Rechtbank Breda (thans: Zeeland-West Brabant) 27 maart 2012, AWB 10/5437, ECLI:19 juni 2014, nr. AWB 13/6300, ECLI:NLRBBRE:2012:BW78881.
HR, 04-03-2016, nr. 12/02502
ECLI:NL:HR:2016:362, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
12/02502
- LJN
BZ0176
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:362, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2016; (Cassatie, Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2555, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2555, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:362, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:1779, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2013; (Cassatie)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW7881
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ0176, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2013
ECLI:NL:PHR:2013:BZ0176, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1779, Contrair
- Vindplaatsen
V-N 2016/15.23 met annotatie van Redactie
BNB 2016/89 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2016/47 met annotatie van I.M. de Groot
NLF 2017/0321 met annotatie van
NTFR 2016/932 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
V-N 2014/2.13 met annotatie van Redactie
BNB 2014/65 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2015/259
NTFR 2014/327 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
V-N Vandaag 2013/286
V-N Vandaag 2013/539
V-N 2013/30.9 met annotatie van Redactie
V-N 2013/30.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Artikelen 7.7 en 9.2 Wet IB 2001. Artikel 63 VWEU. Teruggaaf/verrekening van dividendbelasting van inwoner van België. Geen belemmering van kapitaalverkeer. Beslissing na prejudiciële vragen: vergelijking van de dividendbelasting met de belastingdruk in box 3, rekening houdend met het heffingvrije vermogen.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 12/02502bis
4 maart 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van J.B.G.T. Miljoen te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 27 maart 2012, nr. AWB 10/5437, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. De loop van het geding in cassatie tot dusver
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 20 december 2013, nr. 12/02502, ECLI:NL:HR:2013:1779, BNB 2014/65, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 17 september 2015, gevoegde zaken J.B.G.T. Miljoen, C-10/14, X, C-14/14, en Société Générale SA, C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608, BNB 2015/224, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover – het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren – de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C‑10/14 en C‑14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, en in zaak C‑17/14 de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden.
Ingeval een belemmering van het kapitaalverkeer komt vast te staan, kan deze worden gerechtvaardigd door de gevolgen van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, gesloten tussen de woonlidstaat en de bronlidstaat van de dividenden, mits het verschil in behandeling voor de belastingheffing op dividenden tussen belastingplichtigen die ingezetene van die laatste staat zijn en belastingplichtigen die ingezetene van andere lidstaten zijn, verdwijnt. In omstandigheden als die in de zaken C‑14/14 en C‑17/14 kan, behoudens de door de verwijzende rechterlijk instantie te verrichten verificaties, de belemmering van het vrije kapitaalverkeer indien zij komt vast te staan niet gerechtvaardigd worden geacht.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 december 2015 nader geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de nadere conclusie gereageerd. Nu deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1.
Voor het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een belemmering van het kapitaalverkeer, dient ingevolge punt 48 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie te worden nagegaan of de inhouding van 15 percent dividendbelasting op de aan belanghebbende uitgekeerde dividenden ertoe leidt dat op belanghebbende in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezeten belastingplichtigen voor dezelfde dividenden.
In de punten 50 tot en met 54 van dat arrest heeft het Hof van Justitie met betrekking tot de belasting op de dividenden overwogen dat voor de vergelijking van de belastingdruk voor ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen met die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen overeenkomstig artikel 5.2 Wet IB 2001 een referentietijdvak van een kalenderjaar in aanmerking moet worden genomen, dat voor de vergelijking van de bedoelde belastingdruk de forfaitaire belastinggrondslag ter zake van alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de beschouwing moet worden betrokken, en dat rekening moet worden gehouden met het in de nationale wet voorziene heffingvrije vermogen.
2.2.
Uit hetgeen het Hof van Justitie aldus heeft overwogen naar aanleiding van de vraag van de Hoge Raad of en zo ja, in hoeverre, bij de vergelijking van de belastingdruk bij belanghebbende en die bij een ingezetene het heffingvrije vermogen in aanmerking moet worden genomen, volgt dat de op belanghebbende rustende belastingdruk moet worden vergeleken met de belastingdruk die rust op een ingezeten belastingplichtige indien diens vermogen zou bestaan uit de door belanghebbende gehouden aandelen, daarbij rekening houdend met het heffingvrije vermogen. Het niet in aanmerking nemen van eventueel overig vermogen strookt met de benaderingswijze die het Hof van Justitie heeft gevolgd met betrekking tot de door Société Générale SA ontvangen dividenden.
2.3.
Anders dan belanghebbende bepleit, geeft het arrest van het Hof van Justitie geen aanleiding voor het binnen het forfaitaire rendement van 4 percent onderscheiden van een gedeelte dat betrekking heeft op vermogenswinsten.
2.4.
In het onderhavige jaar 2007 zijn aan belanghebbende op aandelen in drie in Nederland gevestigde beursfondsen (hierna: de aandelen) dividenden uitgekeerd tot een totaalbedrag van € 4852 (hierna: de dividenden), waarop € 729 aan dividendbelasting is ingehouden. De gemiddelde waarde van de aandelen in 2007 bedroeg € 169.146.
2.5.
Een inwoner van Nederland zou over een bedrag van € 169.146 (de gemiddelde waarde van de aandelen in 2007), rekening houdend met het heffingvrije vermogen van – in 2007 - € 20.014, aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn 30 percent van vier percent van € 149.132 = € 1789. Dit betekent dat de belastingdruk voor belanghebbende lager is dan de definitieve belastingdruk voor een inwoner van Nederland. Derhalve is geen sprake van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer. De middelen falen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.
Conclusie 29‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Nadere conclusie na terugkeer uit Luxemburg; teruggaafverzoek dividendbelasting van niet-ingezeten particuliere aandeelhouder; vergelijking met de box 3 heffing ten laste van ingezeten vergelijkbare belastingplichtige? Zo ja: welk vergelijkingstijdvak? Vergelijking op basis van het gehele aandelenbezit of per aandeelsoort? Toerekening heffingsvrij vermogen? Splitsing box 3 heffing ten laste van de maatman in een deel toerekenbaar aan werkelijk dividend en een deel toerekenbaar aan vermogensresultaat? Feiten: De in België wonende belanghebbende houdt als belegging aandelen in Nederlandse beursvennootschappen waarop hij dividend heeft ontvangen. De hierop ingehouden Nederlandse dividendbelasting ad 15% vraagt hij terug, omdat hij zich in strijd met art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer) ongunstiger belast acht dan een vergelijkbare ingezeten aandeelhouder wiens aandelenbezit in box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting valt. De Rechtbank Breda achtte weigering van teruggaaf niet in strijd met art. 63 VwEU omdat be-langhebbendes dividendbelastingdruk niet zwaarder is dan de (gecombineerde dividend- en in-komsten)belastingdruk die een ingezeten aandeelhouder met hetzelfde aandelenbezit ondervindt. De belanghebbende heeft sprongcassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het HvJ EU twee vragen voorgelegd: (i) moet voor de toepassing van art. 63 VwEU bij de vergelijking met ingezetenen ook de eindheffing (box 3 heffing) in de beschou-wing worden betrokken? (ii) Zo ja: moet bij de grondslagvergelijking de vergelijking worden ge-maakt met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toege-rekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen? Het HvJ EU heeft de zaak gevoegd met twee andere (C-17/14, Société Générale, en C-14/14, X.) en de volgende antwoorden gegeven: (i) bij de belastingdrukvergelijking moet ook de inkom-stenbelastingpositie van ingezeten aandeelhouders in de beschouwing worden betrokken; (ii) het referentietijdvak is het kalenderjaar; (iii) de drukvergelijking geschiedt niet per soort aandeel, maar voor het aandelenbezit als geheel, en (iv) rekening moet worden gehouden met het hef-fingsvrije vermogen. De belanghebbende meent dat het HvJ EU de gestelde vragen niet volledig heeft beantwoord omdat niet is ingegaan op de door hem gewenste opsplitsing van de box 3 heffing over dividend en vermogensresultaat. Hij wil die vraag opnieuw aan het HvJ EU voorleggen. Ook meent hij dat uit ’s Hofs antwoorden niet duidelijk is van welk tijdstip moet worden uitgegaan bij de vraag of aandelenbezit moet worden meegeteld en of schulden in aftrek komen. De Staatssecretaris leidt uit ’s Hofs arrest af dat bij de belastingdrukvergelijking moet worden uitgegaan van het kalenderjaar als vergelijkingstijdvak, dat het aandelenbezit als één geheel in aanmerking moet worden genomen en rekening moet worden gehouden met het heffingsvrije vermogen. Hij acht ’s Hofs oordeel dat heffingsvrij vermogen geen persoonlijke tegemoetkoming is, maar een objectief voordeel, in strijd met HvJ EU zaak C-376/03 (D v. Inspecteur), maar acht dat in casu niet relevant, nu de belanghebbende ook bij volledige toerekening van heffingsvrij vermogen aan zijn Nederlandse aandelen niet zwaarder belast wordt in de dividendbelasting dan in box 3. Volgens A-G Wattel heeft het HvJ EU de door de belanghebbende gewenste opsplitsing van de box 3 heffing over dividend en vermogensresultaat verworpen met zijn oordeel dat vergeleken moet worden met de inkomstenbelastingheffing ten laste van een ingezetene met hetzelfde aan-delenbezit en met diens box 3 heffing over (Nederlands) aandelenbezit als geheel (niet per aan-deel) en over een geheel jaar. Een discriminatie-analyse raakt volgens hem kant noch wal als een deel van de belasting waaraan inwoners wél onderworpen zijn, genegeerd zou worden en er is geen reden om inwoners – die al geen keuze hebben - nog verder te discrimineren. De belanghebbende heeft expliciet afgezien van aanspraak op heffingsvrij vermogen en heeft geweigerd inzicht te geven in zijn (overige) vermogen. Omdat de nationale rechter verplicht is om het EU-recht van ambtswege toe te passen voor zover zijn nationale procesrecht hem daartoe de mogelijkheid geeft, meent de A-G dat de Hoge Raad ook in belanghebbendes zaak heffingsvrij vermogen moet toerekenen indien mogelijk zonder nader feitelijk onderzoek. Het HvJ EU heeft niet opgehelderd hoe ‘rekening moet worden gehouden’ met het heffingsvrije vermogen. Diverse mogelijkheden van toerekening dienen zich aan, maar met de Staatssecretaris meent de A-G dat in belanghebbendes geval geen keuze gemaakt hoeft te worden, nu vaststaat dat ook de voor de belanghebbende meest gunstige toerekening van het heffingsvrije vermogen (uitsluitend aan de litigieuze Nederlandse aandelen) er niet toe leidt dat zijn dividendbelastingdruk hoger is dan de box 3 druk waaraan de ingezeten maatman met hetzelfde aandelenbezit zou worden onderwor-pen. De belanghebbende heeft (ook) expliciet afgezien van inaanmerkingneming van eventuele schulden bij de vergelijking met ingezetenen die in box 3 vallen, en heeft geen gegevens ver-schaft over mogelijke schulden, zodat (ook) aftrek van schulden in zijn zaak een theoretische kwestie is waaraan voorbij gegaan moet worden. Nadere conclusie: sprongcassatieberoep blijft ongegrond.
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Nadere Conclusie van 29 december 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 12/02502 bis | J.B.G.T. Miljoen |
Nr. Rechtbank: 10/5437 Zaaknr HvJ EU: C-10/14, ECLI:EU:C:2015:608 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting 2007 1 Overzicht | Staatssecretaris van Financiën |
1.1
Deze uit Luxemburg teruggekeerde zaak gaat over de vraag naar welke maatstaven de Nederlandse dividendbelastingdruk ten laste van niet-ingezeten particuliere aandeelhouders vergeleken moet worden met de box 3 heffing ten laste van ingezeten particuliere aandeelhouder met hetzelfde aandelenbezit.
1.2
De in België wonende belanghebbende houdt als belegging aandelen in Nederlandse beursvennootschappen waarop hij dividend heeft ontvangen en waarop Nederlandse dividendbelasting ad 15% is ingehouden. Hij meent dat hij in strijd met art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer) ongunstiger belast wordt dan een vergelijkbare ingezeten aandeelhouder wiens aandelen in box 3 van de Wet inkomstenbelasting vallen.
1.3
Op 9 januari 2013 concludeerde ik (i) dat niet volstaan kan worden met het vergelijken van de dividendbelastingposities van inwoners en niet-inwoners, maar dat ook de uiteindelijke positie van inwoners in de eindheffing (box 3) in de vergelijking betrokken moet worden, (ii) dat de belanghebbende kan kiezen tussen de dividendbelasting over zijn dividenden en de box 3 heffing over de waarde van zijn aandelen, maar niet voor iets dat voor inwoners niet bestaat (toerekening van de fictieve rendementsheffing deels aan (werkelijke) dividenden en deels aan (werkelijke) vermogensresultaten), en (iii) dat de belanghebbende niet méér dividendbelasting betaalt dan een vergelijkbare inwoner aan box 3 heffing zou betalen over hetzelfde aandelenbezit, zodat er geen EU-rechtelijke kwestie is en zijn beroep ongegrond is.
1.4
U heeft op 20 december 2013 ex art. 267 VwEU prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU over de maatstaven voor vergelijking van de belastingdruk tussen inwoners en niet-inwoners.
1.5
Het HvJ EU heeft de zaak gevoegd met twee andere (C-17/14, Société Générale, en C-14/14, X.) en heeft op 17 september 2015 de volgende antwoorden gegeven: (i) bij de belastingdrukvergelijking moet ook de inkomstenbelastingpositie van ingezeten aandeelhouders in de beschouwing worden betrokken; (ii) het referentietijdvak is het kalenderjaar; (iii) de drukvergelijking geschiedt niet per soort aandeel, maar voor het aandelenbezit als geheel, en (iv) rekening moet worden gehouden met het heffingsvrije vermogen. Niet relevant is dat een ingezetene, anders dan een niet-ingezetene, die alleen voor het werkelijke dividend wordt belast, ook voor fictief inkomen wordt belast in jaren waarin geen dividend wordt uitgekeerd of vermogensverlies wordt geleden.
1.6
Het HvJ EU heeft de door de belanghebbende gewenste opsplitsing van de box 3 heffing over enerzijds dividend en anderzijds vermogensresultaat mijns inziens verworpen met zijn oordeel dat vergeleken moet worden met de inkomstenbelastingheffing ten laste van een ingezetene met hetzelfde aandelenbezit en met diens box 3 heffing over (Nederlands) aandelenbezit als geheel (niet per aandeel) en over een geheel jaar. Een discriminatie-analyse raakt kant noch wal als een deel van de belasting waaraan inwoners wél onderworpen zijn, genegeerd zou worden en er is geen reden om inwoners – die al ten onrechte niet de keuze hebben tussen heffing over fictief inkomen en werkelijk dividend naar gelang voor hen gunstiger - nog verder te discrimineren door het fictieve rendement bij niet-inwoners (wél) te verlagen.
1.7
De belanghebbende heeft expliciet afgezien van aanspraak op heffingsvrij vermogen en heeft geweigerd inzicht te geven in zijn (overige) vermogen. De nationale rechter is verplicht om het EU-recht van ambtswege toe te passen voor zover zijn nationale procesrecht hem daartoe de mogelijkheid geeft, zodat ik meen dat u desondanks ook in zijn zaak heffingsvrij vermogen moet toerekenen als dat mogelijk is zonder nader feitelijk onderzoek. Het HvJ EU heeft echter niet opgehelderd hoe ‘rekening moet worden gehouden’ met het volgens het hem niet-persoonsgebonden, maar objectieve heffingsvrije vermogen in box 3. Diverse mogelijkheden van toerekening van het heffingsvrije vermogen dienen zich aan, maar met de Staatssecretaris meen ik dat in belanghebbendes geval geen keuze gemaakt hoeft te worden, nu vaststaat dat ook de voor de belanghebbende meest gunstige toerekening van het heffingsvrije vermogen (uitsluitend aan de litigieuze Nederlandse aandelen) er niet toe leidt dat zijn dividendbelastingdruk hoger is dan de box 3 druk waaraan de ingezeten maatman zou worden onderworpen.
1.8
De belanghebbende heeft (ook) expliciet afgezien van inaanmerkingneming van eventuele schulden bij de vergelijking met ingezetenen die in box 3 vallen, en heeft geen gegevens verschaft over mogelijke schulden, zodat ook aftrek van schulden in zijn zaak theoretisch is en er dus niet zoveel over gezegd kan worden. Ik maak er niettemin enkele opmerkingen over.
1.9
Ik meen dat belanghebbendes cassatieberoep ook na de omweg langs Luxemburg ongegrond is.
2. Feiten, geschil en prejudiciële verwijzing naar het HvJ EU
2.1
De in België wonende belanghebbende heeft belegd in onder meer drie Nederlandse beursvennootschappen en heeft daaruit dividenden genoten waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. Hij heeft aangifte inkomstenbelasting 2007 gedaan naar een verzamelinkomen ad nihil. Hij heeft bij bezwaar tegen de aanslag 2007 teruggaaf gevraagd van de dividendbelasting. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2.2
De Rechtbank Breda1.achtte weigering van teruggaaf niet in strijd met het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU omdat belanghebbendes dividendbelastingdruk niet zwaarder is dan de (gecombineerde dividendbelasting- en inkomsten)belastingdruk die een ingezeten aandeelhouder met hetzelfde aandelenbezit ondervindt.
2.3
Op belanghebbendes sprongcassatie concludeerde ik op 9 januari 2013 (i) dat niet volstaan kan worden met het vergelijken van slechts de dividendbelastingposities van inwoners en niet-inwoners, maar dat ook de uiteindelijke positie van inwoners in de eindheffing (box 3 van de Wet op de inkomstenbelasting) in de vergelijking betrokken moet worden, (ii) dat de belanghebbende kan kiezen tussen de dividendbelasting over zijn dividenden en de box 3 heffing over de waarde van zijn aandelen (maar niet voor iets zelfbedachts dat voor inwoners niet bestaat: toerekening van de fictieve rendementsheffing deels aan (werkelijke) dividenden en deels aan (werkelijke) vermogensresultaten), en (iii) dat de belanghebbende niet méér dividendbelasting betaalt dan een vergelijkbare inwoner aan box 3 heffing zou betalen over hetzelfde aandelenbezit, zodat (vi) er geen EU-rechtelijke kwestie is en zijn beroep ongegrond is. Nu de belanghebbende expliciet had afgezien van aftrek van heffingsvrij vermogen en van toerekening van eventuele schulden en (dan ook) geen inzicht wenste te geven in zijn totale vermogen, meende ik dat aan toerekening van heffingsvrij vermogen of schulden niet toegekomen kon worden.
2.4
Bij arrest van 20 december 20132.heeft u ex art. 267 VwEU twee vragen prejudicieel voorgelegd aan het HvJ EU, op grond van de overweging dat betwijfeld kan worden of bij de vergelijking met ingezetenen de eindheffing (box 3) veronachtzaamd kan worden, en vervolgens op grond van de volgende overwegingen:
“3.3.3 Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de vergelijking van een niet-ingezetene zoals belanghebbende met een ingezetene zich mede dient uit te strekken tot de inkomstenbelasting waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend, rijst allereerst de vraag op welke wijze vastgesteld dient te worden of een niet-ingezetene in Nederland is onderworpen aan een hogere effectieve belastingdruk dan een ingezetene. Een inwoner van Nederland is ter zake van zijn inkomen uit beleggingsactiviteiten jaarlijks inkomstenbelasting verschuldigd, berekend op 30 percent over een forfaitaire grondslag (artikel 5.2 van de Wet IB 2001). Deze grondslag is gesteld op 4 percent van het gemiddelde van de waarde van de bezittingen en schulden van de desbetreffende belastingplichtige per 1 januari van het jaar waarover de inkomstenbelasting is verschuldigd en de desbetreffende waarde per 31 december van dat jaar, voor zover deze gemiddelde waarde meer beloopt dan het heffingsvrije vermogen. Bepaalde vermogensbestanddelen, waaronder tot een ondernemingsvermogen te rekenen bezittingen en schulden, blijven buiten aanmerking. Tot de wel in aanmerking te nemen bezittingen behoren onder meer ter belegging gehouden aandelen. In het onderhavige jaar geldt een heffingsvrij vermogen van € 20.014. Dit laatste buiten beschouwing gelaten, dragen de beleggingsaandelen dus voor 1,2 percent van de gemiddelde waarde in het jaar van heffing bij aan de verschuldigde inkomstenbelasting. In het kader van een vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk op dividenden genoten door respectievelijk een niet-ingezetene en een ingezetene leidt het stelsel van Nederlandse inkomstenbelasting tot onder meer de volgende vragen:
i) Verzet het recht van de Europese Unie zich ertegen dat in een geval als het onderhavige waarin bij de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting niet het feitelijk genoten dividend van in dit geval circa 2,87 percent van de gemiddelde waarde van de aandelen in aanmerking wordt genomen, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting desalniettemin wordt vergeleken met de op de forfaitaire grondslag berekende, door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting? Indien de dividendbelasting moet worden vergeleken met op een andere grondslag berekende Nederlandse inkomstenbelasting, op welke wijze dient die grondslag dan te worden bepaald? Het middel betoogt in het kader van deze vergelijking dat de voor een ingezetene in aanmerking te nemen forfaitaire grondslag moet worden gesplitst in dividend rendement en rendement bestaande uit vermogensgroei.
ii) Moet, in aanmerking nemend dat op jaarbasis bezien de verhouding tussen het feitelijke dividendvermogen en de forfaitaire heffingsgrondslag sterk kan fluctueren, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting worden vergeleken met uitsluitend de door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar waarin het dividend is ontvangen, of dient een referentieperiode van meerdere jaren te worden gehanteerd, en zo ja, hoeveel jaren dient deze dan te omvatten?
iii) Moet de vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk worden gemaakt voor alle door een niet-ingezetene in een bepaalde referentieperiode (van een jaar of anderszins) genoten dividenden op Nederlandse aandelen tezamen, of voor de in de desbetreffende referentieperiode genoten dividenden per uitdelende Nederlandse vennootschap afzonderlijk?”
2.5
Op grond van deze overwegingen heeft u het HvJ EU de volgende twee vragen gesteld:
“1. Dient voor de toepassing van artikel 63 VwEU de vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene in een geval als het onderhavige waarin op een dividenduitkering door de bronstaat dividendbelasting is ingehouden zich mede uit te strekken tot de inkomstenbelasting, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient bij de beoordeling of de effectieve belastingdruk voor een niet-ingezetene hoger is dan de belastingdruk voor een ingezetene, een vergelijking te worden gemaakt van de ten laste van de niet-ingezetene ingehouden Nederlandse dividendbelasting met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toegerekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen, of noopt het recht van de Europese Unie ertoe dat een andere vergelijkingsmaatstaf in aanmerking wordt genomen?”
3. De antwoorden van het Hof van Justitie van de EU
3.1
Het HvJ EU heeft de zaak van de belanghebbende gevoegd met twee eveneens door u verwezen zaken. Op 17 september 2015 heeft hij één arrest gewezen3.in de gevoegde zaken C-10/14 (Miljoen; de belanghebbende), C-14/14 (X) en C-17/4 (Société Générale).
Het antwoord op de eerste vraag
3.2
Zoals te verwachten viel, luidde het antwoord op de eerste vraag (bij de vergelijking met ingezetenen ook de eindheffing meetellen?) bevestigend. Na in r.o. 46 het box 3 systeem als eindheffing voor ingezeten natuurlijke personen afgezet te hebben tegenover de dividendbelasting als eindheffing voor niet-ingezeten natuurlijke personen overwoog het Hof:
“48 Voor de beoordeling of een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die in de hoofdgedingen verenigbaar is met artikel 63 VWEU, is het aan de verwijzende rechterlijke instantie, die als enige de feiten in de bij haar aanhangige zaken kan kennen, na te gaan of voor de betrokken dividenden de toepassing op verzoekers in de hoofdgedingen van 15% ertoe leidt dat voor die verzoekers uiteindelijk in Nederland de belastingdruk zwaarder is dan voor ingezetenen voor dezelfde dividenden.”
Voor zowel natuurlijke personen als rechtspersonen overwoog hij vervolgens, mede in het kader van de vraag of art. 65 VwEU een dergelijk onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen toelaat in het kader van het vrije kapitaalverkeer:
“61 Uit een en ander volgt dat, zo de verwijzende rechterlijke instantie tot de conclusie mocht komen dat in de hoofdgedingen de toepassing van een bronheffing van 15 % op de dividenden van niet-ingezeten belastingplichtigen ertoe leidt dat op die belastingplichtigen in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezeten belastingplichtigen voor dezelfde dividenden, een dergelijk verschil in fiscale behandeling van belastingplichtigen op grond van hun woonplaats niet-ingezeten belastingplichtigen kan doen besluiten om niet in vennootschappen die in Nederland gevestigd zijn te investeren en dus een belemmering voor het vrije kapitaalverkeer vormt, die in beginsel ingevolge artikel 63 VWEU verboden is.”
(…).
65 Om de vergelijkbaarheid van de situaties te kunnen beoordelen vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich af of enkel de aan de bron ingehouden dividendbelasting in aanmerking moet worden genomen of mede de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting waarmee, voor ingezeten belastingplichtigen, de dividendbelasting wordt verrekend.
(…).
71 Vastgesteld moet echter worden, in de eerste plaats, dat in de hoofdgedingen de beweerde beperking niet voortvloeit uit een verschil tussen de heffingstechniek voor ingezeten belastingplichtigen en die voor niet-ingezeten belastingplichtigen, maar het gevolg is van een aan ingezeten belastingplichtigen toegekend voordeel dat zich niet uitstrekt tot niet-ingezeten belastingplichtigen.
(….).
73 In omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen kan het verschil in behandeling tussen ingezeten belastingplichtigen die aan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting zijn onderworpen en niet-ingezeten belastingplichtigen die een bronheffing op dividenden ondergaan, dus geen rechtvaardiging vinden in een voor de toepassing van art. 65, lid 1 onder a), VWEU relevant verschil in situatie. Voor de toepassing van die bepaling volstaat het immers niet om alleen de dividendbelasting als zodanig in de beschouwing te betrekken, maar moet de analyse zich uitstrekken tot de algehele belasting die drukt op de inkomsten van natuurlijke personen of de winst van vennootschappen uit het houden van aandelen in in Nederland gevestigde vennootschappen.
74 Hieruit volgt dat wanneer een lidstaat dividendbelasting aan de bron inhoudt op dividenden die worden uitgekeerd door in die lidstaat gevestigde vennootschappen, bij de vergelijking van de fiscale behandeling van een niet-ingezeten belastingplichtige en die van een ingezeten belastingplichtige in aanmerking moeten worden genomen, enerzijds de door de niet-ingezeten belastingplichtige verschuldigde dividendbelasting en anderzijds de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting die verschuldigd is door de ingezeten belastingplichtige en waarvan de heffingsgrondslag de inkomsten uit de aandelen waarvan die dividenden afkomstig zijn omvat.”
Het dictum ter zake van de eerste vraag luidde:
“De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover – het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren – de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. (…).”
3.3
Daardoor kwam de vraag aan de orde hoe vastgesteld moet worden of de bruto-dividendbelastingdruk ten laste van niet-ingezetenen zoals de belanghebbende niet hoger is dan de uiteindelijke netto-eindbelastingdruk ten laste van ingezetenen ter zake van hetzelfde binnenlandse dividend/binnenlandse aandelenbezit in box 3. Daarover ging uw tweede vraag.
Het antwoord op de tweede vraag
3.4 ‘
‘s Hofs antwoord op uw tweede is beïnvloed door uw vragen in de andere gevoegde zaak over de natuurlijke persoon X (zaak C-14/14): het Hof beantwoordt immers meer vragen dan door u gesteld, bijvoorbeeld over het in belanghebbendes zaak expliciet niet aan de orde gestelde heffingsvrije vermogen:
“Factoren die in aanmerking moeten worden genomen om de belastingdruk voor ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen te vergelijken met die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen
50 (…).
51 Wat in de eerste plaats de duur van het referentietijdvak voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten en voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen betreft moet worden vastgesteld dat voor de eersten het voor de belastingheffing in aanmerking komende tijdvak overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet IB 2001 het kalenderjaar is. Voor de vergelijking moet dus dit tijdvak als uitgangspunt worden genomen.
52 Aangaande in de tweede plaats de inaanmerkingneming als geheel of afzonderlijk van de gedurende bedoeld tijdvak ontvangen dividenden voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten en voor niet-ingezeten belastingplichtigen, blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat de belasting van natuurlijke personen wordt geheven op basis van een forfaitair rendement van alle aandelen in Nederlandse vennootschappen. Voor de vergelijking van bedoelde belastingdruk moeten die aandelen dan ook als geheel in de beschouwing worden betrokken.
53 Met betrekking tot de vraag, in de derde plaats, of daartoe het heffingvrije vermogen in aanmerking moet worden genomen, geldt op grond van de in zaak C 14/14 toepasselijke wetgeving dat het rendement, dat ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001 forfaitair wordt vastgesteld, slechts in de beschouwing moet worden betrokken voor zover het meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, dat 20 014 EUR bedraagt. In dit verband moet worden opgemerkt dat een vrijstelling, zoals in de hoofdgedingen, die een aan alle ingezeten belastingplichtigen toegekend voordeel vormt, los van hun persoonlijke situatie, geen aan de persoonlijke situatie van de belastingplichtige gekoppeld individueel voordeel vormt. Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie opmerkt, moet met een dergelijke vrijstelling, aangezien de heffingsgrondslag voor de door ingezeten belastingplichtigen ontvangen inkomsten erdoor wordt gewijzigd, rekening worden gehouden voor de vergelijking van de definitieve belastingdruk voor ingezeten belastingplichtigen en voor niet-ingezeten belastingplichtigen.
54 Uit het voorgaande volgt dat in omstandigheden zoals in de hoofdgedingen de belastingdruk voor ingezeten en die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen, voor wat betreft de belasting op inkomsten uit aandelen in Nederlandse vennootschappen, moet worden beoordeeld, over een kalenderjaar, met inaanmerkingneming van de dividenden als geheel, rekening houdend met het in de nationale wetgeving voorziene heffingvrije vermogen.”
Het dictum ter zake van de tweede vraag luidde:
“Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C‑10/14 en C‑14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, (…).”
4. De reacties van de partijen op het arrest van het Hof van Justitie EU
4.1
De belanghebbende meent dat het HvJ EU uw vragen niet volledig heeft beantwoord omdat hij niet is ingegaan op de door de belanghebbende gewenste gesplitste toerekening van de box 3 heffing bij een ingezetene met hetzelfde aandelenbezit aan enerzijds (werkelijke) dividenden en anderzijds (werkelijke) vermogensresultaten, waarbij het laatstgenoemde deel van de heffing buiten beschouwing zou moeten blijven bij de vergelijking tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. De belanghebbende stelt u voor om deze vraag (nogmaals/alsnog) aan het HvJ EU voor te leggen, zich daarbij gesteund achtend door paragraaf 63 van de conclusie van A-G Jääskinen, die de door de belanghebbende voorgestelde fictief-rendementsplitsing overigens verwerpt, maar er wel ‘theoretische aantrekkingskracht’ in onderkent. Voor het geval u zulks niet van plan bent, stelt de belanghebbende (i) dat bij inwoners in box 3 het werkelijke dividend irrelevant is en (dus) niet belast wordt, zodat het op grond van EU-recht ook bij niet-inwoners niet belast kan worden; en subsidiair (ii) dat het door hem gewenste gesplitste toerekeningstelsel (toch) toegepast moet worden, maar dan op het gehele aandelenbezit, het gehele (werkelijke) rendement en het gehele (saldo-)vermogensresultaat in plaats van de aanvankelijk door hem voorgestane gesplitste toerekening van de box 3 heffing aan dividend en vermogensresultaat per (soort) aandeel.
4.2
De belanghebbende meent voorts dat ’s Hofs antwoorden niet duidelijk maken van welk tijdstip moet worden uitgegaan bij de vraag of aandelenbezit moet worden meegeteld; onduidelijk is bijvoorbeeld of in februari 2007 gekochte aandelen die in november 2007 weer zijn verkocht, moeten worden meegeteld bij de vergelijking van de belastingdruk 2007 en of de belanghebbende op die aandelen in de tussentijd dividend moet hebben ontvangen. Onduidelijk is voorts of schulden in aftrek komen van het aandelenbezit. Hij verzoekt u daarop (wel) in te gaan.
4.3
De Staatssecretaris leidt uit ‘s Hofs arrest af dat de nationale rechter moet nagaan of belanghebbendes dividendbelastingdruk zwaarder is dan de box 3 druk bij ingezetenen voor dezelfde dividenden, waarbij uitgegaan moet worden van het kalenderjaar als vergelijkingstijdvak en van het aandelenbezit als één geheel (geen vergelijking per soort aandeel) en waarbij rekening moet worden gehouden met het heffingsvrije vermogen, dat volgens het HvJ EU geen persoonlijke tegemoetkoming, maar een objectief voordeel is. Dat laatste oordeel acht de Staatssecretaris in strijd met onder meer HvJ EU zaak C-376/03, D. v inspecteur4.(over de belastingvrije som in de vroegere Nederlandse vermogensbelasting), maar wat daarvan zij, nu feitelijk vaststaat dat ook mét inaanmerkingneming van heffingsvrij vermogen de belanghebbende niet zwaarder wordt belast dan hij voor hetzelfde aandelenbezit in box 3 zou zijn belast, kunt u de zaak zijns inziens afdoen met ongegrondverklaring van belanghebbendes cassatieberoep.
5. Toepassing van de antwoorden en enige overwegingen ten overvloede
5.1
Het HvJ EU heeft de door de belanghebbende gewenste opsplitsing van de box 3 heffing over enerzijds dividend en anderzijds vermogensresultaat mijns inziens onmiskenbaar verworpen. Dat volgt uit zijn oordeel dat vergeleken moet worden met de inkomstenbelastingheffing ten laste van een ingezetene met hetzelfde aandelenbezit en met diens box 3 heffing over (Nederlands) aandelenbezit als geheel (niet per aandeel) en over een geheel jaar. Een discriminatie-analyse raakt kant noch wal als een deel van de belasting waaraan inwoners wél onderworpen zijn, genegeerd zou worden. Er zou niet meer vergeleken worden met een inwoner, maar met een niet-bestaande fictie. Het HvJ EU sluit kennelijk aan bij § 63 van de conclusie van A-G Jääskinen, die expliciet opmerkt dat een inwoner zich niet kan onttrekken aan (een deel van) box 3:
“63 Daaruit vloeit naar mijn mening voort dat het voorstel van Miljoen, dat ertoe strekt om de inkomstenbelasting die op het houden van aandelen drukt in twee delen te splitsen, namelijk ter zake van dividenden en ter zake van waardestijging niet gerechtvaardigd is, ondanks zijn theoretische aantrekkingskracht [in drie andere talen: élégance théorique; theoretical elegance; theoretischen Eleganz; PJW]. Aangezien een ingezeten aandeelhouder niet kan vermijden dat de inkomstenbelasting over aangehouden Nederlandse aandelen tevens de waardestijging of de niet-gerealiseerde kapitaalwinsten omvat, is het volgens mij niet adequaat in de vergelijking louter dat deel van de belasting op te nemen dat in theorie aan dividenden kan worden toegeschreven.”
Dat een voor ingezetenen helemaal niet-bestaand en eenzijdig niet-inwoners bevoordelend arbitrair splitsingssysteem academisch mogelijk interessant is, lijkt mij voorts reden er vooral géén prejudiciële vragen over te stellen, die immers theoretisch of hypothetisch en daarmee niet-ontvankelijk zijn. Juist daarom ging het HvJ EU er mijns inziens niet op in. Ik zie overigens ook geen theoretische of andere aantrekkelijkheid. In mijn eerste conclusie wees ik er al op dat de door de belanghebbende voorgestane toerekening kant noch wal raakt bij negatief vermogensresultaat en dat Nederland zijn inwoners al voldoende discrimineert door hen – anders dan niet-ingezetenen – de keuze te onthouden tussen belast worden over hun werkelijke inkomsten en belast worden over fictieve inkomsten naar gelang het één of het ander voor hen gunstiger is; er is geen reden om inwoners nog verder te discrimineren door het fictieve rendement bij niet-inwoners (wél) te verlagen.
5.2
Het antwoord op de door de belanghebbende opgeworpen vraag hoe omgegaan moet worden met aandelen die na 1 januari zijn verworven en vóór 31 december weer zijn afgestoten, lijkt mij simpel (net als bij ingezetenen) en is overigens in zijn geval eveneens theoretisch, zodat er aan voorbijgegaan moet worden. Ook de vraag naar aftrek van schulden is in het geval van de belanghebbende, die expliciet heeft afgezien van toerekening van schulden, irrelevant.
5.3
Dan resteert in casu de vraag hoe ‘rekening moet worden gehouden’ met het volgens het HvJ EU niet-persoonsgebonden, maar objectieve heffingsvrije vermogen in box 3, met name in een geval zoals dat van de belanghebbende, die expliciet heeft afgezien van aanspraak op heffingsvrij vermogen en geweigerd heeft inzicht te geven in zijn (overige) vermogen. De nationale rechter is verplicht om het EU-recht van ambtswege toe te passen voor zover zijn nationale procesrecht hem daartoe de mogelijkheid geeft,5.zodat ik meen dat u ook in belanghebbendes zaak heffingsvrij vermogen moet toerekenen indien dat mogelijk is zonder nader feitelijk onderzoek. Weliswaar strekt het geschil zich expliciet niet uit tot het heffingsvrije vermogen, het is wel duidelijk dat de belanghebbende op grond van EU-recht minder belasting over zijn Nederlandse dividend wenst te betalen, zodat u mijns inziens niet buiten het geschil treedt met toerekening van heffingsvrij vermogen.
5.4
Het HvJ EU heeft niet opgehelderd – ook niet in de gevoegde zaak C-14/14, X, waarin de aanspraak op heffingsvrij vermogen wél in geschil is – hoe ‘rekening moet worden gehouden’ met het heffingsvrije vermogen bij de vergelijking met ingezetenen.
5.5
Met de Staatssecretaris meen ik dat u u in belanghebbendes geval niet hoeft te begeven in deze vraag, nu uit de niet-bestreden feitelijke vaststellingen van de Rechtbank volgt dat ook de voor de belanghebbende meest gunstige toerekening van het heffingsvrije vermogen (uitsluitend aan de litigieuze Nederlandse aandelen) er niet toe leidt dat zijn dividendbelastingdruk hoger is dan de box 3 druk waaraan de ingezeten maatman zou worden onderworpen. Die meest gunstige toerekening zou de vergelijkbare ingezetene een belastingverlaging ad 1,2% * € 20.014 = € 240 opleveren. Daarmee zou die ingezetene in box in totaal (1,2% * € 169.146 =) € 2030 minus € 240 = € 1.790 betaald hebben. Dat is méér dan de belanghebbende betaald heeft (€ 729), zodat er geen EU-rechtelijke kwestie is. In de gevoegde zaak C-14/14 (12/04717bis) is de toerekening van het heffingsvrije vermogen wél een kwestie. In die zaak concludeer ik vandaag eveneens nader.
5.6
De belanghebbende heeft (ook) expliciet afgezien van inaanmerkingneming van eventuele schulden bij de vergelijking met ingezetenen die in box 3 vallen, en heeft geen gegevens verschaft over mogelijke schulden, zodat ook aftrek van schulden in zijn zaak theoretisch is en er dus niet zoveel over gezegd kan worden. De A-G Jääskinen meende dat met schulden wel degelijk rekening moet worden gehouden bij de vergelijking met de ingezeten maatman die in box 3 valt (paragraaf 86). Zoals ik opmerkte in mijn nadere conclusie in de zaak 12/03235(bis) (HvJ EU zaak C-17/14, Société Générale), lijkt ’s Hofs ongemotiveerde categorische afwijzing, in die zaak, van inaanmerkingneming van zelfs rechtstreeks toerekenbare financieringslasten echter principieel te impliceren dat voor niet-ingezeten particulieren evenmin rekening gehouden kan worden met financieringsschulden bij de vergelijking met ingezeten natuurlijke personen in box 3. Het Hof presenteert zijn veronachtzaming van toerekenbare financiering in de zaak Société Générale immers niet als doelmatigheidsrechtvaardiging voor een wel degelijk bestaande discriminatie van niet-ingezeten vennootschappen, maar als onderdeel van de objectieve vergelijking van ingezetenen en niet-ingezetenen, dus als een ontkenning van het bestaan van een discriminatie c.q. belemmering van het vrije kapitaalverkeer. Indien de veronachtzaming van toerekenbare financiering in de zaak Société Générale (wél) zou berusten op een rechtvaardigingsgrond, nl. op de ondoenlijkheid van die toerekening, dan zou die zaak geen gevolgen hoeven hebben voor natuurlijke personen zoals de belanghebbende, nu die toerekeningsondoenlijkheid zich niet hoeft voor te doen bij de vergelijking met de box 3 heffing van ingezeten particulieren in plaats van bij de winstbepaling van ingezeten vennootschappen. Maar het Hof veronachtzaamt de financiering reeds bij de vergelijkingsvraag, dus bij de vraag of überhaupt sprake is van een belemmering; hij zegt in wezen dat die veronachtzaming bij niet-ingezeten belastingplichtigen in het algemeen géén discriminatie of belemmering is; dan dus ook niet bij particulieren.
5.7
Ik meen echter dat deze conclusie niet getrokken hoeft te worden, nu het Hof bij de in aanmerking te nemen vergelijkingsmaatstaven expliciet onderscheidt tussen natuurlijke personen (r.o. 50-54) en rechtspersonen (r.o. 55-61), in de aanloop daartoe overwegende:
“49 In dat verband vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich af, welke factoren zij in de beschouwing moet betrekken om de respectieve belastingdruk voor ingezetenen en niet-ingezetenen in de bronlidstaat van de dividenden te vergelijken, en zij maakt daartoe onderscheid tussen de last die rust op belastingplichtige natuurlijke personen (zaken C 10/14 en C 14/14) en die welke op vennootschappen rust (zaak C 17/14).”
Ik leid hieruit af dat het Hof er van uit gaat dat zijn uiteenzettingen en oordelen over de vergelijkbaarheid van ingezeten en niet-ingezeten ondernemingen die in de vennootschapsbelasting vallen niet (hoeven te) gelden voor de vergelijkbaarheid van ingezeten en niet-ingezeten particulieren, omdat het winstbelastingsysteem (inderdaad héél) anders in elkaar steekt dan box 3. Ik meen daarom dat de zaak Société Générale niet verhindert, althans niet behoort te verhinderen, dat voor niet-ingezeten particulieren bij de vergelijking met ingezeten box 3 belastingplichtigen rekening wordt gehouden met schulden. Welke c.q. welk deel van hun schulden toegerekend moet(en) worden aan hun Nederlandse aandelen is nog even een vraag. In belanghebbendes geval moet, bij gebrek aan enig geschil over schulden, aan dit vraagstuk voorbij gegaan worden.
6. Nadere conclusie
Ik meen dat belanghebbendes beroep ook na Luxembourg loop niet tot cassatie leidt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑12‑2015
HR 20 december 2013, nr. 12/03235, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:1800, BNB 2014/64 met noot Albert, V-N 2014/65.
HvJ EU 17 september 2015, gevoegde zaken C-10/14 (Miljoen), C-14/14 (X.) en C-17/14 (Société Générale), ECLI:EU:C:2015:608, na conclusie Jääskinen, BNB 2015/224 met noot Albert; H&I 2015/343 met noot Paternotte; D&FI 2015 Vol. 7 no. 6, met noot Smit; FED 2015/75 met noot De Groot; NTFR 2015/2590 met commentaar Vleggeert, V-N 2015/48.17, FutD 2015-2285.
HvJ EU 5 juli 2005, zaak C-376/03 (D. v Inspecteur), na conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2005:424, Jur. EG 2005, p. I-5821, , BNB 2006/1 met noot Meussen, V-N 2005/35.12, NTFR 2005/949 met commentaar Van Beelen, NJ 2005/412 met noot Mok.
Zie onder meer HvJ EU 14 december 1995, gevoegde zaken C-430/93 en 431/93, Van Schijndel en Van Veen/Pensioenfonds Therapeuten, na conclusie Jacobs, ECLI:EU:C:1995:441, Jur EG 1995, blz. I-4599; BNB 1996/276 met noot Feteris; NJ 1997, 116, met noot Slot onder HR 22 december 1995, nr. 15.859, NJ 1997, 118); V-N 1996/3906, pt.5.
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Teruggaaf/verrekening van dividendbelasting. Artikelen 7.7 en 9.2 Wet IB 2001. Artikel 63 VWEU. Prejudiciële vragen: vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene? Vergelijkingsmaatstaf?
Partij(en)
20 december 2013
nr. 12/02502
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 27 maart 2012, nr. AWB 10/5437, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 9 januari 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Advocaat-Generaal heeft op 7 februari 2013 zijn conclusie van 9 januari 2013 voorzien van een addendum. Het addendum is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in België. Hij hield in het onderhavige jaar aandelen in drie in Nederland genoteerde beursfondsen (hierna: de aandelen).
3.1.2.
Het gemiddelde van de waarden van de aandelen per 1 januari 2007 en 31 december 2007 bedroeg € 169.146.
3.1.3.
In het onderhavige jaar zijn aan belanghebbende op de aandelen dividenden uitgekeerd tot een totaalbedrag van € 4852 (hierna: de dividenden), waarop € 729 aan dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende is voor de dividenden belastingplichtig in de zin van artikel 1, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965.
3.1.4.
Belanghebbende heeft in het aan hem uitgereikte aangiftebiljet in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van nihil en heeft daarbij geen te verrekenen Nederlandse dividendbelasting opgenomen. De Inspecteur heeft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 conform belanghebbendes aangifte vastgesteld.
3.1.5.
Belanghebbende heeft tegen voormelde aanslag bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om teruggave van Nederlandse dividendbelasting tot een bedrag van € 438.
3.2.
Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de heffing van dividendbelasting in het voorliggende geval in strijd is met het recht van de Europese Unie, meer in het bijzonder artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt geoordeeld.
Volgens de Rechtbank is sprake van een verschil in behandeling tussen belanghebbende, bij wie de dividendbelasting het effect heeft van een eindheffing, en een binnenlandse aandeelhouder, die de dividendbelasting als een voorheffing op de inkomstenbelasting mag verrekenen. Naar het oordeel van de Rechtbank is voorts de situatie van een binnenlandse aandeelhouder van een Nederlandse vennootschap objectief gezien in zoverre vergelijkbaar met die van een buitenlandse aandeelhouder in die Nederlandse vennootschap, dat een buitenlandse aandeelhouder in Nederland aan dezelfde bronbelasting onderhevig is over door hem ontvangen dividend als een binnenlandse aandeelhouder zou zijn, en is in zoverre van een als strijdig met de vrijheid van kapitaalverkeer aan te merken belemmering geen sprake. Aangezien voor binnenlandse en buitenlandse (particuliere) aandeelhouders sprake is van objectief gezien gelijke situaties, ligt volgens de Rechtbank de vraag voor of belanghebbende door het verschil in behandeling nadeel ondervindt ten opzichte van een binnenlandse aandeelhouder, waarbij de uiteindelijke, effectieve belastingdruk op de dividenden als vergelijkingsmaatstaf moet dienen, hetgeen inhoudt dat niet alleen naar het tarief van de Nederlandse dividendbelasting moet worden gekeken, maar ook naar de Nederlandse inkomstenbelasting die een binnenlandse aandeelhouder over de dividenden verschuldigd zou zijn.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de feitelijke belastingdruk op de dividenden in Nederland niet zwaarder is dan de belastingdruk waarmee een binnenlandse aandeelhouder, die overigens in een vergelijkbare situatie verkeert, zou worden geconfronteerd, zodat van een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal in zoverre geen sprake is. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het past in het systeem van de Wet IB 2001 om voor het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen uitsluitend de waarde van de aandelen in aanmerking te nemen. Om die reden acht de Rechtbank de door belanghebbende voorgestane pro rata toedeling van de ‘fictieve box 3 belasting’ naar de waardemutatie van de aandelen en het feitelijke dividendrendement niet juist. Voor zover bij het antwoord op de vraag of sprake is van een belemmering ook de Belgische belastingheffing in de beoordeling betrokken zou moeten worden, heeft de Rechtbank vastgesteld dat het in de gegeven situatie voor belanghebbende in 2007 niet minder aantrekkelijk was om in Nederlandse aandelen te beleggen dan dat voor een binnenlandse aandeelhouder was. Daarom is in het geval van belanghebbende in 2007, aldus nog steeds de Rechtbank, geen sprake van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer.
3.3.1.
De middelen keren zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank, met naar de kern genomen steeds het betoog dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste vergelijkingsmaatstaf. Alleen het feitelijke dividendrendement zou in de vergelijking moeten worden betrokken.
3.3.2.
Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Verdedigbaar is dat in gevallen als het onderhavige geen sprake is van een ingevolge het recht van de Europese Unie verboden discriminatie van gelijke of objectief vergelijkbare gevallen, aangezien belanghebbende op het punt van de heffing van dividendbelasting niet minder gunstig wordt behandeld dan een vergelijkbare binnenlandse aandeelhouder die soortgelijke dividenden ontvangt, en het volgens de internationale beginselen ter verdeling van de heffingsbevoegdheid ter zake van portfoliodividenden niet aan de bronstaat is om ter voorkoming van juridische dubbele belasting verrekening te verlenen van door deze bronstaat zelf ingehouden dividendbelasting.
De juistheid van dit standpunt kan in twijfel worden getrokken op grond van het argument dat, hoewel in het algemeen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen voor de directe belastingen niet vergelijkbaar zijn (zie HvJ 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, BNB 1995/187, punt 31), ingezetenen en niet-ingezetenen wel vergelijkbaar zijn indien beiden voor hetzelfde inkomen in de belastingheffing van de bronstaat worden betrokken (vgl. HvJ 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C-284/09, V-N 2011/53.22.1, punten 56 t/m 58). Hieraan zou de gevolgtrekking kunnen worden verbonden dat de vergelijking van een niet-ingezetene als belanghebbende met een ingezetene zich mede dient uit te strekken tot de belasting over dividendinkomsten, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend. Een verschil in behandeling van niet-ingezetenen tegenover ingezetenen mag voor eerstbedoelden niet leiden tot een hogere effectieve belasting(druk) (vgl. HvJ 18 oktober 2012, Voetbalclub X NV, C-498/10, BNB 2013/23, punt 26, HvJ 22 december 2008, Truck Center, C-282/07, V-N 2009/7.23, punt 49, HvJ 19 januari 2006, Bouanich, C-265/04, V-N 2006/7.5, punt 56, en HvJ 12 juni 2003, Gerritse, C-234/01, BNB 2003/284, punt 55). Hierbij moet worden aangetekend dat, anders dan in het hiervoor vermelde arrest Commissie/Duitsland, het in het onderhavige geval niet gaat om deelnemingsdividenden, maar om portfoliodividenden.
3.3.3.
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de vergelijking van een niet-ingezetene zoals belanghebbende met een ingezetene zich mede dient uit te strekken tot de inkomstenbelasting waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend, rijst allereerst de vraag op welke wijze vastgesteld dient te worden of een niet-ingezetene in Nederland is onderworpen aan een hogere effectieve belastingdruk dan een ingezetene. Een inwoner van Nederland is ter zake van zijn inkomen uit beleggingsactiviteiten jaarlijks inkomstenbelasting verschuldigd, berekend op 30 percent over een forfaitaire grondslag (artikel 5.2 van de Wet IB 2001). Deze grondslag is gesteld op 4 percent van het gemiddelde van de waarde van de bezittingen en schulden van de desbetreffende belastingplichtige per 1 januari van het jaar waarover de inkomstenbelasting is verschuldigd en de desbetreffende waarde per 31 december van dat jaar, voor zover deze gemiddelde waarde meer beloopt dan het heffingvrije vermogen. Bepaalde vermogensbestanddelen, waaronder tot een ondernemingsvermogen te rekenen bezittingen en schulden, blijven buiten beschouwing. Tot de wel in aanmerking te nemen bezittingen behoren onder meer ter belegging aangehouden aandelen. In het onderhavige jaar geldt een heffingvrij vermogen van € 20.014. Dit laatste buiten beschouwing gelaten, dragen de beleggingsaandelen dus voor 1,2 percent van de gemiddelde waarde in het jaar van heffing bij aan de verschuldigde inkomstenbelasting. In het kader van een vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk op dividenden genoten door respectievelijk een niet-ingezetene en een ingezetene leidt het stelsel van de Nederlandse inkomstenbelasting tot onder meer de volgende vragen:
(i) Verzet het recht van de Europese Unie zich ertegen dat in een geval als het onderhavige waarin bij de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting niet het feitelijk genoten dividend van in dit geval circa 2,87 percent van de gemiddelde waarde van de aandelen in aanmerking wordt genomen, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting desalniettemin wordt vergeleken met de op de forfaitaire grondslag berekende, door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting? Indien de dividendbelasting moet worden vergeleken met op een andere grondslag berekende Nederlandse inkomstenbelasting, op welke wijze dient die grondslag dan te worden bepaald? Het middel betoogt in het kader van deze vergelijking dat de voor een ingezetene in aanmerking te nemen forfaitaire grondslag moet worden gesplitst in dividend rendement en rendement bestaande uit vermogensgroei.
(ii) Moet, in aanmerking nemend dat op jaarbasis bezien de verhouding tussen het feitelijke dividendinkomen en de forfaitaire heffingsgrondslag sterk kan fluctueren, de van een niet-ingezetene ingehouden dividendbelasting worden vergeleken met uitsluitend de door een ingezetene verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar waarin het dividend is ontvangen, of dient een referentieperiode van meerdere jaren te worden gehanteerd, en zo ja, hoeveel jaren dient deze dan te omvatten?
(iii) Moet de vergelijking van de effectieve Nederlandse belastingdruk worden gemaakt voor alle door een niet-ingezetene in een bepaalde referentieperiode (van een jaar of anderszins) genoten dividenden op Nederlandse aandelen tezamen, of voor de in de desbetreffende referentieperiode genoten dividenden per uitdelende Nederlandse vennootschap afzonderlijk?
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Europese Unie.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Dient voor de toepassing van artikel 63 VWEU de vergelijking van een niet-ingezetene met een ingezetene in een geval als het onderhavige waarin op een dividenduitkering door de bronstaat dividendbelasting is ingehouden, zich mede uit te strekken tot de op de dividendinkomsten drukkende inkomstenbelasting, waarmee de dividendbelasting bij ingezetenen wordt verrekend?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, dient bij de beoordeling of de effectieve belastingdruk voor een niet-ingezetene hoger is dan de belastingdruk voor een ingezetene, een vergelijking te worden gemaakt van de ten laste van de niet-ingezetene ingehouden Nederlandse dividendbelasting met de door een ingezetene verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting berekend over het forfaitaire inkomen dat in het jaar van ontvangst van de dividenden kan worden toegerekend aan het totale bezit aan beleggingsaandelen in Nederlandse vennootschappen, of noopt het recht van de Europese Unie ertoe dat een andere vergelijkingsmaatstaf in aanmerking wordt genomen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, M.A. Fierstra en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
Beroepschrift 20‑12‑2013
2. Cassatiemiddelen
Met betrekking tot dit beroep worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen:
2.1. Middel I
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 56 EG (artikel 63 VWEU) in verbinding met artikel 15 AWR omdat de Rechtbank heeft geoordeeld dat past in het systeem van de Wet IB 2001 om voor het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen uitsluitend de waarde van de aandelen in aanmerking te nemen en dat om die reden de door belanghebbende voorgestane pro rata toedeling van de ‘fictieve box 3 belasting’ naar de waardemutatie van de aandelen en het feitelijk dividendrendement niet juist is, zulks ten onrechte, omdat de Rechtbank met dit oordeel een onjuiste maatstaf heeft toegepast..
2.2. Middel II
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 56 EG (artikel 63 VWEU) omdat de Rechtbank heeft geoordeeld dat van een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal geen sprake is, zulks ten onrechte omdat uit de berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’ volgt dat [X] in 2007 als niet-ingezetene zwaarder belast is dan een ingezetene hetgeen als een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer is aan te merken.
2.3. Middel III
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikel 56 EG (artikel 63 VWEU) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het de Rechtbank ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat vaststaat dat het voor [X] in de gegeven situatie in 2007 niet minder aantrekkelijk was om in Nederlandse aandelen te beleggen dan dat voor een binnenlandse aandeelhouder was, zulks ten onrechte omdat de Rechtbank daarbij een onjuiste vergelijkingsmaatstaf hanteert.
3. Toelichting
Ter toelichting van deze middelen van cassatie merkt ondergetekende het volgende op.
3.1. Middel I
3.1.1
[X] is van mening dat het niet verlenen van een (gedeeltelijke) teruggave van de ingehouden dividendbelasting — te weten de dividendbelasting die is ingehouden op het dividend dat hij in 2007 heeft ontvangen op zijn aandelen [A], [B] en [C]— in zijn specifieke situatie in strijd is met artikel 56 EG (artikel 63 VWEU). Een met [X] in vergelijkbare omstandigheden verkerende inwoner van Nederland zou over het dividendrendement van de betreffende aandelen in 2007 minder inkomstenbelasting verschuldigd zijn geweest. Bovendien wordt bij een in vergelijkbare omstandigheden verkerende inwoner van Nederland de ingehouden dividendbelasting op het betreffende ontvangen dividend op grond van artikel 9.2, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 geheel met de verschuldigde inkomstenbelasting verrekend, dan wel gerestitueerd. Voor een met [X] in vergelijkbare omstandigheden verkerende inwoner van Nederland is de heffing van inkomstenbelasting eindheffing.
3.1.2.
In bijlage 1 bij dit cassatieberoepschrift is een berekening opgenomen van de volgens [X] aan het op de betreffende aandelen behaalde dividendrendement toe te rekenen ‘fictieve box 3 belasting’ en daarmee ook van de volgens [X] in strijd met artikel 56 EG (artikel 63 VWEU) te veel ingehouden dividendbelasting.
3.1.3.
Voor de berekening van de te veel ingehouden dividendbelasting zijn door [X] de volgende uitgangspunten genomen:
Op 1 januari 2007 bezit [X] de volgende aandelen:
Aantal | Beurswaarde 1/1 | Waarde 1/1 | |||
---|---|---|---|---|---|
[B] | 2.134 | € | 26,72 | € | 57.020 |
[C] | 2.000 | € | 20,71 | € | 41.420 |
[A] | 2.033 | € | 24,35 | € | 48.700 |
Op 31 december 2007 bezit [X] de volgende aandelen:
Aantal | Beurswaarde 31/12 | Waarde 31/12 | |||
---|---|---|---|---|---|
[B] | 2.200 | € | 28,75 | € | 63.250 |
[C] | 2.052 | € | 25,01 | € | 51.321 |
[A] | 2.067 | € | 37,05 | € | 76.582 |
Op deze aandelen is in 2007 (stock)dividend uitgekeerd. Het dividend en de ingehouden dividendbelasting bedroeg:
Dividend | Dividendbelasting | |||
---|---|---|---|---|
[B] | € | 2.225 | € | 334 |
[C] | € | 1.448 | € | 218 |
[A] | € | 1.179 | € | 177 |
In de ongedateerde brief van de Belastingdienst [Q], opgenomen in V-N 2006/40.19 en de brief van de Belastingdienst, 9 maart 2007 opgenomen in V-N 2007/21.9 is aangegeven op welke wijze de ‘fictieve box 3 belasting’ voor dividendbelastingplichtigen als [X] volgens de Belastingdienst berekend zou moeten worden. Deze wijze van berekenen is onlangs door de Rechtbank Breda gevolgd in de uitspraak van 14 september 2011, nr. 10/1918, LJN BU 1901.
3.1.4.
De berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’ in het geval van [X] is grotendeels gelijk aan de berekening uit deze brieven en de uitspraak. De berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’ is gemaakt per afzonderlijk beursfonds. Dit is in overeenstemming met de hiervoor aangehaalde brieven van de belastingdienst, nu daar in principe wordt gesproken van ‘de betreffende aandelen’.
3.1.5.
De berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’ door [X] wijkt op evenwel een belangrijk punt af. In de hiervoor aangehaalde brieven van de Belastingdienst en de in cassatie bestreden uitspraak van de Rechtbank is het uitgangspunt bij de bepaling van de ‘fictieve box 3 belasting’ kennelijk dat het percentage van het forfaitair rendement van 4% in box 3 van de Wet IB 2001 geheel bestaat uit dividendrendement. De Rechtbank vermenigvuldigt namelijk in rechtsoverweging r.o. 4.12. van de bestreden uitspraak voor de berekening van de belastingdruk bij een ingezetene de gemiddelde waarde van de aandelen met 1,2% (zijnde 4% * 30%).
De gemiddelde waarde van de betreffende aandelen en de vermenigvuldiging met 1,2% zijn in de tabel hieronder opgenomen:
[B] | € | 60.135 | € | 722 |
[C] | € | 46.370 | € | 556 |
[A] | € | 62.641 | € | 752 |
Naar de mening van [X] heeft de Rechtbank daarbij een onjuiste maatstaf gehanteerd.
Het forfaitaire rendement van 4% beoogt immers zowel de vermogenswinst als het (dividend)rendement van de bezittingen in box 3 te vatten. Naar de mening van [X] kan slechts het op het dividendrendement drukkende deel van de belasting in box 3 in de vergelijking worden betrokken.
[X] berekent de fictieve box 3 belasting 2007 op het door hem ontvangen dividend als volgt:
Koerswinst | Dividend | Fictieve box 3 belasting | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
[B] | € | 6.230 | € | 2.225 | € | 190 |
[C] | € | 9.901 | € | 1.449 | € | 71 |
[A] | € | 27.882 | € | 1.179 | € | 30 |
[X] komt daarom tot de conclusie dat met € 334 dividendbelasting er € 144 meer Nederlandse belasting over zijn dividendrendement op aandelen [B] is ingehouden, dan van een met hem overigens vergelijkbare inwoner van Nederland/aandeelhouder [B]. [X] komt daarom tot de conclusie dat met € 218 dividendbelasting er € 147 meer Nederlandse belasting over zijn dividendrendement op aandelen [C] is ingehouden, dan van een met hem overigens vergelijkbare inwoner van Nederland/aandeelhouder [C]. [X] komt daarom tot de conclusie dat met € 177 dividendbelasting er € 147 meer Nederlandse belasting over zijn dividendrendement op aandelen [A] is ingehouden, dan van een met hem overigens vergelijkbare inwoner van Nederland/aandeelhouder [A].
3.1.6
Ter onderbouwing van zijn berekeningswijze verwijst [X] onder meer naar Rapport ‘Breder, lager, eenvoudiger?, een evaluatie van de belastingherziening 2001’.1. In dit rapport is ingegaan op de vraag of het percentage van het forfaitair rendement van 4% bijstelling behoefde, mede gezien de sinds de invoering van de Wet IB 2001 daadwerkelijk behaalde rendementen op box 3-vermogensbestanddelen. [X] verwijst naar de volgende passage uit het rapport:
In de periode 1990–2000, dus voor de invoering van het forfaitair rendement, lag het feitelijk rendement van het voor box 3 relevante vermogen gemiddeld op ruim 9%. Dit feitelijk rendement werd niet volledig belast. In dit begrip zijn namelijk ook de in het oude systeem onbelaste waardemutaties begrepen. In de eerste twee jaren van het nieuwe stelsel, 2001 en 2002, werd feitelijk een negatief rendement gerealiseerd. In de jaren 2003 en 2004 steeg het gemiddeld feitelijk rendement weer tot 5%, terwijl voor 2005 een rendement van 6% wordt verwacht. De ontwikkeling van het feitelijk rendement wordt sterk gedomineerd door sterke fluctuaties in de aandelenkoersen.
3.1.7.
Uit deze passage volgt dat met het forfaitair rendement van 4% niet alleen het dividendrendement, maar ook de waardemutatie van de aandelen in box 3 in aanmerking wordt genomen. Hetzelfde blijkt ook uit de Memorie van Antwoord bij (onder meer) de Vereenvoudigingswet 2010.2. In deze Memorie van Antwoord reageert de staatssecretaris als volgt op een vraag van de VVD-fractie of het forfaitair rendement niet beter gekoppeld kan worden aan meerjarige rendementscijfers:
Verdeeld naar componenten van het box 3 vermogen heeft vrijwel iedereen spaar- enof bankrekeningen. Verdeeld naar inkomensgroepen neemt het bezit van aandelen, beleggingsfondsen en obligaties toe met het inkomen. Op lange termijn ligt het rendement van vermogensbestanddelen hoger naarmate het risico dat de houder ermee loopt. Aandelen hebben dus een hoger rendement dan staatsleningen en het rendement op obligaties is hoger dan het rendement op spaarrekeningen. Het rendement op aandelen fluctueert sterk, maar met uitzondering van de laatste twee jaar ligt het 10 jaars gemiddelde voordurend boven de 4% (gemeten aan de gemiddelde groei van de AEX-index).
In afwijking van de brieven van de belastingdienst heeft [X] de zogenoemde ‘fictieve box 3 belasting’ in 2007 op de betreffende aandelen daarom berekend aan de hand van een toerekening van het daadwerkelijk dividendrendement en de daadwerkelijke waardestijging van de aandelen. De ‘fictieve box 3 belasting’ is daarom pro rata parte verdeeld over het dividendrendement en de behaalde vermogenswinst.
3.1.8
Bij de berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’ voor 2007 op de betreffende aandelen heeft [X] geen rekening gehouden met toerekenbare schulden/kosten of het heffingvrij vermogen. Om praktische redenen ziet [X] er van af om het heffingvrij vermogen in 2007 (gedeeltelijk) mee te nemen bij de berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’. Uit deze berekening van de ‘fictieve box 3 belasting’ volgt dat [X]in 2007 zwaarder belast wordt dan een met hem vergelijkbare inwoner van Nederland voor het dividend dat hij heeft ontvangen op de aandelen [A], [B] en [C]. Dit nadeel vloeit voort uit het verschil in heffingssystematiek voor ingezetenen (box 3) en niet-ingezetenen (dividendbelasting). Voor ingezetenen is het aandelenbezit en niet het feitelijk dividendrendement bepalend voor de uiteindelijk verschuldigde (inkomsten)belasting. De dividendbelasting is voor ingezetenen irrelevant. Voor niet-ingezetenen is het feitelijk dividendrendement bepalend. De dividendbelasting is -wat Nederland als bronstaat betreft-voor hen eindheffing.
3.2. Toelichting op middel II
3.2.1.
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [X] in Nederland niet ongustiger wordt behandeld dan binnenlandse belastingplichtigen en dat van een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal in zoverre geen sprake is. Hierna wordt geanalyseerd in hoeverre de hierboven in middel I omschreven nadeliger behandeling als een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU) is aan te merken.
3.2.2. Toegang
[X] is inwoner van België die in 2007 uit (beursgenoteerde) aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap dividend heeft ontvangen. De ontvangst van dividend door een inwoner van een Lidstaat (België), betaald door een inwoner van een andere Lidstaat (Nederland) is kapitaalverkeer in de zin van artikel 63 VWEU. [X] verwijst naar r.o. 27–30 van het arrest HvJ, 6 juni 2000, nr. C-35/98 (Verkooijen), BNB 2000/329.
3.2.3. Belemmering
Hiervoor is aangegeven waarom [X] van mening is dat hij als inwoner van België in 2007 door de bronstaat Nederland zwaarder is belast ter zake van het door hem ontvangen dividend een in vergelijkbare omstandigheden verkerende inwoner van Nederland. Deze nadeliger behandeling is een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer.
3.3. Toelichting op middel III
3.3.1.
De Rechtbank gaat in rechtsoverweging 4.14 van de bestreden uitspraak voor de beoordeling of er sprake is van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer in op de vraag of de heffing van Belgische roerende voorheffing van het door [X] ontvangen dividend moet worden meegenomen in de beoordeling of er sprake is van een belemmering door Nederland als bronstaat. De Rechtbank oordeelt dat [X] in Nederland ter zake van het ontvangen dividend € 729 belasting verschuldigd is geweest en dat hij in België € 1.030 personenbelasting verschuldigd is. In totaal bedraagt de door [X] verschuldigde belasting aldus de Rechtbank € 1.759. Uitgaande van een dividendrendement van € 4.852 is dat 36,25% belasting. De Rechtbank constateert dat dit in totaal minder belasting is dan de belasting die een ingezeten belastingplichtige verschuldigd zou zijn in box 3 (€ 2.029). Er is derhalve volgens de Rechtbank geen sprake van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer. Het is volgens de Rechtbank voor [X] niet minder aantrekkelijk om in Nederlandse aandelen te beleggen dan dat voor een binnenlandse aandeelhouder was. Daarmee heeft de Rechtbank een onjuiste vergelijkingsmaatstaf gehanteerd.
3.3.2.
Er zijn een aantal perspectieven mogelijk om te beoordelen of [X] —als inwoner van België— belemmerd wordt om Nederlands dividend te ontvangen. Ten eerste is er het Belgisch perspectief. Doordat België weigert de buitenlandse bronbelasting (geheel) te verrekenen, is de vraag reeds gesteld of er sprake is van een Europeesrechtelijke belemmering. In zowel de zaak Damseaux, als de zaak Kerkhaert-Morres is deze vraag ontkennend beantwoord. Een dergelijke dubbele heffing wordt door het HvJ EU als dispariteit toegestaan.
3.3.3.
Daarnaast is er het bronland perspectief. Het bronland mag buitenlandse aandeelhouders ter zake van het door hen ontvangen dividend niet zwaarder belasten dan het overigens vergelijkbare binnenlandse aandeelhouders belast. In beginsel is de heffing in de woonstaat irrelevant. Een uitzondering op deze benadering kan worden gevonden in het arrest van het HvJ van 8 november 2007, nr. C-379/05 in de zaak Amurta. In dat arrest heeft het HvJ het volgende geoordeeld over de invloed van de belastingheffing in de woonstaat op het constateren van een belemmering in de woonstaat:
- ‘84.
Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een lidstaat niet met een beroep op het bestaan van een volledig belastingkrediet dat door een andere lidstaat unilateraal wordt verleend aan een in die andere lidstaat gevestigde ontvangende vennootschap, kan ontsnappen aan de uit de uitoefening van zijn heffingsbevoegdheid voortvloeiende verplichting tot het voorkomen van dubbele economische belasting van dividenden, wanneer hij dubbele economische belasting van dividenden uitgekeerd aan op zijn grondgebied gevestigde ontvangende vennootschappen voorkomt. Beroept een lidstaat zich op een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dat hij heeft gesloten met een andere lidstaat, dan staat het aan de nationale rechter om vast te stellen of in het hoofdgeding rekening moet worden gehouden met dit verdrag en, in voorkomend geval, na te gaan of met dit verdrag de gevolgen van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal kunnen worden geneutraliseerd.’
3.3.4.
In het geval van [X] is er bij het bepalen van de in België verschuldigde belasting geen sprake van volledig belastingkrediet, maar sprake van kostenaftrek voor de Nederlandse dividendbelasting. Naar de mening van [X] is dat geen afdoende methode ter voorkoming van juridische dubbele belasting om van een geslaagde neutralisatie in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest Amurta te kunnen spreken.
3.3.5
Daarnaast is [X] van mening dat de Rechtbank in rechtsoverweging 4.14 van de bestreden uitspraak bij de bepaling van de hoogte van de ‘fictieve box 3 belasting’ nogmaals ten onrechte uitgaat van het bedrag € 2.029. De Rechtbank kiest ook hierbij de benadering vanuit het aandelenbezit (en daarmee de vermogenswinst en dividendrendement als basis voor de belasting). [X] merkt op dat hij zwaarder belast wordt ter zake van het door hem ontvangen dividend. [X] is van mening dat de vermogenswinst op de betreffende aandelen buiten beschouwing moet worden gelaten voor de beoordeling van de vergelijkbare belasting op het door hem ontvangen dividend. Dat [X] als inwoner van België niet in de vermogensrendementsheffing wordt betrokken doet daar niet aan af.
[X] wijst op rechtsoverweging 61 van het reeds eerder aangehaalde arrest van het HvJ in de zaak Verkooijen, waarin is opgemerkt dat een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid, niet kan worden gerechtvaardigd door andere fiscale voordelen (als die voordelen al bestaan).
4. Slotsom
Uit het bovenstaande volgt derhalve dat in het geval van [X] sprake is van een niet gerechtvaardigde belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer, aangezien hij over het ontvangen dividend op de betreffende aandelen meer dividendbelasting verschuldigd is dan een met hem in vergelijkbare omstandigheden verkerende inwoner van Nederland over het dividendrendement in box 3 verschuldigd zou zijn geweest.
5. Conclusie
[X] concludeert op grond van het vorenstaande tot:
- —
vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- —
verlenen van een teruggave dividendbelasting van € 438;
- —
veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van dit geding.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2013
Rapport ‘Breder, lager, eenvoudiger? een evaluatie van de belastingherziening 2001’Kamerstukken II, 30 375, nr. 2, blz. 12–14. Zie ook Nota naar aanleiding van het verslag. Kamerstukken II, 26 727, nr. 7, blz. 288.
MvA, Kamerstukken I, 32.128, 32.129, 32.130, 32.132, 32.133, nr. E, blz. 41–42.
Conclusie 07‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Conclusie PG: Dividendbelasting voor niet-inwoners; vrijheid van kapitaalverkeer; box 3 en buitenlandse belastingplicht; rechtsingang Feiten: De belanghebbende woonde in 2007 in België en belegde in drie Nederlandse beursvennootschappen. Het gemiddelde van de waarden van deze aandelen op 1 januari respectievelijk 31 december 2007 was € 169.146. In 2007 zijn op de aandelen dividenden uitgekeerd ad in totaal € 4.852, waarop € 729 dividendbelasting is ingehouden. De belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting (IB) 2007 gedaan naar een verzamelinkomen ad nihil zonder verrekening van dividendbelasting. Na de vaststelling van de aanslag IB 2007 conform aangifte heeft hij bezwaar gemaakt en teruggave van dividendbelasting gevraagd ad € 438. Dit bedrag is het resultaat van toerekening van de genoemde € 729 deels aan het dividend en deels aan de waardeaanwas van de aandelen, zulks op basis van een pro rata verdeling van de 'fictieve box 3 belasting' over het dividend en die vermogensaanwas. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen. In geschil is of de belanghebbende de juiste rechtsingang heeft gekozen en of hij recht heeft op verrekening of teruggave van de ingehouden dividendbelasting op grond van het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). De Rechtbank Breda heeft geoordeeld dat de belanghebbende de juiste rechtsingang heeft gekozen, maar dat de niet-teruggave van de dividendbelasting niet in strijd is met het VwEU. A-G Wattel wijst voor wat betreft de rechtsingang op het recente arrest HR V-N 2012/51.9 waarin de Hoge Raad oordeelde dat niet-inwoners procedureel niet minder mogelijkheden mogen hebben om hun EU-rechten te doen gelden dan inwoners hebben om vergelijkbare op nationaal recht gebaseerde rechten te doen gelden. Nu de belanghebbende zich zowel binnen drie jaar als binnen vijf jaar (zie art. 9.4(1)(b) wet IB 2001 juncto art. 45 Uitv. Reg. IB 2001) na het jaar van de dividenduitkeringen tot de Inspecteur heeft gewend met een teruggaafverzoek in een aangifte inkomstenbelasting 2007, was zijn verzoek ontvankelijk. Dan rijst de vraag met welke interne configuratie belanghebbendes geval vergeleken moet worden voor de beoordeling of de Nederlandse bronheffing het EU-vrije kapitaalverkeer belemmert. Anders dan de fiscus, die de beschouwing wil beperken tot de dividendbelasting, meent de A-G dat de belanghebbende vergeleken moet worden met ingezetenen die uiteindelijk, met verrekening van te hunnen laste ingehouden dividendbelasting, in box 3 van de Wet IB 2001 belast worden. Uit het arrest HvJ EU Truck Center volgt geenszins dat de uiteindelijke (per-saldo-)heffing voor niet-ingezetenen hoger zou mogen zijn dan de gecombineerde dividend- en inkomstenbelastingdruk ten laste van ingezetenen voor hetzelfde inkomen. Uit vaste jurisprudentie van het HvJ EU volgt dat in de eindheffing vallende inwoners en alleen onder de bronheffing vallende niet-inwoners wel degelijk objectief vergelijkbaar zijn, zodat de beoordeling niet beperkt kan worden tot de dividendbelasting. Maar ook belanghebbendes opvatting - dat de box 3-heffing die een inwoner zou betalen rekenkundig - en per aandeel - moet worden verdeeld over de werkelijke dividendinkomsten en de vermogensaanwas - acht de A-G onjuist. De niet-ingezetene die voor zijn Nederlandse beleggingsinkomsten als ingezetene belast wil worden, zal zich aan de (gehele) box 3 heffing moeten onderwerpen, en niet slechts aan een hem conveniërend zelfgekozen onderdeel daarvan. Een niet-ingezetene kan kiezen voor niet-inwonerbehandeling (de dividendbelasting) of, op basis van rechtstreeks werkend VwEU-recht, voor inwonerbehandeling (de fictieve-rendementsheffing van box 3), maar niet voor iets dat niet bestaat (een arbitrair gehalveerde box 3 heffing), te meer niet nu dat inwoners nog verder zou discrimineren, die immers al niet naar believen kunnen kiezen tussen de dividendbelasting en box 3. Nu de belanghebbende uitdrukkelijk niet stelt dat hij aanspraak maakt op heffingsvrij vermogen of aftrek van financieringsschulden c.q. -lasten en weigert zijn overige vermogen in de beschouwingen te doen betrekken, heeft de Rechtbank terecht de dividendbelastingdruk bij de belanghebbende vergeleken met de box-3-druk ten laste van ingezetenen die voor een vergelijkbaar aandelenbezit zonder heffingsvrij vermogen of schuldenaftrek worden aangeslagen volgens de fictie dat zij 4% rendement behalen op de gemiddelde waarde van die aandelen. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Nr. 12/02502
Nr. Rechtbank: 10/5437
Derde Kamer A
Inkomstenbelasting 2007
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. P.J. WATTEL
ADVOCAAT-GENERAAL
Addendum van 7 februari 2013 bij de Conclusie van 9 januari 2013 inzake:
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Op 9 januari 2013 concludeerde ik in de boven genoemde bij de Hoge Raad aanhangige zaak. In de onderdelen 8.4. en 8.5 van die conclusie maakte ik - ten overvloede, omdat zich mijns inziens geen discriminerende heffing van dividendbelasting voordoet - enige opmerkingen over de mogelijkheid dat een eventuele discriminerende Nederlandse dividendbelastingheffing geneutraliseerd wordt door belastingvermindering in de woonstaat België, zulks aan de hand van de arresten van het HvJ EU in de zaken Amurta, Damseaux en Columbus Container Services.
2. Daarbij verwees ik ook naar de bij het HvJ EU aanhangige zaak C-540/11, Levy en Sebbag v België, waarin de Rechtbank Brussel het HvJ EU vroeg naar de EU-rechtelijke implicaties van het gegeven dat België met Frankrijk bij belastingverdrag is overeengekomen dat de Franse dividendbelasting in België wordt verrekend, maar België zijn nationale wet zodanig gewijzigd heeft dat buitenlandse dividendbelasting niet meer kan worden verrekend, maar slechts als verwervingskosten kan worden afgetrokken van het dividend. De Belgische rechter wilde met name weten - nu de zaken Damseaux en Columbus Container Services, zoals ik opmerkte, reeds uitwijzen dat de EU-Verdragsvrijheden op zichzelf treaty overrides niet verbieden - of het HvJ EU bij dat antwoord blijft óók in het licht van de lidstaten betamende Gemeenschapstrouw (art. 10 EG-Verdrag; thans art. 4(3) VEU) in combinatie met de opdracht aan de lidstaten ex art. 293 EG-Verdrag (thans vervallen(1)) tot het sluiten van bilaterale belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting.
3. Nog steeds ten overvloede merk ik volledigheidshalve op dat ik niet goed heb opgelet, want de zaak Levy en Sebbag, die op het moment waarop ik de Commissie-website raadpleegde nog aanhangig leek, is door het HvJ EU reeds op 19 september 2012 bij ordonnance afgedaan. Het dictum luidde (de beschikking is alleen in het Frans beschikbaar):
"Dans la mesure où le droit communautaire, tel qu'applicable à la date des faits en cause dans l'affaire au principal, ne prescrit pas de critères généraux pour la répartition des compétences entre les États membres s'agissant de l'élimination des doubles impositions à l'intérieur de la Communauté européenne, l'article 56 CE, lu en combinaison avec les articles 10 CE et 293 CE, doit être interprété en ce sens qu'il ne s'oppose pas à une situation dans laquelle l'État membre, qui s'est engagé, par une convention bilatérale préventive de la double imposition à établir un mécanisme tendant à éliminer une telle imposition des dividendes, supprime ensuite ce mécanisme par une modification législative ayant pour effet de réintroduire une double imposition.
4. De Gemeenschapstrouw in combinatie met de opdracht ex art. 293 EG-Verdrag om dubbele belasting af te schaffen staat dus evenmin in de weg aan treaty overrides (als de woonstaat inkomend dividend maar niet zwaarder belast dan binnenlands dividend).
5. Dit versterkt de - in de bij u aanhangige zaak 12/02502 ten overvloede getrokken - conclusie dat indien de Belgische eenzijdige wetswijziging ertoe leidt dat België een eventueel discriminerend deel van de Nederlandse dividendbelasting niet langer fiscaal compenseert, zulks door Nederland niet aangegrepen kan worden om zich - met verwijzing naar de Belgische onttrekking aan de belastingverdragsverplichting tot verrekening - te onttrekken aan zijn EU-rechtelijke verplichting om eventuele resterende discriminerende dividendbelastingheffing zelf te neutraliseren door middel van restitutie.
6. Ik ga hier niet uitgebreid in op de vraag of de belastingvermindering door kostenaftrek die België in de plaats heeft gesteld van de bij belastingverdrag overeengekomen verrekening 'neutralisering' oplevert in de zin van het Amurta-arrest, maar ik zou menen dat hoezeer ook Nederland voor het nadelige verschil tussen aftrek en verrekening in België niet (meer) naar België kan verwijzen (indien Nederland mocht blijken te discrimineren, quod non in belanghebbendes zaak), hij wél naar de Belgische belastingvermindering door kostenaftrek kan verwijzen. Nederland heeft immers, zoals het HvJ EU in Amurta van de lidstaten eist, wel degelijk neutralisering door België doen vastleggen in het bilaterale belastingverdrag, zodat aan 's Hofs eis in Amurta is voldaan. Dat België vervolgens eenzijdig geen verrekening maar slechts aftrek verleent, kan Nederland, dat nog steeds wél conform het overeengekomen belastingverdrag verrekent, niet verweten worden. Voor zover de belastingvermindering door kostenaftrek in België een eventuele discriminatie in de bronstaat feitelijk compenseert, moet die aftrek daarom mijns inziens gezien worden als 'neutralisering' in de zin van het Amurta-arrest, hoezeer ook gesteld kan worden dat aftrek niet op het belastingverdrag berust, dat immers in verrekening voorziet. Dat Nederland er zelfs voor gezorgd heeft dat het belastingverdrag in iets beters dan aftrek voorziet, kan uiteraard géén reden zijn om Nederland niet van zijn EU-rechtelijke plichten gekweten te achten voor zover de aftrek feitelijk wel degelijk tot neutralisering leidt. Voor een andere opvatting is te minder reden, nu elke vermindering van bronheffing in Nederland gevolgd moet worden door terugneming van kostenaftrek in België, zodat de EU-verkeersvrijhedengerechtigde burger er per saldo niets mee zou opschieten als de inkomstenbelastingvermindering door aftrek in België niet als 'neutralisering' in de zin van Amurta zou worden gezien.
8. Ik merk overigens op dat uit Kerkhaert-Morres, Damseaux en Levy & Sebbag de onjuistheid blijkt van de kennelijk veronderstelling van het HvJ EU dat neutralisering bij verdrag vereist is omdat een verdrag garanties tegen eenzijdige wijziging zou bieden. Dat Hof heeft wellicht ook niet opgemerkt dat belastingverdragen voor de voorkomingstechniek plegen te verwijzen naar nationaal recht, zodat hun voorkomingstechniek juist principieel afhankelijk is van de eenzijdige nationale regelingen ter voorkoming van internationale dubbele belasting van de twee betrokken Staten. Het Amurta-arrest is onjuist.
9. Op de conclusie in de zaak 12/02502 heeft dit alles geen invloed.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
(advocaat-generaal)
1 Onduidelijk is waarom deze bepaling is vervallen. Zie Terra/Wattel, European Tax Law, 6th edition 2012, p. 20-22 en 941.
Nr. 12/02502
Nr. Rechtbank: 10/5437
Derde Kamer A
Inkomstenbelasting 2007
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. P.J. WATTEL
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 9 januari 2013 inzake:
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
1.1 De belanghebbende woonde in 2007 in België. Hij belegde in dat jaar in drie Nederlandse beursvennootschappen. Het gemiddelde van de waarden van deze aandelen op 1 januari respectievelijk 31 december 2007 was € 169.146. In 2007 zijn op de aandelen dividenden uitgekeerd ad in totaal € 4.852, waarop € 729 Nederlandse dividendbelasting is ingehouden. De belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting 2007 gedaan naar een verzamelinkomen ad nihil zonder verrekening van Nederlandse dividendbelasting. Na de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting 2007 conform aangifte heeft hij bezwaar gemaakt en teruggave van Nederlandse dividendbelasting gevraagd ad € 438. Dit bedrag is het resultaat van toerekening van de genoemde € 729 deels aan het dividend en deels aan de op de aandelen in 2007 behaalde vermogensaanwas, zulks op basis van een pro rata verdeling van de 'fictieve box 3 belasting' over het dividend en die vermogensaanwas.
1.2 De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen. De Rechtbank Breda (de Rechtbank) heeft op zijn beroep daartegen geoordeeld dat de belanghebbende de juiste rechtsingang heeft gekozen, maar ook dat niet-teruggave van de dividendbelasting niet in strijd is met het vrije kapitaalverkeer ex art. 63 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU).
1.3 In het recente arrest HR 11/00672, LJN BV1420, heeft u over de vraag naar de rechtsingang voor niet aan de eindheffing onderworpen niet-inwoners bij niet-teruggaaf van dividendbelasting geoordeeld dat niet-inwoners procedureel niet minder mogelijkheden mogen hebben om hun EU-rechten te doen gelden dan inwoners hebben om vergelijkbare op nationaal recht gebaseerde rechten te doen gelden. Nu de belanghebbende zich zowel binnen drie jaar als binnen vijf jaar na het jaar van de dividenduitkeringen tot de Inspecteur heeft gewend met een teruggaafverzoek in een aangifte inkomstenbelasting 2007 (vgl. art. 9.4(1)(b) Wet IB 2001 juncto art. 45 Uitv. Reg. IB en art. 15 AWR voor inwoners en buitenlands belastingplichtigen), was zijn verzoek mijns inziens ontvankelijk.
1.4 Dan rijst de vraag met welke interne configuratie belanghebbendes geval vergeleken moet worden voor de beoordeling of de Nederlandse bronheffing het EU-vrije kapitaalverkeer belemmert. Anders dan de fiscus, meen ik dat de belanghebbende vergeleken moet worden met ingezetenen die uiteindelijk, met verrekening van te hunnen laste ingehouden dividendbelasting, in box 3 van de Wet IB 2001 belast worden. Uit het arrest van het HvJ EU in de zaak Truck Center volgt geenszins dat de uiteindelijke (per-saldo-)heffing voor niet-ingezetenen hoger zou mogen zijn dan de gecombineerde dividend- en inkomstenbelastingdruk ten laste van ingezetenen voor hetzelfde inkomen. In zowel oudere jurisprudentie (C-175/88 Biehl) als recente jurisprudentie (C-284/11, Commissie v Duitsland, C-384/11, Tate & Lyle v België en C-342/10 Commissie v. Finland) van het HvJ EU volgt dat in de eindheffing vallende inwoners en alleen onder de bronheffing vallende niet-inwoners wel degelijk objectief vergelijkbaar zijn, zodat de beoordeling niet beperkt kan worden tot de dividendbelasting. Dat ligt ook voor de hand; lidstaten zouden anders niet-inwoners alsnog, ná nondiscriminatoire heffing van dividendbelasting, kunnen discrimineren door inwoners voor hetzelfde inkomen nadien te bevoordelen door middel van (teruggaaf in) de eindheffing.
1.5 Maar ook belanghebbendes opvatting acht ik onjuist. Hij betoogt dat het bedrag van de box 3-heffing over de gemiddelde waarde van de aandelen rekenkundig - en per aandeel - moet worden verdeeld over de werkelijke dividendinkomsten en de vermogenswinsten. De niet-ingezetene die voor zijn Nederlandse beleggingsinkomsten als ingezetene belast wil worden, zal zich mijns inziens echter aan de (gehele) box 3 heffing moeten onderwerpen, en niet slechts aan een hem conveniërend zelfgekozen onderdeel daarvan. Een niet-ingezetene kan kiezen voor niet-inwonerbehandeling (de dividendbelasting) of, op basis van rechtstreeks werkend VwEU-recht, voor inwonerbehandeling (de fictieve-rendementsheffing van box 3), maar niet voor iets dat niet bestaat (een arbitrair gehalveerde box 3 heffing), te meer niet nu dat inwoners nog verder zou discrimineren, die immers al niet naar believen kunnen kiezen tussen de dividendbelasting en box 3. Ik merk daarbij op dat de belanghebbende uitdrukkelijk niet heeft gesteld dat hij gediscrimineerd zou worden doordat hij in de dividendbelasting geen financieringskosten of -schulden kan aftrekken.
1.6 De Rechtbank heeft mijns inziens dan ook terecht de dividendbelastingdruk bij de belanghebbende vergeleken met de box-3-druk ten laste van ingezetenen die voor een vergelijkbaar aandelenbezit worden aangeslagen volgens de fictie dat zij 4% rendement behalen op de gemiddelde nettowaarde van die aandelen. Gezien de jurisprudentie van het HvJ EU, met name het arrest Bouanich, is mijns inziens niet van belang dat zowel de grondslagen als de tarieven waarnaar inwoner en niet-inwoners voor (inkomsten uit) aandelen worden belast uiteenlopen; beslissend is de uiteindelijke effectieve druk binnen dezelfde belasting bij dezelfde persoon op de globaal vergelijkbare grondslag.
1.7 Ik concludeer daarom tot ongegrondverklaring van belanghebbendes cassatieberoep.
2 De feiten en het procesverloop
2.1 De belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in België. In dat jaar hield hij als belegging aandelen in de Nederlandse beursfondsen A, B en C. Het gemiddelde van de waarden per 1 januari en 31 december 2007 van de aandelen bedroeg €169.146. In 2007 werd er in totaal € 4.852 aan dividend op uitgekeerd, waarop € 729 aan Nederlandse dividendbelasting werd ingehouden.
2.2 Aan de belanghebbende is een aangiftebiljet inkomstenbelasting uitgereikt. Op 4 maart 2009 heeft hij als buitenlands belastingplichtige een pensioenuitkering en een aanmerkelijk belang ex art. 7.5 Wet IB 2001 aangegeven.(1) Zijn buitenlandse belastingplicht ex hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 beperkte zich in 2007 dus tot box 1- en box 2-inkomen. Doordat de pensioenuitkering volgens het belastingverdrag met België ter belasting is toegewezen aan België en in 2007 geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang werd genoten, strekte belanghebbendes aangifte niet tot heffing in Nederland; hij heeft de te zijnen laste ingehouden dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen en evenmin ex art. 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
2.3 De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting 2007 conform de aangifte opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil. Bij bezwaar heeft de belanghebbende verzocht om teruggave van € 438 aan dividendbelasting. De belanghebbende heeft de box 3 heffing verdeeld over de waardeaanwas van de aandelen (per aandelensoort) en de uitgekeerde dividenden. Hij heeft van de box 3 heffing € 291 toegerekend aan het dividend. Daarom vraagt hij het verschil tussen de ingehouden dividendbelasting ad € 729 en de genoemde € 291 terug. Zijn berekening luidt als volgt:
- Eerst rekent de belanghebbende de box 3 heffing over de aandelenpakketten uit zonder heffingsvrij vermogen in aanmerking te nemen:
Tabel 1
Tabel 1
Tabel 2
Tabel 2
2.5 De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, waarna de belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Breda, die dat beroep ongegrond heeft verklaard.(3)
3. Het geding voor de Rechtbank
3.1 In eerste en enige feitelijke aanleg was preliminair in geschil of de belanghebbende de juiste rechtsingang heeft gebruikt. Bij bevestigende beantwoording betrof het materiële geschil de vraag of de dividendbelasting (deels) in strijd met art. 63 VwEU (vrijheid van kapitaalverkeer) is ingehouden.
3.2 Volgens de Rechtbank heeft de belanghebbende de juiste rechtsingang gebruikt:
"4.1. Vaststaat dat aan belanghebbende een aangiftebiljet is uitgereikt. Belanghebbende heeft in de aangifte niet om verrekening van ingehouden dividendbelasting verzocht. De aanslag is conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In bezwaar vraagt hij alsnog om verrekening van ingehouden dividendbelasting. Daarmee is de rechtsingang gegeven. Dat belanghebbende voor zijn inkomen niet aan de Nederlandse inkomstenbelasting is onderworpen en in zoverre met zijn bezwaar materieel iets beoogt dat ingevolge de nationale wetgeving niet voor realisatie vatbaar is, mag daarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen verschil maken. De stelling van de inspecteur dat de enige rechtsingang voor belanghebbende bezwaar tegen de inhouding van dividendbelasting zou zijn (welk bezwaar wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk zou zijn), acht de rechtbank daarom niet juist. In zoverre dient de eerste vraag bevestigend te worden beantwoord."
3.3 De Rechtbank achtte vervolgens de inhouding van dividendbelasting niet in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer:
"4.2. De Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst 2007) bepaalt dat dividendbelasting wordt geheven van degenen die gerechtigd zijn - voor zover hier van belang - tot de opbrengst van aandelen in in Nederland gevestigde kapitaalvennootschappen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse of buitenlandse aandeelhouders. Tenzij sprake is van een vrijstelling - wat zich in dit geval niet voordoet - zijn het tarief en de heffingsgrondslag voor binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders gelijk.
4.3. De dividendbelasting wordt geheven naar een tarief van 15%. Dat is tevens het maximumtarief dat Nederland mag heffen op grond van het bepaalde in artikel 10 van het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001 (Trb. 2001,136) (het Verdrag met België).
4.4. Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat voor binnenlands belastingplichtigen de geheven dividendbelasting als voorheffing geldt die kan worden verrekend met de Nederlandse inkomstenbelasting. Ten aanzien van buitenlands belastingplichtigen bepaalt artikel 9.2, achtste lid, dat als voorheffing in aanmerking wordt genomen de geheven dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen.
4.5. De aandelen behoren, gelet op artikel 7.7, tweede lid, van de Wet IB 2001, niet tot de rendementsgrondslag voor de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen. De dividenden behoren daardoor niet tot het Nederlandse inkomen en daarmee niet tot het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet IB 2001. Nu de van belanghebbende geheven dividendbelasting geen betrekking heeft op enig bestanddeel van het verzamelinkomen, is deze in Nederland niet verrekenbaar. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verschil in behandeling tussen belanghebbende, bij wie de dividendbelasting het effect heeft van een eindheffing, en een binnenlandse aandeelhouder, die de dividendbelasting als een voorheffing op de inkomstenbelasting mag verrekenen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de overwegingen 49 tot en met 51 van het Hof van Justitie van de EG (HvJ) in het arrest Commissie tegen Duitsland (HvJ 20 oktober 2011, nr. C-284/09).
4.6. Belanghebbende heeft gesteld dat dit verschil in behandeling in strijd is met artikel 63 VwEU, omdat een met belanghebbende vergelijkbare inwoner van Nederland over het dividendrendement van de aandelen in 2007 minder inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geweest. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat van een belemmering als bedoeld in artikel 63 VwEU geen sprake is, omdat belanghebbende zich ter zake van de verrekening van dividendbelasting niet in een objectief vergelijkbare situatie bevindt als een binnenlands belastingplichtige aandeelhouder. Voor het geval dat wel sprake zou zijn van objectief vergelijkbare situaties, heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende feitelijk niet in een nadeliger positie verkeert dan een binnenlands belastingplichtige in overigens dezelfde omstandigheden.
4.7. De eerste vraag die voorligt is dus of buitenlandse en binnenlandse aandeelhouders zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van een binnenlandse aandeelhouder van een Nederlandse vennootschap objectief gezien in zoverre vergelijkbaar met die van een buitenlandse aandeelhouder in die Nederlandse vennootschap, dat een buitenlandse aandeelhouder in Nederland aan dezelfde bronbelasting onderhevig is over door hem ontvangen dividend als een binnenlandse aandeelhouder zou zijn. In zoverre is van een als strijdig met de vrijheid van kapitaalverkeer aan te merken belemmering geen sprake. Steun voor dat oordeel vindt de rechtbank in de overwegingen van het Hof van Justitie van de EG (HvJ) in de arresten Denkavit (HvJ 14 december 2006, nr. C-170/05, overwegingen 34 tot en met 36), Commissie tegen Italië (HvJ 19 november 2009, nr. C-540/07, overwegingen 50 tot en met 54) en Commissie tegen Duitsland (HvJ 20 oktober 2011, nr. C-284/09, overwegingen 56 tot en met 58).
4.9. Nu voor binnenlandse en buitenlandse (particuliere) aandeelhouders sprake is van objectief gezien gelijke situaties, ligt de vraag voor of belanghebbende door het verschil in behandeling nadeel ondervindt ten opzichte van een binnenlandse aandeelhouder. Voor de binnenlandse aandeelhouder is de dividendbelasting immers een verrekenbare voorheffing op de inkomstenbelasting, terwijl de dividendbelasting voor belanghebbende eindheffing is.
4.10. Naar het oordeel van de rechtbank moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een nadeel van een buitenlandse aandeelhouder ten opzichte van een binnenlandse aandeelhouder de uiteindelijke, effectieve belastingdruk op de dividenden als vergelijkingsmaatstaf dienen. Dit betekent dat niet enkel naar het tarief van de Nederlandse dividendbelasting moet worden gekeken, maar ook naar de Nederlandse inkomstenbelasting die de binnenlandse aandeelhouder over de dividenden verschuldigd is. Zoals hiervoor is overwogen, vormt de dividendbelasting voor een binnenlands belastingplichtige immers een voorheffing op de inkomstenbelasting, zodat de effectieve belastingdruk mede wordt bepaald door de mogelijkheid van verrekening in de inkomstenbelasting. Daarom kan niet worden volstaan met de vaststelling dat, voor wat betreft de heffing van dividendbelasting, van een onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners geen sprake is.
4.11. Steun voor het oordeel dat het gecombineerde Nederlandse heffingstarief in de beschouwing moet worden betrokken, vindt de rechtbank in de overwegingen van het HvJ in het arrest Gerritse (HvJ EG 12 juni 2003, nr. C-234/01, overweging 55) en Dividend mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Brussel, 19.12.2003 COM (2003) 810 definitief, paragraaf 3.3.1).
4.12. Per saldo is belanghebbende in Nederland € 729 aan dividendbelasting verschuldigd. Daartegenover krijgt de binnenlands belastingplichtige weliswaar de geheven dividendbelasting terug maar is hij inkomstenbelasting verschuldigd over het (fictieve) inkomen uit sparen en beleggen uit de aandelen. Per saldo zou de binnenlands belastingplichtige dus verschuldigd zijn 1,2% x € 169.146 = € 2.029. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het past in het systeem van de Wet IB 2001 om voor het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen uitsluitend de waarde van de aandelen in aanmerking te nemen en niet, zoals de inspecteur betoogt, ook het uitgekeerde dividend tot de heffingsgrondslag te rekenen. Dit gebeurt in de binnenlandse situatie immers ook niet. Om die reden acht de rechtbank ook de door belanghebbende voorgestane pro rata toedeling van de 'fictieve box 3 belasting' naar de waardemutatie van de aandelen en het feitelijk dividendrendement niet juist.
4.13. Uit het voorgaande volgt dat de feitelijke belastingdruk op de dividenden in Nederland niet zwaarder is dan de belastingdruk waarmee een binnenlandse aandeelhouder, die overigens in een vergelijkbare situatie verkeert, zou worden geconfronteerd. Belanghebbende wordt in dit geval dus in Nederland niet ongunstiger behandeld dan binnenlands belastingplichtigen. Van een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal is in zoverre geen sprake.
4.14. Voor zover bij het antwoord op de vraag of sprake is van een belemmering ook de Belgische belastingheffing in de beoordeling betrokken moet worden, geldt het navolgende.
De Belgische nationale wetgeving staat slechts toe dat de Nederlandse dividendbelasting bij wege van kostenaftrek in aanmerking wordt genomen. Deze bepaling leidt er dus toe dat België per saldo slechts een beperkte aftrek ter voorkoming van de juridische dubbele belasting verleent. Uiteindelijk is belanghebbende dan op het dividend aan belasting verschuldigd: 25% Belgische personenbelasting over het netto dividend (€ 4.852 min € 729) is € 1.030, plus € 729 Nederlandse dividendbelasting, dus € 1.759. Daarmee staat vast dat het, in de gegeven situatie voor belanghebbende in 2007 niet minder aantrekkelijk was om in Nederlandse aandelen te beleggen dan dat voor een binnenlandse aandeelhouder was. Daarom is in het geval van belanghebbende in 2007 geen sprake van een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer."
4 Het geding in cassatie
4.1 De belanghebbende heeft tijdig, regelmatig en met instemming(4) van de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd; de staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.(5)
4.2 De belanghebbende voert drie cassatiemiddelen aan die ik als volgt samenvat:
1. Schending van art. 63 VwEU juncto art. 15 AWR doordat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het bepalen van het veronderstelde box 3-inkomen uitsluitend de waarde van de aandelen in aanmerking moet worden genomen.
2. Schending van art. 63 VwEU doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende als niet-inwoner niet zwaarder wordt belast dan een inwoner.
3. Schending van art. 63 VwEU en/of het motiveringsvereiste doordat onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank dat het voor de belanghebbende niet minder aantrekkelijk was om in Nederlandse aandelen te beleggen dan het dat was voor een binnenlandse aandeelhouder.
4.3 Bij verweer stelt de Staatssecretaris dat de Rechtbank het beroep reeds ongegrond had moeten verklaren omdat de belanghebbende met zijn bezwaar iets beoogt dat volgens de nationale wet niet mogelijk is. De door de belanghebbende beoogde teruggaaf van dividendbelasting kan alleen worden geëffectueerd door bezwaar te maken tegen de inhouding van dividendbelasting. Een dergelijk bezwaar zou wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk zijn geweest. De belanghebbende is volgens hem niet vergelijkbaar met een binnenlandse aandeelhouder omdat die laatste voor dividend in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting wordt betrokken. Daarom brengen de Europeesrechtelijke effectiviteits- en equivalentiebeginselen in casu niet mee dat de belanghebbende dezelfde mogelijkheden als een ingezeten aandeelhouder moet hebben om tegen de inhouding van dividendbelasting op te komen. Art. 15 AWR is niet van toepassing, nu de litigieuze dividendbelasting niet als voorheffing is aangewezen.
4.4 Als wel (tijdig) de juiste rechtsingang is gekozen, meent de Staatssecretaris met de Rechtbank dat de belanghebbende niet ongunstiger wordt behandeld dan een ingezeten aandeelhouder. Wel meent hij dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de Inspecteur dat het niet teruggeven of verrekenen van de dividendbelasting in casu niet strijdt met EU-recht omdat geen sprake is van ongelijke behandeling van objectief gelijke gevallen. Anders dan de belanghebbende betoogt, zou ook als de gevallen wél gelijk zouden zijn, moeten worden uitgegaan van de forfaitaire rendementsheffing die geldt voor ingezetenen. Niet valt in te zien dat, anders dan voor een ingezetene, voor de belanghebbende alleen het feitelijke dividendrendement bepalend zou zijn.
5 (Kennelijk) voorwaardelijk incidenteel: de ontvankelijkheid van het bezwaar
5.1 De Staatssecretaris betoogt dat belanghebbendes beroep reeds ongegrond had moeten worden verklaard omdat hij bezwaar had moeten maken tegen de inhouding van de dividendbelasting te zijnen laste en dat heeft nagelaten. Een bezwaar tegen de inhouding van de dividendbelasting op het moment van bezwaar tegen de aanslag was zou te laat zijn geweest en daarmee niet-ontvankelijk. Dit betoog kan gezien worden als een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Ik behandel het als eerste.
5.2 De rechtsingang in geval van EU-rechtelijk ten onrechte geheven dividendbelasting is al eerder in geschil geweest. In het recente arrest HR V-N 2012/51.9(6) oordeelde u dat op grond van het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel aan ingezetenen van andere lidstaten vergelijkbare procedurele mogelijkheden moeten openstaan om hun EU-rechtelijke aanspraak op teruggaaf van dividendbelasting te realiseren als die welke aan ingezetenen ter beschikking staan om vergelijkbare internrechtelijke aanspraken op teruggaaf te realiseren. De belastingplichtige in die zaak was een Spaanse vennootschap die aan de Spaande winstbelasting was onderworpen en een belang van 5,48% hield in een Nederlandse vennootschap. Zij ontving in 2003-2005 van de Nederlandse vennootschap dividend waarop dividendbelasting was ingehouden; zij verzocht om teruggave van die dividendbelasting. U oordeelde dat recht op verrekening c.q. teruggaaf van dividendbelasting bestond omdat het EU-recht niet toestaat dividenden die aan een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd procedureel anders te behandelen - met ander materieel resultaat - dan dividenden uitgekeerd aan een in een andere EU-lidstaat gevestigde vennootschap:
"Bij de beoordeling van deze middelen wordt het volgende vooropgesteld. De artikelen 56 EG en 58 EG staan eraan in de weg dividenden die worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde vennootschap, met een nationale regeling die beoogt om opeenvolgende belastingen of dubbele economische belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen, fiscaal anders te behandelen dan dividenden die worden uitgekeerd aan een in Nederland gevestigde vennootschap (zie HvJ 8 november 2007, Amurta SGPS, C-379/05, LJN BB9570, V-N 2007/57.16). Het verbod van een dergelijke discriminatie is gelijkelijk van toepassing op een verschillende behandeling met betrekking tot de inhouding van dividendbelasting en een verschillende behandeling met betrekking tot de teruggaaf van geheven dividendbelasting.
Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende, als vennootschap die, in ieder geval in Spanje, is onderworpen aan de heffing van belasting over de winst, gelijke aanspraak heeft op teruggaaf van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting als een in Nederland gevestigde, aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap zou hebben in geval over een aan die vennootschap uitgekeerd deelnemingsdividend dividendbelasting zou zijn ingehouden, en dat ook de mogelijkheid van belanghebbende om die aanspraak in rechte geldend te maken gelijkwaardig dient te zijn aan de daartoe ten dienste van een ingezeten vennootschap staande mogelijkheid.
Voor dit een en ander maakt het geen verschil of belanghebbende in Nederland al dan niet buitenlands belastingplichtige was voor de vennootschapsbelasting.
Belanghebbende heeft zich binnen drie jaar na afloop van de jaren waarin de in geding zijnde dividenden aan haar zijn uitgekeerd, tot de Inspecteur gewend met het verzoek de ten laste van haar geheven dividendbelasting terug te geven. Een in Nederland gevestigde vennootschap zou binnen die termijn op grond van de artikelen 25, lid 1 , en 25a, lid 2 (tekst tot 16 november 2005), van de Wet recht hebben kunnen doen gelden op teruggaaf van de geheven dividendbelasting (door middel van verrekening van het desbetreffende bedrag) alsmede op vergoeding van heffingsrente over het daarmee gemoeide bedrag."
5.3 Nu de belanghebbende zich tijdig - binnen drie c.q. vijf jaar - tot de Inspecteur heeft gewend met een verzoek om teruggaaf, was zijn bezwaar tegen de afwijzing daarvan teruggaaf ontvankelijk en zijn beroep op de Rechtbank niet om die reden ongegrond. Dat de dividendbelasting voor hem internrechtelijk niet is aangewezen als voorheffing, kan hem niet tegengeworpen worden als hij daardoor procedureel ongunstiger behandeld wordt dan een ingezetene in een overigens identiek positie.
5.4 Ik acht het kennelijke voorwaardelijke incidentele cassatieberoep dus ongegrond.
6 De Nederlandse heffing over dividenden van inwoners en niet-inwoners
Binnenlands belastingplichtigen
6.1 Opbrengst van aandelen uitgekeerd door in Nederland gevestigde vennootschappen is onderworpen aan de Nederlandse dividendbelasting. De woon- of vestigingsplaats van de opbrengstgerechtigde doet in uitgangspunt niet ter zake. Is de opbrengstgerechtigde een ingezeten natuurlijke persoon/niet-ondernemer, dan wordt hij niet alleen in de dividendbelasting betrokken voor de opbrengst van de aandelen, maar ex art. 5.3 Wet IB 2001 ook in de inkomstenbelasting voor het bezit van de aandelen, en wel naar de maatstaf van de (gemiddelde) waarde van de aandelen (box 3).(7) Voor de heffing van de inkomstenbelasting wordt deze aandeelhouder geacht jaarlijks 4% van de nettowaarde (na aftrek van financieringsschulden) van zijn aandelen aan rendement te realiseren. Art. 5.2 Wet IB 2001 luidde tot 1 januari 2011:(8)
"Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voorzover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen."
6.2 Dit fictieve voordeel uit sparen en beleggen wordt op basis van art. 2.13 Wet IB 2001 belast naar een proportioneel tarief van 30%.
6.3 Ingezetenen (binnenlands belastingplichtigen) kunnen te hunnen laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting verrekenen met de inkomstenbelasting die zij over het bezit van hun aandelen verschuldigd zij, zo blijkt uit art. 9.2 Wet IB 2001 (tekst 2007):
"1. De voorheffingen zijn:
a. (...)
b. de geheven dividendbelasting;
(...)
8. Voor buitenlandse belastingplichtigen wordt, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, als voorheffing aangewezen de geheven dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen."
Art. 15 AWR bepaalt vervolgens dat deze voorheffingen verrekend worden met de aanslag inkomstenbelasting.
6.4 Voor de verrekenbaarheid van de dividendbelasting met de inkomstenbelasting geldt niet als voorwaarde dat de dividenden tot het verzamelinkomen ex art. 2.18 Wet IB 2001 behoren. Die eis geldt wel voor verrekening van andere voorheffingen op de inkomstenbelasting, zoals de kansspelbelasting, die geheven wordt over voordelen die niet in box 3 vallen. Die voorwaarde wordt voor de dividendbelasting niet gesteld omdat, zoals bleek, het niet de dividenden zijn die in de grondslag van de inkomstenbelasting worden begrepen, zodat zij niet tot het verzamelinkomen ex art. 2.14 Wet IB 2001 kunnen behoren. Materieel wordt in box 3 onder de naam inkomstenbelasting een vermogensbelasting over het (aandelen)bezit geheven naar een tarief ad 1,2%.
6.5 Bij ingezetenen wordt de ingehouden dividendbelasting verrekend met de door die ingezetenen verschuldigde box 3 heffing, ook als zij in box 3 geen inkomstenbelasting zijn verschuldigd, waardoor de dividendbelasting alsdan teruggegeven wordt. Dat is in de parlementaire geschiedenis expliciet bevestigd:(9)
"In beginsel wordt ook onder het nieuwe systeem uitgegaan van volledige verrekenbaarheid van de ingehouden dividendbelasting met de uiteindelijk verschuldigde belasting ter zake van de vermogensrendementsheffing. Dit kan aan de hand van een voorbeeld worden uitgewerkt. Een belastingplichtige met een totaalvermogen van € 15 000 (ƒ 33 056) aandelenbezit ontvangt in de loop van het jaar € 700 (ƒ 1543) dividend, onder inhouding van € 175 (ƒ 386) dividendbelasting. Uiteindelijk is door de heffingsvrije voet van € 17 000 (ƒ 37 463) geen vermogensrendementsheffing verschuldigd. Hier past een teruggaaf van de als voorheffing ingehouden dividendbelasting."
Buitenlands belastingplichtigen c.q. niet ingezetenen
6.6 Niet in Nederland wonende natuurlijke personen die ter belegging aandelen houden in in Nederland gevestigde vennootschappen, zijn niet uit dien hoofde belastingplichtig voor de Nederlandse inkomstenbelasting, zodat zij ook niet in box 3 vallen. Uit de artt. 2.1(1)(b) en 7.7 Wet IB 2001 blijkt dat effectenbezit voor de buitenlandse belastingplicht niet tot de grondslag voor binnenlands inkomen uit sparen en beleggen behoort. Niet-ingezeten natuurlijke personen/niet-ondernemers zijn dus niet inkomstenbelastingbelastingplichtig ter zake zake van de dividendinkomsten of het aandelenbezit.
6.7 Uit lid 8 (oud; thans lid 9) van art. 9.2 Wet IB 2001 volgt dat bij niet-inwoners de te hunnen laste ingehouden dividendbelasting slechts verrekend wordt als (i) zij (buitenlands) belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting en (ii) die dividendbelasting betrekking heeft op bestanddelen van hun verzamelinkomen. Uit lid 8 (oud) volgt dat als een niet-inwoner anderszins buitenlands belastingplichtig is voor de Nederlandse inkomstenbelasting (zoals de belanghebbende voor zijn pensioen en aanmerkelijk belang), hij desondanks Nederlandse dividendbelasting niet kan verrekenen als de aandelen niet tot zijn box-3 grondslag behoren. Voor de belanghebbende is de dividendbelasting daarmee eindheffing.
Conclusie
6.8 Ingezeten beleggers worden naar een andere grondslag (gemiddelde vermogenswaarde) en naar een ander tarief (30%) belast dan niet-ingezeten beleggers (het werkelijke dividend; 15%). Een buitenlandse belegger kan daardoor beter af zijn, maar hij kan ook slechter af zijn doordat (i) binnenlandse beleggers, anders dan buitenlandse beleggers, een heffingsvrij vermogen hebben, (ii) binnenlandse beleggers in geval van gefinancierde aandelen naar een nettogrondslag worden belast (de waarde van de aandelen minus de financieringsschuld), terwijl buitenlandse beleggers naar een brutogrondslag worden belast (het dividend zonder aftrek van financieringskosten) en (iii) binnenlandse beleggers recht hebben op heffingskortingen.
6.9 Het gaat de belanghebbende in casu echter slechts om één punt: het verschil in maatstaf van heffing in de inkomstenbelasting bij ingezetenen (de waarde van hun aandelen) en in de dividendbelasting bij niet-ingezetenen (het door hen genoten dividend).
7 De vergelijkingsmaatstaf
7.1 In deze zaak zijn in grote lijnen drie standpunten te onderscheiden:
(i) dat van de fiscus: ingezetenen en niet-ingezetenen worden voor de dividendbelasting gelijk behandeld en de inkomstenbelasting is niet relevant; van discriminatie is geen sprake;
(ii) dat van de belanghebbende: de inkomstenbelasting doet wel degelijk ter zake; de box 3-heffing ter zake van de aandelen moet worden gesplitst in een deel toerekenbaar aan de dividenden en een deel toerekenbaar aan waardestijging. De aan de dividenden toerekenbare box 3 heffing moet vergeleken worden met de van de belanghebbende ingehouden dividendbelasting en mag niet lager zijn dan die dividendbelasting;
(iii) dat van de Rechtbank: de inkomstenbelasting doet wel ter zake; het volle bedrag van de box 3-heffing ter zake van de aandelen moet worden vergeleken met de ingehouden dividendbelasting en mag niet lager zijn dan die dividendbelasting.
7.2 Volgens de Staatssecretaris bevinden een ingezeten en een niet-ingezeten belegger zich voor de verrekening van dividendbelasting niet in een objectief vergelijkbare situatie. Het VwEU eist van Nederland als bronstaat zijns inziens slechts dat bij de inhouding van dividendbelasting geen onderscheid wordt gemaakt tussen intern dividend en uitgaand dividend. Nu Nederland zowel van ingezetenen als van niet-ingezetenen 15% dividendbelasting inhoudt, voldoet Nederland aan deze verplichting.
7.3 Dit standpunt is door de fiscus eerder gepubliceerd in VakstudieNieuws, zulks naar aanleiding van een teruggaafverzoek ten behoeve van een niet-ingezeten belegger:(10)
"In uw brieven van 19-6-2006, die formeel zijn aangemerkt als bezwaarschriften, verzoekt u om ambtshalve teruggaaf van in 2003 en 2004 ten laste van X te België ingehouden dividendbelasting voorzover niet reeds teruggegeven op basis van het belastingverdrag met België.
De wettelijke inhouding van dividendbelasting bedraagt 25% van het bruto dividend. De woonplaats van de dividendgerechtigde is hierbij niet van belang. Nu van belanghebbende als inwoner van België dividendbelasting niet tot een hoger bedrag is ingehouden dan van een binnenlandse aandeelhouder, is voor wat betreft de inhouding niet sprake van een ongunstiger behandeling van een buitenlandse aandeelhouder.
Het niet aanmerken van de ingehouden dividendbelasting als voorheffing en als gevolg daarvan het niet in zijn geheel teruggeven van de ingehouden dividendbelasting acht u in strijd met het Europese recht.
Aan uw verzoek kan reeds niet worden toegekomen daar onvoldoende duidelijk is of het Europese recht dwingt tot de door u gestelde teruggave. Inzake uitgaande dividenden is door het Europese Hof tot dusver geen uw standpunt ondersteunend oordeel gegeven en aan toekomstige jurisprudentie komt geen terugwerkende kracht toe. (...)"
7.4 In een eveneens gepubliceerde vervolgbrief(11) schrijft de belastingdienst aan een in België wonende belegger:
"Bij de beoordeling van de EG-rechtelijke houdbaarheid van bronheffingen op outbounddividenden is zowel de belastingwetgeving van de bronstaat, het betreffende belastingverdrag als de wetgeving van de woonstaat van belang.
De kernvraag is of de niet-ingezetene (ik ga er vanuit dat deze toegang heeft tot het EG-recht) die zich in een vergelijkbare situatie bevindt als de ingezetene zwaarder belast wordt dan de ingezetene. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoordt, dan dient vervolgens te worden beoordeeld of deze zwaardere heffing weer wordt geneutraliseerd door een verrekeningsmogelijkheid in de woonstaat van de aandeelhouder als gevolg van het betreffende belastingverdrag en nationale wet van de woonstaat."
7.5 Op vragen van het Tweede-Kamerlid Dezentjé-Hamming over deze brieven van zijn belastingdienst antwoordde de Staatssecretaris als volgt:(12)
"Vragen
(...)
4. Onderschrijft u de inhoud van deze brieven, of deelt u de kritiek van de redactie van Vakstudie-Nieuws?
5. Is hier naar uw oordeel sprake van niet eerder beantwoorde rechtsvragen? Zo neen, waarom niet? (...)
8. Bent u bereid hiervoor alsnog beleid te formuleren en te publiceren?
Antwoorden
4. Ik ben van oordeel dat verzoeken van niet in Nederland wonende particuliere aandeelhouders om teruggaaf van dividendbelasting (tot een groter bedrag dan voortvloeit uit de toepassing van een eventueel belastingverdrag) niet ingewilligd moeten worden. In nagenoeg alle gevallen is immers gebleken dat de Nederlandse belastingdruk op dividenden aan dergelijke particuliere aandeelhouders lager is dan in binnenlandse verhoudingen het geval is. In de gevallen waarin wel sprake is van een hogere belastingdruk, is tot op heden niet gebleken dat de woonstaat van die aandeelhouders die hogere druk niet heeft geneutraliseerd of op enig moment zal neutraliseren door middel van het verlenen van voorkoming van dubbele belasting. De brieven zijn op dit punt geheel in overeenstemming met mijn oordeel.
Ten overvloede bevatten de brieven een voorschot op de wijze waarop vorenbedoelde hogere belastingdruk berekend kan worden ingeval het aan Nederland als bronstaat zou zijn om die hogere druk te neutraliseren. Gelet op het vorenstaande heeft dit thans echter geen praktisch belang. Een en ander laat onverlet dat hierover wel gedachtevorming plaatsvindt. Die gedachtevorming is echter niet afgerond.
5-8. Er is sprake van een niet eerder beantwoorde rechtsvraag waarover de inspecteur de kennisgroep internationaal belastingrecht heeft geconsulteerd. Beleidsmatig heeft over die vraag echter nog geen besluitvorming plaatsgevonden en zoals bij vraag 4 is aangegeven ontbreekt daartoe thans ook het praktische belang. Zodra dat belang er wel is, zal ik daarover een beleidsbesluit uitvaardigen."
7.6 De Staatssecretaris wijst op een uitspraak van het Hof Amsterdam(13), waarin dat hof de inhouding van 15% dividendbelasting op beleggingsdividenden betaald aan een in Frankrijk gevestigde rechtspersoon niet in strijd achtte met het vrije kapitaalverkeer in de EU:
"4.5.4. Naar het oordeel van het Hof is in het geval van belanghebbende geen sprake van een verboden discriminatie. Immers, gelet op hetgeen in 4.5.2. hiervoor is overwogen, bevinden belanghebbende en een in Nederland (fictief) binnenlands of buitenlands belastingplichtige (voor de winst uit de equity derivatives handel waartoe de 'Nederlandse' dividenden behoren) zich naar het oordeel van het Hof met betrekking tot de nationale regelgeving in kwestie, in casu artikel 15 AWR (en artikel 25 Wet Vpb), niet in een gelijke of objectief vergelijkbare situatie. Alsdan vormt een verschil in behandeling (wel of geen verrekening/teruggaaf van dividendbelasting) als gevolg van een verschil in heffingstechniek (wel of geen aanslag in de vennootschapsbelasting als binnenlands of buitenlands belastingplichtige) geen beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG.
Het Hof vindt voor dit oordeel bevestiging in het arrest van het HvJ EG van 22 december 2008, C-282/07, Truck Center, waarin het HvJ EG overwoog (rov. 42 en 43), samengevat, dat de positie van een lidstaat als woonstaat (staat van vestiging van de betrokken vennootschappen) een andere is dan de positie van een lidstaat als bronland en dat de heffing van vennootschapsbelasting en de heffing van bronbelasting op verschillende rechtsgrondslagen zijn gebaseerd."
7.7 Inderdaad meent het HvJ EU dat ingezetenen en niet-ingezetenen zich voor de directe belastingen niet in objectief vergelijkbare omstandigheden bevinden.(14) Zodra zij echter beide voor hetzelfde binnenlandse inkomen in de belastingheffing van de bronstaat worden betrokken, worden zij fiscaal wél vergelijkbaar.(15) Inderdaad oordeelde het HvJ EU in de zaak Truck Center(16) dat toepassing van een andere heffingstechniek bij niet-ingezetenen (inhouding aan de bron) dan bij ingezetenen (heffing door aanslagoplegging aan de belastingplichtige zelf) op zichzelf niet onverenigbaar is met de EU-verkeersvrijheden:
"42. Wanneer in de eerste plaats zowel de vennootschap die de rente betaalt als de vennootschap die deze rente ontvangt haar zetel in België heeft, verschilt de positie van de Belgische Staat immers van zijn positie in het geval dat een in deze staat gevestigde vennootschap rente uitkeert aan een niet in deze staat gevestigde vennootschap, aangezien de Belgische Staat in het eerste geval als staat van vestiging van de betrokken vennootschappen optreedt, en in het tweede geval als bronstaat van de rente.
43. In de tweede plaats geven de betaling van rente door een ingezeten vennootschap aan een andere ingezeten vennootschap en de betaling van rente door een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten vennootschap aanleiding tot verschillende belastingen, die op verschillende rechtsgrondslagen zijn gebaseerd.
(....).
49. Naast het feit dat de verschillende behandeling waarin de belastingregeling in het hoofdgeding voorziet, situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn, vloeit uit deze regeling bovendien niet noodzakelijkerwijs een voordeel voor de ingezeten renteontvangende vennootschappen voort, aangezien, enerzijds, zoals de Belgische regering ter terechtzitting heeft opgemerkt, deze vennootschappen voorafbetalingen op de vennootschapsbelasting moeten verrichten, en, anderzijds, het tarief van de roerende voorheffing die wordt geïnd op aan een niet-ingezeten vennootschap betaalde rente, duidelijk lager is dan het tarief van de vennootschapsbelasting dat wordt toegepast op de inkomsten van de ingezeten vennootschappen die rente verkrijgen.
50. In die omstandigheden vormt dit verschil in behandeling geen beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 van het Verdrag."
En in de recente zaak Voetbalclub X NV v Staatssecretaris heeft het HvJ EU zijn oordeel in Truck Center op dit punt bevestigd:(17)
"26 Het is juist dat het Hof reeds heeft toegestaan dat op ontvangers van inkomsten uit kapitaal verschillende heffingstechnieken worden toegepast naargelang zij al of niet ingezetene zijn, waarbij dit verschil in behandeling situaties betrof die objectief niet vergelijkbaar waren (arrest Truck Center, reeds aangehaald, punt 41). Daar dit verschil in behandeling bovendien niet noodzakelijkerwijs een voordeel opleverde voor de ingezeten ontvangers, heeft het Hof geoordeeld dat dit geen beperking van de vrijheid van vestiging vormde (arrest Truck Center, reeds aangehaald, punten 49 en 50)."
7.8 Het ontgaat mij echter hoe op Truck Center gebaseerd zou kunnen worden dat de per-saldo-heffing ten laste van niet-ingezetenen over hetzelfde inkomen hoger zou mogen zijn dan de per-saldo-heffing ten laste van ingezetenen. In Truck Center was niet gesteld dat de niet-ingezetene méér bronstaatheffing zou betalen dan een ingezetene over dezelfde ontvangen rente. Uit de boven geciteerde r.o. 49 en 50 blijkt juist dat het HvJ EU zijn oordeel dat van strijd met de EU-verkeersvrijheden niet gebleken was, baseerde op de vooronderstelling dat de niet-ingezetene per saldo juist niet structureel zwaarder werd belast dan de ingezeten rente-ontvanger voor dezelfde rente.
7.9 Het is vaste jurisprudentie van het HvJ EU dat een ongelijke behandeling van ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen discriminatoir is als tussen hen geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor ongelijke behandeling.(18) Ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders bevinden zich met betrekking tot de voorkoming of vermindering van dubbele belasting niet noodzakelijkerwijs in een vergelijkbare situatie.(19) Als een lidstaat echter zowel ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders aan een inkomstenbelasting onderwerpt voor dividend uitgedeeld door een ingezeten vennootschap, dan benadert de situatie van de niet-ingezeten aandeelhouder die van de ingezeten aandeelhouder.(20) Ik merk daarbij op dat het HvJ EU een dividendbelasting als eindheffing (voor niet-ingezetenen) gelijk stelt aan een inkomstenbelasting voor ingezeten aandeelhouders, of algemener gezegd: het HvJ EU gooit een voorheffing en haar eindheffing over hetzelfde object bij dezelfde persoon op één hoop; dat is in zijn ogen één belasting. Niet ter zake doet dus of de heffing 'dividendbelasting', 'roerende voorheffing', 'bevrijdende voorheffing', 'inkomstenbelasting' of 'vennootschapsbelasting' heet, en ook niet of de voorheffing verrekend wordt met een eindheffing. Het gaat om het uiteindelijke per saldo ten laste van één belastingplichtige over hetzelfde object geheven bedrag.(21) De heffingstechniek doet niet ter zake (bevrijdende voorheffing, verrekenbare voorheffing of alleen eindheffing): uit de zaak Kerckhaert-Morres(22) blijkt dat niet ter zake doet dat buitenlands dividend aan de inkomstenbelasting wordt onderworpen en binnenlands dividend aan een 'bevrijdende voorheffing', waardoor de heffingstechniek verschilt, en uit Truck Center blijkt, andersom, dat niet ter zake doet dat de buitenlandse gerechtigde aan een bronheffing als eindheffing wordt onderworpen en de binnenlandse gerechtigde aan een inkomstenbelasting, waardoor ook daarbij de heffingstechniek verschilt. Voor de belanghebbende betekent dit dat niet ter zake doet dat de heffing te zijnen laste 'dividendbelasting' heet en door inhouding geheven wordt terwijl hij, ware hij ingezeten geweest, uiteindelijk aan de inkomstenbelasting zou zijn onderworpen, die op aanslag geheven wordt met verrekening van de dividendbelasting.
7.10 In casu is weliswaar het tarief van de dividendbelasting (15%) lager dan dat van de inkomstenbelasting (30%), maar uit Truck Center en ook reeds uit de zaken Bouanich(23) en Gerritse(24) blijkt dat dat niets zegt omdat het om de effectieve belastingdruk gaat, zodat ook de grondslag in de beschouwing betrokken moet worden (grondslag x tarief = belastingbedrag). Uit onder meer de genoemde zaken Kerckhaert-Morres(25) en Damseaux(26) blijkt dat het om de uiteindelijke druk na eventuele verrekening van voorheffingen gaat (die het HvJ EU dus vereenzelvigt met de eindheffing als de belastingplichtige aan beide is onderworpen).(27) In haar conclusie in de zaak C-342/10, Commissie v Finland,(28) betoogde de A-G Sharpston dan ook als volgt in een zaak over bruto-dividendbelastingheffing door de bronstaat ten laste van niet-ingezeten pensioenfondsen, terwijl ingezeten pensioenfondsen uiteindelijk (in de vwinstbelasting) effectief geen belasting betaalden over ontvangen dividenden als gevolg van de aftrek van premieverplichtingen:
"34. Ik ben daarom van mening dat de betrokken nationale regeling, door ingezeten pensioenfondsen de mogelijkheid te bieden om aan reserves toegevoegde dividenden als aftrekbare kosten op te voeren, maar niet-ingezeten pensioenfondsen dat voordeel te ontzeggen, een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU.
(....).
77. In het arrest Truck Centre heeft het Hof geoordeeld dat de inning van belasting in de vorm van een bronbelasting het gevolg is van de situatie dat alleen ingezeten belastingplichtigen onder het rechtstreekse toezicht staan van de belastingautoriteiten van de staat waar de betaling plaatsvindt en die autoriteiten de belasting met dwangmiddelen kunnen innen. Dat is niet het geval voor niet-ingezeten belastingplichtigen, waarbij voor de inning van de belasting de bijstand en samenwerking van de belastingautoriteiten van een andere lidstaat is vereist. Het Unierecht aanvaardt aldus dat verschillende heffingstechnieken voor ingezetenen en niet-ingezetenen toelaatbaar zijn, wanneer de situaties van de twee categorieën belastingplichtigen met betrekking tot de toepassing en inning van de belasting niet als vergelijkbaar zijn te beschouwen.
78. Ik beaam dat het de lidstaat in de uitoefening van zijn heffingsbevoegdheid vrijstaat te kiezen voor toepassing van bronbelasting om belasting over dividenduitkeringen aan niet-ingezetenen te innen. Mijn conclusie in punt 34 supra betreft evenwel een verschil in behandeling met betrekking tot een bepaald fiscaal voordeel, en niet de toepassing van bronbelasting."
Het HvJ EU oordeelde als volgt:
"44. Overigens kan, anders dan het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden aanvoeren, niet worden aanvaard dat ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen zich in een verschillende situatie bevinden op de enkele grond dat over dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen een bronbelasting wordt geheven. De litigieuze nationale regeling schrijft namelijk niet louter voor dat deze belasting op een verschillende manier wordt geïnd naargelang van de plaats waar de ontvanger van de dividenden uit nationale bron verblijft, maar bepaalt in werkelijkheid dat deze dividenden enkel bij niet-ingezeten pensioenfondsen worden belast (zie naar analogie arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC e.a., C-338/11-C-347/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43)."
7.11 Het HvJ EU heeft overigens al veel eerder in gelijke zin geoordeeld over het verschil tussen bronheffing ten laste van niet-inwoners en bronheffing-met-verrekening-in-de-eindheffing voor inwoners, en wel voor de loonbelasting, in de zaak Biehl.(29) Biehl woonde en werkte in 1983 tijdelijk in Luxemburg. In het najaar verhuisde hij naar Duitsland. Op zijn loon was door zijn Luxemburgse werkgever inkomstenbelasting (loonbelasting) ingehouden tot een hoger bedrag dan in de inkomstenbelasting (eindheffing) verschuldigd zou zijn. De Luxemburgse belastingwetgeving liet, anders dan voor inwoners, niet toe dat aan niet-inwoners de teveel ingehouden belasting op aanslag werd gerestitueerd. Het HvJ EG achtte dit een verkapte discriminatie van niet-inwoners. Ook in Biehl beschouwde het HvJ EU de voorheffing en de eindheffing over hetzelfde inkomen bij dezelfde persoon dus reeds als één heffing. Ook in die zaak mocht de verschillende heffingstechniek niet tot een verschil in effectieve overall belastingdruk ten nadele van de niet-inwoner leiden.
7.12 Voor de dividendbelasting op uitgaande dividenden, zoals in belanghebbendes geval, kan ook nog gewezen worden op de recente zaken C-384/11,Tate & Lyle Investments Ltd v Belgische Staat,(30) en C-284/09, Commissie v Duitsland.(31) Het HvJ EU oordeelde dat als de binnenlandse aandeelhouder in de eindheffing als gevolg van teruggaaf van de voorheffing wezenlijk niet of nauwelijks belast wordt voor dividend ontvangen van ingezeten vennootschappen, de niet-ingezeten aandeelhouder evenmin - met dividendbelasting - kan worden belast voor dividenden ontvangen van ingezeten vennootschappen (tenzij de bronstaat bij belastingverdrag met de woonstaat is overeengekomen dat zijn aldus discriminerende bronheffing geneutraliseerd wordt door verrekening ervan in de woonstaat).
7.13 De inkomstenbelasting doet dus wel degelijk ter zake. Dan komen de standpunten (ii) (van de belanghebbende) en (iii) (van de rechtbank) aan snee.
7.14 De belastingdruk op binnenlandse dividenden ontvangen door een ingezetene is uiteindelijk die van de inkomstenbelasting. Box 3 van de Wet IB 2001 belast echter, anders dan bij niet-inwoners de dividendbelasting doet, niet de ontvangen dividenden, maar de waarde van de aandelen of, nog globaler: de waarde van het totale nettovermogen van de ingezetene. De belanghebbende wil in casu bij de vergelijking tussen ingezetenen en niet-ingezetenen alleen de effectieve belastingdruk in aanmerking nemen die in box 3 voor ingezetenen toerekenbaar zou zijn aan werkelijk door hen ontvangen dividenden. Als gevolg van het wezenlijke vermogensbelastingkarakter van box 3 valt die toerekenbare effectieve druk mijns inziens echter niet, althans niet dan arbitrair te bepalen. De belanghebbende heeft een toerekening bedacht op grond waarvan hij de box 3 heffing die een inwoner in zijn geval zou betalen, verdeelt over zijn per aandeel werkelijk behaalde vermogensresultaten en per aandeel werkelijk genoten dividend. De Rechtbank heeft die toerekening verworpen en slechts vergeleken met de box 3 heffing die de belanghebbende betaald zou hebben als hij inwoner was geweest en als box 3 grondslag alleen de litigieuze aandelen had gehad.
7.15 Op vragen uit het parlement over de hoogte van het voorgestelde veronderstelde rendement ad 4% van de waarde van het nettovermogen in box 3 antwoordde de medewetgever bij de invoering van box 3 als volgt:(32)
"De opzet van de forfaitaire rendementsheffing sluit op globale wijze aan bij de werkelijke rendementen die belastingplichtigen zonder veel risico kunnen behalen. Achtergrond daarvan is dat - zoals hiervoor in deze nota is aangegeven - de precieze omvang van de werkelijke inkomsten uit vermogen niet in alle gevallen exact is te bepalen, noch via een aanpassing van het huidige stelsel, noch via een vermogenswinstbelasting. De koppeling met het feitelijk behaalde rendement is derhalve slechts indirect aanwezig.
De leden van de fractie van het CDA geven in dit kader het voorbeeld van een spaarrekening waarop 3,25% rente wordt genoten. Deze leden trekken van dit rendement eerst 2,2% inflatie af alvorens daar ook de forfaitaire rendementsheffing van 1,2% vanaf te trekken. Aldus ontstaat naar het oordeel van deze leden een negatief rendement van 0,15%. (...) Naar aanleiding van het voorbeeld van de leden van de fractie van het CDA wordt het volgende opgemerkt. Het is niet redelijk het forfaitaire rendement uitsluitend te beoordelen op basis van rendementen die (tijdelijk) beneden het forfaitaire percentage van 4% liggen. Er zullen ook situaties ontstaan dat het rendement boven dit percentage zal liggen, ook in de sfeer van rentevergoedingen. Voorts wordt opgemerkt dat in de systematiek van de inkomstenbelasting - zoals hiervoor ook is aangegeven - geen rekening wordt gehouden met de directe invloed van inflatie. Dit geldt voor de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar ook voor de Wet inkomstenbelasting 2001. Vanuit dat perspectief dient de door de leden van de fractie van het CDA toegepaste correctie van 2,2% achterwege worden gelaten. Daarenboven kan worden gesteld dat de belastingdruk onder het huidige stelsel in dit voorbeeld qua hoogte vergelijkbaar zal is. Thans wordt immers 3,25% rendement belast tegen een tarief van veelal (tenminste) 35,85%, zodat de feitelijke belastingdruk (tenminste) 1,17% zal bedragen, hetgeen nauwelijks afwijkt van de 1,2% feitelijke belastingdruk die voortvloeit uit de forfaitaire rendementsheffing. Vanuit dat perspectief zou de behoefte aan een tegenbewijsregeling dan ook gering kunnen zijn. Daarbij wordt voorts nog opgemerkt dat bij het berekenen van de feitelijke belastingdruk, ook rekening moet worden gehouden met de invloed van het heffingvrije vermogen. Belastingplichtigen hebben immers elk recht op een heffingvrij vermogen van € 17 000 (ƒ 34 763)."
7.16 Hoewel de inkomsten uit het vermogen in box 3 aldus niet belast worden, maar de waarde van het vermogen, en ook het bovenstaande citaat niet lang na invoering van box 3 achterhaald is door de werkelijkheid van een structureel ver beneden de 4% liggende spaarrentestand, heeft u geoordeeld - in lijn met de bedoeling van de wetgever - dat de box 3 heffing voor de toepassing van belastingverdragen met andere Staten als een belasting naar het inkomen kan gelden. U overwoog daartoe als volgt in een zaak over de toepassing van het belastingverdrag met Frankrijk (in geschil was of het vermogenstoewijzingsartikel of een inkomenstoewijzingsartikel van toepassing was en daarmee of de financieringslasten op een hypotheekschuld in mindering kwamen op de teller van de voorkomingsbreuk):(33)
"3.2.2. (...) De heffing van inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 2.3 letter c, van de Wet, zoals nader uitgewerkt in de artikelen 5.1 en volgende van de Wet, vertoont, zoals in middel 2 wordt uiteengezet, trekken van een vermogensbelasting en kan daarom in bepaalde opzichten worden gezien als een opvolger van de vermogensbelasting zoals die tot 1 januari 2001 op de voet van de Wet op de vermogensbelasting 1964 in Nederland werd geheven. Deze heffing van inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vormt echter eveneens een opvolgster van de inkomstenbelasting die tot 1 januari 2001 op de voet van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in Nederland werd geheven over de inkomsten uit vermogen.
Het inkomen uit sparen en beleggen wordt ingevolge artikel 6.2, lid 2, van de Wet verminderd met de in hoofdstuk 6 van de Wet geregelde persoonsgebonden aftrekposten voorzover deze niet reeds het inkomen uit werk en woning verminderen. Voorts is het inkomen uit sparen en beleggen mede bepalend voor de omvang van de in aanmerking te nemen buitengewone uitgaven en zogenoemde andere giften (artikelen 6.24 en 6.39 van de Wet), alsmede voor het recht op (aanvullende) kinderkorting en ouderenkorting (artikelen 8.12, 8.13 en 8.17 van de Wet). De verschuldigde inkomstenbelasting, waaronder de belasting verschuldigd over het belastbare inkomen uit box 3, wordt op de voet van artikel 2.7, lid 1, letter c, van de Wet verminderd met het bedrag van de zogenoemde heffingskorting (artikel 8.3 van de Wet). Uit een en ander blijkt dat de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is geïntegreerd met de heffing over de overige inkomensbestanddelen. Die omstandigheid dient hier de doorslag te geven. De bedoelde heffing moet derhalve voor de toepassing van het Verdrag worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen. Het middel faalt derhalve in zoverre."
7.17 Ik ga er daarom vanuit dat u ook voor de toepassing van het EU-recht de Nederlandse box 3 heffing beschouwt als een inkomstenbelasting.
7.18 De belanghebbende wil behandeld worden als een inwoner, maar hij wil niet in box 3 vallen als een inwoner. Dat is mijns inziens innerlijk tegenstrijdig. Ik meen dat hij kan kiezen tussen de dividendbelasting en box 3, maar niet iets kan kiezen dat ook voor inwoners niet bestaat (arbitraire partiële heffing over alleen werkelijke inkomsten uit aangewezen specifieke vermogensbestanddelen en per aandeel). De beschikbare keuze is slechts die tussen belast worden als niet-inwoner (voor het werkelijke brutodividend) of als inwoner (voor een fictief rendement op de nettowaarde van de aandelen, of van het gehele vermogen). Die keuzemogelijkheid voor niet-inwoners is al een ongunstiger behandeling van inwoners, die die keuze immers niet hebben, maar steeds in box 3 vallen, ook als de box 3 heffing over de waarde van de aandelen hoger is dan de dividendbelasting over de dividenden. Ik wijs er op dat een niet-inwoner, anders dan een inwoner, de mogelijkheid heeft om zijn binnenlandse vermogensbestanddelen zo te kiezen dat hij nauwelijks belast wordt: als hij fondsen kiest die nauwelijks rendement, maar wel waardestijging opleveren, kan hij door Nederland nauwelijks of niet belast worden; kiest hij een vermogensbestanddeel dat éénmalig een over veel jaren opgebouwd maar niet uitgekeerd rendement alsnog uitkeert, bijvoorbeeld een liquidatie-uitkering, dan kan Nederland hem evenmin adequaat belasten, want dan kan hij op grond van EU-recht eisen dat hij als inwoner behandeld wordt, dus slechts voor 1,2% van de waarde van dat vermogensbestanddeel belast wordt. Ik acht dit een niet-gerechtvaardigde discriminatie van inwoners.
7.19 In de boven (7.10) genoemde zaak C-342/10, Commissie v Finland, komt de betekenis aan de orde van de inwisselbaarheid van dividenden en vermogenswinsten in een geval waarin niet-inwoners niet onderworpen zijn aan vermogenswinstheffing. De context was een iets andere, nl. die van netto-dividendbelasting voor inwoners en bruto-dividendbelasting voor niet-inwoners. Tot rechtvaardiging van een brutobronheffing op uitgaande dividenden naar buitenlandse pensioenfondsen voerde Finland aan dat binnenlandse pensioenfonden, anders dan buitenlandse, ook belast worden voor vermogenswinsten; tevergeefs echter:
"48. De Republiek Finland voert eveneens aan dat het verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten pensioenfondsen gerechtvaardigd wordt door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen. Zij merkt op dat aandelen niet enkel dividend opleveren, maar ook in waarde kunnen stijgen. In de praktijk betaalt een niet-ingezeten pensioenfonds in Finland geen belasting over de waardestijging van aandelen die het houdt in Finse, aan de beurs genoteerde vennootschappen. Het is logisch dat het fonds niet de mogelijkheid heeft van een deel van de opbrengst van die aandelen, namelijk het dividend, kosten af te trekken die betrekking hebben op de aandelen als geheel.
49. Een beroep op deze rechtvaardigingsgrond kan slechts slagen indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de opheffing van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (zie met name arrest van 6 september 2012, DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C., C-380/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50. Zoals de Commissie door de Republiek Finland onweersproken opmerkt, worden waardestijgingen, alsmede dividenden, bij ingezeten pensioenfondsen aan de reserves toegevoegd en worden zij niet of in zeer beperkte mate in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. In die omstandigheden toont de Republiek Finland niet aan dat het aan ingezeten pensioenfondsen toegekende belastingvoordeel wordt gecompenseerd door een bepaalde belastingheffing, waardoor wordt gerechtvaardigd dat dividenduitkeringen aan niet-ingezeten pensioenfondsen worden belast."
7.20 Met box 3 is de Nederlandse wetgever afgestapt zowel van de bronnentheorie voor inkomsten uit vermogen in de inkomstenbelasting (alleen de vruchten van het vermogen waren belast, niet resultaten op de bron (het vermogen) zelf) als van de voormalige vermogensbelasting ad 0,7% van het nettovermogen. Hij heeft in box 3 vermogenswaarde, vermogensresultaten en vermogensinkomsten op één hoop gegooid, die belast wordt voor 1,2% van de nettowaarde van het vermogen. Er is dus wel een verband tussen dividend en vermogensresultaat, maar geen rechtstreeks verband, laat staan een per aandeel individualiseerbaar verband, mede omdat box 3 ook alle bezittingen en schulden van de ingezetene die geen verband met aandelen houden op dezelfde hoop gooit. Als het vermogen in waarde daalt, zoals sommige vermogensbestanddelen sinds het begin van de kredietcrisis met inmiddels structureel aandoende hardnekkigheid doen, zou in belanghebbendes toerekeningsbenadering box-3-belasting toegerekend moeten worden aan waardedalingen, hetgeen binnen de idee van box 3 een onzinnige exercitie zou zijn of een voor de belanghebbende zeer ongunstig resultaat zou opleveren (alle box 3 belasting zou aan de werkelijke inkomsten toegerekend worden en niets zou aan het vermogen).
7.21 De conclusie is dat blijkens arresten als Biehl, Truck Center, Kerckhaert-Morres, Damseaux en Voetbalclub X NV een afwijkende heffingstechniek voor niet-inwoners is toegestaan, maar, blijkens arresten als Centro Equestre,(34) Gerritse,(35) Bouanich en C-342/10, Commissie v Finland, niet een materieel zwaardere druk op hetzelfde inkomen. Het enige bijzondere aan belanghebbendes zaak is dat het criterium 'op hetzelfde inkomen' lastig lijkt toe te passen omdat inwoners naar een andere grondslag (gemiddelde vermogenswaarde) dan niet-inwoners (brutodividend) worden aangeslagen. Uit de genoemde jurisprudentie van het HvJ EU volgt mijns inziens echter dat dat niet ter zake doet als het globale object van de belasting hetzelfde is en de effectieve druk ter zake van de heffingsgrondslag voor niet-inwoners maar niet hoger is dan die ter zake van die globaal vergelijkbare heffingsgrondslag voor inwoners. Ik citeer ter illustratie het genoemde arrest Bouanich, dat een in Frankrijk woonachtige natuurlijke persoon betrof van wie aandelen in een Zweedse vennootschap werden ingekocht. De terugkoop van aandelen werd door de Zweedse belastingwet bij niet-ingezetenen beschouwd als een dividend en bruto belast met een dividendbelasting ad (na verdragstoepassing 15%), terwijl ingezeten aandeelhouders over hun netto vermogenswinst (na aftrek van hun verkrijgingsprijs) naar een tarief ad 30% werden belast. Inwoners en niet-inwoners werden dus zowel voor de grondslag als voor het tarief zeer verschillend behandeld. Toch achtte het Hof dat toelaatbaar als de effectieve belastingdruk voor mevrouw Bouanich ter zake van dezelfde uitkering maar niet hoger zou zijn dan die voor een inwoner die dezelfde inkoopsom zou ontvangen en zijn verkrijgingsprijs zou kunnen aftrekken. Het HvJ EU overwoog als volgt:
"52. Wat betreft de fiscale behandeling die uit de Frans-Zweedse overeenkomst voortvloeit, zij eraan herinnerd dat een niet-ingezeten aandeelhouder als Bouanich ingevolge deze overeenkomst, uitgelegd in het licht van het commentaar bij het OESO-modelverdrag, bij de terugkoop van aandelen de nominale waarde ervan mag aftrekken van het belastbare bedrag. Het resterende bedrag wordt dan belast tegen een tarief van 15%.
53. Aangezien de ingezeten aandeelhouders tegen een tarief van 30% belast worden over het bedrag van de terugkoop van aandelen na aftrek van de aankoopkosten, moet worden onderzocht of deze aandeelhouders gunstiger behandeld worden dan de niet-ingezeten aandeelhouders. Voor een dergelijk onderzoek is het nodig het bedrag van de aankoopkosten van de aandelen te kennen, alsook de nominale waarde ervan.
54. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de vaststelling en de waardering van de feiten niet tot de bevoegdheid van het Hof behoren, maar tot die van de nationale rechter (arresten van 15 november 1979, Denkavit, 36/79, Jurispr. blz. 3439, punt 12; 5 oktober 1999, Lirussi en Bizzaro, C-175/98 en C-177/98, Jurispr. blz. I-6881, punt 37, en 22 juni 2000, Fornasar e.a., C-318/98, Jurispr. blz. I-4785, punt 31).
55. Het staat dan ook aan de verwijzende rechterlijke instantie om in het kader van het aan haar voorgelegd geschil te onderzoeken of de aftrek van de nominale waarde en de toepassing van de bovengrens voor de belasting van 15% voor niet-ingezeten aandeelhouders leiden tot een behandeling van laatstgenoemde die niet minder gunstig is dan die van ingezetenen die recht hebben op de aftrek van de aankoopkosten en op de toepassing van een tarief van 30%."
7.22 In onze zaak is voor niet-inwoners de grondslag het werkelijke brutorendement van hun binnenlandse vermogen; bij inwoners is zij een fictief rendement van hun netto totale vermogen. Dat is mijns inziens, gezien onder meer Bouanich, niet in strijd met EU-recht. Het staat de lidstaten vrij inwoners aan een ruimere grondslag te onderwerpen dan niet-inwoners.(36) Het staat hen blijkens de genoemde jurisprudentie, met name Gerritse, Bouanich en Centro Equestre, ook vrij om, andersom, niet-inwoners binnen dezelfde belasting aan een ruimere grondslag te onderwerpen (bijvoorbeeld door geen aftrek van persoonlijke tegemoetkomingen of van verwervingskosten toe te staan of geen aftrek van de verkrijgingsprijs toe te staan), als ofwel het tarief maar zodanig lager is bepaald dat de effectieve druk voor de niet-inwoner toch niet hoger is dan voor inwoners (hierna te noemen: de Gerritse-norm), ofwel die persoonlijke tegemoetkomingen of aftrekposten alsnog afdoende vergolden worden in de woonstaat van de niet-inwoner.(37)
7.23 In een geval als dat van de belanghebbende valt niet algemeen te zeggen of de inwoner of de niet-inwoner naar een ruimere of een smallere grondslag wordt belast; dat hangt af van de gemiddelde waarde van het (aandelen)vermogen en van het werkelijke dividendrendement in het concrete geval. Maar, zoals betoogd, dat doet ook niet ter zake, omdat wél de belastingbedragen ten laste van inwoners en niet-inwoners vergeleken kunnen worden en daar gaat het het HvJ EU uiteindelijk om.
7.24 Het ACTL van de Universiteit van Amsterdam organiseerde in 2006 een seminar over 'EG-recht en dividendbelasting over inbound en outbound dividenden,' met inleidingen van Brandsma, Marres en Heithuis. Het verslag daarvan door Oorthuis in WFR(38) geeft een uitwisseling tijdens de discussie als volgt weer:
"De heer Wattel vraagt de sprekers hoe zij tegen het bruto-nettoprobleem aankijken eventueel in combinatie met de behandeling in box 3 en of de buitenlands belastingplichtige misschien het wereldinkomen moet aangeven. Marres merkt op dat de meest zuivere oplossing het doen van aangifte over het dividend is door de buitenlands belastingplichtige als zijnde binnenlands belastingplichtige. De plicht om dan het wereldinkomen in Nederland aan te geven, is echter onnodig belemmerend. Heithuis merkt op dat de persoonsgebonden aftrekken in de woonstaat in aanmerking moeten worden genomen. Wanneer het bronkosten betreft, moeten deze in aanmerking worden genomen daar waar de bron opkomt. Dit lijkt ook te volgen uit de Ritter-zaak. Marres onderschrijft dat en verwijst daarbij naar de zaak-Gerritse."
8 De vergelijking
8.1 Een inwoner wordt belast naar zijn totale vermogen. De belanghebbende heeft geweigerd inzicht te geven in het totale vermogen dat hij, ware hij de ingezetene geweest waarmee hij zich wil vergelijken, in box 3 zou hebben moeten aangeven. Dat hij zou voldoen aan het Schumacker-criterium(39) (nagenoeg zijn gehele (inkomen uit) vermogen is gesitueerd c.q. heeft zijn bron in Nederland), is overigens erg onwaarschijnlijk. Hij heeft voorts expliciet afgezien van aftrek van heffingsvrij vermogen en van toerekening van schulden.
8.2 Dit zo zijnde, kan de gemiddelde box 3 druk op belanghebbendes aandelenbezit in het geval hij inwoner zou zijn geweest niet nauwkeurig bepaald worden. Vergeleken kan slechts worden met een inwoner die dezelfde aandelen houdt, die geen schulden heeft en wiens heffingsvrije vermogen in box 3 toegerekend is aan ander vermogen. Dat is wat de Rechtbank gedaan heeft. Uit die vergelijking volgt dat de belanghebbende, ware hij inwoner geweest en dus in box 3 belast voor zijn aandelenvermogen, niet minder inkomstenbelasting zou hebben betaald dan de dividendbelasting die te zijnen laste is ingehouden. Mijns inziens heeft de Rechtbank in casu dus op goede gronden een juiste beslissing genomen.
8.3 Dat laat onverlet dat in andere gevallen, bij andere feiten, het onderscheid in grondslag en tarief tussen inwoners (fictieve-rendementsheffing ad 1,2% van de netto waarde van het vermogen) en niet-inwoners (15% over de werkelijke bruto-inkomsten uit het vermogen) ten nadele van de niet-inwoner kunnen uitpakken, met name indien de niet-inwoner stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij de Nederlandse aandelen gefinancierd heeft met een schuld. In dat geval zal Nederland de ingehouden dividendbelasting aan de niet-inwoner moeten restitueren voor zover zij uitkomt boven de Gerritse-norm, zoals blijkt uit onder meer de genoemde zaken Bouanich en Gerritse.
8.4 Uit de zaak Amurta(40) volgt echter weer dat indien Nederland bij belastingverdrag met de woonstaat van de aandeelhouder is overeengekomen dat die woonstaat het exces boven de box 3 heffing verrekent, het EU-recht zich niet verzet tegen de Nederlandse dividendbelastingheffing, omdat alsdan overall de effectieve belastingdruk op het grensoverschrijdende geval toch niet hoger is dan op het vergelijkbare interne geval.
8.5 Nu de belanghebbende zich niet in een exces-dividenbelastingsituatie bevindt, is in casu voor de Nederlandse EU-verplichtingen irrelevant wat zijn woonstaat doet met de te zijnen laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting. Ik merk niettemin op dat indien het zo zou zijn, zoals de Rechtbank overweegt (r.o. 4.14), dat de belanghebbende volgens het Nederlands-Belgische belastingverdrag recht heeft op verrekening van de Nederlandse dividendbelasting met de Belgische personenbelasting, maar zijn woonstaat dat recht op verrekening eenzijdig vervangen heeft door kostenaftrek, de vraag rijst of Nederland verantwoordelijk gehouden kan worden voor een exces aan Nederlandse dividendbelasting dat volgens het toepasselijke belastingverdrag verrekend had moeten worden in belanghebbendes woonstaat, maar aldaar niet verrekend is als gevolg van niet-naleving van dat verdrag door belanghebbendes woonstaat. De Rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft op 24 oktober 2011 het HvJ EU de prejudiciële vraag gesteld of een lidstaat het vrije kapitaalverkeer belemmert als hij een belastingverdrag sluit met een andere lidstaat dat in voorkoming van dubbele belasting voorziet en vervolgens zijn nationale wetgeving zodanig wijzigt dat dubbele belasting niet langer voorkomen wordt.(41) Ik vermoed, op basis van de arresten Damseaux(42) en Columbus Container Services,(43) dat het antwoord ontkennend zal luiden: de VwEU-vrijheden staan niet in de weg aan treaty overrides, als de grensoverschrijdende situatie door de woonstaat maar niet ongunstiger behandeld wordt dan een vergelijkbare interne situatie. Dit leidt tot de conclusie dat de belanghebbende, indien hij zich wél in een exces-dividenbelastingsituatie zou bevinden ten opzichte van de box 3 positie van een vergelijkbare inwoner, van bronstaat Nederland dat exces zou kunnen terugvorderen op grond van de EU-verkeersvrijheden, hoezeer ook de woonstaat wellicht het belastingverdrag zou schenden door dat exces niet te verrekenen.
9 Conclusie
Uit het bovenstaande volgt dat ik alle drie de middelen ongegrond acht. Ik geef u daarom in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Zie onder meer het verweerschrift van de Inspecteur van 31 maart 2011, kenmerk 110331-VerwMilj-IB07, punt 2.2.
2 Dividend/(koerswinst + dividend)* (fictieve box 3 heffing uit tabel 1)
3 Rechtbank Breda 27 maart 2012, nr. AWB 10/5437, LJN BW7881.
4 Bij brief van 25 april 2012, kenmerk DGB 2012-2396.
5 Bij brief van 19 september 2012, kenmerk DGB 2012-4963.
6 HR 28 september 2012, nr. 11/00672, na conclusie Wattel, LJN BV1420, FED 2012/120, met aantekening Albert, V-N 2012/51.9, NTFR 20122388, met noot Van den Bos..
7 Afgezien van gevallen waarin - kort gezegd - de aandelen toerekenbaar zijn aan een (fictief) aanmerkelijk belang ex art. 4.6 Wet IB 2001 (box 2).
8 Bij Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010), Stb. 2009, 611, is - kort gezegd - bepaald dat de dubbele peildatum wordt vervangen door een enkele aan het begin van het belastingjaar.
9 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3 (MvT), p. 43.
10 Brief Belastingdienst Q, ongedateerd, adressaat onbekend, V-N 2006/40.19.
11 Brief van de Belastingdienst, 9 maart 2007, V-N 2007/21.9.
12 Brief Staatssecretaris van Financiën van 27 augustus 2007, nr. BCPP07-1664, V-N 2007/40.23.
13 Hof Amsterdam 24 mei 2012, nrs. 10/00608, 10/00617 t/m 10/00620, LJN BW6483, NTFR 2012/1499 met noot Korving, V-N 2012/ 44.6.
14 Zie onder meer: HvJ EG 14 februari 1995, zaak C-279/93 (Schumacker), Jur. EG 1995, p. I-0225, na conclusie Léger; LJN AV8223; BNB 1995/187, met noot Daniëls; V-N 1995/1129; FED 1995/521, met noot Kamphuis.
15 Zie onder meer HvJ EG 12 december 2006, zaak C-446/04 (Test Claimants in the FII Group Litigation), Jur. EG 2006, p. I-11753, na conclusie Geelhoed, LJN AZ6797, BNB 2007/130 met noot Wattel, V-N 2007/5.9, NTFR 2007/125 met noot De Kroon..
16 HvJ EG 22 december 2008, zaak C-48/07 (Truck Center), Jur. EG 2008, p. I-10767, conclusie Kokott, LJN BG9382, V-N 2009/7.23, NTFR 2009/47 met noot Nijkeuter.
17 HvJ EU 18 oktober 2012, nr. C-498/10 (X NV v Staatssecretaris), nog niet gepubliceerd.
18 HvJ EG 14 februari 1995, zaak C-279/93 (Schumacker), punten 36-38, Jur. EG 1995, p. I-0225, na conclusie Léger; LJN AV8223; BNB 1995/187, met noot Daniëls; V-N 1995/1129; FED 1995/521, met noot Kamphuis en HvJ EG 29 april 1999, zaak C-311/97 (Royal Bank of Scotland), punt 27, Jur. EG 1999, p. I-2651, na conclusie Alber; LJN AV8097; V-N 1999/37.30.
19 HvJ EG 14 december 2006, zaak C-170/05 (Denkavit International), punt 34, Jur. EG 2006, p. I-11949, na conclusie Geelhoed, LJN AZ6538, BNB 2007/132 met noot Wattel, V-N 2007/4.24, NTFR 2007/126 met noot Wolvers, FED 2007/11 met noot Smit; HvJ EG 8 november 2007, zaak C-379/05 (Amurta), punt 37, Jur. EG 2007, p. I-9569, conclusie Mengozzi, LJN BB9570, V-N 2007/57.16, NTFR 2007/2100 met noot Wolvers, NJ 2008/54 met noot Mok.
20 HvJ EG 12 december 2006, zaak C-374/04 (ACT Group Litigation), punt 68, Jur. EG 2006, p. I-11673, na conclusie Geelhoed, LJN AZ6796, BNB 2007/131 met noot Wattel, V-N 2007/4.18, NTFR 2007/124 met noot De Kroon; HvJ EG 14 december 2006, zaak C-170/05 (Denkavit International), punt 35, Jur. EG 2006, p. I-11949, na conclusie Geelhoed, LJN AZ6538, BNB 2007/132 met noot Wattel, V-N 2007/4.24, NTFR 2007/126 met noot Wolvers, FED 2007/11 met noot Smit; HvJ EG 8 november 2007, zaak C-379/05 (Amurta), punt 38, Jur. EG 2007, p. I-9569, conclusie Mengozzi, LJN BB9570, V-N 2007/57.16, NTFR 2007/2100 met noot Wolvers, NJ 2008/54 met noot Mok.
21 Zie Terra/Wattel, European Tax Law, Wolters Kluwer, 2012, para 24.2, p. 1046-1050. Zie ook onderdeel 18 van de BNB-annotatie bij de gevoegde zaken Haribo en Salinen (HvJ EG 10 februari 2011, gevoegde zaken C-436/08 en C-437/08 (Haribo en Salinen), conclusie Kokott, LJN BP5262, BNB 2011/165 met noot Wattel, V-N 2011/16.15, NTFR 2011/909 met noot Smit).
22 HvJ EG 14 november 2006, zaak C-513/04 (Kerckhaert-Morres), Jur. EG 2006, p. I-10967, na conclusie Geelhoed, LJN AZ3497, BNB 2007/73 met noot Marres, V-N 2006/59.13, NTFR 2006/1685 met noot Wolvers
23 HvJ EG 19 januari 2006, zaak C-265/04 (Bouanich), Jur. EG 2006, p. I-923, na conclusie Kokott, LJN AV2849, V-N 2006/7.5, NTFR 2006/202 met noot De Vries, NJ 2006/416 met noot Mok.
24 HvJ EG 12 juni 2003, zaak C-234/01 (Gerritse), Jur. EG 2003, p. I-5933, na conclusie Léger; LJN AV1565; BNB 2003/284,met noot Meussen; V-N 2003/32.6; NTFR 2003/1142 met noot Fijen; FED 2003/476 met noot Thomas.
25 HvJ EG 14 november 2006, zaak C-513/04 (Kerckhaert-Morres), Jur. EG 2006, p. I-10967, na conclusie Geelhoed, LJN AZ3497, BNB 2007/73 met noot Marres, V-N 2006/59.13, NTFR 2006/1685 met noot Wolvers.
26 HvJ EG 16 juli 2009, zaak C-128/08 (Damseaux), Jur. EG 2009, p. I-6823, LJN BJ3754, V-N 2009/39.7, NTFR 2009/1743 met noot Nijkeuter, NJ 2009/536 met noot Mok.
27 Zie Terra/Wattel, European Tax Law, 6th edition 2012, p.24.2.
28 HvJ EU 8 november 2012, zaak C-342/10, Commissie v Finland, NTFR 2012/2712, met noot Nijkeuter.
29 HvJ EG 8 mei 1990, zaak C-175/88 (Biehl); Jur. EG 1990, p. I-1779, na conclusie Darmon, LJN BE6848.
30 HvJ EU 12 juli 2012, zaak C-384/11 (Beschikking),Tate & Lyle Investments Ltd v Belgische Staat.
31 HvJ EG 20 oktober 2011, zaak C-284/09 (Commissie v. Duitsland), LJN BU4164, NTFR 2011/2569 met noot Nijkeuter. Korving (J.J.A.M. Korving, 'Dividendbelasting: Hoe lang moeten we (ons) nog inhouden?', WFR 2012/1120) meent naar aanleiding van dit arrest dat de Nederlandse wetgeving moet worden aangepast:
32 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 279-280.
33 HR 1 december 2006, nr. 42 211, LJN AV5017, BNB 2007/68, met noot Albert, NTFR 2007/41, met commentaar Luijckx.
34 HvJ EG 15 februari 2007, zaak C-345/04 (Centro Equestre da Lezíria Grande), Jur. EG 2007, p. I-1425, na conclusie Léger; LJN BA0203; V-N 2007/12.16; NTFR 2007/390 met noot Fijen.
35 HvJ EG 12 juni 2003, zaak C-234/01 (Gerritse), Jur. EG 2003, p. I-5933, na conclusie Léger; LJN AV1565; BNB 2003/284, met noot Meussen; V-N 2003/32.6; NTFR 2003/1142 met noot Fijen; FED 2003/476 met noot Thomas.
36 Zie Terra/Wattel, European Tax Law, 6th edition 2012, p. 892-894.
37 Zie met name HvJ EG 12 december 2002, zaak C-385/00 (De Groot), Jur. EG 2002, p. I-11819, na conclusie Léger; LJN AF2164; BNB 2003/182, met noot Meussen; V-N 2002/61.6. en HvJ EG 8 november 2007, zaak C-379/05 (Amurta), Jur. EG 2007, p. I-9569, conclusie Mengozzi, LJN BB9570, V-N 2007/57.16, NTFR 2007/2100 met noot Wolvers, NJ 2008/54 met noot Mok..
38 J.J. Oorthuis, 'EG-recht versus dividendbelasting over inbound en outbound dividend; Verslag van het vierde ACIL Seminar on International and European Taxation van 6 juni 2006'; WFR 2006/928.
39 HvJ EG 14 februari 1995, zaak C-279/93 (Schumacker), Jur. EG 1995, p. I-0225, na conclusie Léger; LJN AV8223; BNB 1995/187, met noot Daniëls; V-N 1995/1129; FED 1995/521, met noot Kamphuis.
40 HvJ EG 8 november 2007, zaak C-379/05 (Amurta), Jur. EG 2007, p. I-9569, conclusie Mengozzi, LJN BB9570, V-N 2007/57.16, NTFR 2007/2100 met noot Wolvers, NJ 2008/54 met noot Mok.
41 Zaak C-540/11, Levy en Sebbag v Belgische Staat, aanhangig, Pb. C 25 van 28 januari 2012, p. 30.
42 HvJ EG 16 juli 2009, zaak C-128/08 (Damseaux), Jur. EG 2009, p. I-6823, LJN BJ3754, V-N 2009/39.7, NTFR 2009/1743 met noot Nijkeuter, NJ 2009/536 met noot Mok.
43 HvJ EG 6 december 2007, zaak C-298/05 (Columbus Container Services), Jur. EG 2007, p. I-10451, na conclusie Mengozzi, LJN BC0791, V-N 2007/59.8, NTFR 2007/2295 met noot Egelie, FED 2008/35 met noot Smit.