Zie de bestreden beschikking, blz. 2/3 en rov. 7.
HR, 30-10-2015, nr. 15/01266
ECLI:NL:HR:2015:3196, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-10-2015
- Zaaknummer
15/01266
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3196, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑10‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:991, Contrair
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:2135
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4153, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:991, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3196, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2015/455 met annotatie van S.F.M. Wortmann
AA20160041 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
PFR-Updates.nl 2015-0320 met annotatie van J. Kok
Uitspraak 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verzoek aan rechtbank tot vervangende toestemming tot erkenning kind (art. 1:204 lid 3 BW). Door moeder aan andere man gegeven toestemming voordat verzoek bij rechtbank was ingediend, maar nadat verwekker bij brief van zijn advocaat om toestemming aan de moeder had gevraagd. Is de gegeven toestemming voorwaardelijk? HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0745, NJ 2002/470.
Partij(en)
30 oktober 2015
Eerste Kamer
15/01266
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/09/437388 FA RK 13-1291 van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2013 en 7 april 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.151.862/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 10 juli 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Op [geboortedatum] 2011 is de moeder bevallen van een dochter, genaamd [de dochter] (hierna: de dochter). De man is de verwekker van de dochter.
(ii) Van meet af aan heeft de man de dochter willen erkennen als zijn kind, maar de moeder heeft daarvoor steeds geen toestemming willen geven. De man heeft bij brief van zijn advocaat van 4 december 2012 aan de moeder verzocht hem toestemming te verlenen om de dochter te erkennen.
(iii) Met toestemming van de moeder is de dochter op 18 december 2012 door [betrokkene 1] (de nieuwe partner van de moeder) erkend als zijn kind. Sinds 4 maart 2013 zijn de moeder en haar nieuwe partner gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, heeft de man bij op 18 februari 2013 ingediend verzoekschrift verzocht voor recht te verklaren dat de erkenning door de nieuwe partner van de moeder nietig is; voorts heeft hij verzocht hem op de voet van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning van de dochter te verlenen, alsmede een regeling voor de omgang tussen hem en de dochter vast te stellen.
3.2.2
De rechtbank heeft de verzochte verklaring voor recht en de vervangende toestemming gegeven, alsmede de man en de moeder verwezen naar Bureau Jeugdzorg voor, kort gezegd, begeleide omgang tussen de man en de dochter.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Het heeft daaraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Hoewel de man lange tijd gelegenheid heeft gehad om zich tot de rechter te wenden, heeft hij nagelaten tijdig actie te ondernemen. Niet is komen vast te staan dat de moeder haar bevoegdheid heeft misbruikt door de man toestemming tot erkenning van de dochter te weigeren en haar nieuwe partner wel toestemming daartoe te geven.Nu geen grond bestaat de erkenning door de nieuwe partner te vernietigen, vervalt ook de grond aan de verzochte vervangende toestemming tot erkenning door de man. (rov. 9-10)
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de dochter aan te nemen; het verwekkerschap alleen is daartoe onvoldoende. Daarom moet de man niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de dochter. (rov. 12-13)
3.3.1
Volgens onderdeel 1a van het middel heeft het hof miskend dat in het onderhavige geval, waarin de man reeds een advocaat in de arm had genomen om een procedure tot het verkrijgen van vervangende toestemming in gang te zetten, de moeder niet meer onvoorwaardelijk toestemming aan een ander dan de verwekker kon geven. Het onderdeel betoogt met beroep op de beschikking HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0745, NJ 2002/470, dat de moeder nog slechts voorwaardelijk toestemming aan haar nieuwe partner kon verlenen om de dochter te erkennen. Volgens de klacht had het hof daarom moeten beoordelen of aan de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend.
3.3.2
In de zojuist genoemde beschikking heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. Met de strekking van art. 1:204 lid 3 BW is onverenigbaar dat in een geval waarin een verzoek om vervangende toestemming aan de rechter is voorgelegd, de moeder de beoordeling daarvan en daarmee de erkenning door de verwekker die reeds om vervangende toestemming heeft gevraagd, zou kunnen blokkeren door aan een ander die het kind wil erkennen, daartoe toestemming te verlenen vóórdat definitief op het desbetreffende verzoek van de verwekker is beslist.Op grond hiervan moet worden aangenomen dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verlenen van deze vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, de moeder aan een ander slechts voorwaardelijk toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd.
3.3.3
De Hoge Raad ziet aanleiding de in zijn beschikking van 31 mei 2002 omschreven regel omtrent een slechts voorwaardelijke toestemming tot erkenning, ook te aanvaarden voor het geval de verwekker door middel van een brief van een advocaat aan de moeder (of aan haar advocaat) om toestemming tot erkenning heeft verzocht. Door die brief is voor de moeder immers kenbaar dat de verwekker juridische actie onderneemt om tot erkenning van het kind te komen. Het zou onaanvaardbaar zijn dat, voordat de verwekker bij uitblijven van een (positief) antwoord van de moeder zijn juridische weg kan vervolgen met het indienen van een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank, de moeder een voor de verwekker positieve uitkomst daarvan kan blokkeren door, nadat zij die brief heeft ontvangen, toestemming tot erkenning aan een andere man te geven. Evenzeer is onwenselijk dat (de advocaat van) de verwekker zijn toevlucht zou moeten nemen tot het rauwelijks indienen van een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechtbank, teneinde het risico uit te sluiten dat de moeder voor de verwekker de weg om tot erkenning te komen blokkeert. Daarom moet ook in het geval de verwekker door middel van een brief van een advocaat aan de moeder toestemming tot erkenning heeft verzocht, aangenomen worden dat een daarna door de moeder aan een andere man gegeven toestemming tot erkenning slechts een voorwaardelijk karakter heeft zolang niet een (nadien) door de verwekker verzochte vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd. Teneinde te voorkomen dat de situatie te lang ongewis blijft, dient de verwekker het verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen uiterlijk drie maanden na de dag waarop de brief van de advocaat aan de moeder is verzonden; bij gebreke daarvan wordt een door de moeder aan een andere man gegeven toestemming onvoorwaardelijk. Deze periode van drie maanden is enerzijds lang genoeg om betrokkenen de gelegenheid tot beraad en overleg te geven, en anderzijds laat zij de betrokkenen niet onnodig lang in onzekerheid.
3.3.4
In het onderhavige geval heeft de man door middel van een brief van zijn advocaat van 4 december 2012 aan de moeder verzocht hem toestemming te verlenen om de dochter te erkennen (zie hiervoor in 3.1 onder ((ii)). Het inleidend verzoekschrift is op 18 februari 2013 bij de rechtbank ingediend (zie hiervoor in 3.2.1), derhalve binnen de zojuist vermelde termijn van drie maanden. Dat brengt mee dat het onderdeel terecht betoogt dat de toestemming van de moeder aan haar nieuwe partner om de dochter te erkennen nog slechts een voorwaardelijk karakter had. Het hof had daarom moeten beoordelen of aan de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend. Onderdeel 1a is derhalve gegrond.
3.4
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.V. Polak, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 oktober 2015.
Conclusie 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verzoek aan rechtbank tot vervangende toestemming tot erkenning kind (art. 1:204 lid 3 BW). Door moeder aan andere man gegeven toestemming voordat verzoek bij rechtbank was ingediend, maar nadat verwekker bij brief van zijn advocaat om toestemming aan de moeder had gevraagd. Is de gegeven toestemming voorwaardelijk? HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0745, NJ 2002/470.
Partij(en)
15/01266
Mr. F.F. Langemeijer
26 juni 2015
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de moeder]
In deze familierechtelijke zaak heeft de verwekker tevergeefs verzocht om vervangende toestemming tot de erkenning van een kind.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de moeder) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad2.. Op [geboortedatum] 2011 is de moeder bevallen van een dochter, genaamd [de dochter]. Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is.
1.1.2.
Van meet af aan heeft de man de dochter willen erkennen als zijn kind. De man heeft bij brief van zijn advocaat van 4 december 2012 aan de moeder verzocht hem schriftelijk toestemming te verlenen om de dochter te erkennen.
1.1.3.
Met toestemming van de moeder is de dochter is op 18 december 2012 door [betrokkene 1] (hierna: de nieuwe partner van de moeder) erkend als zijn kind. Sinds 4 maart 2013 zijn de moeder en haar nieuwe partner gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 18 februari 2013 heeft de man – voor zover thans nog van belang − op de voet van art. 1:204 lid 3 BW aan de rechtbank Den Haag verzocht hem vervangende toestemming tot erkenning te verlenen, hem (alleen of tezamen met de moeder) te belasten met het gezag over de dochter en een regeling vast te stellen voor de omgang tussen hem en de dochter.
1.3.
Bij beschikking van 25 februari 2013 is mr. R.N. Baldew benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige dochter. Bekend geworden met het feit dat de dochter is erkend door de nieuwe partner van de moeder, heeft de man aanvullend verzocht voor recht te verklaren dat de (onder 1.1.3 hiervoor genoemde) erkenning door de nieuwe partner van de moeder nietig is. De moeder heeft verweer gevoerd.
1.4.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 7 oktober 2013 een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming nodig geacht. De Raad heeft op 18 december 2013 rapport uitgebracht. Bij beschikking van 7 april 2014 heeft de rechtbank (voor zover thans van belang) voor recht verklaard dat de onder 1.1.3 genoemde erkenning door de nieuwe partner van de moeder nietig is en de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Den Haag gelast de desbetreffende akte van erkenning door te halen. De rechtbank heeft aan de man vervangende toestemming verleend om de dochter te erkennen. Met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken heeft de rechtbank de man en de moeder verwezen naar Bureau Jeugdzorg voor het onder begeleiding op gang brengen van omgang tussen de man en de dochter.
1.5.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij beschikking van 17 december 20143.heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken tot vernietiging van de erkenning van de dochter door de nieuwe partner van de moeder, tot verlening van vervangende toestemming tot erkenning en tot vaststelling van een regeling voor de omgang.
1.6.
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is niet tegengesproken.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Wettelijk kader
2.1.
Voor de wet wordt als ‘vader’ aangemerkt, onder meer, de man die het kind heeft erkend (art. 1:199 BW). De erkenning kan geschieden bij een akte als bedoeld in art. 1:203 BW. Ingevolge het bepaalde in art. 1:204 BW is de erkenning nietig, onder meer, wanneer zij is gedaan zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder indien het kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. Op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen kan de toestemming van de moeder worden vervangen door toestemming van de rechtbank, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, en mits deze persoon (a) de verwekker van het kind is of (b) de biologische vader van het kind is en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat (art. 1:204 lid 3 BW)4.. De formulering van deze maatstaf in de wet is mede ontleend aan de rechtspraak5..
2.2.
Blijkens art. 1:205 BW kan bij de rechtbank een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een kind op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, worden ingediend:
a. door het kind zelf (behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering);
b. door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
c. door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is haar toestemming tot de erkenning te geven.
2.3.
Daarnaast is het Openbaar Ministerie bevoegd om vernietiging van de erkenning wegens strijd met de openbare orde te verzoeken indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is. De verwekker zelf is niet opgenomen in art. 1:205 BW. Voor de verwekker staat een andere route open.
2.4.
Indien de verwekker bij de rechtbank een verzoekschrift indient met een verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van een kind, kan de moeder van dat kind vanaf dat moment aan een andere man slechts voorwaardelijk toestemming verlenen om dat kind te erkennen6.. Daarnaast kan zich het geval voordoen dat het kind al door een andere man is erkend met toestemming van de moeder vóórdat de verwekker zijn verzoekschrift bij de rechtbank indient7.. In dat geval kan de verwekker stellen dat de moeder, toen zij toestemming tot erkenning gaf aan die andere man, misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Een ongeldigverklaring van de door de moeder verleende toestemming ontneemt het fundament aan de erkenning van het kind door die andere man; in de geboorteakte kan de vermelding van die andere man als juridische vader worden doorgehaald8.. Daarna kan de verwekker alsnog het kind erkennen en als vader in de burgerlijke stand worden ingeschreven.
2.5.
De maatstaf is te vinden in HR 12 november 20049., waarvan de belangrijkste overwegingen luidden:
“3.5.1. (…) Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 en 9 vermelde gegevens is in het sinds 1 april 1998 geldende nieuwe afstammingsrecht in art. 1:204 lid 3 BW een regeling opgenomen die het mogelijk maakt dat de voor de erkenning van minderjarigen onder de zestien jaar vereiste toestemming van de moeder op verzoek van de man die het kind wil erkennen (en die de verwekker van het kind is) door de toestemming van de rechtbank wordt vervangen. Met deze bepaling wordt voortgebouwd op de onder het oude recht mede op basis van art. 8 EVRM tot ontwikkeling gekomen rechtspraak, waarin de verwekker de weigering van de moeder hem toestemming te geven tot erkenning kon doorbreken met een beroep op misbruik van bevoegdheid. Onder het nieuwe recht behoeft de verwekker die het kind wil erkennen, bij zijn verzoek om vervangende toestemming op de voet van art 1:204 lid 3 BW evenwel geen beroep te doen op misbruik van bevoegdheid. Bij de toepassing van deze bepaling komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Door de rechter zullen het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning (vgl. HR 16 februari 2001 (…), NJ 2001, 571).
3.5.2.
Ook onder het nieuwe recht kan zich evenwel de situatie voordoen dat de verwekker die het kind wil erkennen zich geconfronteerd ziet met het feit dat het kind inmiddels met toestemming van de moeder door een ander is erkend. Blijkens de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 heeft de wetgever deze situatie onder ogen gezien, maar daarin geen aanleiding gevonden tot een verruiming van de mogelijkheden tot vernietiging van de erkenning. Met name is ervan afgezien de verwekker op te nemen in de limitatieve opsomming in art. 1:205 lid 1 BW van personen die gerechtigd zijn een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning. In de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 6, blz. 40, is dit als volgt toegelicht:
‘De verwekker heeft immers de mogelijkheid om het kind, met vervangende toestemming van de rechter, te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om het kind te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er geen reden om hem achteraf de mogelijkheid te bieden de erkenning door een andere man te laten vernietigen. Die reden is er ook niet, indien de verwekker wel geprobeerd heeft het kind te erkennen, maar de moeder de toestemming heeft geweigerd en de rechter geen vervangende toestemming heeft verleend. Het geval dat overblijft, betreft de situatie dat de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Indien de rechter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning (vergelijk voor een dergelijk geval, waarin de moeder misbruik maakte van de bevoegdheid toestemming tot de erkenning te weigeren en vervolgens het kind liet erkennen door een andere man, HR 20 december 1991, NJ 1991, 598).’
In dezelfde Nota is op bladzijde 21 omtrent deze situatie nog het volgende opgemerkt:
‘Door de erkenning door de niet-verwekker wordt inderdaad de positie van de verwekker geraakt. Indien door de moeder de toestemming tot erkenning door een niet-verwekker is gegeven met wederom slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden, kan een dergelijke (schijn-)erkenning door de verwekker worden aangetast. Dit vloeit voort uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. (HR 20 december 1991, NJ 1992, 598). Voor het overige ben ik van oordeel dat in die gevallen dat een niet-verwekker het kind erkent, en de moeder daartoe op goede gronden toestemming geeft, alleen het kind, zoals ook is voorgesteld, deze erkenning achteraf moet kunnen vernietigen. Dit uiteraard behoudens de situaties dat onder invloed van bedreiging, bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden is gehandeld of er strijd is met de openbare orde.’
3.5.3.
Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat de wetgever het onder het nieuwe recht mogelijk heeft geacht dat de verwekker in een situatie waarin hij vervangende toestemming tot de erkenning heeft kunnen vragen maar zulks heeft nagelaten, met een beroep op misbruik van bevoegdheid de met toestemming van de moeder gedane erkenning van het kind aantast indien door de moeder toestemming tot erkenning door de niet-verwekker is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. Gelet op het standpunt van de wetgever dat er geen reden is de verwekker die heeft nagelaten gebruik te maken van de bevoegdheid het kind met vervangende toestemming van de rechtbank te erkennen, achteraf de mogelijkheid te bieden de door een andere man gedane erkenning te laten vernietigen, alsmede op de verstrekkende gevolgen die de vernietiging van een erkenning heeft, kan niet worden aangenomen dat bij de beantwoording van de vraag of bij het geven van toestemming aan een ander dan de verwekker sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid een ruimere maatstaf moet worden gehanteerd dan zojuist is weergegeven. Indien in de hier bedoelde situatie niet kan worden gezegd dat de moeder bij het geven van toestemming aan een ander dan de verwekker slechts het oogmerk had belangen van de verwekker te schaden, en waarin derhalve evenmin sprake is van het gebruiken van een bevoegdheid met een ander doel dan waarvoor zij is verleend noch van het ontbreken van een rechtens te respecteren belang bij het geven van die toestemming, heeft de wetgever blijkbaar aanvaard dat dan alleen het kind de erkenning moet kunnen vernietigen.
3.5.4.
Daarmee heeft de wetgever het belang van de verwekker dat zijn relatie met het kind rechtens wordt erkend als een familierechtelijke relatie niet uit het oog verloren en is hij (de wetgever) evenmin eraan voorbijgegaan dat in het nieuwe afstammingsrecht is beoogd meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid. De wetgever heeft immers, kennelijk mede met het oog op het belang van het kind, een regeling willen geven die voorkomt dat een eenmaal met toestemming van de moeder tot stand gekomen erkenning en daarmee de juridische status van het kind worden aangevochten, en daarop – afgezien van het geval dat het kind zelf de erkenning wil aantasten – slechts een beperkte uitzondering willen maken.
3.5.5.
Opmerking verdient dat het met de hiervóór aangehaalde parlementaire geschiedenis strookt in gevallen waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, bijvoorbeeld omdat hem niet bekend was dat hij de verwekker van het betrokken kind is, een minder strikte maatstaf te hanteren, te weten: of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder – telkens in verband met de belangen van het kind -, in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen voorkomen.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt, voor zover het berust op de opvatting dat de zojuist vermelde maatstaf dient te gelden ook in het geval de verwekker tijdig vóór de erkenning door een andere man een verzoek om vervangende toestemming heeft kunnen doen.”
2.6.
De vakliteratuur onderscheidt sinds de beschikking van 12 november 2004 twee gevallen. De A-G Verkade heeft deze samengevat als volgt10.:
“In het eerste geval heeft de verwekker vervangende toestemming tot de erkenning kunnen vragen, maar zulks nagelaten. De reeds gedane erkenning kan in dat geval alleen worden aangetast indien sprake is van misbruik van bevoegdheid door de moeder bij het verlenen van haar toestemming aan die erkenning daarin bestaande, dat de moeder haar toestemming gegeven heeft met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden (…).
In het tweede geval heeft de verwekker (redelijkerwijs) niet of niet tijdig om vervangende toestemming kunnen vragen. Hier acht de Hoge Raad een andere, minder strikte (maar nog steeds beperkte) maatstaf voor aantasting van toepassing, te weten: of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij de erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder – telkens in verband met de belangen van het kind -, in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen (…).”
2.7.
In de huidige zaak gaat het volgens het hof om ‘het eerste geval’. In de redenering van het hof heeft de man (de verwekker) geruime tijd gelegenheid gehad om zich met een verzoek om vervangende toestemming tot de rechtbank te wenden, voordat de nieuwe partner van de moeder de dochter erkende. De man heeft deze gelegenheid onbenut gelaten hoewel voor hem duidelijk was dat de moeder niet wenste dat hij de dochter zou erkennen (rov. 9). Om deze reden kan het verzoek van de man slechts worden toegewezen indien de moeder haar toestemming tot erkenning aan haar nieuwe partner heeft gegeven slechts met het oogmerk de belangen van de man (de verwekker) te schaden. Volgens het hof is dit oogmerk niet aannemelijk geworden.
Onderdeel 1 (erkenning)
2.8.
De kernoverwegingen van het hof luiden:
“8. (…) De verwekker van een kind heeft, gelet op de limitatieve opsomming in de wet, geen zelfstandige rechtsingang om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning door een ander. Hij kan evenwel met een beroep op misbruik van bevoegdheid van de moeder de erkenning van het kind door een ander dan de verwekker aantasten, indien de moeder het oogmerk had de belangen van de verwekker te schaden. Indien de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt een minder strikte maatstaf.
9. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder haar bevoegdheid jegens [lees: de man] heeft misbruikt door [de man] toestemming tot erkenning te weigeren en [de nieuwe partner van de moeder] wel toestemming daartoe te geven, voordat [de man] vervangende toestemming heeft kunnen vragen aan de rechter. In aanmerking genomen de lange tijd die [de man] heeft gehad om zich tot de rechter te wenden – waarvoor alle aanleiding bestond gezien het voor [de man] duidelijke standpunt van de moeder dat zij niet wilde dat hij de minderjarige zou erkennen, - lag het op zijn weg om tijdig actie te ondernemen. Dit heeft [de man] nagelaten. Dat er sprake zou zijn geweest van misbruik aan de zijde van de moeder en [de nieuwe partner van de moeder] is niet genoegzaam komen vast te staan.”
“10. Nu geen grond bestaat om de erkenning door [de nieuwe partner van de moeder] te vernietigen, vervalt ook de grond aan de verzochte vervangende toestemming tot erkenning door[de man].”
2.9.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen deze overwegingen. Het middelonderdeel valt uiteen in vier klachten:
Onderdeel 1.a klaagt dat het hof heeft miskend dat de moeder, nadat de man haar toestemming had gevraagd om de dochter als zijn kind te erkennen, slechts voorwaardelijk toestemming aan haar nieuwe partner kon verlenen om de dochter te erkennen. Volgens de klacht had het hof “naar de bedoeling van de wetgever” moeten beoordelen of aan de man vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend.
Onderdeel 1.b klaagt, subsidiair, dat het bestreden oordeel onvoldoende is toegelicht, nu het hof geen aandacht heeft besteed aan het feit dat de man de moeder om vervangende toestemming heeft gevraagd vóórdat de nieuwe partner van de moeder het kind erkende.
Onderdeel 1.c klaagt dat de bestreden beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, daar waar het hof heeft geoordeeld dat – enkel − stilzitten van de man alvorens zich tot de rechter te wenden, tot niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek leidt.
Onderdeel 1.d klaagt dat het oordeel van het hof onjuist en/of onbegrijpelijk is omdat uit het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is gebleken dat het in het belang van de dochter is dat de man haar als zijn kind erkent en, gelet op art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 en 7 IVRK, het belang van het kind de doorslag behoort te geven.
2.10.
De Hoge Raad heeft in zijn voormelde beschikking van 31 mei 2002 de grens gelegd bij het tijdstip waarop de verwekker zijn verzoekschrift indient bij de rechtbank. Hij overwoog:
“… dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verlenen van deze vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, de moeder aan een ander slechts voorwaardelijk toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd.” (rov. 3.5).
Zoals De Boer in zijn NJ-noot onder de beschikking van 12 november 2004 uiteenzet, brengt deze rechtspraak mee dat, bij weigering van de moeder om toe te stemmen, de verwekker niet moet treuzelen om aan de rechtbank vervangende toestemming te vragen.
2.11.
In dit geval staat vast dat het verzoekschrift van de man om vervangende toestemming tot erkenning is ingediend op 18 februari 2013, dus eerst nadat de nieuwe partner van de moeder met haar toestemming de dochter had erkend. Van een blokkerende werking zoals bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 31 mei 2002, kon daarom geen sprake zijn. Voor zover de man wil betogen dat een blokkerende werking reeds moet worden aangenomen vanaf het tijdstip waarop de verwekker aan de moeder de wens te kennen geeft het kind te willen erkennen, in die zin dat vanaf deze mededeling de moeder slechts voorwaardelijk aan een andere man toestemming tot erkenning kan geven, vindt de klacht geen steun in de wet, noch in de jurisprudentie. De in middelonderdeel 1.a bepleite remedie – namelijk het toekennen van blokkerende werking aan een (informeel) verzoek van de man aan de moeder om toestemming tot erkenning, of zelfs al aan de eenvoudige mededeling van de man dat hij voornemens is het kind te erkennen − stuit op het bezwaar dat de onzekerheid dan te lang blijft voortduren. Bij gebreke van een door de verwekker bij de rechtbank ingediend verzoekschrift, blijft een gegeven en onherroepelijk geworden rechterlijke beschikking uit. Dan kan niet het tijdstip worden bepaald waarop de blokkerende werking eindigt voor een andere man (hier: de nieuwe partner van de moeder) die het kind zou willen erkennen.
2.12.
De toepassing in de praktijk van het in alinea 2.5 – 2.6 hiervoor beschreven onderscheid kan moeilijkheden opleveren wanneer de moeder van het kind de verwekker in onzekerheid laat over het antwoord op de vraag wie de verwekker is, of in onzekerheid laat over haar antwoord op het aan haar gedane verzoek om toestemming tot erkenning. Wanneer de moeder de aspirant-vader ‘aan het lijntje houdt’, zal deze niet onmiddellijk geneigd zijn een verzoek om vervangende toestemming bij de rechtbank in te dienen. Hoe dan ook, in het onderhavige geval is in de redenering van het hof geen sprake geweest van onzekerheid bij de man over het standpunt van de moeder: het hof spreekt in rov. 9 over een voor de man duidelijk standpunt van de moeder dat zij niet wilde dat hij de dochter zou erkennen. Dan geldt de in rov. 3.5.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 12 november 2004 omschreven maatstaf. De rechtsklacht van onderdeel 1.a en de motiveringsklacht van onderdeel 1.b stuiten hierop af.
2.13.
Onderdeel 1.c mist feitelijke grondslag. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat – enkel − het stilzitten van de man tot niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek leidt. Volgens het hof lag het in de gegeven omstandigheden op de weg van de man om tijdig actie te ondernemen. Het hof heeft de in rov. 3.5.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 12 november 2004 omschreven maatstaf toegepast. Anders dan bij rechtsverwerking, heeft het (te) lang wachten met het indienen van een verzoekschrift niet een algeheel verlies van een recht tot gevolg: het (te) lang wachten heeft hier tot gevolg dat de beoordelingsmaatstaf met betrekking tot het beweerde misbruik door de moeder van haar toestemmingsbevoegdheid verschuift.
2.14.
Onderdeel 1.d ziet op het voorschrift in art. 7 lid 1 IVRK dat het kind, voor zover mogelijk, het recht heeft zijn ouders te kennen en door hen te worden verzorgd, respectievelijk op het voorschrift in art. 3 lid 1 IVRK, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. De bestreden beslissing staat geenszins in de weg aan het verstrekken van afstammingsinformatie aan de dochter, met inbegrip van het feit dat de verwekker in biologisch opzicht haar vader is. De omstandigheid dat de Raad voor de Kinderbescherming het in het belang van de dochter heeft geacht dat zij door de man werd erkend11., noopte het hof niet tot afwijking van het in alinea 2.5 hiervoor genoemde criterium. Voor een wettelijk vaderschap is niet vereist dat de man die het kind erkent in biologisch opzicht de vader is. Een kind kan er belang bij hebben dat in het ‘vacante’ vaderschap wordt voorzien door de man met wie het kind familie- en gezinsleven (in de sociale en affectieve betekenis van het woord) onderhoudt12.. Nu het cassatiemiddel met betrekking tot deze IVRK-bepalingen niet nader is uitgewerkt, moet ik met deze korte opmerking volstaan.
2.15.
Voor zover het middelonderdeel verwijst naar art. 8 EVRM, verdient aandacht de beslissing van het EHRM in Rózanski/Polen13.. De klager in die zaak wilde laten vaststellen dat hij de vader was. Zijn verzoek werd afgewezen op grond van het feit dat de nieuwe partner van de moeder het kind inmiddels had erkend. Het EHRM achtte een schending van art. 8 EVRM aanwezig, enerzijds vanwege gebreken in de procedure, anderzijds vanwege het ontbreken van richtlijnen hoe de (discretionair geachte) bevoegdheid van de Poolse autoriteiten moest worden uitgeoefend. Het EHRM overwoog:
77. (…) the Court notes that the prosecuting authorities and the courts reiterated in their decisions given after the child had been recognised by J.M. that the mere fact of this legal recognition by another man was sufficient to refuse the applicant's requests to have his biological paternity recognised (§§ 25, 28, 33 above).
While it was obviously reasonable to take into consideration the fact that the legal paternity of the child had already been established, in the Court's view, there were also other factual elements of the situation which should have been taken into account by the authorities examining the case. In this connection the Court notes that no steps were taken by the authorities to establish the actual circumstances of the child, the mother and the applicant or that any relevant evidence had been taken. It further observes that on no occasion was the applicant interviewed by the authorities in order to have his parental skills established and assessed by the authorities. The reasoning of the decisions given by the authorities was perfunctory, the mere reference to the recognition of paternity by J.M. being the only justification for their refusals to deal with the applicant's repeated requests.
78. In the Court's view, in the circumstances of the present case it would have been reasonable to expect that the authorities, when responding to the applicant's efforts after July 1996 to have J.M's paternity challenged, would consider the relative weight of, on the one hand, the interests of the applicant as a putative biological father and, on the other, of the child and the family that the recognition by J.M. had created. While the Court acknowledges that it can be surmised that that the authorities, when giving their decisions after the child had been recognised by J. M. might not have wanted to disturb the legal relationship between the child and his mother's new partner, it is open to criticism that no examination of these interests against the factual background of a particular case has been effected or even considered. Moreover, it was not examined at all whether in the circumstances of the case the examination of the applicant's paternity would harm the child's interests or not.
Hence, in the Court's view, the manner in which the discretionary powers of the authorities were exercised in deciding whether to challenge legal paternity established by the declaration made by J.M. in July 1996 i.e. the absence of any steps taken to establish the actual circumstances of the case does not seem to have ensured that the rights and interests of the applicant have been given due consideration.
79. To sum up, when making the assessment of the case the Court had regard to the circumstances of the case seen as a whole. Hence, it has taken into consideration, firstly, the lack of any directly accessible procedure by which the applicant could claim to have his legal paternity established (see § 73 above). Secondly, the Court noted the absence, in the domestic law, of any guidance as to the manner in which discretionary powers vested on the authorities in deciding whether to challenge legal paternity established by way of a declaration made by another man should be exercised (see § 76 above). Thirdly, the Court considered the perfunctory manner in which the authorities exercised their powers when dealing with the applicant's requests to challenge this paternity (see § 77 above). Having examined the manner in which all these elements taken together affected the applicant's situation, the Court concludes that, even having regard to the margin of appreciation left to the State, it failed to secure to the applicant the respect for his family life to which he is entitled under the Convention (Mizzi v. Malta, no. 26111/02 § 114, mutatis mutandis).
80. There has therefore been a violation of Article 8 of the Convention.”
2.16.
De procedurele kant van de zaak is in het cassatiemiddel niet ter discussie gesteld. In de toepassing door het hof van de maatstaf van HR 12 november 2004 ligt besloten dat in het nationale recht voldoende guidance bestaat ten aanzien van de maatstaf die de rechter toepast. Waar het hof uitdrukkelijk vaststelt dat dat de man geruime tijd de gelegenheid heeft gehad om een verzoekschrift tot het verkrijgen van vervangende toestemming in te dienen doch van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, kan in zijn algemeenheid niet worden volgehouden dat het hof aan de rechten en belangen van de man onvoldoende aandacht heeft besteed (in de woorden van het EHRM: ‘due consideration’ heeft gegeven). Onderdeel 1.d faalt.
Onderdeel 2 (omgang)
2.17.
Onderdeel 2 is gericht tegen de afwijzing van de verzochte omgangsregeling. De klacht is gericht tegen rov. 12 en 13 en meer in het bijzonder tegen de slotsom dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om een nauwe persoonlijke betrekking (family life) tussen de man en de dochter aan te nemen.
2.18.
Onderdeel 2.a klaagt dat het hof miskent dat indien de man vóór de geboorte een relatie met de moeder had die op één lijn valt te stellen met een huwelijk, door het enkele feit van de geboorte van een kind uit deze relatie het family life zich uitstrekt ook over de relatie tussen de verwekker en het kind14.. Nu in dit geding is vastgesteld dat de man een affectieve relatie met de moeder heeft gehad, had het hof behoren te onderzoeken of deze heeft geleid tot ‘family life’ van de man met het kind. Onderdeel 2.b sluit hierbij aan met een subsidiaire motiveringsklacht.
2.19.
Het enkele feit van de biologische verwantschap (d.w.z. het feit dat vaststaat dat de man de verwekker is) wordt naar vaste rechtspraak niet toereikend geacht voor het vestigen van family life in de zin van art. 8 EVRM. In gelijke zin heeft het hof, in cassatie onbestreden, geoordeeld (in rov. 12 van zijn beschikking). Wel is mogelijk dat de geboorte van het kind in combinatie met bijkomende omstandigheden noopt tot het aannemen van family life. Het is dan aan de man (de biologische vader) om deze bijkomende omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. De bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn hetzij in de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij in de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan15..
2.20.
Het middelonderdeel heeft het oog op gevallen waarin de biologische vader een relatie met de moeder heeft gehad die op één lijn te stellen is met een huwelijk. Zo opgevat, mist de klacht doel. Het vastgestelde bestaan van een ‘affectieve’ relatie tussen de man en de moeder betekent immers nog niet dat sprake is geweest van een relatie die op één lijn kan worden gesteld met een huwelijk. Volgens de vrouw is nooit sprake geweest van enig gezinsleven van partijen; volgens de man wel. Het hof constateert dat partijen van mening verschillen over de duur van hun relatie, over de vraag of zij wel of niet hebben samengewoond, over de gebeurtenissen rondom de zwangerschap en de geboorte, over de verzorging van de dochter en over de aanwezigheid van de nieuwe partner bij de moeder.
2.21.
Mede gelet op het feit dat het aantal huwelijken geleidelijk afneemt in verhouding tot het aantal gevallen waarin levenspartners ongehuwd samenwonen16., wil ik de klacht in ruimer zin opvatten17.. Art. 8 EVRM beschermt niet alleen gezinsleven maar ook privéleven van personen tegen overheidsinmenging. Hierdoor komt ook een intended family life binnen het bereik van artikel 818.. Zoals gezegd, rust de stelplicht ten aanzien van de benodigde bijkomstige omstandigheden op de man. In rov. 13 is het hof tot de slotsom gekomen dat per saldo er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de dochter. Hieruit volgt dat het hof hééft onderzocht of de relatie tussen de man en de moeder in combinatie met de geboorte van de dochter uit die relatie een ‘family life’ tussen de man en het kind heeft opgeleverd, maar die vraag ontkennend heeft beantwoord. De rechtsklacht van onderdeel 2.a faalt om deze reden.
2.22.
Het hof heeft bij zijn onderzoek naar bijkomende omstandigheden aandacht besteed aan de aard van de relatie van de man met de moeder, aan zijn eventuele betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (wijzen de omstandigheden op voorgenomen gezinsleven?) en aan de mogelijkheid dat na de geboorte een band tussen de man en de dochter is ontstaan. In rov. 13 komt het hof tot de slotsom dat noch de rechter noch de Raad voor de Kinderbescherming hierover duidelijkheid heeft kunnen krijgen. Waar de stelplicht op de man rust, was daarmee de beslissing gegeven. Het hof heeft blijkbaar geen heil gezien in een aanhouding van de zaak om nadere inlichtingen hierover in te winnen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk voor de lezer. Het hof overweegt in dit verband dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de voorzieningenrechter in 2013 tot tweemaal toe heeft geoordeeld dat niet is komen vaststaan dat sprake is van een ‘nauwe persoonlijke betrekking’ tussen de man en de dochter en dat de man in dit hoger beroep geen andere feiten heeft aangedragen dan hij reeds in die kort gedingprocedures had gedaan. De door de man aangedragen feiten en omstandigheden heeft het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, niet voldoende geacht om van een inbreuk op zijn recht op family life (of, zo voeg ik toe, op zijn recht op private life) te kunnen spreken. De slotsom is dat ook de motiveringsklacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2015
Partijen verschillen van mening over de datum van beëindiging van hun relatie (vóór of na de geboorte van de dochter); het hof heeft dit in het midden gelaten in rov. 7.
Gerechtshof Den Haag 17 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4153.
De categorie genoemd onder (b) is toegevoegd bij wet van 25 november 2013, Stb. 480. Zie over deze wetswijziging onder meer: A. Mollema, “Wie wordt de tweede ouder? De biologische vader en de duomoeder in juridische strijd verwikkeld, nu en in de toekomst”, in: T. Greverdinck e.a. (red.), Wetenschappelijk Bijdragen, 2014, blz. 207 - 222.
HR 16 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0032, NJ 2001/571 m.nt. J. de Boer; zie onder het vroegere afstammingsrecht: HR 22 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0159, NJ 1991/376 m.nt. E.A.A. Luijten. Zie voorts: Groene Serie, Personen- en familierecht, ad art. 1:204 BW (W.M. Schrama); Asser/De Boer 1*, 2010 nrs. 715 e.v.
HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0745, NJ 2002/470 m.nt. J. de Boer. rov. 3.5.
HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386, NJ 2005/248 m.nt. J. de Boer.
HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4496.
Zie blz. 2 van de beschikking van de rechtbank van 7 april 2014.
Vgl. Asser-De Boer I*, 2010, nr. 717 - 718.
Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar: EHRM 26 mei 1994 (Keegan), NJ 1995/247; EHRM 27 oktober 1994 (Kroon), NJ 1995/248; EHRM 15 september 2011 (Schneider/Duitsland), appl.no. 17080/07, EHRC 2011/19 m.nt. J.H. Gerards. Zie voor een uitgebreid rechtspraakoverzicht: Asser/De Boer I*, 2010, nr. 13a.
HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5798, NJ 2013/122 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Voor nadere gegevens: ECLI:NL:PHR:2012:BW7010, voetnoot 14.
Zie: S.F.M. Wortmann, punt 6 van de reeds aangehaalde annotatie in NJ 2013/122.
Vgl. EHRM 15 september 2011 (Schneider, reeds aangehaald), punt 81.
Beroepschrift 17‑03‑2015
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND
Verzoekschrift tot cassatie
Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
[17 MAA. 2015]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna te noemen: de verwekker), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoeker in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en als zijn cassatie-advocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
In vorige instantie is als verweerster in eerste aanleg/verzoekster in appel verschenen:
mevrouw [de moeder], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres] (hierna te noemen: de moeder).
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage, afdeling civiel recht, gegeven en uitgesproken op 17 december 2014, onder zaaknummer 200.151.862/01.
Verzoeker voert tegen de beschikking(en) van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Anders dan de rechtbank in eerste aanleg op goede gronden juist had geoordeeld en beslist dat in deze zaak de moeder misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid haar nieuwe levenspartner toestemming te verlenen om haar kind te laten erkennen terwijl de verwekker reeds voornemens was dit te doen, heeft het hof in het hoger beroep ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze geoordeeld en beslist dat de verwekker te laat de rechtbank de vervangende toestemming tot erkenning had verzocht en daarnaast niet was komen vast te staan dat de moeder van haar bevoegdheid heeft misbruikt gemaakt hoewel vaststaat dat na de geboorte van het kind de verwekker van meet af aan te kennen heeft gegeven haar te willen erkennen waarvoor de moeder steeds toestemming heeft geweigerd. In cassatie wordt betoogd dat het hof een onjuiste, want: te strenge, maatstaf heeft aangelegd nu het enkel feit dat de verwekker enige tijd heeft laten verstrijken om zich tot de rechter te wenden, niet voldoende is om te oordelen dat de verwekker daarmee zijn (fundamenteel) recht op erkenning van zijn kind heeft verwerkt en daarom niet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot vervangende toestemming in de zin van art. 1:204 BW. Ook wordt geklaagd dat het hof in het licht van de vaststaande feiten en de gedingstukken waaronder de beschikkingen van de rechtbank ten onrechte en onbegrijpelijkerwijs tot zijn oordeel is gekomen dat niet sprake is geweest van misbruik aan de zijde van de moeder.
Inleidende opmerkingen
(i)
De verwekker en de moeder hebben enige tijd een affectieve relatie gehad. De heer [de man] is de verwekker van [de dochter] (hierna: [de dochter]), die uit hun relatie is geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats]. Verweerster in cassatie is haar moeder.
(ii)
Bij brief van 4 december 2012 heeft de man aan de moeder laten weten dat hij [de dochter] wil erkennen en de moeder verzocht toestemming te geven voor de erkenning.
(iii)
[de dochter] is op 18 december 2012 erkend door [betrokkene 1] (hierna: de partner).
(iv)
De verwekker heeft bij verzoekschrift van 18 februari 2013 de rechtbank te Den Haag verzocht om hem vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [de dochter], een omgangsregeling vast te stellen en gezamenlijk ouderlijk gezag op te dragen. De moeder heeft inhoudelijk verweer gevoerd. De verwekker heeft zijn verzoek aangevuld met een verzoek om te bepalen dat de erkenning van [de dochter] door de partner nietig is op grond van misbruik van omstandigheden (dit verzoek speelt in cassatie verder geen rol van betekenis).
De rechtbank heeft een bijzonder curator benoemd.
(v)
De man heeft in kort geding om de vaststelling van een omgangsregeling gevorderd. Deze vordering is afgewezen bij vonnis van 25 maart 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.
(vi)
De moeder heeft in kort geding gevorderd om de man een straatverbod op te leggen. Deze vordering is daarop afgewezen bij vonnis van 11 juni 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.
(vii)
Sinds 4 maart 2013 oefenen de moeder en de partner samen het ouderlijk gezag uit.
(viii)
Met vooropstelling van de norm voortvloeiend uit HR 12 november 2004, NJ2005/248, heeft de rechtbank bij haar tussenbeschikking van 7 oktober 2013 overwogen als volgt:
‘In dit geval is komen vast te staan dat de moeder [de dochter] door [betrokkene 1] heeft laten erkennen slechts twee weken na de ontvangst van de brief waarin [de man] middels zijn advocaat verzocht heeft [de dochter] te mogen erkennen. De moeder heeft desgevraagd ter terechtzitting verklaard dat zij zich niet meer zoveel kan herinneren over de ontvangst van voornoemde brief. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij op dat moment druk was met andere zaken, zodat zij geen aandacht heeft besteed aan het verzoek van [de man]. Zij heeft wel aangegeven dat zij met [betrokkene 1] al vaker had gesproken over de mogelijkheid dat [betrokkene 1] [de dochter] zou erkennen, maar dat het daarvan niet eerder was gekomen. De moeder heeft geen verklaring kunnen geven voor het korte tijdsverloop tussen de ontvangst van de brief van [de man] en de erkenning door [betrokkene 1].
Hoewel het op zichzelf mogelijk is dat de moeder en [betrokkene 1] eerder plannen tot erkenning hadden, is het opmerkelijk dat deze heeft plaatsgevonden zeer kort na de ontvangst van de brief van (de advocaat van) [de man] waarin hij mededeelde [de dochter] te willen erkennen. De moeder heeft voor deze gang van zaken geen afdoende verklaring kunnen geven. Op grond van deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat de moeder [betrokkene 1] toestemming voor erkenning heeft gegeven met het doel om de belangen van [de man] te schaden. Dit betekent dat [de man] de erkenning door [betrokkene 1] in beginsel met succes kan aanvechten.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de verzochte aantasting van de erkenning door [betrokkene 1] alleen in het belang van [de dochter] is, wanneer deze gevolgd kan worden door een erkenning door [de man]. Of van een erkenning door [de man] sprake kan zijn, hangt af van de beslissing op het verzoek van [de man] om het vervangende toestemming tot erkenning te verlenen, zoals hierna te bespreken.’
Voor de beantwoording van de vraag of vervangende toestemming voor erkenning door de verwekker belangen van de moeder bij ongestoorde verhouding met [de dochter] zou schaden, heeft de rechtbank daarop de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek opgedragen.
De verwekker heeft aanvullend het opleggen van een dwangsom verzocht, onder verwijzing naar de verklaring van de moeder ter zitting van 10 maart 2014 (zie de aantekeningen):
‘V: Sta niet open voor iets. [de dochter] heeft een vader en dat ik [betrokkene 1]. Hij is bio-vader hij had van begin moeten klaar staan en niet pas later. [de dochter] kent geen andere vader dan [betrokkene 1]. Hoe moet ik uitleggen dat er een andere vader is.’
(ix)
Bij eindbeschikking van 7 april 2014 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de erkenning van [de dochter] door de partner nietig is en aan de man vervangende toestemming verleend om [de dochter] te erkennen. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat tussen [de dochter] en de verwekker begeleide omgang dient plaats te vinden en heeft de moeder veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,- per keer dat zij in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan het opstarten en uitvoeren van begeleide contacten tussen de man en [de dochter] tot maximaal € 5000,-. Het verzoek tot het opdragen van gezamenlijk gezag is afgewezen.
(x)
De moeder is in hoger beroep gekomen van deze beschikkingen van de rechtbank bij het gerechtshof Den Haag. De man heeft een verweerschrift ingediend.
(xi)
Het hof heeft bij eindbeschikking van 17 december 2014 de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek:
- —
tot vernietiging van de erkenning van [de dochter] door de partner;
- —
hem vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van [de dochter];
- —
tot vaststelling van een omgangsregeling.
Op grond van de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de verwekker zich niet verenigen met de (voor [de dochter] en hem ingrijpende) beslissing van het hof tot vernietiging van de beschikkingen van de rechtbank en (alsnog) tot niet-ontvankelijkverklaring in zijn inleidend verzoek van de man tot nietigverkaring van de erkenning door de partner, op de wijze en gronden als het hof in zijn beschikking heeft gedaan.
Klachten
Door in zijn beschikking te oordelen en beslissen op de gronden en wijze als het hof heeft gedaan in rov. 9 e.V., heeft het hof het recht geschonden, dan wel (of althans) de beschikking niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed om de aan zijn oordelen en beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verwekker in zijn verzoeken ten grondslag liggende gedachtegang (afdoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te laten zijn om de hierna volgende redenen. Deze algemene rechts- en motiveringsklachten worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
1.a
Door in rov. 9 en 10 van zijn beschikking te overwegen:
- ‘9.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder haar bevoegdheid jegens [de man] heeft misbruikt door [de man] toestemming tot erkenning te weigeren en [betrokkene 1] wel toestemming daartoe te geven, voordat [de man] vervangende toestemming heeft kunnen vragen aan de rechter. In aanmerking genomen de lange tijd die [de man] heeft gehad om zich tot de rechter te wenden — waarvoor alle aanleiding bestond gezien het voor [de man] duidelijke standpunt van de moeder dat zij niet wilde dat hij de minderjarige zou erkennen — , lag het op zijn weg om tijdig actie te ondernemen. Dit heeft [de man] nagelaten. Dat er sprake is geweest van misbruik aan de zijde van de moeder en [betrokkene 1] is niet genoegzaam komen vast te staan.
- 10.
Nu geen grond bestaat om de erkenning door [betrokkene 1] te vernietigen, vervalt ook de grond aan de verzochte vervangende toestemming tot erkenning door [de man].’
heeft het hof het recht geschonden, nu het hof aldus heeft miskend dat het onderhavige geval waarin [de man] reeds een advocaat in de arm had genomen om een procedure tot het verkrijgen van vervangende toestemming in gang te zetten, de toestemming aan een ander dan de verwekker niet meer onvoorwaardelijk gegeven kan worden. Althans heeft het hof in het licht van deze en volgende feiten zijn oordeel dat de verwekker — kort gezegd — niet tijdig actie heeft ondernomen, ontoereikend heeft gemotiveerd. Vooropgesteld moet worden dat:
- —
aan de erkenning sinds 1 april 1998 minder vergaande rechtsgevolgen zijn verbonden dan voorheen en de voortzetting van het feitelijke gezinsleven van het kind met de moeder en haar nieuwe partner ook zonder dat deze het kind erkent, wordt beschermd door de mogelijkheid van het gezamenlijk gezag ingevolge art. 1:253t e.v. BW (zie hierover nader nrs. 2.6 en 2.7 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 9 april 2004, NJ2005/565);
- —
aan het afstammingsrecht zoals dat sinds eerder genoemde datum geldt, ten grondslag ligt dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking en dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de biologische werkelijkheid;
- —
nu de wetgever met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van een vervangende toestemming juist heeft beoogd bij afstamming meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid, met name niet worden aanvaard dat reeds het enkele feit dat het kind (enige) weerslag ondervindt van de inbreuk die de erkenning maakt op het tussen hem en de echtgenoot van zijn moeder bestaande ‘family life’, schade aan zijn belangen als bedoeld in art. 1:204 lid 3 BW oplevert (zie in deze zin o.m. HR 16 februari 2001, NJ2001/571);
- —
Uw Raad in HR 31 mei 2002, NJ2002/470 nu juist heeft geoordeeld en uitgemaakt dat :
‘Met de strekking van deze regeling [van art. 1:204 BW, adv.] is onverenigbaar dat in een geval waarin de vraag of de gronden tot weigering van de vervangende toestemming ontbreken aan de rechter is voorgelegd, de moeder de beoordeling daarvan en daarmee de erkenning door de verwekker die reeds om vervangende toestemming heeft gevraagd, zou kunnen blokkeren door aan een ander die het kind wil erkennen, daartoe toestemming te verlenen vóórdat definitief op het desbetreffende verzoek van de verwekker is beslist. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat vanaf het moment waarop een verzoek tot het verlenen van deze vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, de moeder aan een ander slechts voorwaardelijk toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke beslissing is geweigerd.’
en, ten slotte,
- —
de wetgever juist en vooral onder ogen heeft gezien een situatie als de onderhavige waarin de moeder toestemming tot erkenning weigert en wel toestemming geeft aan een ander tot erkenning, voordat de verwekker een procedure bij de rechter tot vervanging van de toestemming kan starten. Zie Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1996–1997, 24 649, nr. 6, p. 40 waar wordt aangegeven hoe deze situatie volgens de wetgever dient te worden opgelost:
‘Indien de rechter alsnog vervangende toestemming verleent, kan dit in dit geval leiden tot doorhaling van de latere erkenning (vergelijk voor een dergelijk geval, waarin de moeder misbruik maakte van de bevoegdheid toestemming tot de erkenning te weigeren en vervolgens het kind liet erkennen door een andere man, HR 20 december 1991, NJ 1992, 598)’
Vaststaat dat de verwekker (de heer [de man]) zich op het moment dat de moeder toestemming aan de partner had gegeven om [de dochter] te erkennen zich al tot een advocaat had gewend met het doel te komen tot erkenning van [de dochter]. Bij brief van 4 december 2012 van deze advocaat heeft [de man] de moeder verzocht hem uiterlijk binnen zeven dagen na dagtekening van die brief vervangende toestemming te geven voor de erkenning. Dat [de man] niet direct een verzoekschrift heeft doen uitgaan om zich tot de rechter te wenden, was in het licht van de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever niet vereist en strookt ook niet met de algemeen heersende rechtsopvatting, dat vooreerst en zoveel mogelijk wordt gepoogd buiten tussenkomst van de overheidsrechter in der minne tot een overeenstemming tussen de moeder en de verwekker van hun minderjarig kind in familierechtelijke kwesties als de onderhavige. Zulks is dan ook (en des te meer) alleszins verklaarbaar met het oog op de geldende gedragsregels van advocaten.
Verwezen wordt naar regel 4 Gedragsregels 1992:
‘De advocaat dient zich voor ogen te houden dat een regeling in der minne vaak de voorkeur verdient boven een proces.’
en regel 19 Gedragsregels 1992:
‘De advocaat is verplicht, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van executiemaatregelen, zijn wederpartij of, zo deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat van zijn voornemen kennis te geven. In beginsel dient hij daarbij een redelijke tijd voor beraad te geven. Waar redelijkerwijs mogelijk voert hij overleg over het tijdstip van behandeling van een zaak.’
In het licht van het voorgaande is 's hofs oordeel in rov. 9 aldus onjuist omdat het hof heeft miskend dat de moeder in deze omstandigheden alleen voorwaardelijk toestemming kon verlenen voor erkenning door de partner, zodat het hof naar de bedoeling van de wetgever op grond van de maatstaf van art. 1:204 lid 3 BW had te beoordelen of het verlenen van vervangende toestemming aan de heer [de man] als verwekker van het kind kon worden verleend.
1.b
Indien het hof naar het oordeel van Uw Raad de juiste maatstaf heeft aangelegd, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat daarin geen enkele (kenbare) aandacht is besteed aan het, ook in appel (rov. 7), vaststaande feit dat de heer [de man] met tussenkomst van een advocaat al om vervangende toestemming had verzocht en de moeder daarop niettemin vervangende toestemming verleende aan de partner slechts veertien dagen na ontvangst van deze brief, zulks terwijl — zoals onder 1.a aangevoerd — [de man]'s advocaat op grond van zijn gedragsregels niet binnen die termijn namens zijn cliënt een procedure had kunnen starten. Daarmee is 's hofs hiervoor bestreden oordeel en gegeven motivering bovendien, of althans, onbegrijpelijk in het licht van de overweging van de rechtbank bij tussenbeschikking van 7 oktober 2013 (zie de inleidende opmerkingen sub viii) dat ‘het opmerkelijk [is] dat deze heeft plaatsgevonden zeer kort na de ontvangst van de brief van (de advocaat van) [de man] waarin hij mededeelde [de dochter] te willen erkennen’ (waarvoor de moeder geen afdoende verklaring kon geven), nu ook in hoger beroep vaststond dat de verwekker van meet af aan het kind wilde erkennen en de moeder genoegzaam bekend was dat de verwekker door een advocaat bijgestaan werd in de onderhandelingen en correspondentie over de erkenning van en omgang met het kind. 's Hofs oordeel is tegen die achtergrond niet-concludent en behoefde nadere motivering om in het licht van vorenbedoelde feiten en omstandigheden begrijpelijk te (kunnen) zijn.
1.c
Door in (rov. 9 e.v. van) zijn beschikking (uitsluitend en) alleen op grond van de lange tijd die [de man] als verwekker heeft gehad om zich tot de rechter te wenden — waarvoor volgens het hof alle aanleiding bestond gezien het voor hem duidelijke standpunt van de moeder dat zij niet wilde dat hij de minderjarige zou erkennen — te oordelen en beslissen dat [de man] daarmee niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van het kind (als bedoeld in art 1:204 BW) omdat het op zijn weg lag om tijdig actie te ondernemen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande doel en strekking van de in art. 1:204 BW neergelegde wettelijke regeling en (of althans) heeft het hof een verkeerde, te ruime, maatstaf aangelegd nu ook in gevallen als het onderhavige volgens vaste rechtspraak van Uw Raad voor verwerking van het fundamenteel recht van de verwekker tot (verkrijging van vervangende toestemming voor de) erkenning van zijn kind als bedoeld in art. 1:204 BW — mede gelet op art. 8 EVRM — onvoldoende is dat de verwekker enkel stilzit (heeft stilgezeten) alvorens zich tot de rechter te wenden als de moeder weigert mee te werken aan de door de verwekker van meet af aan beoogde erkenning.
Enkel tijdsverloop is immers onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Anders dan de vaste rechtspraak van Uw Raad voorschrijft, heeft het hof ten onrechte niet (mede) in zijn beoordeling betrokken c.q. in aanmerking genomen (door de moeder gestelde) bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij onder de gegeven feiten en omstandigheden er op mocht vertrouwen (mocht verwachten) dat de verwekker zijn aanspraak (fundamenteel recht) op erkenning van het minderjarig kind op de voet van art. 1:204 BW in rechte geldend zou maken. Voor zover het hof dit wel in zijn beoordeling heeft betrokken, heeft het hof zijn beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed, nu uit de gegeven motivering niet (kenbaar) volgt dat en op grond van welke bijzondere omstandigheden het van oordeel is geweest dat de moeder erop mocht vertrouwen dat hij zich niet tot de rechter zou wenden op de voet van art. 1:204 vervangende toestemming tot erkenning te vragen.
1.d
Daarmee, of daarnaast, is het hiervoor bestreden oordeel van het hof in (rov. 9 e.v. van) zijn beschikking in het licht van de door art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 en 7 IVRK gewaarborgde fundamentele rechten van het kind onjuist dan wel onbegrijpelijk in het licht van het feit dat zowel de bijzonder curator als de Raad voor de Kinderbescherming hadden gerapporteerd dat het in het belang van het kind was (en is) dat de heer [de man] als verwekker haar erkent (zie aldus ook de verklaring van de bijzonder curator in appel; rov. 6 van de hofbeschikking), terwijl de voornoemde verdragsbepalingen, in onderlinge samenhang bezien, meebrengen dat het belang van het kind in gevallen als het onderhavige de doorslag moet geven.
2.a
Door in rov. 12 en 13 te overwegen:
- ‘12.
Ten aanzien van het inleidend verzoek van [de man] tot omgang met de minderjarige, overweegt het hof als volgt. Nu aan hem geen vervangende toestemming wordt verleend voor de erkenning van de minderjarige, dient te worden beoordeeld of [de man] ontvankelijk is in dit verzoek. Voorwaarde daarvoor is dat tussen [de man] en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het verwekkerschap alleen is onvoldoende om een dergelijke nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen.
- 13.
Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en de minderjarige. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, bestaat er tussen partijen een verschillend beeld van hun relatie en het contact dat [de man] met de minderjarige heeft gehad.(…)’
heeft het hof bovendien of althans het recht geschonden, nu het hof aldus heeft miskend dat tussen de verwekker en het kind, door het enkele feit van de geboorte, ‘family life’ bestaat als hij vóór de geboorte een relatie met de moeder had die met een huwelijk op één lijn valt te stellen (vaste rechtspraak; zie EHRM 26 mei 1994 (KEEGAN), NJ1995/247; EHRM 27 oktober 1994, NJ1995/248 en EHRM 15 september 2011, app.no. 17080/07; SCHNEIDER/DUITSLAND). Nu in ieder geval tussen partijen vaststaat dat [de dochter] uit een affectieve relatie is geboren, had het hof ten minste dienen te onderzoeken of die voor de geboorte bestaande affectieve relatie ‘family life’ oplevert tussen de heer [de man] als verwekker en [de dochter], hetgeen het hof ten onrechte heeft nagelaten dan wel (of althans) niet kenbaar in zijn motivering heeft betrokken.
Immers, ook een combinatie van omstandigheden van voor de geboorte en na de geboorte in onderlinge samenhang en verband ertoe kan leiden dat het bestaan van ‘family life’ wordt aangenomen. Zie in dit verband voor een geval waarin het ging het om een niet erg stabiele relatie tussen de moeder en de verwekker waarin zij gedurende enige tijd wel veel bij elkaar waren maar niet hadden samengewoond HR 19 mei 2000, NJ2000/545.
2.b
Voor het geval het hof mocht hebben geoordeeld dat zowel de voor de geboorte van [de dochter] bestaande affectieve relatie tussen de moeder en de verwekker als combinatie van omstandigheden voor en na de geboorte in onderlinge samenhang en verband onvoldoende zijn voor het aannemen tussen de man en [de dochter] van ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM, is dat (kennelijk) oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Bij het motiveren van zijn oordeel had het hof kenbaar zich rekenschap van dienen te geven dat een oordeel dat er tussen partijen een verschillend beeld van hun relatie bestaat, welke oordeel slechts steunt op een enkele (blote) ontkenning van de moeder van alle door de man aangevoerde omstandigheden, met daaraan gekoppeld de feitelijke ontzegging van ieder (fundamenteel) recht op (enige) omgang van de heer [de man] als verwekker c.q. biologische vader van zijn dochter [de dochter], een zeer ingrijpende beslissing is die, tegenover de uitvoerige motivering van de rechtbank in de beroepen beschikkingen, niet zodanig summier mag worden gemotiveerd als op de wijze en gronden als het hof deed. Daarmee was de bestreden beschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed om de gegeven beslissing te kunnen dragen en (of althans) kunnen rechtvaardigen in het licht van de andersluidende (tegenovergestelde) motivering van de rechtbank.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt de heer [de man] de Hoge Raad om de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 december 2014 met zaaknummer 200.151.862/01 te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 17 maart 2015
Advocaat