Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.14-3.16.
HR, 02-06-2020, nr. 18/04126
ECLI:NL:HR:2020:934
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-06-2020
- Zaaknummer
18/04126
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:934, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:330
ECLI:NL:PHR:2020:330, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:934
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0200
Uitspraak 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Overval op woning in Rotterdam. Medeplegen diefstal met geweld, art. 312.2.2 Sr. 1. Redelijke termijn in h.b. (16 maanden of 2 jaar). Heeft hof ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat berechting in h.b. binnen twee jaar had moeten plaatsvinden, nu verdachte t.t.v. behandeling in h.b. in vrijheid is gesteld? 2. Schriftuur b.p.’s. Levert behandeling van deel van vorderingen van b.p.’s onevenredige belasting van strafgeding op? 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578, inhoudende dat geding in de regel met einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen zestien maanden na aanvang van redelijke termijn resp. instellen van rechtsmiddel, indien verdachte i.v.m. zaak in voorlopige hechtenis verkeert. Hof heeft vastgesteld dat redelijke termijn in h.b. is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat behandeling van zaak in h.b. behoorde te zijn afgerond binnen twee jaar nadat rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit stukken van het geding blijkt dat verdachte tussen instellen van h.b. en uitspraak van hof gedurende meer dan twee jaar in voorlopige hechtenis verkeerde, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. HR doet zaak zelf af en vermindert opgelegde gevangenisstraf. Ad 2. Middel leidt niet tot cassatie op redenen vermeld in ECLI:NL:HR:2020:933. Ad 3. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG: anders t.a.v. schriftuur b.p.’s. Samenhang met 18/04173.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04126
Datum 2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 september 2018, nummer 22/000542-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden.
2.2.1
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.(i) De verdachte heeft op 9 februari 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van hoger beroep in voorlopige hechtenis.(iii) De zaak is op 9 juli 2015 voor het eerst behandeld door het hof.(iv) De verdachte is op 16 maart 2017 in vrijheid gesteld.(v) Het hof heeft op 18 september 2018 einduitspraak gedaan.
2.2.2
De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
“Het hof is - met de raadsman - van oordeel dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu er tussen het moment van instellen van het hoger beroep op 9 februari 2015 en het wijzen van dit arrest op 18 september 2018 een periode van meer dan 2 jaren is gelegen. Deze vertraging in de afdoening in de zaak is slechts ten dele te wijten aan de verdediging.
Gelet hierop zal het hof de aan de verdachte op te leggen straf van 48 maanden met drie maanden verminderen.”
2.3
Vooropgesteld moet worden dat bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.14-3.16).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep behoorde te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven gegevens blijkt dat de verdachte tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaar in voorlopige hechtenis verkeerde, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
2.5
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat gelet op de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging van het hof de redelijke termijn van berechting in hoger beroep met ruim 27 maanden is overschreden en dat het hof heeft vastgesteld dat deze overschrijding ten dele is te wijten aan de verdediging. Uitgaande van de 48 maanden gevangenisstraf die het hof zonder termijnoverschrijding zou hebben opgelegd, vermindert de Hoge Raad de gevangenisstraf in die zin dat deze 44 maanden beloopt.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 3] en [benadeelde 2] is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de behandeling van een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat daarom het oordeel dat de vorderingen van de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk zijn, niet begrijpelijk is.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak ECLI:NL:HR:2020:933.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert deze gevangenisstraf in die zin dat deze 44 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van diefstal met geweld en bedreiging met geweld in woning, art. 312 Sr. 1. Het middel van verdachte klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn a.b.i. art. 6 EVRM ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de zaak in h.b. binnen 2 jaar had moeten plaatsvinden. 2. Namens de b.p.’s zijn verschillende klachten opgeworpen die klagen over de gedeeltelijke n-o van de vorderingen van de b.p.’s. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing maar uitsluitend w.b. de beslissing m.b.t. de vorderingen van de b.p.’s en de strafoplegging. Samenhang met 18/04126.”
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04126
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 18 september 2018 wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals vermeld in het bestreden arrest.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de medeverdachte (18/04173). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partijen heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, een schriftuur ingediend.
Het middel van de verdachte
4. Het middel behelst de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden.
5. Het hof heeft ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof is - met de raadsman - van oordeel dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu er tussen het moment van instellen van het hoger beroep op 9 februari 2015 en het wijzen van dit arrest op 18 september 2018 een periode van meer dan 2 jaren is gelegen. Deze vertraging in de afdoening in de zaak is slechts ten dele te wijten aan de verdediging.
Gelet hierop zal het hof de aan de verdachte op te leggen straf van 48 maanden met drie maanden verminderen.”
6. In de toelichting betogen de stellers van het middel dat de verdachte ten tijde van de berechting in hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde zodat de berechting in hoger beroep binnen zestien maanden had moeten plaatsvinden.
7. Vooropgesteld moet worden dat indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM indien de behandeling van de zaak niet binnen zestien maanden na aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn respectievelijk het instellen van een rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak.1.
8. Namens de verdachte is op 9 februari 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam. Uit de akte hoger beroep volgt dat de verdachte op dat moment was gedetineerd.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2017 vermeldt het volgende:
“De voorzitter merkt op dat op 16 maart 2017 de duur van de door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de gevangenisstraf die de verdachte op basis van het vonnis in eerste aanleg - rekening houdend met de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling - zou hebben moeten ondergaan indien tegen dat vonnis geen hoger beroep zou zijn ingesteld.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij geen aanleiding ziet om de voorlopige hechtenis van de verdachte na die datum te laten voortduren en hij zegt toe dat hij er zorg voor zal dragen dat de verdachte op die datum in vrijheid zal worden gesteld, mits er geen sprake is eventuele vervolgstraffen.”
10. Het door de griffie van de Hoge Raad opgevraagde detentieoverzicht betreffende de verdachte vermeldt, voor zover hier van belang:
"TULP/MIR Registratiekaart
(...)
Personalia
Volledige naam [verdachte]
(...)
Insluittitels
Parket (...) Begindatum executie Einddatum executie
(...)
22-000542-15 vgvh 31-03-2015 16-03-2017"
11. Uit het voorgaande volgt dat de verdachte zich op het moment van instellen van hoger beroep in voorlopige hechtenis bevond en dat hij op 16 maart 2017, tijdens de behandeling van zijn zaak in hoger beroep en ruim twee jaar na het instellen van hoger beroep, in vrijheid is gesteld.
12. Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft de Hoge Raad nog niet eerder beslist op de vraag of ook in dit geval de zestienmaandentermijn (en dus niet de tweejaarstermijn) van toepassing is. Ik zie echter geen aanleiding de zestienmaandentermijn in dit geval buiten toepassing te laten om de enkele reden dat de verdachte in vrijheid was op het moment dat het hof de duur van de procesgang in hoger beroep op zijn redelijkheid moest beoordelen. Dat zou mijns inziens tot een onredelijke uitkomst leiden in die gevallen waarin – zoals ook hier – de verdachte pas ná ommekomst van zestien maanden na het instellen van hoger beroep in vrijheid is gesteld. Als regel is de redelijke termijn op dat moment immers al verstreken. Dat verzuim kan niet worden gecompenseerd door de verdachte daarna alsnog in vrijheid te stellen.2.
13. Door tot uitgangspunt te nemen dat de zaak in hoger beroep binnen twee jaar behoort te zijn afgerond, heeft het hof het voorgaande miskend. Het middel klaagt hierover terecht.
14. Het middel slaagt.
De namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voorgestelde klachten
15. In de schriftuur zijn verschillende (deel)klachten opgeworpen. De klachten zijn niet heel duidelijk als middelen geformuleerd en niet genummerd. Naar de kern wordt in de schriftuur (steeds) geklaagd over de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van de benadeelde partijen.
16. Uit de zich bij de stukken van het geding bevindende vorderingen van de benadeelde partijen, kan worden afgeleid dat de benadeelde partijen zich hebben gevoegd in de strafzaak tegen de verdachte en de medeverdachte. [benadeelde 1] en [benadeelde 3] hebben vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade gevorderd. De materiële schade bestaat (onder meer) uit de waarde van de gestolen goederen, de waarde van het gestolen contante geldbedrag, de kosten voor de aanleg van een beveiligingssysteem en de kosten voor het herstel van de woning (schilderwerk). Namens beide benadeelde partijen is de helft van het totale schadebedrag gevorderd. [benadeelde 2] heeft een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2018 blijkt dat de advocaat van de benadeelde partijen, voor zover voor de bespreking van de klacht van belang, het volgende heeft aangevoerd:
“(…)
Voor het horen van getuigen of deskundigen om de omvang van de geleden schade vast te stellen is in de onderhavige procedure geen plaats, nu dat een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren. Ik vraag uw hof om de schade die kan worden vastgesteld toe te wijzen en de omvang van de schade die niet exact kan worden vastgesteld te schatten op grond van artikel 6:97 BW. Voor de eventuele overige schadeposten kunnen de benadeelde partijen zich dan richten tot de civiele rechter, waarbij zij een incassorisico lopen.
Ik meen dat de kosten voor het overschilderen van de bebloede muur voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het schilderwerk nog niet aan vervanging toe was en sprake is van redelijke herstelkosten. Dat de kosten pas enige tijd na het feit gemaakt zijn, omdat de wand niet direct is overgeschilderd, doet daaraan niet af. Nog los van de vraag of er direct na het feit een schilder te vinden was geweest die de werkzaamheden had kunnen uitvoeren, hadden [benadeelde 1] en [benadeelde 3] op dat moment wel iets anders aan hun hoofd.
De gevorderde kosten voor de aanleg van een beveiligingsinstallatie dienen in dit geval te worden toegewezen. Ik verwijs naar hetgeen de rechtbank Oost-Brabant heeft overwogen in een soortgelijke zaak (ECLI:NL:RBOBR:2017:1036) Ook in onderhavige zaak gaat het om een brute overval ten gevolge waarvan het slachtoffer ernstig is getraumatiseerd en het psychisch herstel van het slachtoffer gediend is met de alarminstallatie.
(…)
De benadeelde partij [benadeelde 2] , de kleinzoon van benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] , was ten tijde van het ten laste gelegde feit 3 jaar oud. Inmiddels, is hij 9 jaar oud. De hogere vordering die namens [benadeelde 2] is ingediend, is ingegeven door de verhoogde kwetsbaarheid van een dergelijk jong kind. Hij. heeft ook lang last gehad van het voorval en koestert sindsdien een zeker wantrouwen jegens zijn grootouders. Hij heeft bovendien lang het idee gehad dat zijn opa iets verkeerd had gedaan.
(…)
Voor alle drie de slachtoffers geldt dat zij het er moeilijk mee hebben dat de procedure al zo lang duurt en dat de verdachten zich al zo lang beroepen op hun zwijgrecht.
Dit alles werkt smartengeldverhogend. Ik wijs erop dat smartengeldverhogende omstandigheden niet verwijtbaar hoeven te zijn.”
18. Het hof heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“Benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een: vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.933,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat daarop een bedrag van € 152,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 5.780,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft de vordering niet anders betwist dan met een beroep op vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat kosten tot een bedrag van € 50,00 zijn gemaakt voor de vervanging van een dekbed en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot op de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft de vordering niet anders betwist dan met een beroep op vrijspraak.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke, rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)
Benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.598,99, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep haar vordering gehandhaafd, met dien verstande dat op de vordering een bedrag van € 152,14 in mindering is gebracht, zodat de vordering in hoger beroep aan de orde is tot een bedrag van € 7.446,85, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
Het gevorderde bedrag heeft volgens de benadeelde partij betrekking op de schade geleden tot aan de dag van de terechtzitting in hoger beroep.
De verdediging heeft de vordering niet anders betwist dan met een beroep op vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat kosten tot een bedrag van € 50,00 zijn gemaakt voor de vervanging van een dekbed en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van € 50,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert de vordering ter zake van de materiële schade naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zonder nader onderzoek niet kan worden vastgesteld wat de waarde van de gestolen goederen was, hoe groot het geldbedrag was dat gestolen is en in hoeverre de kosten van beveiliging van de woning, het schilderen en de aanschaf van een hond als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde feit moeten worden aangemerkt. Dat laatste geldt ook voor de gevorderde reiskosten, waarbij het hof bovendien constateert dat zonder nader onderzoek niet vast te stellen is welk deel daarvan aan welke benadeelde partij moet worden toegeschreven.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in dit deel van de vordering. De vordering kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
19. In de schriftuur wordt allereerst geklaagd over het oordeel dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen ter zake van materiële schade op de grond dat een deel van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe wordt aangevoerd dat de vorderingen zijn gespecificeerd en nader zijn onderbouwd wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag alsmede de kosten van het herstel van de woning. Daarnaast had het hof gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de schade op grond van artikel 6:97 BW te schatten. Tevens zijn de beveiligingskosten aan te merken als rechtstreekse schade. In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering ter zake immateriële schade op de grond dat een deel van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daartoe is aangevoerd dat het hof zonder nadere motivering een aanzienlijk lager bedrag heeft toegewezen dan is gevorderd, terwijl het hof geen omstandigheden heeft vastgesteld op basis waarvan het toegewezen schadebedrag is begroot. Daarnaast is aangevoerd dat in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen ook een inbreuk vormt op de rechten van het slachtoffer. Dit zou een smartengeld-verhogende omstandigheid kunnen vormen aangezien het slachtoffer hierdoor een reëel risico loopt op secundaire victimisatie.
20. Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv, welke bepaling ingevolgde artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.3.
21. Het huidige ontvankelijkheidscriterium, het criterium van onevenredige belasting, is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces.4.Dit criterium is in de plaats gekomen van het zogenoemde eenvoudcriterium, op grond waarvan de rechter bevoegd was vorderingen die niet zo eenvoudig van aard waren dat zij zich leenden voor behandeling in het strafproces, niet-ontvankelijk te verklaren (artikel 361 lid 3 (oud) Sv). De wijziging van artikel 361 lid 3 Sv is het gevolg van een amendement5.op het Wetsvoorstel versterking positie slachtoffer. Het amendement bevat de volgende toelichting:
“Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk – en vaker dan nu het geval is – inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe wordt voorgesteld het criterium «eenvoudig van aard» te vervangen door het strengere criterium «onevenredige belasting». Dat de omvang van de schade – ook immateriële – wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot. Het voorgestelde criterium is ontleend aan het onderzoeksproject Strafvordering 2001.”
22. Doel van de wetgever is derhalve geweest dat minder zaken niet-ontvankelijk worden verklaard. Grondslag voor de beperking van de ontvankelijkheid vormt echter ook na de aanpassing van artikel 361 lid 3 Sv het accessoire karakter van de civiele vordering. Aldus wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de vlotte afhandeling van de strafzaak.6.Bij de gelegenheid van de behandeling van een ander wetsvoorstel wees de minister van Justitie daarbij op ingewikkelde letselschades, waarvan niet aanstonds zeker is dat ook de benadeelde partij de omvang van haar schade ten volle kan overzien wat betreft de hoogte van de medische kosten, immateriële schade en verminderde inkomsten op termijn.7.Ook valt te denken aan de vaststelling van letselschade indien nog geen medische eindtoestand is bereikt, de vaststelling van bedrijfsschade indien daarvoor onderzoek door accountants nodig is of indien in een strafzaak zeer veel benadeelde partijen opkomen en hun vorderingen betwist worden op gronden die niet steeds dezelfde zijn, zoals in fraudezaken het geval kan zijn.8.
23. In zijn recente overzichtsarrest benadeelde partij9.heeft de Hoge Raad enige aandachtspunten besproken die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Daarmee beoogt de Hoge Raad te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende (met weglating van voetnoten):
“Schade
(…)
a) Vermogensschade (art. 6:96 BW)
2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
2.4.3 Als vermogensschade komen ingevolge art. 6:96, tweede lid, BW mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
(…)
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in
art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(…)
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
2.8.4 Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.”
24. Terug naar de voorliggende zaak. Gelet op hetgeen namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] naar voren is gebracht ter onderbouwing van hun vorderingen wat betreft de waarde van de gestolen goederen en het contante geldbedrag, de kosten van beveiliging en de kosten van herstel van de woning, acht ik het oordeel van het hof dat een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de benadeelde partijen feiten en omstandigheden hebben gesteld die tot toewijzing van de vorderingen kunnen leiden, de kosten hebben gespecificeerd en de schadeposten, in veel gevallen, hebben onderbouwd met facturen. Tevens neem ik in aanmerking dat de verdachte de vorderingen niet (inhoudelijk) heeft betwist. Tot slot had het hof in die gevallen waarin de omvang van de schade niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, de schade kunnen schatten. In zoverre slaagt de klacht.
25. Het voorgaande geldt mijns inziens eveneens voor het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Het hof heeft geen enkele vaststelling gedaan waaruit kan worden afgeleid op grond waarvan het hof de immateriële schade heeft begroot op een bedrag van € 2.500,-. Gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij, hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht en de omstandigheid dat tegen de vordering geen verweer is gevoerd, komt het oordeel van het hof dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zonder nadere motivering, die ontbreekt, mij niet begrijpelijk voor. Deze klacht slaagt eveneens.
26. Het namens de verdachte voorgestelde middel slaagt. De namens de benadeelde partijen voorgestelde klachten slagen eveneens.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en de strafoplegging en de zaak zal terugwijzen naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Dit is anders dan wanneer de voorlopige hechtenis waarin de verdachte zich bevindt wordt geschorst (vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3731, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de regel dat de zaak in de appelfase in beginsel binnen zestien maanden behoort te zijn afgedaan indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, niet van toepassing is indien de voorlopige hechtenis is geschorst). Het behoeft geen betoog dat iemand die de uitkomst van zijn strafzaak (grotendeels) in detentie moet afwachten veel zwaarder wordt belast dan iemand die de uitkomst daarvan (grotendeels) in vrijheid kan afwachten.
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472.
Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1.
Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 16 (Amendement van de leden Wolfsen en Teeven) en Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 28 (Gewijzigd amendement van de leden Wolfsen en Teeven).
Vgl. A.J.P. Schild in Tekst & Commentaar Strafvordering, aant. 3 bij art. 361 lid 3 Sv (elektronische versie, actueel t/m 1 juli 2017).
Kamerstukken II 2007/08, 31241, nr. 6, p. 9 en 10.
Vgl. F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 108
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.