In de in cassatie ingediende stukken wordt de eerste voornaam gespeld als '[voornaam]'. Ik heb mij aangesloten bij de door het hof gebruikte spelling. Zie ook de als prod. 1 bij het verweerschrift in eerste aanleg overgelegde kopie van de akte van partnerschapsregistratie.
HR, 02-11-2012, nr. 12/00337
ECLI:NL:HR:2012:BX5798, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-11-2012
- Zaaknummer
12/00337
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BX5798
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5798, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2937
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2138
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5798
ECLI:NL:HR:2012:BX5798, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2937, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2138, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5798
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2012
- Wetingang
art. 377a Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2013/122 met annotatie van S.F.M. Wortmann
AA20130044 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JPF 2013/7 met annotatie van mr. J.H. de Graaf
Conclusie 02‑11‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 12/00337
Mr. Huydecoper
Zitting van 10 augustus 2012
Conclusie inzake
[Verzoekster 1]1.
en
[Verzoekster 2]
principaal verzoeksters tot cassatie
tegen
[Verweerder]
principaal verweerder in cassatie
Feiten2. en procesverloop
- 1.
De principaal verzoeksters tot cassatie, [verzoekster] c.s., zijn geregistreerd partners. [Verzoekster] c.s. hadden een kinderwens. Zij hebben contact gekregen met de principaal verweerder in cassatie, [verweerder]. Met deze is afgesproken dat hij als spermadonor zou optreden. [Verweerder] stelt dat de gemaakte afspraken er ook toe strekten dat hij in bepaalde mate bij het kind dat [verzoekster] c.s. wensten, betrokken zou zijn (en naar ik meen, heeft het hof in deze zaak geoordeeld dat zulke afspraken inderdaad gemaakt zijn).
Ingevolge de gemaakte afspraak, is bij de verzoekster [verzoekster 1] met sperma van [verweerder] door kunstmatige inseminatie een kind verwekt. Het kind - een meisje - is in augustus 2005 geboren. Zij wordt in de stukken veelal aangeduid bij haar roepnaam [het kind]; en zo zal ik haar ook noemen.
2.
Na de geboorte van [het kind] hebben [verzoekster] c.s. goed gevonden dat [verweerder] een cadeautje voor het kind bracht en dat hij [het kind] mocht zien. Tegen verdere contacten hebben [verzoekster] c.s. zich verzet.
In deze zaak verzocht [verweerder], oorspronkelijk op de voet van het destijds geldende art. 1:377f BW3., om vaststelling van een omgangsregeling waardoor hij, [verweerder], geregelde omgang zou hebben met [het kind]. [Verzoekster] c.s. hebben zich hiertegen op uiteenlopende gronden verzet.
3.
In de eerste aanleg verklaarde de rechtbank [verweerder] in zijn verzoek niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde namelijk dat onvoldoende was gesteld om ten aanzien van [verweerder] te kunnen aannemen dat deze in een nauwe persoonlijke betrekking tot [het kind] stond.
Op het namens [verweerder] ingestelde hoger beroep oordeelde het hof, nadat daarover getuigen waren gehoord, dat wél moest worden uitgegaan van een nauwe persoonlijke betrekking van [verweerder] met [het kind]. In een vervolgens gegeven (eind)beschikking kwam het hof evenwel tot het oordeel dat - met toepassing, dus, van het inmiddels van kracht geworden art. 1:377a BW (nieuw) -, moest worden vastgesteld dat zwaarwegende belangen van [het kind] zich tegen de door [verweerder] gewenste omgang verzetten. Het hof wees het verzoek van [verweerder] dus af.
4.
Namens [verzoekster] c.s. is tijdig4. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Daarin wordt geklaagd over het oordeel van het hof over de nauwe persoonlijke betrekking tussen [verweerder] en [het kind]5..
Namens [verweerder] wordt tegen dit cassatieberoep verweer gevoerd, en is tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dat richt zich, zoals voor de hand ligt, tegen het oordeel van het hof over de zwaarwegende bezwaren die zich tegen de verzochte omgang zouden verzetten. Van de kant van [verzoekster] c.s. wordt tegen het incidentele cassatieberoep verweer gevoerd.
Zijn de verzoekers in het principale beroep daarin ontvankelijk?
5.
De in dit "kopje" gestelde vraag kan opkomen omdat [verzoekster] c.s. in de appelprocedure tenslotte een uitkomst verkregen, die strookt met wat van hun kant werd voorgestaan - namelijk dat er geen omgangsregeling werd vastgesteld.
Er bestaat de nodige rechtsleer die ertoe strekt, dat rechtsmiddelen niet kunnen worden aangewend (althans: dat dan niet-ontvankelijkheid volgt) wanneer de aanvaarding van het rechtsmiddel tot een uitkomst leidt die inhoudelijk c.q. materieel niet verschilt van de uitkomst die de partij in kwestie in de voorafgaande instantie had verdedigd, of van de uitkomst die in die instantie werd verkregen6..
6.
In deze zaak verdedigden [verzoekster] c.s. in de appelinstantie dat de beslissing van de rechtbank, strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] bij gebreke van een nauwe persoonlijke betrekking tot [het kind], zou worden bekrachtigd. Wat het hof heeft beslist, te weten: afwijzing van het verzoek van [verweerder], levert materieel dezelfde uitkomst op, namelijk: geen omgangsregeling zoals door [verweerder] verzocht. Met, met name, de beslissing uit NJ 2007, 522 voor ogen zou men licht kunnen denken dat dit betekent dat [verzoekster] c.s. niet in hun cassatieberoep kunnen worden ontvangen7..
7.
Ik meen echter dat die consequentie hier niet mag worden aanvaard. De beslissing van het hof die [verzoekster] c.s. in cassatie bestrijden bestaat er vooral in dat, voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [verweerder], is geoordeeld dat deze wél een nauwe persoonlijke betrekking ten aanzien van [het kind] heeft (of had), en in zoverre aanspraak kan maken op toepassing, te zijnen gunste, van onder andere het huidige art. 1:377a BW.
8.
Bij gebreke van bestrijding met een rechtsmiddel, zou dit oordeel na ommekomst van de cassatietermijn gezag van gewijsde krijgen en daarmee in de rechtsverhouding tussen [verzoekster] c.s. en [verweerder] onaantastbaar worden8.. N'en déplaise dat het hof tenslotte heeft geoordeeld in een zin die strookt met wat [verzoekster] c.s. in deze zaak nastreefden, lijkt dat mij een gegeven dat [verzoekster] c.s. - ook met het oog op de volgens mij bepaald niet denkbeeldige mogelijkheid van verdere geschillen tussen deze partijen - een rechtens te respecteren belang geeft bij beoordeling van wat zij in deze zaak in cassatie beoordeeld willen zien9..
Beoordeling van de klachten in cassatie
Principaal cassatieberoep
9.
In het principale cassatieberoep wordt verdedigd dat het hof op rechtens onvoldoende gronden heeft geoordeeld dat de relatie tussen [verweerder] en [het kind] voldeed aan de omschrijving "nauwe persoonlijke betrekking". De klachten doen daartoe een beroep op de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad, met verwijzing naar de nodige "lagere" rechtspraak.
10.
Ik denk dat de klachten met recht tot uitgangspunt nemen dat in de rechtspraak van het EHRM de mogelijkheid dat er sprake is van "family life" (het in art. 8 EVRM neergelegde gegeven dat in de Nederlandse wet is weergegeven met de woorden "nauwe persoonlijke betrekking") tussen de natuurlijke vader en diens kind zonder dat de betrokkenen althans gedurende enige tijd samen hebben gewoond ("cohabitation" is de term die het EHRM daarvoor gebruikt), weliswaar denkbaar, maar - enigszins - uitzonderlijk is.
Voor de beoordeling of daarvan sprake is, worden in die rechtspraak als relevante omstandigheden vooral genoemd: "the nature of the relationship between the natural parents and the demonstrable interest in and commitment by the natural father to the child both before and after the birth"10..
11.
Het EHRM spreekt in de hier aangehaalde beslissingen van "the real existence in practice of close personal ties", voor de beoordeling waarvan de in de vorige alinea genoemde gegevens van betekenis zijn; maar tegelijk ook van de mogelijkheid dat "family life" kan bestaan met betrekking tot "the potential relationship which may develop between a child born out of wedlock and the biological father".
Uit de als laatste genoemde formulering leid ik af dat er een mogelijkheid is dat er "family life" bestaat, zonder dat er nog "close personal ties" bestaan tussen de vader in kwestie en het kind. De meest in aanmerking komende uitleg van de relevante overwegingen lijkt mij dan deze, dat er in dat geval een zekere mate van verbondenheid moet (hebben) bestaan tussen de ouders. Dat maak ik op uit de vermelding van het gegeven "close personal ties" in verband met het gegeven "the nature of the relationship between the natural parents".
Ik word hierin bevestigd door het feit dat in een zaak waarin de moeder haar relatie met de beweerde vader had beëindigd, van haar kant volhield dat een andere man (met wie zij inmiddels getrouwd was) de vader was, en alle contact tussen het kind en de beweerde vader had geweigerd, géén bestaan van "family life" werd aangenomen11..
12.
In de rechtspraak van het EHRM is constant, dat het enkele bestaan van biologische verwantschap onvoldoende is om, alleen op die grond, het bestaan van "family life" aan te nemen. Er moet sprake zijn van "further legal or factual elements indicating the existence of a close personal relationship" 12..
13.
Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is dat laatste een constante, waarbij overigens wordt verwezen naar de rechtspraak van het EHRM13..
De Hoge Raad heeft aangenomen dat aan de bijzondere omstandigheden waardoor de relatie tussen een biologische vader en diens kind wél de status van "nauwe persoonlijke betrekking" mag worden toegekend, géén (vrij) strikte eisen hoeven te worden gesteld; en dat de beoordeling of er van "nauwe persoonlijke betrekkingen" sprake is, in sterk overwegende mate door feitelijke weging wordt bepaald14..
14.
In de rechtspraak van het EHRM is in een enkel geval vastgesteld dat de gegeven omstandigheden onvoldoende waren om "family life" op te leveren15.. In de rechtspraak van de Hoge Raad is dat niet gebeurd; waarbij het feit dat het EHRM een aanmerkelijk bredere marge van feitelijke (her)waardering toepast16. dan art. 419 Rv. de Hoge Raad toestaat, vermoedelijk een rol speelt17..
16.
In de onderhavige zaak moet aan de hand van de overwegingen uit de tussenbeschikking van het hof van 23 september 2009 worden nagegaan, hoe het hof tot zijn oordeel over de "nauwe persoonlijke betrekking" tussen [verweerder] en [het kind] is gekomen. In die beschikking heeft het hof deze vraag beoordeeld aan de hand van de bewijslevering over een bewijsthema, dat blijkens de beschikking er op zag of tussen [verweerder] en [verzoekster] c.s. was afgesproken:
- -
dat [verweerder] [het kind] af en toe mag zien
- -
dat [verweerder] [het kind] af en toe een cadeau mag geven
- -
dat [verweerder] [het kind] af en toe mag meenemen
17.
Aan de hand van de bewijslevering, in de vorm van getuigenverhoren, heeft het hof vastgesteld dat aan de aan [verweerder] verstrekte bewijsopdracht was voldaan. Het hof moet dus hebben geoordeeld dat afspraken, ongeveer zoals die in de bewijsopdracht waren omschreven, zijn komen vast te staan. Dat dat het geval is wordt in cassatie niet bestreden, en behoeft daarom niet nader te worden onderzocht.
18.
De gegevens die wij omtrent de beoordeling door het hof voor ons hebben, roepen twee vragen op:
- a)
levert hetgeen omtrent de verhoudingen in deze zaak bekend is, een voldoende basis in de "nature of the relationship between the natural parents" op om, mede gezien het onder b) te onderzoekene, aan de in dit opzicht beoogde parameter uit de rechtspraak van het EHRM te kunnen voldoen? En
- b)
kan, ook in relatie tot het sub a) genoemde gegeven, een relatie die ertoe strekt dat de natuurlijke vader het kind "af en toe" mag zien, een cadeau mag geven en mag meenemen, de basis voor het aannemen van "family life" opleveren?
19.
Ik zou denken dat de vragen die ik zojuist formuleerde, met "nee" verdienen te worden beantwoord. De gegevens waarvan het hof lijkt te zijn uitgegaan leveren wat betreft de verhouding tussen de "natural parents" vrijwel niets op. Behoudens de afspraak om enige vorm van omgang met [het kind] goed te vinden, zou er geen enkele relatie tussen [verzoekster] c.s. en [verweerder], noch in het verleden noch anderszins, hebben bestaan of zijn beoogd.
Mede gezien de uiterst beperkte steun die het zojuist besproken aspect van de verhouding van partijen aan het gegeven "family life" biedt, lijkt mij dan een afspraak die op niet méér dan contacten "af en toe" gericht is, onvoldoende om te beantwoorden aan wat met dat begrip bedoeld moet zijn18..
20.
Ik zou dan ook denken dat de feitelijke basis waarop het hof zijn oordeel gestoeld heeft, te smal is om de conclusie dat hier "family life" in de zin van art. 8 EVRM mocht worden aangenomen, te kunnen dragen.
Ik ben mij ervan bewust dat de rechtspraak van het EHRM vermoedelijk niet betekent dat er altijd een substantiële "relationship between the natural parents" aan het beroep op "family life" ten grondslag moet liggen, en dat denkbaar is dat een zwakke feitelijke basis in dit opzicht, zou kunnen worden "goedgemaakt" door andere factoren, zoals aanwijzingen van een sterke daadwerkelijke betrokkenheid van de biologische ouder bij het desbetreffende kind anderszins. Maar ook als ik dat aanneem, levert het enige gegeven dat in deze zaak nog is vastgesteld - er ongeveer op neerkomend dat er afspraken zouden zijn gemaakt over "af en toe" te realiseren contacten -, die compenserende factor niet op.
21.
Kort en goed: wil het begrip "family life" niet worden uitgehold en gedenatureerd, zodat per saldo iedere natuurlijke vader die maar hardnekkig op contact met "zijn" kind blijft aandringen daar al om die reden (namelijk: omdat hij zo hardnekkig blijft aandringen) een beroep op kan doen, dan moet de grens minder ruim worden getrokken dan, naar in de bestreden beslissing van het hof besloten ligt, in dit geval is gedaan.
22.
Het antwoord dat ik zojuist heb verdedigd, impliceert dat aan de "bijzondere omstandigheden" die ertoe moeten bijdragen dat ten aanzien van een biologische vader het bestaan van "family life" wordt aangenomen, een zeker minimum aan gewicht moet toekomen. Aan het bestaan van dat gegeven moet niet (te) licht worden getild19..
Dat dat zo moet worden beoordeeld lijkt mij mede daarom aannemelijk, dat er rechtens vrij vergaande consequenties aan het bestaan van "family life" worden verbonden. De aanspraak op "family life" moet immers worden gerespecteerd, en op de overheid rust een positieve verplichting om ervoor te waken dat dat ook gebeurt. Dat heeft voor alle betrokkenen - potentieel - niet onaanzienlijke repercussies. Mijn betoog strekt er (mede) toe, dat die repercussies niet zouden mogen intreden als er niet een minimum aan grondslag bestaat, waardoor dat gevolg inderdaad wordt gerechtvaardigd.
23.
Ter illustratie: in de rechtspraak van het EHRM is aan het bestaan van "family life" onder meer deze consequentie verbonden, dat aan de biologische vader die daar aanspraken aan ontleent niet inééns voor langere duur het recht op omgang mag worden ontzegd. Er moeten mogelijkheden bestaan om met periodieke tussenpozen - van ten hoogste een jaar - te (laten) toetsen of een ontzegging van omgang nog aan de vereisten van art 8 lid 2 EVRM beantwoordt20.. Het onderzoek daarnaar moet dan plaatsvinden met inachtneming van de door het EHRM gespecificeerde, vrij hoge eisen aan inhoudelijke zorgvuldigheid21..
24.
Uiteraard wil ik niet afdingen op het respect dat aan aanspraken op "family life" toekomt. Ik wijs er echter op dat de aanspraken die, bijvoorbeeld, een biologische vader aan dit gegeven ontleent, in de rechtspraktijk vaak blijken te botsen met de aanspraken op "family life" van andere betrokkenen bij hetzelfde geval, daaronder mede begrepen het kind waar het geschil over gaat. Juist de gevallen waarin zo'n botsing aan de orde is, leveren immers juridische conflicten op.
Men ziet, als men zulke gevallen van nabij meemaakt, dat de herhaalde conflicten waartoe die aanleiding kunnen geven een aanmerkelijke belasting opleveren - ook hier: vaak mede ten aanzien van het kind waar het geschil om gaat. Héél kort gezegd: de égards die ten aanzien van de aanspraak op "family life" van de één in acht (moeten) worden genomen, gaan in dit opzicht nogal eens ten koste van het ongestoorde familieleven van andere betrokkenen22.. Men kan zich soms moeilijk aan de indruk onttrekken, dat dat aspect niet de aandacht krijgt die het verdient.
25.
De zojuist besproken gegevens dragen er, zoals ik al aanstipte, toe bij dat ik meen dat de aanspraak op "family life" wél ten volle moet worden gerespecteerd, maar dat tegelijk aandacht verdient dat niet op al te lichte gronden het bestaan van die aanspraak wordt aangenomen. (Ook) de nogal ingrijpende consequenties die aan het bestaan van die aanspraak (moeten) worden verbonden, brengen mij dan tot de in alinea 22 al verdedigde uitkomst: namelijk om die aanspraak ook alleen daar te erkennen, waar het aanvaarden van die consequenties inderdaad gerechtvaardigd is23..
26.
Het hiervóór besprokene had betrekking op het gegeven "family life" uit art. 8 EVRM. Voor de beoordeling van deze zaak rijst dan de vraag, of het in de rechtspraak van de Hoge Raad beoogde begrip "nauwe persoonlijke betrekking" samenvalt met het begrip "family life" uit art. 8 EVRM; zodat met de vaststelling dat 's hofs bevindingen de conclusie dat er van "family life" in de zin van het EVRM sprake was, niet kunnen dragen, ook gegeven is dat er onvoldoende basis is voor het aannemen van "nauwe persoonlijke betrekkingen".
27.
Ik denk dat deze aanname inderdaad verantwoord is. De Nederlandse wetgever heeft beoogd, in de woorden "nauwe persoonlijke betrekking" het begrip "family life" uit het EVRM te vatten. Zo wordt het eerstgenoemde begrip in de rechtsleer dan ook algemeen opgevat24.. Maar ik verheel niet dat met name de in NJ 2008, 310 en NJ 2000, 545 gepubliceerde beslissingen van de Hoge Raad de indruk kunnen wekken, dat de Hoge Raad de rechters in feitelijke aanleg de vrijheid laat om ook in gevallen die het EHRM vermoedelijk niet als "family life" zou waarderen, wel aan te nemen dat er "nauwe persoonlijke betrekkingen" zijn - althans dat hij verdergaande controle in cassatie op de oordelen hierover, afwijst. Om de redenen die ik hiervóór heb verdedigd, lijkt het mij echter aangewezen, de hier bedoelde uitspraken van de Hoge Raad niet in deze ruime zin te lezen.
28.
Ik merk de klachten van het principale middel - die mede op de hiervóór besproken kwesties zijn toegesneden - daarom aan als gegrond.
Ik wil daarbij niet onvermeld laten dat in de rechtspraak van het EHRM inmiddels is aanvaard, dat ook in gevallen waarin géén "family life" tussen een (beweerdelijke) natuurlijke vader en een kind bestaat, art. 8 EVRM toch van toepassing kan zijn omdat de desbetreffende kwestie het privéleven van de betrokkenen (of van één van beiden25.) raakt26.. Of dat zich in het onderhavige geval voordoet is in deze zaak niet geopperd, en is dus ook in cassatie niet aan de orde. Het zou voor de verhouding van de in deze zaak betrokkenen, natuurlijk wel van betekenis kunnen zijn (en de beschouwingen die ik hiervóór ten beste heb gegeven zijn voor een belangrijk deel ook voor dat geval van betekenis).
Het incidentele cassatieberoep
29.
Het incidentele beroep is, zoals al even bleek, gericht tegen het in de eindbeschikking van het hof neergelegde oordeel, dat zwaarwegende belangen van [het kind] er aan in de weg staan dat thans een omgangsregeling wordt vastgesteld.
De bezwaren die in dit geval door het hof als doorslaggevend zijn aangemerkt, bestaan er blijkens rov. 6 van de eindbeschikking vooral in dat tussen de (proces)partijen ernstig verschil van inzicht bestaat en dat draagvlak aan de kant van [verzoekster] c.s. ontbreekt. Dat zal leiden tot ernstige spanningen, wat een bedreiging vormt voor de stabiliteit en de rust in het leven van [het kind]27.. (Het hof onderzoekt nog een aantal nadere aspecten, maar het zojuist vermelde merk ik aan als de kern van zijn oordeel.)
30.
Hieruit volgt dat de klachten van het incidentele middel falen, voor zover die betogen dat de door het hof vastgestelde zwaarwegende redenen niet te maken hebben met het kind (al. 17 van het middel), of dat aan de stukken en de uitlatingen van partijen niet ontleend zou kunnen worden dat de belangen van het kind worden geschaad (al. 14 van het middel). Voor de door het hof geconstateerde verschillen van inzicht en het ontbrekende draagvlak bieden de stukken een overdaad aan aanknopingspunten; en het hof kon daaraan geredelijk de vaststelling verbinden dat er, als gevolg daarvan, met voor het welzijn van [het kind] (ernstig) nadelige spanningen rekening moest worden gehouden.
31.
Het incidentele middel klaagt verder dat verstoorde verhoudingen tussen de volwassen betrokkenen geen voldoende grond zouden (mogen) opleveren voor het weigeren van omgang (o.a. alinea's 18 - 20 van het middel). Het is echter een, ongelukkigerwijs, niet zeldzame realiteit dat tussen bij het opgroeien van een kind betrokken volwassenen dusdanige spanningen bestaan, dat het contact tussen het kind en een van de betrokkenen daardoor wordt belet - bijna altijd, omdat dat contact als gevolg van de bestaande spanningen een te zware belasting voor het kind betekent28..
32.
Anders dan het incidentele middel verdedigt, is in de rechtspraak aanvaard dat met deze ongelukkige realiteit rekening moet worden gehouden, en dat dat in voorkomend geval kan leiden tot weigering van contact tussen een kind en een (of meer) van de bij het geschil betrokkenen29.,30..
33.
Óf een situatie zoals ik die hiervóór voor ogen had aanwezig is, en welke consequenties daaraan ten aanzien van de betrekkingen tussen het kind en de twistende volwassenen moeten worden verbonden moet, naar zich sterk opdringt, worden beoordeeld aan de hand van waardering van de feitelijke omstandigheden. Oordelen daarover kunnen in cassatie niet worden heroverwogen.
De verdere klachten van het incidentele middel strekken er vooral toe, wél heroverweging van de Hoge Raad te vragen31., gedeeltelijk aan de hand van feitelijke stellingen die niet teruggaan op vaststellingen van het hof of rechtstreeks aan het procesdossier te ontlenen gegevens. Die klachten kunnen dus niet tot cassatie leiden.
34.
Anders dan de alinea's 15 en 16 van het incidentele middel lijken te veronderstellen, heeft het hof het feit dat [het kind] niet door de deskundige (of door de rechter) is gehoord, niet als een voor zijn beoordeling van belang zijnd gegeven in aanmerking genomen.
Voor zover hier wordt geklaagd over het niet-horen van [het kind], geldt dat een oordeel hierover geheel aan de rechter in feitelijke aanleg is voorbehouden.
35.
De klachten van de alinea's 21 - 24 van het middel berusten verder op een uitleg van het op verzoek van het hof uitgebrachte deskundigenbericht, die klaarblijkelijk niet overeenstemt met de door het hof aan dat deskundigenbericht gegeven uitleg. Deze uitleg was aan het hof voorbehouden. Het middel klaagt niet over de begrijpelijkheid van die uitleg; en ik voeg ten overvloede toe dat de uitleg die het hof klaarblijkelijk heeft omarmd, alleszins begrijpelijk is.
36.
Verder heb ik in het incidentele middel geen klachten aangetroffen. De wel aangevoerde klachten merk ik (dus) aan als ongegrond.
Kosten
37.
In deze familierechtelijke rekestprocedure lijkt er mij aanleiding voor compensatie van de kosten, zoals dat ook in de feitelijke instanties is besloten.
Conclusie
Ik concludeer op het principale beroep tot vernietiging van de daardoor bestreden beschikkingen; en op het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2012
In de in cassatie bestreden beschikkingen van het hof is geen samenvatting te vinden van de als vaststaand aangemerkte feiten. Ik ontleen de feiten die ik hier weergeef aan het procesdossier, en vooral aan de in de eerste aanleg gegeven beschikking van 28 maart 2007, waarbij de beslissingen van het hof kennelijk aansluiting zoeken.
Het hof heeft in de appelinstantie vastgesteld dat het geschil inmiddels aan de hand van het hangende deze procedure in werking getreden art. 1:377a BW (nieuw) moest worden beoordeeld. Dat lijkt mij juist. Het wordt in cassatie ook niet bestreden.
De in cassatie bestreden eindbeschikking is van 12 oktober 2011. Het cassatierekest is op 12 januari 2012 ingekomen.
Zoals al terloops ter sprake kwam is dit oordeel gegeven in een tussenbeschikking (van 23 september 2009). Daarvan stond tegelijk met de eindbeschikking cassatieberoep open.
Zie bijvoorbeeld HR 28 september 2007, NJ 2007, 522, rov. 3.3; HR 7 april 2006, NJ 2007, 595 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.2; HR 4 juni 1999, NJ 1999, 535, rov. 3.2; HR 14 november 1975, NJ 1977, 96; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2009, nr. 81; Van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, diss 2004, nr. 165.
En dit eens temeer wanneer men ervan uitgaat dat, zoals ik hierna inderdaad zal aanbevelen, het incidentele cassatieberoep van de kant van [verweerder] als ongegrond moet worden aangemerkt. (Ware dat anders, en zou dit cassatieberoep gehonoreerd worden, dan dringt zich nader op dat [verzoekster] c.s. wél belang hebben bij beoordeling van wat zij in cassatie verdedigen.)
Ook 'dragende' overwegingen uit beslissingen in rekestprocedures kunnen immers aanspraak maken op gezag van gewijsde, HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 83, rov. 3.3; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 236, aant. 6.
Ik meen voor deze gedachten steun te vinden bij Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 48 (p. 113 - 114).
EHRM 22 maart 2012, appl. nr. 45071/09, Ahrens/Duitsland, rov. 58, waar naar een aantal eerdere beslissingen wordt verwezen; EHRM 22 maart 2012, appl. nr. 23338/09, Kautzor/Duitsland, rov. 51, eveneens met verdere verwijzingen; EHRM 15 september 2011, appl. nr. 17080/07, EHRC 2011, 159 m.nt. Gerards, Schneider/Duitsland, rov. 81.
EHRM 29 juni 1999, appl. nr. 27110/95, Nylund/Finland, zie in de door mij aangebrachte nummering van de rechtsoverwegingen onder 'The law', rov. 20 - 22; zie ook EHRM 21 december 2010, NJ 2011, 508 m.nt. Wortmann, Anayo/Duitsland, rov. 59.
EHRM 21 december 2010, NJ 2011, 508 m.nt. Wortmann, Anayo/Duitsland, rov. 56; EHRM 1 juni 2004, NJ 2004, 667 m.nt. De Boer, Lebbink/Nederland, rov. 37.
HR 29 september 2000, NJ 2000, 654, rov. 3.3; HR 22 december 1995, NJ 1996, 419, rov. 3.3; HR 22 februari 1991, NJ 1991, 376 m.nt. EAAL, rov. 3.2; HR 26 januari 1990, NJ 1990, 630, rov. 3.3; HR 10 november 1989, NJ 1990, 628 m.nt. EAAL, rov. 3.3.
HR 30 november 2007, NJ 2008, 310 m.nt. De Boer, rov. 3.4.1 en 3.4.2; HR 29 september 2000, NJ 2000, 654, rov. 3.3; HR 19 mei 2000, NJ 2000, 545 m.nt. Wortmann, rov. 3.4; HR 17 december 1993, NJ 1994, 360, rov. 3.4 onder 3; HR 26 januari 1990, NJ 1990, 630, rov. 3.4; HR 15 mei 1987, NJ 1988, 654 m.nt. EAA, rov. 3.
O.a. EHRM 22 maart 2012, appl. nr. 45071/09, Ahrens/Duitsland, rov. 59; EHRM 29 juni 1999, appl. nr. 27110/95, Nylund/Finland.
Zie voor een illustratie EHRM 7 februari 2012, appl. nr. 39954/08, Axel Springer/Duitsland, en in het bijzonder de dissenting opinion bij die uitspraak.
Aan dat verschijnsel heb ik beschouwingen gewijd in alinea's 18 - 21 van de conclusie voor HR 9 december 2005, NJ 2006, 205 m.nt. Wortmann.
Ik wijs er nog op dat in HR 5 december 1986, NJ 1987, 957 m.nt. EAA, rov. 3.3 werd geoordeeld dat een als 'gezinsleven' aan te merken betrekking tot een kind niet kan worden gevestigd door (alleen) een overeenkomst zoals die in dat geval was aangegaan; zie ook Asser/De Boer 1*, 2010, p. 904.
Ik ontleen deze formulering aan Vlaardingerbroek c.s., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2011, p. 474. In die zin ook Personen- en familierecht (losbl.), Wortmann, art. 377a, aant. 9; maar (enigszins) anders dezelfde bron bij aant. 10.
EHRM 19 juni 2003, appl. nr. 46165/99, Nekvedavicius/Duitsland, onder 'The Law', par. b).
Zie voor die eisen bijvoorbeeld alinea's 11 - 14 en 17 van de conclusie voor HR 9 december 2005, NJ 2006, 205 m.nt. Wortmann.
Het is bijvoorbeeld geen uitzondering dat men dossiers onder ogen krijgt waarin ten aanzien van kinderen die het voorwerp van conflicten van de onderhavige soort vormen, moet worden vastgesteld dat die dreigen 'klem of verloren te raken' tussen de strijdende partijen en de door dezen ontplooide initiatieven.
De Boer noemt het in al. 2 van zijn noot bij NJ 2008, 310 goed, dat 'bijzondere omstandigheden' als basis voor 'family life' al gauw kunnen worden aangenomen, omdat het in het algemeen goed voor een kind wordt geacht, zijn 'parents' te kennen. Ik erken dat (ook) aan dat argument gewicht toekomt; maar de omstandigheden waarvoor ik hierboven de aandacht vroeg, brengen mij per saldo toch tot een minder ruimhartige opstelling.
Wortmann - Van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, 2012, nr. 148a; Vlaardingerbroek c.s., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2011, nr. 11.3; Asser/De Boer 1*, 2010, nr. 1021; Van Mourik - Nuijten, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, 2009, nr. 234.
De rechtspraak van het EHRM richt zich vooral op de relatie tussen de natuurlijke vader en het kind. Zoals ik in alinea 24 hiervóór aangaf, komt het echter veel voor dat beslissingen over vragen die die verhouding raken, ook het privéleven dan wel het 'family life' van anderen, waaronder in de eerste plaats de verdere gezinsleden, kunnen raken; en dat dan ook met de mogelijke aantasting van het recht van dezen op respect voor deze gegevens rekening moet worden gehouden.
De in voetnoten 10 en 11 aangehaalde beslissingen leveren voorbeelden op. Een helder overzicht van de zich op dit punt ontwikkelende rechtsleer is te vinden in alinea's 2.6 - 2.7 van de conclusie die A - G Langemeijer op 25 mei jl. in de zaak met nr. 11/04189 heeft genomen.
Alinea 25 van het middel geeft een samenvatting van de door het hof gebezigde gronden. Daaraan ontbreekt het hier door mij benadrukte gegeven. Het voorbij zien aan dit wezenlijke gegeven, brengt mee dat de argumenten uit de volgende alinea's (al. 26 - 28) van het middel alle van een verkeerd uitgangspunt vertrekken, en al daarom niet doeltreffend zijn.
Zoals ik in voetnoot 22 opmerkte, is de kwalificatie 'klem of verloren raken' hier soms zelfs op zijn plaats.
Zie opnieuw EHRM 19 juni 2003, appl. nr. 46165/99, Nekvedavicius/Duitsland, onder 'The Law', par. b).
Zie ook EHRM 22 juni 2004, appl. nrs. 78028/01 en 78030/01, Pini c.s./Roemenië, rov. 151 - 153 en vergelijkbare overwegingen in EHRM 5 november 2002, NJ 2005, 34 m.nt. De Boer, Yousef/Nederland, rov. 67 - 73. Zie voor rechtspraak van de Hoge Raad: HR 11 april 2008, NJ 2008, 555 m.nt. De Boer, rov. 3.5; HR 30 maart 2007, RvdW 2007, 361, rechtspraak.nlLJN AZ6719, rov. 3.2; HR 9 december 2005, NJ 2006, 205 m.nt. Wortmann, rov. 6.3 (en rov. 3.3).
Dat is in uitgesproken mate het geval bij de in alinea 23 van het middel aangevoerde argumenten.
Uitspraak 02‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Familierecht. Omgang; art. 1:377a BW. Verzoek spermadonor tot vaststelling omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking? Bijkomende omstandigheden. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
2 november 2012
Eerste Kamer
12/00337
TT/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
2. [Verzoekster 2],
beide wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Visser.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] c.s., [verzoekster 1], [verzoekster 2] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 268204 / F1 RK 06-1997 van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007;
- b.
de beschikkingen in de zaak 105.011.423./01 van het gerechtshof te ´s-Gravenhage van 9 juli 2008, 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoekster] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatiebroep ingesteld. Het cassatierekest en het
verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verzoekster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep en [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- (i)
[Verzoekster] c.s. zijn geregistreerd partners.
Zij wensten een kind en zijn in contact gekomen met [verweerder]. Zij hebben met hem afgesproken dat hij als spermadonor zou optreden.
- (ii)
Overeenkomstig deze afspraak is bij [verzoekster 1] door kunstmatige inseminatie een kind verwekt met het zaad van [verweerder]. Dit kind - [het kind] - is in augustus 2005 geboren.
- (iii)
[Verzoekster 1] en [verweerder] hebben geen relatie gehad. [Verweerder] is niet aanwezig geweest bij de geboorte.
Hij heeft [het kind] niet erkend.
3.2
[Verweerder] verzoekt in deze procedure de vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [het kind]. Hij stelt daartoe dat hij alleen bereid was als donor op te treden als hij een band met het kind zou kunnen opbouwen, dat [verzoekster 1] hiermee heeft ingestemd, dat [verzoekster 1] hem aanvankelijk overeenkomstig deze afspraak op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zwangerschap, maar dat hij [het kind] maar een keer heeft mogen zien, kort na haar geboorte, en dat hem daarna ieder contact met haar is onthouden door [verzoekster 1].
[Verzoekster 2] - die zich in de procedure als belanghebbende heeft gevoegd aan de zijde van [verzoekster 1] - en [verzoekster 1] voeren in de eerste plaats als verweer tegen het verzoek dat tussen [het kind] en [verweerder] geen family life bestaat en dat [verweerder] daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
De door [verweerder] gestelde afspraak hebben zij betwist. Volgens hen is niet meer afgesproken dan dat [verweerder] het kind een keer zou mogen zien, wat in de week na de geboorte is gebeurd.
3.3
De rechtbank heeft [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat het enkele biologisch vaderschap van [verweerder] onvoldoende is voor het aannemen van een voldoende persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] en dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn, gelegen in de relatie met de moeder voor de geboorte dan wel in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. Hetgeen [verweerder] heeft gesteld, achtte de rechtbank onvoldoende om dergelijke bijkomende omstandigheden aan te nemen.
3.4
Het hof heeft de door [verweerder] gestelde afspraak, indien bewezen, wel voldoende geoordeeld voor het bestaan van een voldoende persoonlijke betrekking.
Het heeft [verweerder] belast met het bewijs van die afspraak. Na bewijslevering heeft het hof vastgesteld dat [verweerder] tijdens de zwangerschap contact met [verzoekster 1] heeft gehad, op de hoogte is gesteld van de geboorte van [het kind], haar kort na de geboorte heeft bezocht en een voor haar bestemd cadeau heeft gegeven. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof bedoelde persoonlijke betrekking aangenomen, die aanspraak geeft op omgang (rov. 3 tweede tussenbeschikking).
Vervolgens is het hof evenwel tot de bevinding gekomen dat omgang met [verweerder] in strijd is met zwaarwegende belangen van [het kind] (rov. 6 eindbeschikking). Het heeft het verzoek van [verweerder] daarom afgewezen.
3.5
Het principale beroep van [verzoekster] c.s. keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende persoonlijke betrekking tussen [verweerder] en [het kind], die aanspraak geeft op omgang. Het incidentele beroep van [verweerder] richt zich tegen het oordeel van het hof dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van [het kind].
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1
Bij de beoordeling van het middel - bij de behandeling waarvan [verzoekster] c.s. belang hebben voor het geval het incidentele beroep van [verweerder] slaagt - wordt vooropgesteld dat [verweerder] als biologische vader bijkomende omstandigheden diende te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] bestaat die op grond van (thans) art. 1:377a lid 1 BW is vereist voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek.
Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan (vgl. o.a. EHRM 1 juni 2004, LJN AQ0337, NJ 2004/667, rov. 37, en EHRM 15 september 2011, appl. nr. 17080/07, LJN BU7945, EHRC 2011/159, rov. 80-81).
4.2
Het middel voert terecht aan dat, tegen de achtergrond van de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, de door het hof vastgestelde omstandigheden die hiervoor in 3.4 zijn vermeld, onvoldoende zijn om die vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen.
Uit die omstandigheden volgt immers niet dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen [verweerder] en het kind. Die omstandigheden kunnen het oordeel van het hof dus niet dragen.
4.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Daargelaten of de hiervoor in 3.2 weergegeven stellingen van [verweerder] het door hem ingeroepen gevolg kunnen meebrengen, geldt dat [verweerder] deze stellingen naar de kennelijke vaststelling van het hof - welke vaststelling in cassatie niet is bestreden - uitsluitend aannemelijk heeft gemaakt voor zover het de hiervoor in 3.4 bedoelde omstandigheden betreft. Het vorenstaande laat dan ook geen andere conclusie toe dan dat de beschikking van de rechtbank alsnog dient te worden bekrachtigd.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
Gelet op het hiervoor overwogene mist [verweerder] belang bij de behandeling van het incidentele beroep.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te ´s-Gravenhage van 9 juli 2008, 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.
Beroepschrift 12‑01‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoekster 1]
en
- 2.
[verzoekster 2]
beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die als zodanig door hen wordt aangewezen en voor hen dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Verzoeksters tot cassatie, verder tezamen te noemen: ‘verzoeksters’, stellen hierdoor tijdig beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, van 9 juli 2008,23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011, onder zaaknummer 105.011.423/01, rekestnummer bij de rechtbank Fl RK 06-1997, gegeven tussen verzoeksters als verweersters enerzijds en [de man], wonende te [woonplaats], anderzijds. De man heeft in feitelijke instanties laatstelijk domicilie gekozen ten kantore van zijn advocaat mr N.C. van Bellen te (3071 ME) Rotterdam aan de J.B. Bakemakade 104.
Verzoeksters leggen hierbij de stukken in beide feitelijke instanties over, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Inleidende opmerkingen
Verzoeksters zijn op 6 juni 2005 met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Verzoeksters hadden op dat moment enige tijd een affectieve relatie. Bij verzoeksters is destijds een kinderwens ontstaan. Omdat één van verzoeksters een donkere huidskleur heeft, ging bij verzoeksters, om de band tussen verzoeksters en hun kind te versterken, de voorkeur uit naar een zaaddonor met een donkere huidskleur. Omdat dergelijke donoren bij spermabanken schaars zijn, hebben zij via een neef van, verzoekster sub 2, verder te noemen: ‘[verzoekster 2]’, gevraagd of hij wellicht mannen met een donkere huidskleur kende die mogelijk als donor zouden kunnen en willen optreden.1. Deze neef heeft 3 mannen voorgedragen waarvan de eerste man voor verzoeksters niet in aanmerking kwam, omdat hij een actieve rol in het leven van het te verwekken kind zou willen vervullen.2. Omdat verweerder, verder te noemen ‘de man’, als eerste van de overgebleven kandidaten beschikbaar was, hebben verzoeksters ervoor gekozen dat hij als donor zou optreden.3.
Partijen hebben in het bijzijn van de betreffende neef op enig moment een kennismakingsgesprek gehad waarbij geen (concrete) afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de door de man in de toekomst te vervullen rol.4. Nadien is er nog contact geweest over de door de man ondergane aidstest en andere medische onderzoeken.5. Vervolgens heeft tijdens de zwangerschap van verzoekster sub 1, verder te noemen: ‘de moeder’,op verzoek van de man nog eenmaal een gesprek tussen de man en verzoeksters plaatsgevonden in een café te Rotterdam.6. Na de geboorte van het kind, verder te noemen: ‘[het kind]’, heeft de man eenmaal onaangekondigd een bezoek gebracht aan de woning van verzoeksters en heeft [het kind] daar toen een keer kunnen zien.7. De man heeft toen een kraamcadeautje voor [het kind] kunnen afgeven.
Nadien heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij [het kind] altijd zou mogen zien en haar af en toe bij zich zou mogen hebben. Bovendien zou de man kleding en speelgoed voor [het kind] mogen kopen. Omdat dit niet in lijn was met hetgeen verzoeksters voor ogen hadden (en ook steeds hebben gehad) met betrekking tot de rol van de man, hebben zij verdere contacten met de man geweigerd. Hierop heeft de man aan verzoeksters brieven met ondermeer dreigende taal geschreven8., gevolgd door een brief aan de buurtbewoners van verzoeksters.9.
Bij verzoekschrift d.d. 24 juni 2006 heeft de man de moeder in rechte betrokken en een omgangsregeling met [het kind] gevraagd. Verzoekster sub 2 heeft zich als belanghebbende in die zaak gevoegd en verzoeksters hebben tezamen verweer gevoerd. Bij beschikking van 28 maart 2007 heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, omdat de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bijkomende omstandigheden had gesteld waaruit kan worden afgeleid dat tussen hem en [het kind] een zodanige persoonlijke betrekking is ontstaan dat deze kan worden aangemerkt als family life in de zin van art. 8 EVRM.
De man heeft zich in deze beschikking niet kunnen vinden en is daarvan bij beroepschrift van 26 juni 2007 tijdig in appèl gekomen.
Bij tussenbeschikking van 9 juli 2008 heeft het gerechtshof de man toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen dat vóór de geboorte van [het kind] is afgesproken dat hij haar af en toe zou mogen zien, af en toe een cadeautje zou mogen geven en af en toe zou mogen meenemen. In het kader van de bewijslevering zijn 4 getuigen gehoord: verzoeksters, de man en [neef], de hiervoor bedoelde neef van verzoekster sub 1.
Bij tussenbeschikking d.d. 23 september 2009 heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking (family life) tussen de man en [het kind] en zodoende de man ontvankelijk geacht in zijn verzoek om vaststelling van een omgangsregeling. Bij tussenbeschikking van 3 februari 2010 heeft het hof vervolgens een ouderschapsonderzoek gelast, zulks in verband met de stellingen van de zijde van verzoeksters dat — kort gezegd — het vaststellen van een omgangsregeling niet in het belang van [het kind] zou zijn. Het deskundigenbericht is op 29 juni 2011 opgemaakt. Bij beschikking van 12 oktober 2011 heeft het gerechtshof te bestreden beschikking vernietigd en — opnieuw beschikkende — het inleidende verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.
Verzoeksters kunnen zich in voormelde beschikkingen niet vinden en voeren daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Het middel richt zich met name tegen r.o. 3 van de tussenbeschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 23 september 2009 waarin is beslist dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [het kind], en de daarop volgende beslissingen van het hof dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en de vernietiging van de bestreden beschikking door het hof waarbij de verzochte omgangsregeling is afgewezen.
1.1.
Bij tussenbeschikking van 9 juli 2008 heeft het hof in r.o. 5 geoordeeld dat een omgangsregeling slechts kan worden vastgesteld indien sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de verzoeker en de minderjarige. Daarbij heeft het hof — evenals de rechtbank — terecht tot uitgangspunt genomen dat de enkele omstandigheid dat de man de biologische vader van [het kind] is, nog niet meebrengt dat sprake is van een betrekking tussen de man en [het kind] die als family life is aan te merken en dat daarvoor nog bijkomende omstandigheden zijn vereist.10.
1.2.
Het hof heeft ter zake van de door de man gestelde aanvullende omstandigheden in r.o. 3 overwogen en beslist:
- ‘3.
Het hof is op basis van de getuigenverklaringen van partijen van oordeel dat de man in een zo nauwe persoonlijke betrekking staat of heeft gestaan dat hij gezinsleven met [het kind] in de zin van art. 8 EVRM heeft gehad. Uit de getuigenverklaringen van de man en geïntimeerden volgt: dat de man tijdens de zwangerschap van de vrouw contact met haar heeft gehad, hij op de hoogte is gesteld van de geboorte van [het kind], hij het kind na de geboorte heeft bezocht en voor [het kind] een cadeau heeft gekocht. Gezien het feitelijk handelen van de man volgt dat de man een duidelijke betrokkenheid voelt bij het leven van [het kind]. ’
1.3.
Door aldus te oordelen is het hof evenwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM , resp. het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekking’ als bedoeld in artikel l:377f BW (oud) en artikel 1:377a BW. Verzoeksters realiseren zich terdege dat de vraag of voldoende aanvullende omstandigheden zijn gesteld om te kunnen spreken van family life in beginsel een beslissing is van feitelijke aard. Zij zijn evenwel van mening dat de omstandigheden die het hof in zijn beslissing als hiervoor weergegeven heeft vastgesteld op grond waarvan hij heeft geoordeeld dat sprake is van family life tussen de man en [het kind], onvoldoende zijn om die beslissing te kunnen dragen. Daartoe dienen het volgende.
1.4.
Zoals hiervoor reeds aangegeven is voor het bestaan van nauwe betrekkingen in de zin van family life niet voldoende het enkele feit dat een man de biologische vader van een kind is. Deze regel werd nog eens bevestigd in de uitspraak van het EHRM van 1 juni 200411., in welke uitspraak het Hof in r.o. 35 en 36 als volgt overwoog:
- ‘35.
The Court recalls that the notion of ‘family life ’ under Article 8 of the Convention is not confined to marriage-based relationships and may encompass other de facto ‘family’ ties where the parties are living together out of wedlock. A child born out of such a relationship is ipso iure part of that ‘family’ unit from the moment and by the very fact of its birth. Thus there exists between the child and the parents a relationship amounting to family life (see Keegan v. Ireland, judgment of 26 May 1994, Series no. 290, p. 17, § 44, Elsholz v. Germany [GC], no. 25735/94, ECHR 2000-VIII, § 43, and Yousef v. the Netherlands, no. 33711/96, § 51, ECHR 2002-VIII).
- 36.
Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factor may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto ‘family ties ’(see Kroon and Others v. the Netherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30). The existence or non-existence of ‘family life’ for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, cited above, § 150). Where it concerns a potential relationship which could develop between a child born out of wedlock and its natural father, relevant factors include the nature of the relationship between the natural parents and the demonstrable interest in and commitment by the father to the child both before and after its birth (see Nylund v. Finland (dec.), no. 271110-95, ECHR 199- VI).’
Uit deze uitspraak valt af te leiden dat in gevallen als de onderhavige, waarin een kind wordt geboren buiten het huwelijk, één van de relevante omstandigheden om te kunnen beoordelen of sprake is van family life tussen de biologische vader en het kind, de aard van de relatie tussen de biologische vader en de moeder is (naast de aantoonbare inzet en betrokkenheid van de biologische vader tijdens de zwangerschap en na de geboorte). Het gaat daarbij om exceptionele gevallen, aldus het Hof.
1.5.
Bij arrest van 30 november 200712. heeft uw Raad met betrekking tot een door het hof aangenomen nauwe persoonlijke betrekking tussen een bekende spermadonor en het kind als volgt overwogen en beslist:
‘3.4.1
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel I van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Terecht wordt niet geklaagd over de door het hof tot uitgangspunt genomen maatstaf, die meebrengt dat de man als biologische vader van de dochter bijkomende omstandigheden aannemelijk dient te maken, waaruit kan worden afgeleid dat de voor ontvankelijkheid van zijn verzoek vereiste nauwe persoonlijke band tussen hem en de dochter bestaat. Het gaat hier blijkens de door het hof vastgestelde omstandigheden om een bekende donor, die met de (lesbische) moeder niet éen bestendige affectieve relatie onderhield, maar die met haar ten tijde van de bevruchting een hecht vriendschappelijk contact had, waarin zij elkaar vaak zagen en het voornemen hadden na de door hen beiden gewenste geboorte dit contact voort te zetten en waarin zij beiden een functie van de man in het leven van het kind voorzagen. In een dergelijk geval is, anders dan in het onderdeel wordt bepleit, voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking niet vereis dat het kind wordt geboren uit een tussen de moeder en de biologische vader bestaande relatie die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met een huwelijk. Anders dan in onderdeel 1.6 wordt gesteld, is er ook geen grond (vrij) strikte eisen te stellen aan de voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking vereiste bijkomende omstandigheden. (…)
3.4.2.
Tegen deze achtergrond heeft het hof door onder de in r.o. 4.2 en 4.4 bedoelde omstandigheden te oordelen dat tussen de man en de dochter reeds voor haar geboorte een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij heeft het hof kennelijk het oog gehad op de potentiële relatie tussen de biologische vader en zijn kind, die onder omstandigheden onder de bescherming krachtens art. 8 EVRM valt, zoals ondermeer is geoordeeld in EHRM 1 juni 2004, nr. 45582/99, NJ 2004, 667, punt 36: ‘Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factor may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto ‘family ties’ (see Kroon and Others v. the Netherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30). The existence or non-existence of ‘family life’ for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, cited above, § 150). Where it concerns a potential relationship which could develop between a child born out of wedlock and its natural father, relevant factors include the nature of the relationship between the natural parents and the demonstrable interest in and commitment by the father to the child both before and after its birth (see Nylund v. Finland (dec.), no. 271110-95, ECHR 199-VI).’ Naar het kennelijke oordeel van het hof zijn in dit geval als dergelijke relevante factoren de omstandigheden de hechte een duurzame vriendschapsrelatie van de (lesbische) moeder en de (homoseksuele) man en hun voornemens met betrekking tot de toekomstige rol van de man in het leven van het door hen beide samen gewenste kind, dat naar de bedoeling van partijen door de man zou worden erkend, in samenhang met de op blijvende betrokkenheid bij het kind duidende door de jaren heen telkens door de man geuite wens tot omgang met de dochter. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.’
1.6.
Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak van het EHRM en uw Raad, kan worden afgeleid dat, hoewel niet gesteld kan worden dat sprake zou moeten zijn van een relatie tussen de moeder en de biologische vader die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met het huwelijk, toch in ieder geval van enige vorm van relatie tussen partijen sprake zal moeten zijn. De meest voor de hand liggende relaties zijn natuurlijk het huwelijk waaruit een kind wordt geboren of de situatie waarin de ouders van het kind ongehuwd samenwonen voorafgaand en na de geboorte van het kind.13. Daarnaast kan, zoals in de zaak die heeft geleid tot de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van uw Raad van 30 november 200714. sprake zijn van een hechte vriendschapsrelatie tussen de moeder en de biologische vader. Ook kan een situatie aan de orde zijn waarin het kind wordt geboren uit een relatie die in voldoende mate met die van een huwelijk op één lijn valt te stellen en die relatie definitief wordt verbroken voordat de geboorte plaatsvindt15., of een dergelijke relatie die kort na de geboorte wordt verbroken.16.
1.7.
In de lagere rechtspraak kwamen onder meer de volgende gevallen aan bod:
- —
partijen hadden tijdens de bevruchting hecht contact en waren voornemens om dit contact ook na de bevalling voor te zetten; bewuste keuze voor de man als biologische vader (family life aangenomen);17.
- —
partijen hebben concrete afspraken gemaakt waaruit volgt dat de man het kind regelmatig zou mogen zien en die afspraken aanvankelijk ook nageleefd (family life aangenomen);18.
- —
biologische vader heeft voorafgaand aan en tijdens de zwangerschap enkele malen contact gehad met de moeder en heeft na de geboorte getracht contact te krijgen met het kind, heeft kaartjes gestuurd en het kind ook meermalen gezien (family life niet aangenomen);19.
- —
biologische vader ziet kind na de geboorte zeer regelmatig, welk contact op enig moment wordt verbroken; destijds waren afspraken gemaakt omtrent rol van de biologische vader (voorheen bestaand family life aangenomen);20.
1.8.
De jurisprudentie in ogenschouw nemende, lijkt daaruit te kunnen worden afgeleid dat in gevallen waarin family life werd aangenomen, de moeder en de biologische vader bewust voor elkaar gekozen hebben als vader en moeder van hun kind en dat zij beide de intentie hebben (gehad) dat de biologische vader in de toekomst enige rol in het leven van het kind zal vervullen. Die bewuste keuze (voor de betreffende donor als) biologische vader van het kind, zal wat verzoeksters betreft niet zuiver gelegen mogen zijn in keuzes uit meer praktische overwegingen, zoals in de onderhavige zaak de gewenste huidskleur van [het kind] en de beschikbaarheid van de man. De bewustheid van de keuze zal gelegen moeten zijn in een bepaalde relatie tussen de moeder en de biologische vader, zoals hiervoor reeds aangegeven bijvoorbeeld gestoeld op een hechte vriendschap of (min of meer) affectieve relatie of samenwoning. Hoewel ingevolge voormelde uitspraak van uw Raad van 30 november 2007 aan de relatie tussen de biologische vader en de moeder niet de eis mag worden gesteld dat die relatie in voldoende mate op één lijn met een huwelijksrelatie gesteld moet kunnen worden, zal de relatie tussen de biologische vader en de moeder toch ten minste zodanig van aard moeten zijn dat zij op basis daarvan bewust voor elkander hebben gekozen als vader en moeder van het kind. Zoals A-G Strikwerda het verwoordde in zijn conclusie vóór HR 30 november 2007 (pos. 14), ‘duidelijke betrokkenheid van de moeder en de man op elkaar in hun wens om samen een kind te krijgen en op een gezamenlijke wens van de moeder en de man om de man een vaderrol te laten vervullen in het leven van de dochter’.
1.9.
In de onderhavige zaak dient als vaststaand te worden aangenomen dat tussen de moeder en de biologische vader nimmer een huwelijk, samenwoning, affectieve relatie of zelfs maar vriendschap heeft bestaan. Voorafgaand aan het eerste gesprek tussen partijen waarbij [neef] aanwezig was, kenden partijen elkaar in het geheel niet, terwijl dat eerste gesprek reeds plaatsvond in het kader van het mogelijke donorschap van de man. Wat betreft de keuze voor de man als donor, heeft te gelden dat die keuze niet is ingegeven door enige vriendschapsband of andere vorm van relatie tussen partijen. De keuze van verzoeksters voor de man als donor heeft vervolgens uitsluitend plaatsgevonden op grond van praktische overwegingen:
- —
verzoeksters wilden graag een donor met een donkere huidskleur;
- —
dergelijke donoren zijn schaars bij de spermabank;
- —
van de 3 mannen die neef [neef] voordroeg als mogelijke donor, viel reeds één man af omdat deze een actieve vaderrol wenste te vervullen;
- —
van de overgebleven potentiële donoren, was de man toevallig degene die als eerste beschikbaar was.
1.9
Aldus kan niet worden gezegd dat de moeder en de man bewust voor elkaar gekozen hebben als moeder en (biologische) vader van het kind in de zin dat sprake zou zijn van een duidelijke betrokkenheid van de moeder en de man op elkaar in de wens om samen een kind te krijgen. De (spaarzame) contacten die sinds de kennismaking tussen partijen hebben plaatsgevonden, vallen in ieder geval niet aan te merken als een relatie in welke vorm dan ook die voldoende zouden zijn om op basis daarvan een nauwe persoonlijke betrekking te kunnen baseren.21. De feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden gedurende en (kort) na de zwangerschap zijn eveneens onvoldoende om daaruit een nauwe persoonlijke betrekking te kunnen afleiden. Die feiten en omstandigheden zijn immers onvoldoende om te kunnen spreken van een (hechte) vriendschapsband tussen verzoeksters en de man, terwijl het bezoek van de man naar aanleiding van de geboorte van [het kind] te beschouwen is als kraambezoek en niet als een contact dat is gericht op de verzorging en opvoeding van [het kind].
1.10
Het feitelijke handelen van de man (het kraambezoek en de afspraak in café Engels gedurende de zwangerschap) dient te worden bezien in het licht van zijn (kennelijke) intenties omtrent de door hem in te nemen rol, welke rol door verzoeksters in ieder geval niet gewenst was. Ook daardoor ontstaat niet een nauwe persoonlijke betrekking. In dat verband wordt verwezen naar een vergelijkbare zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 1 maart 201122. Na de kennismaking heeft eenmaal een telefoongesprek plaatsgevonden over uitslag van de aidstest.23. Gedurende de zwangerschap hebben partijen eenmaal iets met elkaar gedronken, zulks op verzoek van de man. Verzoeksters hebben de man telefonisch op de hoogte gesteld van de geboorte van [het kind]. De man is vervolgens op eigen initiatief en onaangekondigd bij verzoeksters op bezoek gegaan om een kraamcadeau voor [het kind] te brengen.
1.11
Aldus is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekkingen’, dan wel ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM. Daarbij is van belang dat het hof de enkele sporadische contacten tussen partijen en de intenties van de man, zoals weergegeven in r.o. 3 van belang heeft geacht voor zijn beslissing terzake en niet 's‑hofs beslissing in r.o. 2 dat de man zou zijn geslaagd in het in r.o. weergegeven probandum.
1.12
Indien en voor zover het hof de strekking van het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekkingen’ dan wel ‘family life’ niet heeft miskend, heeft het hof zijn beslissing ter zake onvoldoende gemotiveerd, omdat uit de door het hof in r.o. 3 vastgestelde feiten en omstandigheden bedoelde nauwe persoonlijke betrekkingen dan wel family life niet, althans niet zonder nadere motivering (welke motivering ontbreekt), kunnen worden afgeleid.
1.13
Indien en voor zover het hof bedoeld heeft te oordelen dat in de onderhavige zaak de toekomstige door de man met [het kind] op te bouwen band onder de bescherming van art. 8 EVRM moet worden gebracht, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals is af te leiden uit de uitspraken van uw Raad van 30 november 200724. en het EHRM van 1 juni 200425., dient, teneinde een dergelijke toekomstige potentiële relatie tussen biologische vader en kind onder de bescherming van art. 8 EVRM te brengen, in ieder geval sprake zijn geweest van een (hechte) vriendschappelijke of affectieve relatie tussen de biologische vader en de moeder die tenminste tot en met de bevruchting moet hebben voortgeduurd. Het hof heeft dit miskend; het heeft immers nagelaten vast te stellen dat van een dergelijke relatie tussen partijen in het verleden sprake is geweest. Indien en voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd nu de door het hof vastgestelde relevante omstandigheden de (kennelijke) beslissing dat sprake is van een dergelijke relatie niet kunnen dragen. In het licht van het voorgaande kan de bestreden beslissing door het gerechtshof dat sprake is van nauwe persoonlijke betrekkingen tussen de man en [het kind], niet in stand blijven.
2.
De op deze beslissing voortbouwende verdere beslissingen van het gerechtshof om de zaak te verwijzen voor mondelinge behandeling opdat partijen zich kunnen uitlaten omtrent de invulling van de door de man gewenste omgangsregeling26., de gelasting van een ouderschapsonderzoek27. en 's‑hofs beslissing om de beschikking van de rechtbank van 28 maart 2007 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man af te wijzen28. kunnen mitsdien evenmin in stand blijven. Het hof had de man niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzoek.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 augustus 2011 bij het gerechtshof is op het moment dat dit verzoekschrift bij uw Raad wordt ingediend, nog niet beschikbaar. Verzoeksters behouden zich het recht voor om naar aanleiding van het nog te ontvangen proces-verbaal eventueel aanvullende cassatiemiddelen te formuleren, dan wel de hiervoor geformuleerde middelen nader aan te vullen.
Redenen waarom
Verzoeksters zich wenden tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikkingen van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 12 januari 2012
A.H.M. van den Steenhoven
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑01‑2012
Verweerschrift in eerste aanleg, pos. 4; pleitnotities zijdens verzoeksters d.d. 18 juni 2008, pos. 6
Getuigenverklaring verzoekster sub 2 d.d. 8 april 2009
Deskundigenbercht d.d. 29 juni 2011, p. 9 onder het kopje ‘Verweersters leggen uit’
Zie proces-verbaal van verhoor van getuigen [neef] d.d. 8 april 2009.
Verklaring getuige [verzoekster 2] d.d. 8 april 2009 en verklaring van de man van 4 juni 2009.
Verklaringen verzoeksters d.d. 8 april 2009 en verklaring van de man van 4 juni 2009.
Verweerschrift in eerste aanleg, pos. 5.
Producties 3 en 4 bij verweerschrift in eerste aanleg
Productie 5 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Zie ondermeer HR 10 november 1989, NJ 1990, 628 en HR 26 januari 1990, NJ 1990, 630; ECRM 8 februari 1993, application no.16944/90, RN 1995, 489.
Zie in die zin ondermeer de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van het EHRM van 1 juni 1994, NJ 1994, 667, r.o. 3.5.
HR 10 november 1989, NJ 1990, 628 en HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 153.
Zoals in de zaak die heeft geleid tot EHRM 1 juni 2004, NJ 2004, 667.
Gerechtshof Amsterdam, 21 september 1996, LJN: AZ9582
Gerechtshof Arnhem, 4 december 2007, LJN: BC2782
Gerechtshof Arnhem, 1 maart 2011, LJN: BP7435, JPF 2011, 98, m.nt. P. Vlaardingerbroek
Gerechtshof Amsterdam, 4 mei 2010, LJN: BM3903
Asser/De Boer 1*(2010), nr. 1021a, p. 905.
LJN BP7435, JPF 2011, 98, m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Verweerschrift d.d. 28 november 2007, pos. 1,
Tussenbeschikking van 23 september 2009, r.o. 4.
Beschikking d.d. 3 februari 2010.
Beschikking d.d. 12 oktober 2011, r.o. 6 en het daaraan ontleende dictum.