteigers eveneens heeft schuldig gemaakt aan diefstal in vereniging, althans het medeplegen van oplichting, althans het medeplegen van verduistering. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg van de tenlastelegging, waarin is vermeld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode op verschillende tijdstippen heeft gehandeld, is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Het Hof heeft, door bewezen te verklaren dat de verdachte zich op 31 mei 2005 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van verduistering, en op 3 juni 2005 aan het medeplegen van oplichting, zoals hiervoren onder 2.2.4 is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
4.2.
Het Hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van in totaal € 64.655,17 ten behoeve van zes slachtoffers, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 501 dagen hechtenis.
4.3.
Ingevolge art. 36f, zesde lid, in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen.
4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis aldus verminderen dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis;
beveelt
- a.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 15.766,86 ten behoeve van [A] B.V., gevestigd te Amsterdam, bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 89 dagen hechtenis;
- b.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 12.050,75 ten behoeve van [B] B.V., gevestigd te Noordwijk, bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 68 dagen hechtenis;
- c.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 8.647,66 ten behoeve van [C] B.V., gevestigd te Leeuwarden, bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 48 dagen hechtenis;
- d.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 14.000,- ten behoeve van [D] B.V., gevestigd te Haarlem, bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 79 dagen hechtenis;
- e.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 8.892,90 ten behoeve van [E], gevestigd te Winterswijk, bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 50 dagen hechtenis;
- f.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 5.297,- ten behoeve van [betrokkene 2], wonende te Etten-Leur, bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 29 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 juni 2012.
Beroepschrift 19‑04‑2011
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ([land]),
wonende te [woonplaats] op het adres Venkelstraat 4,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/000070-09.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, bij arrest van 6 juli 2010, rekwirant ter zake van overtreding van art. 47 jo. 326 en 47 jo. 321 Sr veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden. Het Hof heeft daarbij de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en heeft daarnaast steeds de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door mr. P. Th. van Jaarsveld, advocaat te Leeuwarden, tijdig ingesteld, te weten op 20 juli 2010.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ter zake van feit 3 niet geoordeeld op de grondslag van de tenlastelegging. Het Hof heeft rekwirant immers veroordeeld ter zake van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde, maar vervolgens óók bewezen verklaard hetgeen onder 3 meer subsidiair ten laste was gelegd, terwijl blijkens de bewoordingen van de dagvaarding de tenlastelegging van feit 3 niet als ‘(mede) impliciet-cumulatief’ kan worden beschouwd, ook niet indien uitgegaan wordt van verschillende (ten laste gelegde) pleegdata. Het Hof heeft de tenlastelegging dan ook ten onrechte geïnterpreteerd als (mede) impliciet-cumulatief, althans is het oordeel van het Hof gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging niet (voldoende) begrijpelijk (gemotiveerd). Het Hof heeft daardoor ten onrechte in aanvulling op de subsidiair ten laste gelegde oplichting op 3 juni 2005 óók de meer subsidiair ten laste gelegde verduistering op 31 mei 2005 bewezen verklaard, nu het Hof immers het meer subsidiair tenlastegelegde buiten beschouwing had moeten laten na de bewezenverklaring van (een gedeelte van) het subsidiair tenlastegelegde.
Toelichting
Aan rekwirant is als feit 3 ten laste gelegd dat:
‘hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005, te Amsterdam, althans in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen twee (rol)steigers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A] Steigers b.v. ([A]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005, te Amsterdam, althans in de gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (telkens) [A] Steigers b.v. ([A]) heeft bewogen tot de afgifte van twee (rol)steigers, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- —
telefonisch vooraf die (rol)steigers besteld;
- —
en/of zich (daarbij) voorgedaan als (medewerker van) een bonafide (schoonmaak)bedrijf;
- —
en/of een uittreksel van de Kamer van Koophandel met de gegevens van dat bedrijf gefaxt en/of overlegd;
- —
en/of zich (daarbij) voorgedaan als bonafide huurder van die (rol)steigers;
- —
en/of een huurcontract ondertekend;
- —
en/of zich gelegitimeerd;
- —
en/of een (gsm) telefoonnummer van het bedrijf doorgegeven;
- —
en/of een borg voldaan;
- —
en/of en factuuradres opgegeven;
- —
en/of op navraag daarna telefonisch aangegeven dat de steigers teruggebracht zouden worden en/of die facturen betaald zouden worden;
- —
en/of het (aldus) doen voorkomen dat hij/zij zich accoord heeft/hebben verklaard met die bij die huur behorende verplichtingen als het betalen van de huursom en/of het terug brengen van die (rol)steigers bij einde van de huur;
(zonder daarbij daadwerkelijk voornemens te zijn die huursom te betalen en/of die (rol)steigers terug te brengen,) waardoor [A]Steigers b.v. ([A]) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 9 september 2005, te Amsterdam, gemeente Amsterdam en/of te Almere, gemeente Almere, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een anderen of anderen, althans alleen, opzettelijk twee (rol)steigers, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A]Steigers b.v. ([A]), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) anders dan door misdrijf, te weten op basis van een huurovereenkomst, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend’1.
Het Hof heeft ten aanzien van feit 3 het volgende bewezen verklaard:
‘3. subsidiair:
hij op 3 juni 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [A]Steigers b.v. ([A]) heeft bewogen tot de afgifte van twee steigers, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- —
zich voorgedaan als medewerker van een bonafide schoonmaakbedrijf;
- —
en een uittreksel van de Kamer van Koophandel met de gegevens van dat bedrijf overlegd;
- —
en zich daarbij voorgedaan als bonafide huurder van die steigers;
- —
en een huurcontract ondertekend;
- —
en zich gelegitimeerd;
- —
en een (gsm) telefoonnummers van het bedrijf doorgeven;
- —
en een borg voldaan;
- —
en het aldus doen voorkomen dat zij zich akkoord hebben verklaard met die bij die huur behorende verplichtingen als het betalen van de huursom en het terug brengen van die steigers bij het einde van de huur;
zonder daarbij daadwerkelijk voornemens te zijn die huursom te betalen en/of die steigers terug te brengen, waardoor [A]Steigers b.v. ([A]) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3. meer subsidiair:
hij op 31 mei 2005, in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk rolsteigers, toebehorende aan [A]Steigers b.v. ([A]), welke goederen verdachte en zijn mededaders anders dan door misdrijf, te weten op basis van een huurovereenkomst, onder zich hadden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;’2.
Het arrest van het Hof behelst — voor zover hier van belang — de navolgende overweging aangaande de door het Hof aan de tenlastelegging van feit 3 gegeven uitleg:
‘Overweging met betrekking tot de tenlastelegging
Met betrekking tot het feitencomplex zoals dat onder 3 is tenlastegelegd — in het kader van de aan verdachte verweten gedragingen chronologisch gezien de eerste twee huurtransacties van steigers — vat het hof de primair, subsidiair en meer subsidiaire onderdelen elk voor zich op als (mede) impliciet-cumulatief te zijn omschreven, in die zin dat geacht wordt dat zowel verdachtes gedragingen op 31 mei 2005 als verdachtes gedragingen op 3 juni 2005 afzonderlijk aan hem zijn tenlastegelegd.’3.
Vooropgesteld zij dat de interpretatie van de tenlastelegging voorbehouden is aan de rechter, met als grens dat die interpretatie niet in strijd mag zijn met de bewoordingen van de tenlastelegging. De uitleg van de rechter van de tenlastelegging wordt, zolang deze niet onverenigbaar is met de bewoordingen van de tenlastelegging, dan wel onbegrijpelijk is, door uw College gerespecteerd.4.
Ten laste van rekwirant heeft het Hof in de onderhavige zaak enerzijds het medeplegen van oplichting begaan op 3 juni 2005 bewezen verklaard — welk onderdeel van de bewezenverklaring berust op het subsidiair tenlastegelegde — en anderzijds het medeplegen van verduistering begaan op 31 mei 2005 bewezen verklaard, welk onderdeel ontleend is aan het meer subsidiair tenlastegelegde. Het Hof heeft daarmee de grondslag van de tenlastelegging verlaten. De steller van de tenlastelegging had immers uitdrukkelijk gekozen voor een wijze van tenlasteleggen waarbij indien de rechter zou komen tot een bewezenverklaring van het eerdere (in casu het subsidiair tenlastegelegde) de rechter niet (meer) toe zou kunnen/hoeven komen aan het daarna nog (in casu meer subsidiair) tenlastegelegde. De tenlastelegging vermeldt immers uitdrukkelijk ná het subsidiair tenlastegelegde de woorden ‘althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden’, terwijl in de tenlastelegging geen (duidelijke) aanknopingspunten te vinden zijn die wijzen voor de opvatting van het Hof aangaande het onder 3 tenlastegelegde. Dat maakt dat — in de woorden van Machielse in zijn conclusie vóór HR 3 april 2007, LJN AZ8393, NJ 2007, 210 — de steller van de tenlastelegging in de onderhavige zaak ten aanzien van de vraag of hij uit is op een of meerdere veroordelingen de keuze juist niet overgelaten aan de rechter. De door het Hof gegeven uitleg is in de onderhavige zaak onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en/of de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging. Dat maakt vervolgens ook dat de verdediging in hoger beroep niet bedacht hoefde te zijn op de door het Hof aan de tenlastelegging gegeven (andere) uitleg.5.
In dat kader kan ter verduidelijking nogmaals gewezen worden op hetgeen Machielse schrijft in zijn eerder genoemde conclusie vóór HR 3 april 2007, LJN AZ8393, NJ 2007, 210:
‘‘Althans’ of ‘of’ wil zeggen dat de steller van de tenlastelegging de keuze aan de rechter overlaat, maar uit is op een veroordeling voor één van die feiten. Het essentiële verschil met een primair-subsidiaire tenlastelegging is dat de rechter niet eerst het eerste onderdeel hoeft te beoordelen. Verder vertoont de alternatieve tenlastelegging grote gelijkenis met de primair/subsidiaire tenlastelegging, doordat ook ingeval van alternatieve tenlastelegging de rechter moet overstappen naar het alternatief als hij niet komt tot een veroordeling voor zijn eerste keuze. Veroordeelt de rechter voor meerdere van die feiten, dan is dat naar mijn idee in strijd met de strekking en doel van de tenlastelegging. De rechter kan in een alternatieve tenlastelegging niet tot twee veroordelingen komen.’
Door de tenlastelegging ten onrechte als impliciet-cumulatief te interpreteren, is het Hof ter zake van feit 3 ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen van zowel het subsidiair tenlastegelegde als het meer subsidiair tenlastegelegde. Van belang is hetgeen Van Dorst hierover schrijft:
‘Naast de denaturering zijn er nog andere gevallen waarin de grondslag der tenlastelegging wordt verlaten.
Ten eerste moet de rechter een beslissing geven op ieder onderdeel der tenlastelegging: bij een primaire en subsidiaire tenlastelegging dient hij eerst te oordelen over de primaire tenlastelegging voordat hij mag toekomen aan de behandeling van de subsidiaire tenlastelegging; zie bijvoorbeeld HR DD 87.417. Leidt het onderzoek naar het primaire verwijt evenwel tot een schuldigverklaring dan blijft de subsidiaire beschuldiging verder buiten beschouwing. Blijkt uit de bestreden uitspraak dat de rechter hier tekort is geschoten, dan acht de Hoge Raad de grondslag der tenlastelegging verlaten; zie bijvoorbeeld HR NJ 1981, 626.6.
Nu het Hof tot een bewezenverklaring is gekomen van het medeplegen van oplichting (begaan op 3 juni 2005), had het Hof het meer subsidiair tenlastegelegde buiten beschouwing moeten laten.
Daarnaast heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de tenlastelegging van het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde elk voor zich als (mede) impliciet-cumulatief is omschreven, in die zin dat de gedragingen van rekwirant zowel op 31 mei 2005 als op 3 juni afzonderlijk aan hem zijn tenlastegelegd. Het Hof heeft daarmee aan het onderdeel ‘op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005’ een uitleg gegeven die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan, dan wel met de kennelijke bedoeling van de steller ervan. Immers, de steller van de tenlastelegging was door het woord ‘althans’ uit op een veroordeling voor óf ‘verschillende tijdstippen’ (impliciet cumulatief) óf ‘enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005’ (niet impliciet-cumulatief). Nu het Hof heeft gekozen voor het tweede onderdeel, ‘enig tijdstip in of omstreeks de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005’, en het medeplegen van oplichting op 3 juni 2005 bewezen heeft verklaard, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een impliciet-cumulatieve tenlastelegging. Van belang is hetgeen Knigge hierover schrijft:
‘Tenslotte komen in de meeste tenlasteleggingen uitdrukkingen voor als: ‘op of omstreeks 25 oktober 2001’, ‘te Groningen, althans in Nederland’, diefstal van ‘ 23 CD's, althans een aantal CD's, althans enig goed’, verduistering van ‘ circa f275, althans enig geldsbedrag’. Dergelijke uitdrukkingen worden gewoonlijk ‘alternatieven’ genoemd. De rechter zal vaak hiertussen kiezen en het niet gekozen alternatief treft men dan in de bewezenverklaring niet meer aan. Overigens is de rechter alleen verplicht een keuze te maken, als die keuze van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. Hier moet met name aan de kwalificatie van het bewezen verklaarde worden gedacht.’7.
Mede gelet op het bovenstaande, kan de tenlastelegging op dit onderdeel slechts als impliciet-alternatief worden beschouwd en had Hof daarmee slechts uit één van de alternatieven kunnen kiezen. Nu het Hof heeft gekozen voor een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting op enig tijdstip, namelijk op 3 juni 2005, heeft het ten onrechte geoordeeld dat medeplegen van oplichting op 31 mei 2005 afzonderlijk aan rekwirant, naast 3 juni 2005, is tenlastegelegd. Rekwirant had zich op een andere uitleg, ook op dit punt, door het Hof niet bedacht hoeven zijn.8.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de gedragingen op 31 mei 2005 en op 3 juni 2005 (mede) impliciet-cumulatief aan rekwirant waren ten laste gelegd. Door vervolgens ter zake van feit 3 het subsidiair tenlastegelegde én het meer subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren, heeft het Hof niet op de grondslag van de tenlastelegging beraadslaagd en beslist. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.9.
II. Schending van art. 121 Gw en/of 5 RO en/of de artt. 350, 358, 359, 361 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen zonder daarbij te voldoen aan de motiveringsverplichting van art. 361, vierde lid, Sv, althans de toewijzing van de vorderingen in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft bij arrest van 6 juli 2010 het vonnis van de rechtbank in deze zaak vernietigd en (opnieuw recht doende) rekwirant tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld wegens oplichting en verduistering. Met betrekking tot de (tot een totaalbedrag van € 64.655,17) door het Hof toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen behelst het arrest van het Hof — voor zover hier van belang—:
‘Benadeelde partijen:
a. [A]Steigers B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 3 [A]Steigers B.V., gevestigd te [a-plaats], zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 15.766,86 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
b. [B]Kraanverhuur B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 8 [B] Kraanverhuur B.V., gevestigd te [b-plaats], zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 12.050,75 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
c. [C] Materieel Verhuur B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 9 [C] Materieel Verhuur B.V., gevestigd te [c-plaats], zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 8.647,66 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
d. [D] Zonwering B.V.
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 12 [D] Zonwering B.V., gevestigd te [d-plaats], zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering deels, tot een bedrag van € 14.000,00 is toegewezen. Ter zake van het meer of anders gevorderde is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft haar in eerste aanleg gedane vordering in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. Derhalve duurt de voeging ter zake van eht in eerste aanleg toegewezen deel van de vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
e. [E] Verhuur
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 13 [E] Verhuur, gevestigd te [e-plaats], zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 8.892,90 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort;
f. [betrokkene 2]
Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat met betrekking tot feit 17 [betrokkene 2], wonende te [f-plaats], zich als benadeelde partij in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, en dat haar vordering van € 5.297,00 geheel is toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De vorderingen zijn van de zijde van de verdachte niet weersproken. Derhalve kunnen deze worden toegewezen in voege als na te melden.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de telkens in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door ieder van de benadeelde partijen gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging door hen nog te maken.’10.
Art. 361, vierde lid, Sv luidt:
‘Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.’
Art. 361, vierde lid, Sv stelt derhalve de eis dat de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Het Hof heeft derhalve de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen zonder daarbij te voldoen aan de motiveringsverplichting van art. 361, vierde lid, Sv, althans de toewijzing van de vorderingen in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof heeft immers onvoldoende gemotiveerd waarom het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen (telkens en tot aan het in het genoemde bedrag) heeft toegewezen.11. Het Hof doet in casu niet meer dan (beredeneerd) aangeven tot welk bedrag de verschillende vorderingen in hoger beroep (nog) aan de orde zijn, waarna het Hof vervolgens niet meer doet dan erop wijzen dat de vorderingen niet zijn weersproken en deze derhalve kunnen worden toegewezen. Die enkele motivering is onvoldoende, althans onbegrijpelijk. In zijn conclusie vóór HR 27 maart 1984, NJ1984, 551 verwijst A-G Leijten naar Stolwijk:
‘(…) het Hof had zich niet uit behoeven te laten over de ontvankelijkheid van de vordering der beledigde partij, nu die niet betwist was, maar had tenminste de toewijzing zelf moeten motiveren in de trant van toewijzing bij verstek van een civiele vordering. Aldus ook Stolwijk, D-D, 1977, Slachtoffer uit het strafproces, blz. 631: ‘Zware motiveringseisen worden aan dat vonnis niet gesteld. Maar geheel zonder motivering kan de uitspraak niet in stand blijven’. En ook reeds Blok en Besier, deel II, blz. 215.’
Volgens Langemeijer12. kan de motivering summier zijn:
‘Wanneer de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, mag de rechter met deze constatering volstaan: HR 17 oktober 1927, NJ 1927, blz. 1442 (vgl. art. 139 Rv). Anders dan bij de bewezenverklaring (art. 359 lid 4 Sv) behoeven de bewijsmiddelen waarop de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij berust niet integraal in het vonnis te worden opgenomen. Wel geldt de aan art. 6 lid 1 EVRM ontleende hoofdregel dat een vonnis tenminste zodanig behoort te worden gemotiveerd dat het voldoende inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter om de beslissing voor de procespartijen en voor derden (waaronder de hogere rechter, indien beroep openstaat) controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, m.nt. DWFV).’
Weliswaar zijn de vorderingen van de benadeelde partijen door de verdediging niet gemotiveerd betwist, de vorderingen zijn zeker ook niet erkend van de zijnde van de verdediging. Namens rekwirant is immers uitdrukkelijk vrijspraak bepleit ten aanzien van alle feiten. Daarnaast heeft rekwirant in hoger beroep bij het opgeven van zijn bezwaren tegen het vonnis aangegeven dat hij niet met opzet anderen heeft benadeeld en heeft hij met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen opgemerkt dat hij niet weet of die kloppen.13.
Ook al is van de zijde van rekwirant de vordering niet gemotiveerd weersproken, dat laat onverlet dat de motivering van het Hof bij de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen onvoldoende is, althans onbegrijpelijk ex art. 361, vierde lid, Sv. Het Hof had niet alleen iets kunnen zeggen over de ontvankelijkheid van de vorderingen (bijvoorbeeld in de vorm van de vaststelling dat sprake was van rechtstreekse schade), maar zeker ook iets moeten zeggen over het in rechte (genoegzaam) komen vast te staan van (de hoogte van) de schade en/of de hoofdelijke aansprakelijkheid waarvan het Hof (ondanks het bewezen verklaarde medeplegen) kennelijk van uitgaat.14. Het Hof kon gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet volstaan met de vaststelling (van de hoogte) van de orde zijnde vorderingen en de enkele constatering dat deze van de zijde van de verdachte niet zijn weersproken. De grondbeginselen van een goede procesorde brengen mee dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Deze motiveringsplicht heeft uitdrukking gevonden in de art. 121 Grondwet, art. 5 Wet RO en voor wat betreft de beslissing aangaande vorderingen van benadeelde partijen in het strafproces meer in het bijzonder in art. 361 lid 4 Sv. Aan die basale motiveringsverplichting heeft het Hof in casu niet voldaan.15.
De toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen lijdt aldus aan een motiveringsgebrek. Het Hof was tot nadere motivering gehouden en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen dient derhalve te worden vernietigd.
III. Schending van de artt. 24c, 36f, 60a Sr en/of 358, 359 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Toelichting
Het dictum van het Hof — voor zover hier van belang — luidt:
‘legt aan verdachte tevens de verplichting tot betaling aan de Staat van:
- a.
vijftienduizend zevenhonderdzesenzestig euro en zesentachtig cent ten behoeve van het slachtoffer [A] Steigers BV, gevestigd te [a-plaats] en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van honderdacht dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- b.
twaalfduizend vijftig euro en vijfenzeventig cent ten behoeve van het slachtoffer [B] Kraanverhuur BV, gevestigd te [b-plaats] en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van negentig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- c.
achtduizend zeshonderdzevenenveertig euro en zesenzestig cent ten behoeve van het slachtoffer [C] Materieel Verhuur BV, gevestigd te [c-plaats] en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van drieënzeventig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- d.
veertienduizend euro ten behoeve van het slachtoffer [D] Zonwering BV, gevestigd te [d-plaats] en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van honderd dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- e.
achtduizend achthonderdtweeënnegentig euro en negentig cent ten behoeve van het slachtoffer [E] Verhuur, gevestigd te [e-plaats] en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van vierenzeventig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
- f.
vijfduizend tweehonderdzevenennegentig euro ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 2], wonende te [f-plaats] en beveelt dat vervangende hechtenis voor de duur van zesenvijftig dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;’16.
Art. 24c, derde lid, Sr luidt:
- ‘3.
De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elk volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.’
Art. 36f Sr (oud) luidt voor zover hier van belangt:
- ‘1.
Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
(…)
- 6.
De artikelen 24c en 771, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.’
Art. 60a Sr luidt:
‘Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58 bedoeld, geldt voor de maatregel genoemd in artikel 36f dat de vervangende vrijheidsstraffen gezamenlijk het maximum, bepaald in artikel 24c, derde lid, niet mogen overschrijden.’
Vooropgesteld zij dat het de rechter vrij staat om ex art. 36f Sr aan de veroordeelde de verplichting op te leggen tot betaling van een, door hem vastgesteld, geldbedrag aan de Staat ten behoeve van verschillende benadeelde partijen. Op grond van art. 36f, zesde lid, jo. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag wanneer sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a jo. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.17.
De vervangende hechtenis die aan rekwirant is opgelegd, is bepaald op respectievelijk 108, 90, 73, 100, 74, en 56 dagen. Het totaal van de door het Hof bij de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde dagen vervangende hechtenis is 501 dagen. Gezien het feit dat er sprake is van de bedoelde samenloop, mag het totaal van de vervangende hechtenis het maximum van een jaar echter niet overtreffen. Het Hof heeft derhalve ten onrechte, althans in strijd met het recht, aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis verbonden dan wettelijk is toegestaan.
De opgelegde duur van de vervangende hechtenis kan derhalve niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals jegens hem op 6 juli 2010 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 19 april 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑04‑2011
Arrest Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 6 juli 2010, pp. 3 en 4.
Arrest Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 6 juli 2010, pp. 19 en 20.
Arrest Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 6 juli 2010, p. 15.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 198–199 en HR 3 april 2007, LJN AZ8393, NJ 2007, 210 en A-G. Machielse vóór dat arrest, met name onder punt 3.8, alsmede recent HR 22 maart 2011, LJN B02958, r.o. 2.4.
Vgl. de conclusie van A-G Knigge vóór HR 31 maart 2009, LJN BH1436, voetnoot 2.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 223.
G. Knigge, Leerstukken van strafprocesrecht, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 71.
Vgl. HR 31 maart 2009, LJN BH1436, concl. A-G Knigge.
Vgl. ook HR 4 juni 2002, NJ 2002,415.
Arrest Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 6 juli 2010, pp. 26–28.
Vgl. HR 23 oktober 2006, LJN AW3559; HR 27 maart 1984, NJ 1984, 551, concl. A-G Leijten; HR 2 juni 1964, NJ 1975, 75; HR 12 mei 1964, NJ 1965, 74, m. nt. W.P.J. Pompe: ‘Volgens de argumentering in het arrest echter zou de beslissing op de vordering van de beledigde partij ook zonder betwisting moeten worden gemotiveerd. Enkel verwijzen naar het ontbreken van betwisting zou wel niet steeds voldoende motivering opleveren, immers bij verstekvonnis zou verdachte niet eens tevoren op de hoogte zijn geweest van de vordering der beledigde partij’; HR 17 januari 1961, NJ 1961, 210.
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2004, p. 96.
Proces-verbaal terechtzitting d.d. 22 juni 2010, p.3.
Vgl. de aanmerkelijk uitgebreidere overwegingen van de rechtbank aangaande de toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding en de gronden daarvoor.
Zie in dit kader ook HR 12 april 2011, LJN BP4607, waarin uw College geen genoegen nam met het ongemotiveerd gedeeltelijk afwijzen van de vordering van de benadeelde partij.
Arrest Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 6 juli 2010, p. 30, 31.
Vgl. HR 21 december 2004, NJ 2005, 55, LJN AR6362 (zie ook HR 29 mei 2007, LJN BA1739; HR 10 oktober 2006, LJN AY7397). Zie daarnaast ook C.P.M. Cleiren, M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, art. 36f Sr, aant. 14.