Zie bijv. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu (rov. 3.9), HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.9), HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094.
HR, 27-09-2022, nr. 20/03284
ECLI:NL:HR:2022:1309
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2022
- Zaaknummer
20/03284
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1309, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:623
ECLI:NL:PHR:2022:623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1309
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0185
Uitspraak 27‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen invoer van grote hoeveelheden cocaïne verborgen in zeecontainers afkomstig uit Midden-Amerika, meermalen gepleegd (art. 2.A Opiumwet) en medeplegen voorbereidingshandelingen daartoe (art. 10a jo. 10.5 Opiumwet). Redelijke termijn in hoger beroep. 16-maandentermijn of 2-jaarstermijn van toepassing, nu verdachte deel van behandeling in h.b. (meer dan 2 jaren van in totaal ruim 3 en 1/2 jaren) in voorlopige hechtenis verkeerde? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2008:BD2578 m.b.t. beperkte toetsing in cassatie van oordeel van feitenrechter inzake redelijke termijn en gevallen waarin sprake is van overschrijding van redelijke termijn. Hof heeft vastgesteld dat redelijke termijn in h.b. is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond, zodat behandeling van de zaak in h.b. moest zijn afgerond binnen 2 jaren nadat rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit gegevens blijkt dat verdachte zich tussen instellen van h.b. en uitspraak hof meer dan 2 jaren in voorlopige hechtenis bevond, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. HR doet zaak zelf af en vermindert (mede gelet op overschrijding van redelijke termijn in cassatie) aan verdachte opgelegde gevangenisstraf van 7 jaren en 7 maanden met 3 maanden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03284
Datum 27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2020, nummer 22-001442-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden. Het tweede cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(i) Op 29 maart 2017 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis.
(iii) De verdachte heeft zich in deze voorlopige hechtenis bevonden tot 22 april 2019.
(iv) Het hof heeft op 2 oktober 2020 einduitspraak gedaan.
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Wel heeft het hof met de advocaten-generaal en de verdediging geconstateerd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast:
- de verdachte is op 23 april 2015 in verzekering gesteld;
- op 15 maart 2017 is door de rechtbank vonnis gewezen,
- op respectievelijk 27 en 29 maart 2017 is door de officier van justitie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
- op 19 april 2018 heeft een pre-regiebehandeling plaatsgevonden;
- op 28 en 29 januari 2019 heeft een regiebehandeling plaatsgevonden;
- de geplande zittingsdagen in april en mei 2020 hebben niet kunnen plaatsvinden wegens de COVID-19 maatregelen;
- de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 4 september 2020;
- het onderzoek ter terechtzitting is, na behandeling van alle overige zaken in het Focus-onderzoek, op 18 september 2020 gesloten;
- dit arrest wordt gewezen op 2 oktober 2020, ruim 3 jaren na het instellen van het hoger beroep.
De behandeling van de terechtzitting in hoger beroep is derhalve niet binnen 2 jaren nadat hoger beroep is ingesteld afgerond met een eindarrest. Deze overschrijding is onder meer gelegen in de omvang en de bewerkelijkheid van de zaak, de omstandigheid dat de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaak van zes medeverdachten behandeld diende te worden en de getroffen maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het Corona virus, welke omstandigheden niet geheel voor rekening van de verdachte kunnen komen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 7 maanden opleggen.”
2.3
Het volgende wordt vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting in hoger beroep is in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM als de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Als de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, moet die behandeling in de regel met een einduitspraak zijn afgerond binnen zestien maanden na het instellen van het rechtsmiddel. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.7 en 3.14-3.16.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven gegevens blijkt dat de verdachte zich tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaren in voorlopige hechtenis bevond, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.5
Ook het tweede cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
2.6
Een en ander moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zeven maanden.
2.7
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep – uitgaande van een termijn van zestien maanden – is overschreden met 26 maanden, dat het hof zonder termijnoverschrijding een gevangenisstraf van acht jaren zou hebben opgelegd, en dat de redelijke termijn ook bij de behandeling in cassatie is overschreden.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en vier maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022.
Conclusie 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Overschrijding redelijke termijn in feitelijke aanleg. Tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest is meer dan drieënhalf jaar verstreken. Daarvan heeft verdachte uit hoofde van deze strafzaak ruim twee jaar in voorlopige hechtenis doorgebracht. Heeft hof terecht tot uitgangspunt genomen dat berechting binnen twee jaar had moeten plaatsvinden? AG meent dat in dit geval de zogenoemde zestienmaandentermijn geldt. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en afdoening door de Hoge Raad.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03284
Zitting 28 juni 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 2 oktober 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zeven maanden, met aftrek van het voorarrest, wegens onder 1 en 2 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 3 “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of om voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of betaalmiddelen, voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”.
- 2.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de op redelijkheid te beoordelen termijn in hoger beroep twee jaren bedraagt, nu de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis heeft verkeerd.
4. In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen en beslist:
“Wel heeft het hof met de advocaten-generaal en de verdediging geconstateerd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast:
- de verdachte is op 23 april 2015 in verzekering gesteld;
- op 15 maart 2017 is door de rechtbank vonnis gewezen,
- op respectievelijk 27 en 29 maart 2017 is door de officier van justitie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
- op 19 april 2018 heeft een pre-regiebehandeling plaatsgevonden;
- op 28 en 29 januari 2019 heeft een regiebehandeling plaatsgevonden;
- de geplande zittingsdagen in april en mei 2020 hebben niet kunnen plaatsvinden wegens de COVID-19 maatregelen;
- de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 4 september 2020;
- het onderzoek ter terechtzitting is, na behandeling van alle overige zaken in het Eocus-onderzoek, op 18 september 2020 gesloten;
- dit arrest wordt gewezen op 2 oktober 2020, ruim 3 jaren na het instellen van het hoger beroep.
De behandeling van de terechtzitting in hoger beroep is derhalve niet binnen 2 jaren nadat hoger beroep is ingesteld afgerond met een eindarrest. Deze overschrijding is onder meer gelegen in de omvang en de bewerkelijkheid van de zaak, de omstandigheid dat de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaak van zes medeverdachten behandeld diende te: worden en de getroffen maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het Corona virus, welke omstandigheden niet geheel voor rekening van de verdachte kunnen komen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 7 maanden opleggen.”
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 september 2020 volgt dat de raadsman van de verdachte aldaar de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota heeft voorgedragen. In die pleitnota is onder meer het volgende opgenomen (met weglating van de voetnoot):
“97. Daarnaast verzoek ik u om de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in een eventueel op te leggen straf. De verdediging heeft op 29 maart 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. Inmiddels zijn we bijna 3,5 jaar verder en ligt er nog geen arrest. De overschrijding van de redelijke termijn hangt natuurlijk deels samen met de aard en de omvang van de zaak en het aantal verdachten. Dat is echter niet iets dat [verdachte] zonder meer kan of mag worden tegengeworpen. Tekenend is in dit verband bijvoorbeeld dat er pas op 19 april 2018 een pre-regiezitting heeft plaatsgehad. Dat is ruim een jaar na het wijzen van het vonnis. Vervolgens is er op 28 januari 2019 pas daadwerkelijk regie gevoerd. Dat is bijna 2 jaar na het wijzen van het vonnis. De zaak hangt derhalve al jaren als het zwaard van Damocles boven het hoofd van [verdachte] en dat is dus niet alleen te wijten aan de aard en omvang van de zaak.
98. De vraag is vervolgens welke gevolg aan deze overschrijding moet worden verbonden. AG Vellinga bepleit in dit verband om halvering van de tijd van de overschrijding van de redelijke termijn en om dat aantal in mindering te brengen op de op te leggen straf. Ik verzoek u om toepassing te geven aan dit voorstel.”
6. Het is vaste rechtspraak dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.1.Nu de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep tegenover het hof ter zake inhoudelijk verweer heeft gevoerd, leent het eerste middel zich voor bespreking.
7. Uit de door mij opgevraagde historische detentiegegevens volgt dat de verdachte in verband met de onderhavige zaak voorlopig gehecht was tussen 23 april 2015 en 17 april 2019.2.
8. Tegen deze achtergrond moet het volgende worden vooropgesteld. Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel.3.
9. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij de tweejaarstermijn tot uitgangspunt genomen. Die termijn geldt in gevallen waarin de verdachte niet in voorlopige hechtenis verblijft.
10. Tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van het arrest is meer dan drieënhalf jaar verstreken. Daarvan heeft de verdachte uit hoofde van de onderhavige strafzaak ruim twee jaar in voorlopige hechtenis doorgebracht. Voor zover mij bekend heeft de Hoge Raad nog geen ijkpunt gegeven ter beantwoording van de vraag welke termijn – de tweejaarstermijn dan wel de zestienmaandentermijn – dient te worden gehanteerd indien de verdachte in verband met de zaak gedeeltelijk in voorlopige hechtenis heeft verkeerd, maar op enig moment voor de einduitspraak, bijvoorbeeld hangende het onderzoek ter terechtzitting, door opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis op vrije voeten wordt gesteld.4.Het komt mij als redelijk voor dat als in een geval als het onderhavige de voorlopige hechtenis reeds op het moment van het instellen van hoger beroep is ingegaan en ten minste de daarop volgende zestien maanden voortduurt, de bedoelde zestienmaandentermijn tot maatstaf wordt genomen.5.Dat impliceert dat het hof alsdan van stonde af aan er naar zal moeten streven de zaak binnen de zestienmaandentermijn (en dus niet binnen de bedoelde tweejaarstermijntermijn) af te doen.
11. Het eerste middel slaagt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
12. Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, aangezien de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
13. Namens de verdachte is op 14 oktober 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 augustus 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Het middel klaagt daarover terecht. Dit dient te leiden tot strafvermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
14. Ook het tweede middel is gegrond.
III. Slotsom
15. Beide middelen slagen.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2022
Met meer precisie laten deze historische detentiegegevens het volgende beeld zien. Tussen 23 april 2015 en 15 mei 2017 was de verdachte voorlopig gehecht uit hoofde van de zaak met parketnummer 10-750108-14. Dat is het parketnummer van de voorliggende zaak. De gevangenhouding werd voortgezet van 15 mei 2017 tot 17 april 2019. Daarbij is het nummer 22-001442-17 vermeld. Dit betreft het rolnummer van deze zaak in hoger beroep. Ook daarna duurde de detentie van de verdachte nog voort, maar toen klaarblijkelijk op grond van de inverzekeringstelling wegens een andere zaak. Deze laatste periode moet hier buiten beschouwing blijven.
Zie HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.14-3.16).
Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094.
Zie ook de conclusies van mijn ambtgenoot Aben van 7 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:330 (randnummer 12) en 7 december 2020, ECLI:NL:PHR:2021:1159 (randnummer 28) en van voormalig advocaat-generaal, thans procureur-generaal, Bleichrodt van 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:336 (randnummer 68).