Rb. Breda, 14-09-2011, nr. AWB 10/1918, nr. AWB 11/2579, nr. AWB 11/2580, nr. AWB 11/2582, nr. AWB 11/2583, nr. AWB 11/2588
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU1901
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
14-09-2011
- Zaaknummer
AWB 10/1918
AWB 11/2579
AWB 11/2580
AWB 11/2582
AWB 11/2583
AWB 11/2588
- LJN
BU1901
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU1901, Uitspraak, Rechtbank Breda, 14‑09‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2012/11.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/2635 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
Uitspraak 14‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting/strijd met vrijheid van kapitaalverkeer Buitenlandse portfolio-aandeelhouders van in Nederland gevestigde vennootschappen worden ongelijk behandeld ten opzichte van inwoners en daarvoor bestaat geen rechtvaardigingsgrond. Inhouding van dividendbelasting dient te worden beperkt tot het niveau van de inkomstenbelasting die een binnenlands belastingplichtige over het aan de dividenden ten grondslag liggende aandelenpakket in box 3 zou zijn verschuldigd. Voor een verdere tegemoetkoming door de bronstaat bestaat geen aanleiding. In eventueel nog resterende juridische dubbele belasting dient door de woonstaat te worden voorzien.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/1918, 11/2579, 11/2580, 11/2582, 11/2583 en 11/2588
Uitspraakdatum: 14 september 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], België.
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,
inspecteur.
1.Ontstaan. en loop van het geding
1.1.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van dividendbelasting door [de vennootschap] BV ([de vennootschap]) te [woonplaats], ter zake van een zestal aan haar in 2007 gedane dividenduitkeringen.
1.2.De inspecteur heeft bij uitspraken van 29 maart 2010 belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 mei 2010, ontvangen bij de rechtbank op 10 mei 2010, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.
1.3.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], alsmede, namens de inspecteur, [gemachtigden]
1.6.Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.7.Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in België
Zij heeft over 2007 als buitenlands belastingplichtige aangifte inkomstenbelasting gedaan. Belanghebbende heeft niet geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige in de zin van artikel 2.5. Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.2.Belanghebbende heeft een belang van 2,1% in [de vennootschap], een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde vennootschap. De aandelen vormen geen aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3. Wet IB 2001. De gemiddelde waarde van belanghebbendes belang in [de vennootschap] bedroeg in 2007 € 1.298.245.
2.3.[de vennootschap] heeft in 2007 aan belanghebbende zesmaal dividend ter beschikking gesteld voor een totaalbedrag van € 107.372 en daarop in totaal € 16.105,80 dividendbelasting ingehouden en afgedragen, onderverdeeld als volgt:
Dagtekening dividendnota’s Dividend Ingehouden dividendbelasting
29-1-2007 € 20.000 € 3.000
19-3-2007 € 11.580 € 1.737
7-5-2007 € 18.948 € 2.842,20
3-7-2007 € 18.948 € 2.842,20
11-9-2007 € 18.948 € 2.842,20
13-11-2007 € 18.948 € 2.842,20
2.4.Ter zake van de dividenden was belanghebbende in België 25% aan Personenbelasting verschuldigd over het netto dividend (€ 107.372 -/- € 16.106 = € 91.266 x 0.25 = € 22.816,50). De in Nederland ingehouden dividendbelasting is daarmee niet verrekend.
2.5.Belanghebbende is geen schulden aangegaan ter financiering van haar belang in [de vennootschap] en heeft geen op het dividend drukkende kosten gemaakt.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1.Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
2.Is de inhouding van dividendbelasting in strijd met het recht van de Europese Unie (EU) nu belanghebbende die dividendbelasting niet kan verrekenen, terwijl binnenlands belastingplichtigen in alle omstandigheden dividendbelasting wel kunnen verrekenen?
3.Indien vraag 2. ontkennend wordt beantwoord; moet de inhouding worden beperkt tot 8% van het dividend?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Opgewekt vertrouwen
4.1.Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur enige toezegging heeft gedaan of anderszins een uitlating heeft gedaan waaraan belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat in elk geval een deel van de geheven dividendbelasting zou worden teruggegeven. De inspecteur bevestigt dat deze vraag nadrukkelijk aan de orde is geweest maar ontkent ter zake enigerlei toezegging te hebben gedaan, dan wel op andere wijze ter zake enig vertrouwen te hebben gewekt. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de aanwezige stukken het tegendeel niet worden afgeleid.
Strijd met EU-recht
4.2.De Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst 2007) bepaalt dat dividendbelasting wordt geheven over de opbrengst van aandelen. Tenzij sprake is van een vrijstelling – wat zich in dit geval niet voordoet – is het tarief 15%. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse of buitenlandse opbrengstgenieters.
4.3.Het tarief van 15% is het maximumtarief dat Nederland mag heffen op grond van het bepaalde in artikel 10 van het Verdrag Nederland-België van 5 juni 2001 tot het vermijden van dubbele belasting naar het inkomen en het vermogen (Trb. 2001,136). Artikel 23, paragraaf 1, onderdeel b van het verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat, onder voorbehoud van de bepalingen van de Belgische wetgeving betreffende de verrekening van in het buitenland betaalde belastingen met de Belgische belasting, de in Nederland geheven dividendbelasting in mindering wordt gebracht van de Belgische belasting op die inkomsten. Deze bepaling leidt feitelijk niet tot enige verrekening in België omdat de Belgische nationale wetgeving dat verhindert.
4.4.Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 bepaalt dat voor binnenlands belastingplichtigen de geheven dividendbelasting als voorheffing geldt. Ten aanzien van buitenlands belastingplichtigen bepaalt artikel 9.2., negende lid, dat als voorheffing in aanmerking wordt genomen de geheven dividendbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen. In afdeling 7.3 van de Wet IB 2001 is opgesomd welke inkomensbestanddelen behoren tot het verzamelinkomen voor buitenlands belastingplichtigen. De ten aanzien van belanghebbende geheven dividendbelasting heeft geen betrekking op enig bestanddeel van het verzamelinkomen en is derhalve niet verrekenbaar.
4.5.Belanghebbende stelt dat zij ten opzichte van binnenlands belastingplichtigen wordt gediscrimineerd omdat voor binnenlands belastingplichtigen de ingehouden Nederlandse dividendbelasting altijd verrekenbaar is, dan wel tot teruggaaf leidt wanneer die dividendbelasting geen betrekking heeft op enig bestanddeel van het verzamelinkomen.
4.6.1.De eerste vraag die voorligt is of de vergelijking tussen binnenlandse en buitenlandse situaties moet worden beperkt tot enkel de inhouding van de dividendbelasting of dat ook de overige relevante belastingwetgeving, en derhalve het systeem van de Wet IB 2001, daarin betrokken moet worden.
4.6.2.In het arrest van het Hof van Justitie van de EG (HvJ) van 19 januari 2006, nr. C-265/04 (Bouanich) (VN 2006/7.5) overwoog het HvJ:
“51. Aangezien de belastingregeling die voortvloeit uit de Frans-Zweedse overeenkomst, uitgelegd in het licht van het commentaar bij het OESO-modelverdrag, deel uitmaakt van het in het hoofdgeding toepasselijk rechtskader en als zodanig door de verwijzende rechterlijke instantie is gepresenteerd, dient het Hof hiermee rekening te houden om een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven. Het staat niet aan het Hof om het nationale recht uit te leggen of om de toepassing ervan op het concrete geval te onderzoeken (zie met name arresten van 24 oktober 1996, Dietz, C-435/93, Jurispr. blz. I-5223, punt 39, en 30 april 1998, Thibault, C-136/95, Jurispr. blz. I-2011, punt 21).”
4.6.3.Naar het oordeel van de rechtbank is de Wet IB 2001 evenzeer onderdeel van het in casu toepasselijke rechtskader als de Wet op de dividendbelasting en het verdrag. Daarom kan niet worden volstaan met de vaststelling dat, voor wat betreft de heffing van dividendbelasting, van onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners geen sprake is. Tevens moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van discriminatie ten opzichte van binnenlandse belastingplichtigen derhalve de totale heffing in de beschouwing worden betrokken.
4.7.Uitgaande van het volledige Nederlandse rechtskader is sprake van het volgende verschil in behandeling tussen een binnenlands belastingplichtigen en belanghebbende als buitenlands belastingplichtige:
- -
de binnenlands belastingplichtige krijgt de geheven dividendbelasting volledig terug maar is inkomstenbelasting verschuldigd over het inkomen uit sparen en beleggen uit de aandelen. Per saldo zou de binnenlands belastingplichtige dus verschuldigd zijn 1,2% x € 1.298.245= € 15.579. De rechtbank is van oordeel dat het past in het systeem van de Wet IB 2001 om voor het inkomen uit sparen en beleggen uitsluitend de waarde van de aandelen in aanmerking te nemen en volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat ook het uitgekeerde dividend gerekend moet worden tot de heffingsgrondslag. De rechtbank acht dat standpunt onjuist omdat het dividend, voor zover het betrekking heeft op de winst uit 2006 of de begin 2007 bestaande winstcapaciteit, al in de waarde van de aandelen per 1 januari 2007 zal zijn verdisconteerd. Ten tweede acht de rechtbank dat standpunt onjuist omdat volstrekt onduidelijk is of het in 2007 uitgekeerde dividend bij belanghebbende, zo zij binnenlands belastingplichtig was, op 31 december 2007 nog als vermogen aanwezig was en tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen zou hebben behoord.
- -
de door belanghebbende feitelijk verschuldigde belasting bedraagt € 16.106.
4.8.Nu niet in geschil is dat belanghebbende de dividendbelasting in België niet kan verrekenen, wordt zij inderdaad ongunstiger behandeld dan binnenlands belastingplichtigen. Dat maakt het voor Belgische belastingplichtigen minder aantrekkelijk om in Nederlandse aandelen te beleggen. Derhalve is sprake van beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 56 van het EG-Verdrag, thans artikel 63 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie).
4.9.Artikel 56 van het EG-verdrag verbiedt alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt – voor zover hier van belang - dat dit verbod niet afdoet aan het recht van de lidstaten de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal is belegd. Daarbij dient het derde lid van dit artikel in acht te worden genomen. Dit lid bepaalt dat bedoelde belastingbepalingen geen middel mogen vormen tot een willekeurige discriminatie of verkapte beperking van het kapitaalverkeer.
4.10.Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat een ongunstigere behandeling van buitenlands belastingplichtigen slechts dan verenigbaar is met de vrijheid van kapitaalverkeer indien het (a) objectief gezien ongelijke gevallen betreft of (b) indien voor de ongelijke behandeling een rechtvaardiging bestaat.
4.11.1.Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van een binnenlandse aandeelhouder van een Nederlandse vennootschap objectief gezien vergelijkbaar met die van een buitenlandse aandeelhouder in die Nederlandse vennootschap. Steun voor dat oordeel vindt de rechtbank in de overwegingen van het HvJ in het eerder genoemde arrest Bouanich en in het arrest in de zaak Commissie/Italië (HvJ EG 19 november 2009, zaak C540/07).
4.11.2.Het arrest Bouanich had betrekking op de Zweedse (dividend)belastingheffing bij inkoop van aandelen. Voor binnenlands belastingplichtigen bleef de heffing beperkt tot de inkoopprijs min de door hen betaalde aankoopprijs van de aandelen; voor buitenlands belastingplichtigen werd met de aankoopprijs geen rekening gehouden. Het HvJ overwoog onder meer:
“36. Vervolgens moet worden onderzocht of deze beperking kan worden gerechtvaardigd om de in artikel 58, lid 1, EG genoemde redenen. Uit dit lid juncto lid 3 van het artikel volgt dat de lidstaten in hun nationale regeling een onderscheid mogen maken tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen, voorzover dit onderscheid geen middel tot willekeurige discriminatie vormt, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.
- 37.
Zoals reeds in punt 34 van dit arrest is vastgesteld, maakt de wet van 1970 een onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders door het bedrag dat zij ontvangen bij de terugkoop van aandelen verschillend te belasten.
- 38.
Evenwel moet er onderscheid worden gemaakt tussen de ongelijke behandelingen die krachtens artikel 58, lid 1, sub a, EG zijn toegestaan en de willekeurige discriminaties die bij lid 3 van dat artikel zijn verboden. Blijkens de rechtspraak kan een nationale fiscale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43; Manninen, reeds aangehaald, punten 28 en 29, en 8 september 2005, Blanckaert, C-512/03, Jurispr. blz. I-0000, punt 42).
- 39.
Dienaangaande moet worden onderzocht of het verschil in belasting van de inkomsten uit de terugkoop van aandelen van ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.
- 40.
Vastgesteld moet worden dat de aankoopkosten rechtstreeks verband houden met het bij de terugkoop van aandelen betaalde bedrag, zodat ingezetenen en niet-ingezetenen dienaangaande in een vergelijkbare situatie worden geplaatst. Er bestaat geen objectief verschil in situatie dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van beide categorieën belastingplichtigen op dit punt.
- 41.
In deze omstandigheden vormt een nationale regeling als de wet van 1970 een willekeurige discriminatie jegens niet-ingezeten aandeelhouders, aangezien deze hen in een objectief vergelijkbare situatie zwaarder belast dan ingezeten aandeelhouders.
4.11.3.Het arrest van het HvJ in de zaak Commissie/Italië betrof de Italiaanse heffing van dividendbelasting bij buitenlandse aandeelhouders/vennootschappen. Ook daar werd onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders. Het HvJ overwoog in die zaak:
“50. Er moet dus worden nagegaan of in Italië gevestigde dividendontvangende vennootschappen en in een andere lidstaat gevestigde dividendontvangende vennootschappen zich, rekening houdend met het doel van de betrokken nationale wettelijke regeling, al dan niet in een vergelijkbare situatie bevinden.
- 51.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ingezeten dividendontvangende aandeelhouders zich met betrekking tot maatregelen die een lidstaat heeft getroffen om opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting van door een ingezeten vennootschap uitgekeerde winst te voorkomen of te verminderen, niet noodzakelijkerwijs in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van dividendontvangende aandeelhouders die ingezetenen zijn van een andere lidstaat (arrest Denkavit Internationaal en Denkavit France, reeds aangehaald, punt 34).
- 52.
Zodra een lidstaat, hetzij unilateraal hetzij door het sluiten van overeenkomsten, niet alleen ingezeten aandeelhouders, maar ook niet-ingezeten aandeelhouders aan inkomstenbelasting onderwerpt voor de dividenden die zij van een ingezeten vennootschap ontvangen, benadert de situatie van deze niet-ingezeten aandeelhouders evenwel die van de ingezeten aandeelhouders (reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 68; Denkavit Internationaal en Denkavit France, punt 35, en Amurta, punt 38).
- 53.
Het is namelijk uitsluitend de uitoefening door deze staat van zijn fiscale bevoegdheid die, los van enige belasting in een andere lidstaat, een risico van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting meebrengt. In een dergelijk geval worden de niet-ingezeten ontvangers alleen dan niet geconfronteerd met een in beginsel door artikel 56 EG verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer, wanneer de staat van vestiging van de uitkerende vennootschap erop toeziet dat, wat het in zijn nationale recht vervatte mechanisme ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of economische dubbele belasting betreft, niet-ingezetenen op dezelfde wijze worden behandeld als ingezetenen (zie reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punt 70, en Amurta, punt 39).
- 54.
De Italiaanse wetgever heeft er in casu voor gekozen zijn fiscale bevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot dividenden die aan in andere lidstaten gevestigde vennootschappen worden uitgekeerd. Niet-ingezetenen die deze dividenden ontvangen, bevinden zich dus in een situatie die vergelijkbaar is met die van ingezetenen wat het risico van economische dubbele belasting over door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden betreft, zodat niet-ingezeten ontvangers niet anders mogen worden behandeld dan ingezeten ontvangers.”
4.11.4.Nu voor binnenlandse en buitenlandse (particuliere) aandeelhouders sprake is van objectief gezien gelijke situaties met betrekking tot de plaats waar het kapitaal is belegd, kan het verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 58, eerste lid, onderdeel a, EG-Verdrag.
4.12.Vervolgens dient nog te worden vastgesteld of voor de verschillende behandeling sprake is van een andere rechtvaardigingsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank kan de in artikel 23, paragraaf 1, onderdeel b van het verdrag Nederland-België opgenomen verrekeningsbepaling de ongelijke behandeling niet rechtvaardigen, nu immers vaststaat dat de Belgische wetgeving geen verrekening van de Nederlandse dividendbelasting met de Belgische belasting mogelijk maakt. Nederland heeft ondanks het opnemen van deze bepaling niet gegarandeerd dat de per saldo hogere Nederlandse heffing in België ongedaan wordt gemaakt. Andere rechtvaardigingsgronden zijn gesteld noch gebleken.
4.13.De rechtbank ziet echter geen reden voor teruggaaf van de volledige dividendbelasting, zoals belanghebbende bepleit. Dat zou er op neerkomen dat Nederland de dubbele belasting ongedaan zou moeten maken die ontstaat doordat ook België belasting heft over het dividend. Zoals het HvJ heeft geoordeeld in het arrest van 10 februari 2011, nr. C-436/08 en C-437/08 (Haribo en Salinen) kunnen dividenden die door een in de ene lidstaat gevestigde vennootschap aan een in een andere lidstaat wonende aandeelhouder worden uitgekeerd, aan een juridische dubbele belasting worden onderworpen. Het HvJ oordeelde dat de lidstaat waarin de aandeelhouder woont, die dubbele belasting niet ongedaan hoeft te maken. De rechtbank is van oordeel dat er geen enkele grond is om te oordelen dat het dan op de weg ligt van de bronstaat om de dubbele belasting ongedaan te maken. Krachtens internationaal algemeen aanvaarde uitgangspunten is het immers aan de woonstaat om een eventueel optredende dubbele belasting ten aanzien van zijn inwoners weg te nemen.
4.14.Al het vorenoverwogene leidt er toe dat belanghebbende recht heeft tot teruggaaf van belasting voor zover zij ter zake van de aandelen en het inkomen daaruit per saldo ongunstiger wordt behandeld dan een binnenlands belastingplichtige. Zoals berekend onder 4.6. is belanghebbende per saldo € 16.106 min € 15.579 of € 527 meer belasting verschuldigd dan een binnenlands belastingplichtige. Zij heeft dan recht op teruggaaf van dat bedrag. Nu de geheven dividendbelasting pas bij de laatste dividenduitkering in november 2007 de belasting overtrof die een binnenlands belastingplichtige verschuldigd zou zijn geweest, dient de teruggaaf te geschieden over dit tijdvak. Dat betekent dat het beroep in die zaak met procedurenummer 11/2588 gegrond is en in de andere zaken ongegrond.
Ambtshalve
4.15.De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende € 298 griffierecht geheven. Op grond van het bepaalde in artikel 27b AWR moet dat zijn € 150. De rechtbank verstaat dat de griffier het teveel betaalde (€ 148) aan belanghebbende restitueert.
5.Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de door belanghebbende gevraagde proceskosten van bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding nu belanghebbende daarom niet heeft verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan
6.Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep in de zaken met procedurenummers 10/1918, 11/2579, 11/2580, 11/2582, 11/2583 ongegrond;
- -
verklaart het beroep in de zaak met procedurenummer 11/2588 gegrond;
- -
verleent teruggaaf van dividendbelasting over het tijdvak november 2007 tot een bedrag van € 527;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092,50
- -
verstaat dat de griffier van de rechtbank € 148 griffierecht aan belanghebbende restitueert;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 150 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. D. Hund, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, en door de voorzitter en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 27 september 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.