HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen, rov. 3.3-3.4.
HR, 27-06-2017, nr. 15/05207
ECLI:NL:HR:2017:1159, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
15/05207
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1159, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:539, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2017:539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1159, Gedeeltelijk contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0295
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Rechtsgevolg overschrijding redelijke termijn in h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn. ’s Hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in h.b. dermate beperkt is dat kan worden volstaan met de constatering daarvan is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. CAG: anders.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05207
CB/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 3 april 2015, nummer 21/001196-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de strafmotivering en komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep.
3.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De raadsvrouw van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat het om een oud feit gaat en dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op dit artikel. Een matiging van de straf is niet aan de orde."
3.3.
Het volgende moet worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.
Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM weliswaar in hoger beroep is overschreden, maar dat die overschrijding dermate beperkt is dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. In zoverre faalt het middel.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Rechtsgevolg overschrijding redelijke termijn in h.b. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn. ’s Hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in h.b. dermate beperkt is dat kan worden volstaan met de constatering daarvan is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. CAG: anders.
Nr. 15/05207 Zitting: 16 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 3 april 2015 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en wegens het subsidiaire “medeplegen van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens verdachte is op 17 april 2015 onbeperkt beroep in cassatie ingesteld. Bij akte van 2 juni 2016 is dit beroep partieel ingetrokken, namelijk voor zover het betreft de vrijspraak van het primair tenlastegelegde.
Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld. Mr. De Boer heeft bericht dat hij op korte termijn de advocatuur zal verlaten en dat hij de onderhavige zaak heeft overgedragen aan zijn kantoorgenoot mr. R. van Leusden.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen en ontoereikend is gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk is.
4.1. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 12 augustus 2011 te en in de gemeente Emmen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, na kalm beraad en rustig overleg,
- die [betrokkene 1] met een hard voorwerp, in het gezicht, heeft geslagen/getroffen en
- die [betrokkene 2] met een hard voorwerp, tegen de nek/hals en tegen een arm heeft geslagen en
- die [betrokkene 2] tegen zijn zij, heeft geschopt/getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
4.2. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, locatie Leeuwarden, d.d. 20 maart 2015, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Ik ben op 12 augustus 2011 in de gemeente Emmen, betrokken geweest bij een vechtpartij. Ik heb tijdens deze vechtpartij geslagen.
2.0 Een proces-verbaal, nr. 2011073909, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, werkzaam bij de politie Drenthe te Emmen Centrum, bevattende diverse processen-verbaal, waaronder:
2.1 Een proces-verbaal van aangifte, nr. PL037A 2011057237-1, d.d. 12 augustus 2011, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 6] , aspirant, Politieonderwijs, Politie Drenthe, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 1] (blz. 182 tot en met 185):
Op 12 augustus 2011 was ik samen met 2 vrienden van mij bij De Kuil. Dit is een parkje met een sportveld in Emmen. De vrienden met wie ik was waren [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Ongeveer 2 meter naast ons stond een betonblok. Ik zag dat er op dit betonblok 3 jongens en 2 meisjes zaten. Ik merkte dat die vrienden van mij waarmee ik zat, woorden kregen met die 2 jongens. De jongens gingen toen weg en ik merkte dat ze een beetje kwaad waren. Ongeveer 20 minuten later toen wij op ditzelfde bankje zaten zag ik dat er een rode auto aan kwam. Ik zag dat er een aantal jongens uit die auto kwamen. Ongeveer 5 of 6 denk ik. Ik zag dat de jongens op ons af kwamen lopen en ik zag dat een aantal jongens een honkbalknuppel in de hand hadden. Ik zag dat er tenminste 1 jongen een stalen honkbalknuppel in de hand had. Opeens voelde ik van achter mij een klap op mijn hoofd vanaf mijn rechterzijde. Ik voelde een hevige pijn en zag een heleboel bloed op mijn shirt en in mijn handen. Ik voelde met mijn tong dat ik 2 voortanden miste.
2.2 Een proces-verbaal van aangifte, nr. PL032V 2011057242-1, d.d. 12 augustus 2011, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4] , brigadier Basiseenheid Emmen, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 2] (blz. 339 tot en met 343):
Op 12 augustus 2011 bevond ik mij bij ‘De Kuil’ te Emmen. Ik was hier samen met [betrokkene 3] en met [betrokkene 1] . Wij zaten op een van de bankjes. Het andere clubje zat bij het muurtje, enkele meters bij ons vandaan.
[betrokkene 2] kreeg woorden met een van die jongens van dat andere groepje. Wij hebben daar nog gewoon gezeten. Toen dat groepje wegging liepen die twee jongens bellend weg. Vervolgens stapten ze met z’n tweeën in een auto, Seat Leon, kleur rood. Op een gegeven moment kwam ineens diezelfde auto, de Seat Leon, weer aangereden. Er kwamen vervolgens vier personen op ons aflopen. Ze liepen recht op ons af. Op het moment dat dit viertal op een afstand van ongeveer 20 meter was, zag ik een knuppel voorbijkomen. Ik keek opzij en zag dat [betrokkene 1] vol met de knuppel in zijn gezicht werd geslagen. Toen ik probeerde weg te komen werd ik twee keer geslagen met een honkbalknuppel. De eerst klap kreeg ik op mijn arm, dat deed goed zeer. De volgende klap kreeg ik in mijn nek, aan de linkerzijde. Dat deed echt pijn. Ook kreeg ik nog een trap na. Ik werd in mijn zij getrapt. Ook die trap deed pijn. Ik ben gaan rennen en heb de politie gebeld. Ik heb onderweg [betrokkene 1] opgevangen en heb hem meegenomen naar huis. Hij zag er heel erg uit. Onder het bloed, zijn hele shirt was rood van het bloed.
2.3 Een proces-verbaal, nr. PL032V 2011057237-52, d.d. 24 november 2011, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent, Basiseenheid Emmen, Politie Drenthe, inhoudende – zakelijk weergegeven-:
Als verklaring van [betrokkene 4] (blz. 229 tot en met 233):
Ik ben bereid om u te vertellen wat ik weet en wat ik heb gezien op 12 augustus 2011 te Emmen. Ik zag samen met mijn vriendin op een bankje. Dit bankje staat vlakbij ‘De Kuil’. Op een gegeven moment zag ik dat er een auto aan kwam rijden. Ik zag dat het een Seat Leon was, roze rood van kleur. Ik weet dat [betrokkene 5] in deze rijdt of dat het zijn auto is. Ik zag dat men even bij die auto stond te praten. Ik zag dat een paar jongens in de richting van dat andere bankje liepen. Naar dat bankje waar die groep met jongens uit de Bargeres zaten. Ik hoorde ineens geschreeuw en zo. En toen kwamen die jongens weer teruglopen naar de auto. Ik zag dat die jongens in de auto wegreden. Ze hebben honkbalknuppels achterin de auto gelegd.
V: Wie stapten er in die auto?
A. [betrokkene 5] , [verdachte] , de broer van [verdachte] en een andere jongen.
V : Wat hadden de jongens in hun hand?
A: Toen ze terug kwamen zag ik dat zij een honkbalknuppel bij zich hadden. Ik heb 1 gezien en een plank of een stok.
Ik weet dat ze voor die ruzie kwamen, want dat heeft [betrokkene 6] mij later verteld. [betrokkene 6] vertelde mij dat hij een berichtje had gehad dat er ruzie was in de Bargeres en dat hij ook moest komen.
2.4 Een proces-verbaal, nr. PL032S 2011057237-9, d.d. 16 augustus 2011, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent, Be Klazienaveen/Emmen Zuid, Politie Drenthe, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 10] (blz. 366 tot en met 371):
Ik kan u vertellen dat ik alles heb meegekregen. Ik was erbij toen [verdachte] woorden kreeg met [betrokkene 2] . Daarop is [verdachte] weggegaan en die kwam later weer toen zag ik dat ze met honkbalknuppels gingen slaan tegen [betrokkene 2] en anderen.
V: Ik wil je even een foto tonen. Deze zou jij gestuurd hebben naar [betrokkene 11] .
A: Ja, die foto heb ik doorgestuurd. Ik heb [verdachte] in mijn ‘pingbestand’ staan en zodoende dus ook een foto van hem.
De man onder 2 is [verdachte] . De man onder nummer 1 ken ik niet bij naam. Ik denk dat het zijn broer of neef is. Deze man was er wel bij ten tijde van de mishandeling. Ik denk broer, omdat ik [verdachte] hoorde zeggen: ‘Ik ga mijn broer erbij halen’.
[verdachte] zag ik op staan en lopen in de richting van [betrokkene 1] . Ik hoorde hem zeggen: ‘Wat had je dan, zeg dat nog eens’. Ik zag dat [verdachte] de GSM in handen had en daar wat mee deed. [betrokkene 1] hoorde ik zeggen: ‘Haal je vriendjes maar op’. [verdachte] zei daarop: ‘Ja, is goed dat zou ik doen’. Ik ken [verdachte] dus best lang. Ik weet dat vechten een hobby voor hem is. Ik zag dat [verdachte] wegging. [betrokkene 5] ging met hem mee. Ze zeiden: ‘We komen zo wel terug’.
Toen we bij Boni waren zag ik [verdachte] weer. Ik denk dat er ongeveer 20 minuten tot 30 minuten tussen heeft gezeten. Ik zag dat [verdachte] en [betrokkene 5] aankomen rijden in de auto van [betrokkene 5] . Ik zag meteen daarop een scooter aankomen rijden. Daarop zat [betrokkene 9]. Ik weet dat hij een vriend is van [betrokkene 5] en [verdachte] . Bij hem achterop zat een jongen.
Ik zag dat vijf personen liepen richting het bankje waar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zaten. Dit waren [verdachte] , [betrokkene 5] , de man op de foto met nummer 1, [betrokkene 9] en de man die achterop zat bij [betrokkene 9]. Ik zag dat ze rustig die kant op liepen. Ik zag niet dat ze wat in de handen hadden. Ze liepen door tot aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Ik zag dat [verdachte] opeens een honkbalknuppel had. Direct toen ze bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren. Ik zag dat [verdachte] meteen sloeg met die knuppel. Ik zag dus dat [verdachte] sloeg. Alle vijfde jongens begonnen te slaan. Ik zag dat dat hard ging.
[verdachte] pingde mij. Hij wist dat ik het had gezien. Later zei hij nog tegen mij: ‘Lekker he hoe ik die jongen sloeg?’
V: Dus resumerend heb jij [verdachte] zien slaan met een honkbalknuppel en sloeg hij in de richting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , daarbij werd [verdachte] geholpen door de vier genoemde vrienden?
A : Ja. Ik zag meerdere honkbalknuppels.
2.5 Een proces-verbaal, nr. PL032V 2011057237-51, d.d. 18 november 2011, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2] , voornoemd en [verbalisant 7] , hoofdagent Basiseenheid Emmen, Politie Drenthe, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 9] (blz. 476 tot en met 485):
Ik zal vertellen wat ik weet, maar ik ben bang dat ik problemen met hen krijg. Die [verdachte] ken ik wel van het uitgaan. Ik kreeg een ping berichtje van [betrokkene 5] , hij vroeg mij om te komen omdat hij een beetje gezeur had met een grote groep. Ik dacht dat hij gewoon wilde praten. [betrokkene 6] en ik zijn samen op mijn witte scooter naar Bargeres gegaan.
V: Hadden jullie ergens afgesproken?
A: Ja, bij de Boni daarachter.
V: Hoe was [betrokkene 5] bij de Boni?
A: Hij was met zijn rode Seat Leon.
V : Wie zaten er bij hem in de auto?
A: Dat was dus [verdachte] , [verdachte] zijn broer en een andere jongen met een bril op. Ik zie dat ze uitstappen en naar de kofferbak lopen. Ik zie dat de kofferbak open gaat en ik zie dat er een honkbalknuppel en een stok worden gepakt. [verdachte] pakte een stok en die broer van [verdachte] patke een honkbalknuppel.
V : Wie sloeg wie het eerst?
A. [verdachte] sloeg als eerst en toen werden ze alle kanten geslagen.
V: Wat doet die onbekende jongen met die bril?
A: Die heeft ook een jongen geslagen. Hij sloeg en trapte gewoon, hij had niets in de hand. [betrokkene 5] sloeg ook met zijn vuisten en hij trapte ook.
2.6 Een proces-verbaal, nr. PL032V 2011057237-4, d.d. 13 augustus 2011, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] , brigadier, Basiseenheid Emmen, Politie Drenthe, inhoudende – zakelijk weergegeven-:
Als verklaring van [betrokkene 11] (blz. 356 tot en met 358):
Gisteren 12 augustus 2011 bevond ik mij in de kantine van de Boni supermarkt. De kantine bevindt zich aan de achterkant van de winkel en vanuit hier hebben wij zicht op ‘De Kuil’. Ik zag dat er 5 a 6 personen op een bankje zaten. Ik keek naar buiten en zag een vijftal jongens in de richting van de mensen die op het bankje zaten liepen. Ik zag dat drie van die mensen voor het groepje ging staan die daar zaten. Twee van de vijf stonden achter die drie. Toen ging het er erg snel. Ik zag dat die twee die achteraan stonden naar voren toe liepen en dat deze knuppels in hun handen hielden. Ik weet niet zeker of het knuppels waren, het kan ook een stuk hout zijn geweest, maar het leken knuppels. Ik zag dat er geslagen werd. In ieder geval werd er door die twee met die knuppels geslagen. Ik heb gezien dat er vrij hoofdgericht werd geslagen. Het kan op het hoofd en schouders gericht zijn geweest. Ik zag dat 1 persoon een klap kreeg, waardoor hij op de grond gesmeten werd. Er werden een paar flinke rake klappen uitgedeeld. Even later zag ik dat er een rode Seat Leon bij de oude apotheek weg kwam rijden. Ik zag 4 of 5 mensen in die auto zitten. Ik zag dat dit dezelfde personen waren die net geslagen hadden. De auto was rood/roze van kleur.
2.7 Een proces-verbaal, nr. PL032V 2011057237-7, d.d. 14 augustus 2011, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4] , voornoemd, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 7] (blz. 359 tot en met 363):
Ik stond achter bij de Boni en keek dus uit op de Kuil. Ik zag daar mensen zitten. In een keer zag ik 5 mensen daar heen lopen. Die begonnen uit het niets te slaan met knuppels. Ze hadden niet allemaal knuppels. Anderen sloegen ook maar dan niet met knuppels. Er waren in totaal denk ik drie knuppels. En daarna gingen ze snel weg in een Seat.
Vanaf het eerste moment dat ik ze zag, liepen ze er in een rechte lijn naar toe. Ze liepen echt rechtstreeks daarheen. En er kwam iemand achter het groepje vandaan. Ik denk dat ze dat hadden afgesproken als verrassingseffect. Die sloeg met een knuppel.
En toen renden die andere 4 a 5 mensen ook naar het groepje toe en die begonnen ook te slaan.
V: Hoe werd er met de knuppels geslagen?
A: Met twee handen, soms een.
2.8 Een proces-verbaal, nr. PL032V 2011057237-8, d.d. 14 augustus 2011, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5] , hoofdagent, Basiseenheid Emmen, Politie Drenthe, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van [betrokkene 8] (blz. 364 tot en met 365):
Toen ik naar De Kuil keek zag ik dat er vijf jongens aan kwamen lopen. Ze liepen met zijn vijven in de richting van het bankje. Op nog geen vijf meter kwam er een jongen met een honkbalknuppel uit de bosjes. Ik zag en hoorde dat hij een keer vol uithaalde met de honkbalknuppel naar een van de jongens die op het bankje zat. Vervolgens werd er een paar keer geslagen met honkbalknuppels en met de vuisten. Een andere jongen die ook bij het groepje hoorde dat op het bankje zat, werd toen hij op stond geslagen met een honkbalknuppel. Ik zag dat er vol werd uitgehaald. Ik zag dat de persoon die werd geraakt met de honkbalknuppel direct neerviel. Daarna was het hooguit nog vijf seconden en rende de groep weg en reden vervolgens weg in een auto. De auto betrof een Seat Leon, kleur bordeauxrood, paarsachtig.”
4.3. Het hof heeft geen afzonderlijke bewijsoverweging gewijd aan de voorbedachte raad en in het middel staat de vraag centraal of de bewezenverklaring van de voorbedachte raad uit de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De steller van het middel meent van niet en baseert zich daarbij op de algemene uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 15 oktober 2013 ten aanzien van de voorbedachte raad heeft geformuleerd.1.Deze uitgangspunten kunnen als volgt worden samengevat.
- Bij een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad", moet uit de bewijsvoering blijken dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en dat hij zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven.
- Een objectieve aanwijzing kan daarbij zijn hoeveel tijd de verdachte heeft gehad om zich te beraden. Deze tijdspanne moet voldoende zijn, wil op grond daarvan kunnen worden aangenomen dat de verdachte daadwerkelijk heeft kunnen nadenken over hetgeen hij van plan was en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
- Daarbij is niet alleen de vraag of de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden van belang, maar gaat het steeds om de weging van alle concrete omstandigheden van het geval door de feitenrechter, waarbij voor de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van voorbedachte raad een samenstel van factoren (zoals de tijdspanne tussen besluit en uitvoering, of er sprake was van een hevige gemoedsbeweging, welke uitlatingen de verdachte heeft gedaan) een rol kan spelen.
- Als de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen voortvloeit, dan moet de rechter aan de bovengemelde omstandigheden in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht besteden.
4.4. Zoals gezegd heeft het hof zijn oordeel dat er sprake is geweest van voorbedachte raad niet nader gemotiveerd, hetgeen mogelijk is ingegeven door de omstandigheid dat de verdediging zich ter terechtzitting van 20 maart 2015 met betrekking tot de bewezenverklaring heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.2.Het ontbreken van een (nadere) motivering hoeft echter op zich niet in de weg te staan aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad; maar dan moet de voorbedachte raad wel rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgen. Naar mijn mening is dat laatste in onderhavige zaak zonder meer het geval.
4.5. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat op 12 augustus 2011 een woordenwisseling is ontstaan tussen enerzijds een groep bestaande uit [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en anderzijds de verdachte en [betrokkene 5] . De verdachte en [betrokkene 5] hebben hierbij gezegd “We komen zo wel terug” en zijn vervolgens weggereden in een Seat Leon.Vervolgens kwam twintig à dertig minuten later de Seat Leon weer aangereden met daarachter een scooter. Op de scooter zaten [betrokkene 9] en [betrokkene 6] . Zij waren naar aanleiding van de woordenwisseling gevraagd om te komen. Uit de auto stapten [betrokkene 5] , de verdachte, de broer van verdachte en een persoon met een bril. Door de verdachte en zijn broer werden uit de kofferbak van de auto twee harde voorwerpen, waaronder minstens één honkbalknuppel, gepakt.Daarna is de groep bestaande uit de verdachte, [betrokkene 5] , de broer van de verdachte, de persoon met de bril, [betrokkene 9] en [betrokkene 6] in de richting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gelopen. Toen de rest van de groep zich op enige afstand van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevonden, hebben één of twee personen uit de groep [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onverhoeds van achteren aangevallen. Daarna zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook aangevallen door de rest van de groep. De verdachte heeft daarbij één van hen met een hard voorwerp geslagen.
4.6. Hieruit volgt dat minstens twintig tot dertig minuten zijn verstreken tussen het vertrek van de verdachte na de woordenwisseling en het uitgeoefende geweld. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat gedurende deze tijd anderen zijn benaderd, kennelijk om de verdachte en [betrokkene 5] bij te staan. Uit wat er vervolgens is gebeurd en de wijze waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ingesloten en geslagen, blijkt een duidelijke planmatigheid. Gelet daarop acht ik het impliciete oordeel van het hof dat verdachte en zijn medeverdachten niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat het uitgeoefende geweld het gevolg is van een eerder genomen besluit, ten aanzien waarvan de verdachte en zijn medeverdachten voldoende tijd hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen hiervan en zich daarvan rekenschap hebben kunnen geven, niet onbegrijpelijk.3.Van enige contra-indicaties die aanleiding zouden kunnen vormen om tot een ander oordeel te komen is geen sprake en deze zijn ook ten overstaan van het hof door de verdediging niet aangevoerd.
4.7. Voor zover het middel berust op de stelling dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zou moeten blijken op welk moment het besluit precies is genomen en hoeveel tijd tussen het nemen van dit besluit en de uitvoering daarvan is verstreken, stelt het middel mijns inziens een eis die de wet niet kent en die evenmin in de jurisprudentie is geformuleerd: het gaat immers steeds om de beoordeling van het feitencomplex in zijn geheel.
4.8. Gelet op het vorenstaande meen ik dat het oordeel van het hof dat verdachte en zijn medeverdachten met voorbedachte raad hebben gehandeld niet onbegrijpelijk is en, nu de voorbedachte raad rechtstreeks uit de bewijsmiddelen kan volgen, toereikend is gemotiveerd.
4.9. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel komt met twee klachten op tegen de strafmotivering.
5.1. In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft na een woordenwisseling besloten de aangevers een lesje te leren. Hij is, nadat hij eerst was weggegaan, later samen met anderen en voorzien van honkbalknuppels op aangevers afgelopen en heeft met bruut geweld met de knuppel beide aangevers geslagen. Ook door anderen is geslagen. Door de gewelddadige handelingen van verdachte en zijn mededaders hebben aangevers leed en letsel opgelopen Daarnaast was het gebeuren ook voor de aanwezige omstanders een schokkende ervaring, zo valt uit de getuigenverklaringen af te leiden.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter zitting aangevoerd dat het om een oud feit gaat en dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarnaast vraagt de raadsvrouw rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op dit artikel. Een matiging van de straf is niet aan de orde.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.”
5.2. De eerste klacht houdt in dat de opgelegde straf niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd, aangezien het hof onder meer heeft overwogen dat verdachte met bruut geweld met de knuppel beide aangevers heeft geslagen, terwijl uit het verhandelde ter terechtzitting niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte zelf beide aangevers met een knuppel heeft geslagen.
5.3. Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheden die worden gebruikt ter motivering van de straf niet behoeven te worden ontleend aan de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsmiddelen dan wel aan nader aangeduide bewijsmiddelen. Voldoende is dat van die omstandigheden ter terechtzitting is gebleken.4.
5.4. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen noch de stukken waarvan aldaar de korte inhoud is medegedeeld, kan worden afgeleid dat de verdachte zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] met een knuppel heeft geslagen. Wel kan daaruit volgen dat verdachte één van hen met een knuppel heeft geslagen. Het middel klaagt er dus terecht over dat het hof een omstandigheid, die ter terechtzitting niet is gebleken, heeft gebruikt ter motivering van de straf. Deze onvolkomenheid hoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden, omdat het overige dat het hof ter motivering van de opgelegde straf heeft overwogen de strafoplegging kan dragen. Deze klacht is vergeefs voorgesteld.5.
5.5. De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dermate beperkt is dat de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd is door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM onbegrijpelijk is.
5.6. Het hof heeft zijn oordeel dat sprake was van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM niet gemotiveerd. Ik stel vast dat op 6 augustus 2012 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en dat het hof op 3 april 2015 tot zijn uitspraak kwam. Nu het hof niets heeft overwogen omtrent eventuele bijzondere omstandigheden, heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn van bijna zeven maanden kennelijk gekwalificeerd als een (zeer) beperkte termijnoverschrijding. Ik ben mij ervan bewust dat dit oordeel in cassatie zeer terughoudend en slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.6.Een overschrijding van zeven maanden kan mijns inziens echter bezwaarlijk als een beperkte termijnoverschrijding worden aangemerkt. Daarom acht ik het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
5.7. In zoverre is het tweede middel terecht voorgesteld. Dat hoeft echter niet te leiden tot terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het hof opgelegde straf verminderen.7.
6. In het derde middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
6.1. Namens de verdachte is op 17 april 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 maart 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met drie maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
7. Het eerste middel faalt en kan met een aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede en het derde middel slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
Zie p. 2 onder punt 9 van de ter terechtzitting van 20 maart 2015 overgelegde pleitaantekeningen.
Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1520.
HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7119.
Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:824, rov. 3.4.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475; HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:63.