HR, 01-11-2022, nr. 21/03015
ECLI:NL:HR:2022:1484
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
21/03015
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1484, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:742
ECLI:NL:PHR:2022:742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1484
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen opzettelijke invoer cocaïne (art. 2.A Opiumwet), eendaadse samenloop van medeplegen invoer hennep (art. 3.A Opiumwet) en medeplegen aanwezig hebben hennep (art. 3.C Opiumwet), deelneming aan criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetdelicten (art. 140.1 Sr), en voorhanden hebben stroomstootwapens en munitie (art. 26.1 WWM). 1. Strafmotivering (gevangenisstraf van 7 jaren en 6 maanden). Heeft hof toereikend gemotiveerd beslist op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. gewijzigd VI-regime? 2. Strafmotivering. Is opgelegde straf begrijpelijk in het licht van door Rb opgelegde straf, in hoger beroep gevorderde straf, pleidooi verdediging en gewijzigd VI-regime? 3. Redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Is oordeel hof dat op te leggen gevangenisstraf met maximaal zes maanden kan worden gematigd juist en begrijpelijk? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/03013 en 21/03014.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03015
Datum 1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2021, nummer 23-004512-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2022.
Conclusie 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van invoer cocaïne en invoer en aanwezig hebben van hennep (art. 2.A, 3.A, 3.C Ow), deelneming criminele organisatie (art. 140 Sr) en verboden wapenbezit (art 26.1 WWM). Middel over strafmotivering, i.h.b. t.a.v. wijziging vi-regeling en redelijke termijn in h.b. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep (art. 81.1 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03015
Zitting 13 september 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 16 juli 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, wegens kort gezegd onder feit 1 het medeplegen van de invoer van cocaïne,1.onder feit 2 de eendaadse samenloop van het medeplegen van de invoer en aanwezig hebben van hennep,2.onder feit 3 deelneming aan een criminele organisatie3.en onder feit 4 verboden wapenbezit.4.Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/03013 en 21/03014. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel komt op tegen de strafmotivering en bevat drie (samenhangende) deelklachten:
(i) het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de strafmaat en/of (de rechtsgevolgen van) de schending van de redelijke termijn;
(ii) de strafoplegging is in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet zonder meer begrijpelijk;
(iii) het oordeel van het hof dat vanwege de schending van de redelijke termijn de op te leggen straf wordt verminderd met ‘de maximale termijn van zes maanden’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende met redenen omkleed.
5. Ten aanzien van de straf heeft de raadsman het volgende aangevoerd in de pleitnota, zoals voorgedragen tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2021 (met weglating van voetnoten):
“188. In de rechtspraak zijn er uitgangspunten geformuleerd waarin de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting dient te worden afgerond. Daarbij kan rekening worden gehouden met bijzondere omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur afhankelijk is van de ingewikkeldheid van de zaak en/of de invloed van de verdediging op het procesverloop.
189. De verdediging is van mening dat sprake is van een relatief ruime overschrijding van de redelijke termijn en wenst op te merken dat deze overschrijding in ieder geval niet aan de verdediging te wijten is.
190. Op 20 december 2017 heeft de verdediging hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Dat is dan ook het moment waarop de termijn is aangevangen. De regiezitting heeft pas op 4 februari 2019 kunnen plaatsvinden. Naast het horen van de getuigen tijdens de behandeling is er in de zaak van cliënt één getuige toegewezen die uiteindelijk pas op 4 september 2019 door de raadsheer-commissaris is gehoord. Om onbekende redenen heeft het vervolgens bijna vijftien maanden geduurd voordat de inhoudelijke behandeling van de zaak kon plaatsvinden en vandaag zijn we ruim drie-en-een-half jaar verder.
191. Kortgezegd heeft het dus ruim drie-en-een-half jaar geduurd voordat de zaak in hoger beroep kon worden behandeld dat terwijl cliënt gedurende het hoger beroep ruim zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Gelet op de huidige uitgangspunten in de rechtspraak betreffende de termijnen waarin de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis, is de verdediging van mening dat de redelijke termijn in ernstige mate is overschreden.
192. De invloed van de verdediging op het procesverloop in hoger beroep is zoals gezegd zeer beperkt geweest. Bovendien meent de verdediging dat de ingewikkeldheid niet van zodanige aard is dat die een overschrijding van de door de Hoge Raad bepaalde termijn rechtvaardigt.
193. Ten gevolge van deze aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft cliënt de afgelopen jaren aanzienlijk langer dan redelijk is onder de dreiging van een verdere strafvervolging moeten leven. Het is evident dat deze verdenking de afgelopen jaren immens grote gevolgen heeft gehad op het leven van cliënt.
194. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van meer dan zes maanden al sprake kan zijn van een aftrekpercentage van 10%. In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar [bevind] van zaken. Resumerend verzoekt de verdediging uw hof, gegeven de overschrijding van de redelijke termijn, bij een strafoplegging een aftrekpercentage van 15% te hanteren.
195. Tot slot nog het navolgende. De rechtbank heeft aan cliënt een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren opgelegd. De verdediging zal niet vooruitlopen op een door uw hof op te leggen straf, maar mocht uw hof van oordeel zijn dat er een langere gevangenisstraf dan zes jaren aan cliënt dient te worden opgelegd, dan verzoekt de verdediging uw hof in ieder geval bij de strafoplegging (ten gunste van cliënt) rekening te houden met de (negatieve) gevolgen van de Wet straffen en beschermen (Wet SenB), in het bijzonder gelet op het onvoorzienbare lange tijdsverloop van de behandeling van het hoger beroep.
196. De Wet SenB regelt kortgezegd dat de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) wordt gemaximeerd op twee jaar én de v.i. niet meer van rechtswege wordt verleend. De wijzigingen inzake de v.i. treden per 1 juli 2021 in werking en geldt voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die is opgelegd in laatste feitelijke instantie na inwerkingtreding van de Wet SenB. Anders gezegd, mocht uw hof ná 30 juni 2021 arrest wijzen en daarbij tot een strafoplegging komen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die de zes jaren zal overstijgen, dan zal de nieuwe v.i. regeling van kracht zijn en dan zal cliënt voor het gedeelte van de gevangenisstraf boven de zes jaren niet meer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling.
197. Naast de evidente negatieve gevolgen die de Wet SenB voor de detentiefasering van cliënt zal hebben, zal deze wet er ook toe leiden dat cliënt bij dezelfde strafoplegging, langer in detentie zal moeten verblijven dan in eerste aanleg het geval zou zijn geweest. De verdediging verzoekt uw hof hier in de strafoplegging ten gunste van cliënt rekening mee te houden. 198. Tot slot verzoekt de verdediging uw hof om bij een strafoplegging zeer sterk rekening te houden met de huidige persoonlijke omstandigheden, met de zwaarwegende belangen van cliënt en met de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Ik verzoek uw hof daarom dan ook bij een strafoplegging, gelet zijn belangen en gezien het advies van zijn ambulant hulpverlener, om een gevangenisstraf van maximaal vier jaren op te leggen waarvan twee jaren voorwaardelijk. In dat geval zou cliënt nog een relatief korte en overzienbare termijn in detentie moeten verblijven, hetgeen maakt dat cliënt op korte termijn samen met zijn ex en de hulpverlening kan werken aan de contactopbouw en de omgangsregeling met zijn kinderen.199. Geheel subsidiair wil ik uw hof verzoeken om de gevangenisstraf die door de rechtbank is opgelegd sterk te matigen.”
6. Het hof heeft, zoals gezegd, aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zeven jaren en zes maanden. De strafmotivering luidt als volgt:
“De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 78 maanden, met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft bepleit, samengevat, dat bij het bepalen van de strafmaat rekening zal worden gehouden met de beperkte rol die de verdachte in deze strafzaak heeft vervuld, de overschrijding van de redelijke termijn en met de persoonlijke omstandigheden zoals die ter zitting naar voren zijn gebracht, in het bijzonder de schrijnende gevolgen die een (langdurige) detentie voor zijn twee minderjarige kinderen zal hebben. Voorts dient ten gunste van de verdachte rekening te worden gehouden met de negatieve gevolgen van de Wet Straffen en Beschermen, zowel voor zover deze wet ziet op de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) als op de mogelijkheden van detentiefasering.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne en daarnaast tezamen met een ander aan de invoer van een zeer grote hoeveelheid hennep, beide feiten gepleegd in een periode van een kleine twee maanden. Daarnaast heeft hij deelgenomen aan een criminele organisatie die ten doel had het plegen van misdrijven, zoals strafbaar gesteld bij de Opiumwet, waaronder de genoemde invoer van hennep en cocaïne.
De door de verdachte en zijn mededaders ingevoerde (ongeveer) 547 kilo cocaïne is een dusdanig grote hoeveelheid dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verdachte heeft zich door zijn handelingen met de medeverdachten welbewust begeven op het terrein van de grootschalige, internationale, handel in verdovende middelen en daarmee bijgedragen aan de instandhouding van het illegale circuit van de handel in harddrugs en alle daarmee samenhangende andere ernstige vormen van criminaliteit, variërend van witwassen tot en met (zeer) ernstige vormen van geweldscriminaliteit. De verdachte heeft zich kennelijk niet om deze gevolgen van cocaïnehandel bekommerd, noch om de gevolgen voor de levens van een groot aantal harddrugsgebruikers. De verdachte was kennelijk slechts uit op eigen financieel gewin. Dat geldt ook voor de ingevoerde (ongeveer) 5.685 kilo hennep. Het is evident dat ook die bestemd was voor verdere verspreiding en handel. Daarnaast geldt ook voor hennep dat dit bij gebruik nadelig is voor de volksgezondheid.
Verder heeft de verdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetdelicten. Via de eenmansbedrijven van de verdachte en zijn mededaders werden goederen in Nederland ingevoerd, zonder dat deze werden verhandeld in het legale handelsverkeer. De verdachte was verantwoordelijk voor het vervoer in Nederland van de zendingen cocaïne en hennep en huurde de loods waar de hennep werd uitgeladen en opgeslagen. Aldus vormde hij een cruciale schakel in het geheel.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het overtreden van de Wet wapens en munitie door het voorhanden hebben van meerdere stroomstootwapens en munitie. Het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie levert een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen op. In verhouding tot de ernst van de hiervoor genoemde feiten weegt dit echter nauwelijks mee bij het bepalen van de strafmaat.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 3 juni 2021 blijkt dat hij eerder ter zake van andersoortige strafbare feiten met justitie in aanraking is gekomen, maar dit is al lang geleden. Het hof zal hiermee niet in strafverzwarende zin rekening houden. Ten nadele van de verdachte weegt het hof mee dat hij door zijn proceshouding ervan heeft blijk gegeven het laakbare van zijn handelen niet in te (willen) zien.
Het hof ziet ook geen aanleiding om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Gelet op het voorgaande, in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten – waarbij het hof juist bij feiten als in deze zaak aan het strafdoel van de generale preventie veel betekenis toekent – kan slechts worden volstaan met een langdurige en geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren passend en geboden. Daarom kan niet worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde, noch met de raadsman bepleite sanctie. In de door de raadsman genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding de straf te matigen, evenmin ziet het hof aanleiding een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Daarvoor zijn de feiten te ernstig. De verdachte had bovendien zelf moeten beseffen welke gevolgen zijn handelen voor hem zouden kunnen hebben.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn zowel in eerste als in tweede aanleg, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het betreft hierbij – zeker in hoger beroep - een forse overschrijding van meer dan 12 maanden. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ziet het hof in deze overschrijding aanleiding de op te leggen gevangenisstraf te matigen met de maximale termijn van zes maanden, zodat aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 jaren en 6 maanden zal worden opgelegd.”
8. In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de verschillende deelklachten het volgende aangevoerd:
(i) Het hof heeft in strijd met artikel 359 lid 2 Sv niet, dan wel onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat rekening dient te worden gehouden met het gewijzigde vi-regime en detentiefasering vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft namelijk niet meer overwogen dan dat het “geen aanleiding [ziet] om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime.”
(ii) Het oordeel van het hof dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van (in beginsel) acht jaren passend en geboden moet worden geacht, is niet zonder meer begrijpelijk gelet op de door de rechtbank opgelegde straf, de door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderde straf en de door de verdediging aangevoerde strafverzwarende gevolgen van het gewijzigde vi-regime dat aan de overschrijding van de redelijke termijn is wijten. De steller van het middel laat door middel van een rekensom5.zien dat de verdachte door het gewijzigde regime zes maanden langer in detentie verblijft dan als de uitspraak (bij gelijke straf) vóór 1 juli 2021 zou zijn gedaan. In dit licht bezien is het oordeel van het gerechtshof dat het geen aanleiding ziet rekening te houden met het gewijzigde vi-regime, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Daarbij komt volgens de steller van het middel dat het oordeel van het hof ook nog eens een extra verzwaring van de door de rechtbank opgelegde straf oplevert. Het arrest van het gerechtshof brengt mee dat het verschil tussen de straf die de verdachte ingevolge het rechtbankvonnis zou hebben moeten ondergaan en die hij op grond van de strafoplegging van het gerechtshof zou moeten ondergaan als de Wet straffen en beschermen niet van toepassing zou zijn geweest, vier maanden zou bedragen,6.terwijl dit verschil na inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen tien maanden bedraagt.7.Een ‘relatieve’ extra verzwaring dus van zes maanden.
(iii) Het oordeel van het hof dat er een maximum van zes maanden zou zitten aan de mate waarin de schending van de redelijke termijn in de strafoplegging wordt verdisconteerd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de jurisprudentie de Hoge Raad blijkt niet van een ‘maximale’ termijn die aan verdiscontering van overschrijdingen van de redelijke termijn in de strafmaat verbonden is. In het geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de fasen vóór cassatie is regel, dat dit wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Daarbij is de vermindering van de straf afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden en zijn algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, niet te geven. Daarbij komt dat het oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de door de rechtbank opgelegde straf, de door de advocaat-generaal gevorderde straf en het verweer van de verdediging omtrent de verzwarende gevolgen van het gewijzigde vi-regime vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het middel
8. Namens de verdachte is in hoger beroep kort gezegd aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden en is bepleit dat een strafvermindering van 15% op zijn plaats is. Ook is bepleit dat het hof rekening houdt met de negatieve gevolgen voor de verdachte van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen,8.in het bijzonder gelet op het onvoorzienbare lange tijdsverloop van de behandeling van het hoger beroep. In het strafmaatverweer is dus de schending van de redelijke termijn gekoppeld aan de gewijzigde regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling (vi) en detentiefasering: door de overschrijding van de redelijke termijn wordt pas uitspraak gedaan na de invoering van het nieuwe vi-regime per 1 juli 2021, zodat door die overschrijding de straf naar mening van de verdediging zwaarder is geworden. Indien het hof een gevangenisstraf zou opleggen van zes jaren of meer, of een straf die gelijk is aan de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf (van zeven jaren), komt de verdachte namelijk later in aanmerking voor vi. Het hof heeft een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren passend geacht en daarvan zes maanden afgetrokken wegens de schending van de redelijke termijn. Het hof zag geen aanleiding om rekening te houden met de gewijzigde regelgeving omtrent vi en detentiefasering.
9. Bij de beoordeling van het middel (en de daarin vervatte deelklachten) stel ik voorop dat de feitenrechter beschikt over een grote straftoemetingsvrijheid. Dat betekent ook dat het hof vrij is een hogere straf op te leggen dan de rechtbank, zolang de strafmotivering begrijpelijk is en de straf geen verbazing wekt.9.Over de strafoplegging en de responsieplicht van de rechter op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dienaangaande heeft de Hoge Raad onlangs het volgende overwogen:
“3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2 De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”10.
10. Het oordeel van het hof dat het in beginsel een straf van acht jaren gevangenisstraf passend en geboden acht, vind ik op zichzelf bezien niet onbegrijpelijk. Ik wijs daarbij op de aard van de bewezen verklaarde feiten (o.a. het medeplegen van de verlengde invoer van een zeer aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en een grote hoeveelheid hennep, alsmede deelneming aan een criminele organisatie), het daarvoor geldende strafmaximum (zestien jaren, indien rekening wordt gehouden met de meerdaadse samenloop) en de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. De door het hof opgelegde straf is weliswaar significant zwaarder dan de door de rechtbank opgelegde straf, maar het verschil is niet dusdanig dat dit meteen verbazing wekt. Dat wordt naar mijn mening niet anders als daarin ook de aspecten van de redelijke termijn en de gewijzigde regelgeving omtrent de vi en detentiefasering worden betrokken. Ik licht dat hieronder toe.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. Waarover wordt geklaagd, zijn de rechtsgevolgen die het hof daaraan verbindt. Over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.11.Het hoger beroep dient in dit verband in beginsel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen zestien maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.12.Algemene regels omtrent de mate waarin de straf dient te worden verminderd, zijn niet te geven. Ook staat het de rechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.13.
12. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.14.
13. Het percentage strafvermindering van 10% in de jurisprudentie waarop de raadsman zich in hoger beroep beroept, gaat over de strafvermindering die door de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie wordt gegeven. Het hof is daaraan dus niet gebonden. De volgens het hof maximaal te geven strafvermindering van zes maanden kan dus niet op die jurisprudentie zijn gebaseerd. De Hoge Raad geeft in zijn jurisprudentie bekendheid aan de maatstaven die hij zelf toepast voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad geeft geen concrete richtsnoeren voor de strafvermindering toe te passen door de feitenrechter.
14. Het hof voelt zich kennelijk desalniettemin gebonden aan het maximum van zes maanden die de Hoge Raad zichzelf oplegt in rechtsoverweging 3.6.2 onder B van zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008: “De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen: (…) bij een gevangenisstraf of hechtenis niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden (…).” Dit is echter onjuist: het hof is daaraan zoals gezegd niet gebonden.15.Dit behoeft naar mijn mening echter niet tot cassatie te leiden indien in dit concrete geval een strafvermindering van zes maanden niet onbegrijpelijk zou zijn. Daarover het volgende.
15. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden. Uit de gedingstukken en namens mij ingewonnen detentiegegevens maak ik op dat de verdachte sinds zijn hoger beroep van 20 december 2017 tot 1 mei 2019, dus ruim zestien maanden, in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht,16.zodat naar mijn opvatting de redelijke termijn van zestien maanden geldt en deze dus met bijna 27 maanden is overschreden.17.Dat is erg fors en zou, indien het een schending van de redelijke termijn in cassatie betreft, tot maatwerk van de Hoge Raad kunnen nopen.18.
16. Het oordeel van het hof dat niet meer dan zes maanden strafvermindering moet volgen (6,25% van de straf), kan ik echter, gelet op de zeer terughoudende toets in cassatie, niet onbegrijpelijk vinden. Daarbij betrek ik dat de Hoge Raad heeft bepaald dat de enkele omstandigheid dat de Hoge Raad met een hoger percentage zou hebben verminderd indien de overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase had voorgedaan, niet betekent dat de vermindering daarom onbegrijpelijk zou zijn.19.Deze opvatting vindt (tevens) steun in een uitspraak waarin de Hoge Raad niet onbegrijpelijk achtte het oordeel van het hof om met de constatering van de schending van de redelijke termijn te volstaan in een zaak waarin de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden. Een dergelijke termijnoverschrijding zou in cassatie tot een strafvermindering van 10% leiden. Het oordeel van het hof dat bij een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met zestien maanden met de constatering daarvan kon worden volstaan, achtte de Hoge Raad wel onbegrijpelijk.20.De Hoge Raad paste toen zelf alsnog een strafvermindering toe van één week op een gevangenisstraf van totaal acht weken, dus 12,5%. Ik zou hieraan, gelet op wat ik hiervoor heb gesteld, echter geen algemene regel willen ontlenen voor de mate van strafvermindering in feitelijke instantie. Hiermee wordt dus nogmaals bevestigd dat de feitenrechter niet in (exact) gelijke zin hoeft te oordelen als de Hoge Raad dat zelf doet als feitenrechter ten aanzien van de redelijke termijn in cassatie. Tot slot wijs ik ter vergelijking nog op een uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte uitging van een redelijke termijn van twee jaren in plaats van zestien maanden, zodat een overschrijding van de redelijke termijn van 27 maanden in hoger beroep had plaatsgevonden. In plaats van de drie maanden strafvermindering die het hof op basis van de twee-jaarstermijn gaf bij een straf van 48 maanden, maakte de Hoge Raad daarvan vier maanden strafvermindering.21.
17. Al met al meen ik dus, dat de door het hof toegepaste strafvermindering wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet onbegrijpelijk is. De verzwarende gevolgen van het gewijzigde vi-regime maken dat (ook) niet anders. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof wel genoegzaam is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat rekening dient te worden gehouden met niet alleen de overschrijding van de redelijke termijn, maar als gevolg daarvan ook het gewijzigde vi-regime. Het hof overweegt immers dat het hof “ook geen aanleiding [ziet] om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime.”
18. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat dit weliswaar weinig woorden zijn. Een reactie op het verweer houdt het echter wel in.22.Tegelijkertijd blijkt uit het woordje ‘ook’ in samenhang met de rest van de strafmotivering, dat het hof kennelijk van oordeel is dat de ernst van de feiten dusdanig is en dat het hof dusdanige waarde toekent aan het strafdoel van de generale preventie, dat niet kan worden volstaan met een lagere gevangenisstraf dan opgelegd. Het, na strafvermindering wegens de redelijke termijn, uiteindelijke bruto-verschil met de door rechtbank opgelegde straf betreft zes maanden, terwijl het netto-verschil tien maanden bedraagt (de verdachte komt tien maanden later in aanmerking voor vi dan bij de door de rechtbank opgelegde straf onder de oude vi-regeling23.). Dit zijn geen geringe verschillen maar tegelijkertijd, gelet op de ernst van de feiten en het daarvoor geldende strafmaximum, relatief gezien ook weer niet dusdanig dat deze in mijn ogen verbazing wekken. Het hof motiveert naar mijn mening ook genoegzaam waarom het een dergelijke straf passend en geboden acht. Alles bij elkaar genomen vormt dit een voldoende opgave van de redenen waarom het hof afwijkt van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.
19. Tot slot, en dit is misschien wel het belangrijkste punt, wordt naar mijn mening miskend dat geen rechtsregel de rechter voorschrijft om bij de strafoplegging met de (gevolgen van de gewijzigde) regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling rekening te houden.24.Dit heeft de Hoge Raad reeds bepaald naar aanleiding van de invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 200825.ter vervanging van (destijds) de regeling omtrent de vervroegde invrijheidstelling.26.Ik zie niet in waarom dit niet ook hier zou gelden.
20. Het middelt faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
21. Het middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2022
De volledige kwalificatie luidt: “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.”
De volledige kwalificatie luidt: “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.”
Bij de door het hof opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden (= 90 maanden) zou de verdachte, indien de uitspraak vóór 1 juli 2021 zou zijn gewezen, na ommekomst van 2/3 = 60 maanden in vrijheid zijn gesteld. Door een bij de Wet straffen en beschermen ingevoerde wijziging, is in het op 1 juli 2021 ingevoerde art. 6:2:10 lid 1 onder b Sv evenwel bepaald dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren (24 maanden). Doordat het onderhavige arrest zestien dagen na inwerkingtreding van deze wijziging is gewezen, moet de verdachte zes maanden langer zitten (= 66 maanden) dan wanneer het arrest vóór 1 juli 2021 zou zijn gewezen, aldus de steller van het middel.
Twee derde van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren is 56 maanden terwijl twee derde van de door het hof opgelegde zeven jaar en zes maanden gevangenisstraf 60 maanden is.
Immers dan wordt de verdachte pas de laatste 24 maanden van de zeven jaren en zes maanden in vrijheid gesteld, te weten na 66 maanden (ten opzichte van 56 maanden).
Volledig: Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224, en zie Stb. 2021, 252 (bronpublicatie inwerkingtreding).
Vgl. bijv. reeds HR 25 februari 1947, NJ 1947/161 (Goldflake), en HR 8 juni 1982, NJ 1983/237 (zelfde straf in hoger beroep bij lichtere kwalificatie van het feit).
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.22.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.16.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.23.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.7; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159, rov. 3.3;
Vgl. ook de conclusie van AG Hofstee van 15 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2053, in het bijzonder onder randnummer 10.
Sinds 1 mei 2019 had het hof de voorlopige hechtenis geschorst, die is opgeheven sinds het uitspreken van het arrest. Sindsdien verkeert de verdachte dus weer in voorlopige hechtenis.
Vgl. bijv. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, en mijn conclusie daaraan voorafgaand van 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:330. Zie ook recent AG Hofstee in zijn conclusie van 28 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:623.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.4.
Zie HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, rov. 4.4. Nog daargelaten dat de Hoge Raad zelf niet meer strafvermindering toepast dan zes maanden.
HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.
HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934. Weliswaar hield de Hoge Raad er rekening mee dat de overschrijding van de redelijke termijn deels te wijten was aan de verdediging, dit had het hof echter ook al in zijn drie maanden strafvermindering verdisconteerd.
De motiveringsplicht reikt overigens niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan, zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, rov. 3.8.1 en 3.8.4. onder d.
De rechtbank legde zeven jaar (84 maanden) gevangenisstraf op onder de oude vi-regeling, hetgeen betekent dat na ommekomst van twee derde van de straf de verdachte op vrije voeten kan worden gesteld, te weten na 56 maanden. Het hof legt een gevangenisstraf op van zeven jaren en zes maanden onder de nieuwe regeling, hetgeen betekent dat de verdachte de laatste twee jaar op vrije voeten kan worden gesteld, te weten na 66 maanden.
Tegelijkertijd staat er geen rechtsregel aan in de weg om dit wel te doen. Het hangt er ook maar net van af waar je als rechter waarde aan hecht: aan de hoogte van de bruto-straf of de netto-straf? Daarover kunnen de meningen verschillen.
De wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling, Stb. 2007, 500.
HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, rov. 2.5, en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1711, rov. 2.3.