Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2024, nr. 23/2691
ECLI:NL:GHARL:2024:6146, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-10-2024
- Zaaknummer
23/2691
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:6146, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑10‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2024/2327
NDFR Nieuws 2024/1766
Uitspraak 01‑10‑2024
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Schending beginsel van hoor en wederhoor door de rechtbank en onduidelijkheid over wie voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank was leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Finale geschilbeslechting. Waardevaststelling woning. Vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2691
uitspraakdatum: 1 oktober 2024
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, nummer UTR 21/4827, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 122 BS te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 890.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 de waarde verminderd tot € 842.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd en een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 658,26.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde verminderd naar € 635.000 en de aanslagen OZB en watersysteemheffing dienovereenkomstig verminderd. Aan belanghebbende is een vergoeding van griffierecht, haar proceskosten van in totaal € 965,26 (wegingsfactor 0,5) en immateriële schade ter hoogte van € 50 toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2024. Daarbij is verschenen en gehoord A. Oosters, als de gemachtigde van belanghebbende. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [naam1] , bijgestaan door [naam2] , taxateur.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak met de volgende objectkenmerken:
Type woning | Bovenwoning |
Bouwjaar | 1904 |
Oppervlakte | 216 m2 |
Overig | 2 balkons van 2 m2 |
2.2.
Het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank over belastingjaar 2021 had kenmerk UTR 21/4827. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank ook beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar tegen de beschikte waarde van de woning voor het belastingjaar 2022. Die procedure kreeg bij de Rechtbank het nummer UTR 22/4378.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft per e-mail van 6 oktober 2022 een schikkingsvoorstel gestuurd aan de gemachtigde voor zowel het belastingjaar 2021 als belastingjaar 2022. Bij dat schikkingsvoorstel heeft de heffingsambtenaar ook een voorstel voor de vergoeding van de proceskosten gedaan, waaruit volgt dat hij daarbij een wegingsfactor van 1 heeft voorgesteld.
2.4.
Belanghebbende heeft het schikkingsvoorstel van de heffingsambtenaar per brief afgewezen. Zij heeft daarbij aangegeven vooralsnog niet akkoord te gaan met het schikkingsvoorstel van de heffingsambtenaar, omdat zij een onderbouwing miste van de door de heffingsambtenaar voorgestane waardes en deze waardes € 50.000 hoger waren dan de door haar taxateur voorgestane waardes.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens een verweerschrift aan de Rechtbank gestuurd, met taxatiematrices die door taxateur [naam3] zijn opgesteld. In het verweerschrift geeft de heffingsambtenaar aan de eerder bij wijze van compromis aangeboden waardes (€ 635.000 voor belastingjaar 2021) voor te staan. In de taxatiematrix voor het belastingjaar 2021 verwijst de taxateur naar andere referentieobjecten dan waar hij voordien naar verwees.
2.6.
Op 13 juni 2023 heeft de Rechtbank partijen opgeroepen voor de zitting op 17 augustus 2023. Daarbij heeft zij aangekondigd dat de zitting digitaal zal plaatsvinden en zal worden behandeld door een enkelvoudige kamer.
2.7.
Op 10 augustus 2023 heeft de Rechtbank (zonder nadere toelichting) aangegeven de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer.
2.8.
De beroepen van belanghebbende ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak voor de belastingjaren 2021 en 2022 zijn tegelijkertijd ter zitting van 17 augustus 2023 door de Rechtbank behandeld. Ter zitting heeft de Rechtbank ten aanzien van onderhavig jaar een discussie gestart ten aanzien van de toepasselijke wegingsfactor in het kader van een proceskostenvergoeding.
2.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 17 augustus 2023 naar aanleiding van de behandeling ter zitting een brief aan de Rechtbank verzonden. De Rechtbank heeft deze brief op 22 augustus 2023 ontvangen. De brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
Van mijn collega, de heer [naam4] , heb ik vernomen dat u de zaak over de [adres1] 122 bis van mijn klant, [belanghebbende] , meervoudig hebt gemaakt omdat u een onderzoek doet naar de omvang van de proceskostenvergoeding.
Allereerst vind ik het een onjuiste gang van zaken dat u een onderzoek start en mijn collega de kans geeft te reageren zonder ons hiervan op voorhand op de hoogte te stellen. Hiermee schendt u niet alleen de goede procesorde maar ook de betrouwbaarheid van uw eigen onderzoek. Iemand pas ter zitting hiermee te confronteren en hem daarmee feitelijk de kans te ontnemen een gedegen reactie te geven is geen handelswijze die een rechtsprekend orgaan past.
[…]
Dan over uw onderzoek. Uw onderzoek voelt aan alsof u op zoek bent naar schuldigen voor de werklast bij uw rechtbank. Te veel magistraten hebben op te veel momenten zich op bepaalde wijze uitgelaten over wozprocedures. Ik verwijs bijvoorbeeld naar uw stuk in de [naam5] . Ik spreek uit mijn hart als ik u zeg dat dit niet goed voelt. U lijkt op zoek te zijn naar oneigenlijke middelen om uw doel, het verminderen van de werklast, te bereiken. Als zelfs de rechtspraak zich gaat bezighouden met zondebokdenken zijn we diep gezakt met zijn allen. Het risico op tunnelvisie is hier heel groot.
Wat betreft de "schuldvraag" in deze procedure ligt het 100% bij de heffingsambtenaar. Van mij had het echt niet gehoeven, ik denk dat dit wel uit het dossier blijkt. Welnu, aangezien het toch de heffingsambtenaar is die proceskostenvergoeding moet betalen en u kennelijk een gedragverandering beoogt te bewerkstellingen met verdere nuancering van de pkv, lijkt het mij in de rede te liggen het gewicht van de zaak hier op "zeer zwaar" te zetten. Uit zijn handelswijze vloeit deze, min of meer overbodige, rechtsgang voort. Wilt u minder procedures dan zult u hen die daar het meeste debet aan zijn moeten stimuleren dat te voorkomen. Hier was dat de BGHU.
Dan wat betreft de bewerkelijkheid: Die was in deze zaak voor mij wel bovengemiddeld. Ook daarom verzoek ik u deze zaak eerder aan de zware kant dan aan de gemiddelde kant te beoordelen.
2.10.
De Rechtbank heeft in de brief met dagtekening 17 augustus 2023 geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
2.11.
Op 18 augustus 2023 heeft de Rechtbank een eerste proces-verbaal van zitting (hierna: het eerste proces-verbaal) aan partijen toegestuurd. Volgens dit proces-verbaal zijn in de zaak met zaaknummer UTR 21/4827 afspraken gemaakt tussen partijen inzake het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 en wordt de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 650.000. Partijen zijn een proceskostenvergoeding van € 2.868 overeengekomen (wegingsfactor 1), vermeerderd met de taxatiekosten van € 128,26. Belanghebbende trekt volgens dit proces-verbaal daarop zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 in. Als voorzitter wordt in dit proces-verbaal mr. K. de Meulder genoemd, en zijn mr. J.G. Nicholson en R.C. Moed als rechters genoemd. Griffier is volgens het eerste proces-verbaal mr. P.J. Naus.
2.12.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 september 2023 een ‘nieuwe lijn’ aangekondigd ten aanzien van de toe te kennen proceskostenvergoedingen in – onder andere – WOZ-zaken. De Rechtbank motiveert deze ‘nieuwe lijn’ met dat de Rechtbank in toenemende mate ervaart dat het – al dan niet in geld uit te drukken – belang van bepaalde zaken en de mate van ingewikkeldheid niet (meer) rechtvaardigt dat die tot de gewichtscategorie ‘gemiddeld’ behoren. Zij vergelijkt voor de bepaling van de wegingsfactor de lokale-heffingenzaken met overige bestuursrechtelijke zaken waarvan de proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) wordt bepaald. Ten aanzien van de wegingsfactor ten aanzien van WOZ-zaken over de waardering van woningen heeft zij het volgende overwogen:
“26. De rechtbank zal, anders dan voorheen, verder als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over de waardering van woningen op grond van de Wet WOZ tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) behoort. De rechtbank vindt het belang van een reguliere WOZ-zaak over een woning namelijk beperkter en vindt dit soort zaken ook minder ingewikkeld dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. Het belang en de ingewikkeldheid zijn de criteria die het gewicht van de zaak bepalen volgens de toelichting van het Bpb. Dat WOZ-zaken over woningen van minder gewicht zijn komt ook tot uitdrukking in de bestaande zittingsplanning van de rechtbank, waarbij op een reguliere zitting van een halve dag zeven WOZ-zaken worden behandeld, tegenover drie reguliere bestuursrechtelijke zaken.”
2.13.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank, conform haar nieuwe uitgangspunten, als wegingsfactor ‘licht’ (0,5) gehanteerd. In het dictum heeft de Rechtbank de uitspraak op bezwaar in haar geheel vernietigd, de waarde van de onroerende zaak – conform de voorgestane waarde van de heffingsambtenaar – op € 635.000 bepaald en de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld (€ 965,25), haar een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 50 en de heffingsambtenaar gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Volgens de uitspraak was mr. J.G. Nicholson de voorzitter van de meervoudige kamer en waren mr. K. de Meulder en mr. R.C. Moed leden daarvan. Mr. C.H. Verweij was volgens de uitspraak de griffier. De uitspraak is niet door de voorzitter, noch door een andere rechter, ondertekend. In de uitspraak is aangegeven dat de voorzitter was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
2.14.
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof aan de Rechtbank een proces-verbaal van zitting verzocht. De Rechtbank heeft daarop een proces-verbaal toegestuurd dat niet gelijk is aan het eerste proces-verbaal (zie 2.11) (hierna: het tweede proces-verbaal). In het tweede proces-verbaal staat – voor zover hier van belang - (waarbij de ‘V’ voor de heffingsambtenaar staat, de ‘GE’ voor de gemachtigde) het volgende:
“ […]
zaaknummers: UTR 21/4827 en UTR 22/4378
proces-verbaal van het verhandelde ter zitting digitaal gehouden op 17 augustus 2023
Zitting hebben:
Mr. J.G. Nicholson, als voorzitter,
Mr. K. de Meulder (R) en mr. R.C. Moed, als rechters,
Mr. P.J. Naus, als griffier.
[…]
De rechtbank opent het onderzoek en de behandeling van het beroep. De rechtbank geeft een samenvatting van de voorgeschiedenis van de zaak en bespreekt kort de feiten en het geschil. De behandeling op de zitting geschiedt door de oudste rechter.
R: Was u op de hoogte van de verwijzing naar de MK van deze twee zaken? We zullen daar later in deze zitting bij stilstaan.
GE: Dat zou ook bij ons mis kunnen zijn gegaan. Ik wist het niet op voorhand.
R. Ik wil beginnen met het vaststellen van het geschil. Het zijn twee zaken achter elkaar gepland, maar het gaat over hetzelfde pand. Dus we kunnen ze wel tegelijk behandelen.
Belastingjaren 2021 en 2022.
We staan op dit moment op een schikkingsvoorstel en dat dat niet geaccepteerd is. Er is nog een verschil in waarde.
Ik had nog een vraag over 2022. In de taxatiematrix van dit jaar zie ik in de matrix 650.000,- staan.
V: dat is ook ons voorstel. 650.000,-
R: uw voorstel is daar 643.000,-
GE: ik ging ook uit van 695.000,-. Nu is er nog maar een waardeverschil van € 7.000,-. Daar wil ik wel mee akkoord gaan.
Kosten procedure. Is voor ons volledige pkv. Ook voor de zitting.
V: akkoord.
R. dus twee punten bezwaar en twee punten beroep. Dan leggen we dat vast in een proces-verbaal.
GE: dan trek ik het beroep voor 2022 in.
R: en de taxatiekosten.
GE: ja die ook.
V: die is akkoord.
Belastingjaar 2021
[…]
R: de inhoudelijke kant is dan besproken.
Waarom deze zaak is verwezen naar de MK. We moeten een beoordeling maken over de pkv. We hebben deze zaak geselecteerd om eens te kijken naar de wegingsfactor. We willen in een bredere zin naar de wegingsfactor in het bestuursrecht […] kijken. We gaan het daar over hebben.
Ik stel u in de gelegenheid om hierop te reageren.
GE: de IMSV is verlopen. 12 april 2021 is het bezwaar ingediend.
Met betrekking tot de wegingsfactor. Daarover is laatst een uitspraak gedaan die door de HR in behandeling is genomen.
R: die zaak kennen we. Het lage tarief in het Bpb was discriminerend.
V: Ik heb er een mening over. Ik vind dat WOZ-zaken lager dan gemiddeld moeten worden gezien. De vergoedingen zijn buitenproportioneel gelet op de werkzaamheden die verricht moeten worden. Ik vind het fijn dat uw rechtbank zich erover buigt.
R: en iets over het arrest van de HR?
V: Die uitspraak snapte ik wel.
R: En de redelijke termijn is overschreden?
V: Ja dat klopt.
De rechtbank sluit het onderzoek en deelt partijen mee dat uiterlijk over zes weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. […]”
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil:
- of de Rechtbank in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde;
- of de uitspraak moet worden vernietigd omdat de Rechtbank deze in strijd met artikel 8:77, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gedaan;
- of de waarde van de woning per de waardepeildatum, na vermindering naar aanleiding van het bezwaar en beroep, te hoog is vastgesteld;
- de hoogte van de door de Rechtbank bepaalde proceskostenvergoeding; en
- de hoogte van de vergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de Rechtbank had moeten beslissen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof constateert dat het eerste proces-verbaal (zie 2.11) niet ziet op het onderhavige belastingjaar 2021, maar op het belastingjaar 2022. Dit vindt bevestiging in de uitspraak van de Rechtbank van 4 september 2023, die ziet op het belastingjaar 2021, en het tweede procesverbaal waaruit volgt dat ter zitting een compromis voor het belastingjaar 2022, en niet 2021, is bereikt (zie 2.14). De intrekking van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 ziet dus niet op het belastingjaar 2021 maar op 2022.
Goede procesorde/schending hoor en wederhoor
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de goede procesorde heeft geschonden. Samengevat behelst haar grief dat de Rechtbank pas kort voor de zitting liet weten dat de zaak door een meervoudige kamer behandeld zou worden, zonder dat nader toe te lichten. Pas ter zitting werd toegelicht dat de Rechtbank een onderzoek deed naar de proceskostenvergoeding. Belanghebbende is van mening dat er geen werkelijk onderzoek ter zitting op dit punt heeft plaatsgevonden. Zij heeft zich op dit punt niet kunnen verdedigen. De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van hetgeen voorgevallen was tijdens de zitting diezelfde dag een brief naar de Rechtbank gestuurd. Deze brief is door de Rechtbank ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
Het Hof constateert dat de Rechtbank de zaak, zonder nadere motivering, een week voor de zitting verwezen heeft van een behandeling door de enkelvoudige kamer naar een behandeling door de meervoudige kamer. Dat is een afweging die is voorbehouden aan de enkelvoudige kamer (zie artikel 8:10, lid 2, van de Awb). Een verwijzing kan volgen als de zaak bijvoorbeeld qua feitencomplex gecompliceerd is, een rechtsvraag bevat of principieel van aard is. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat op het moment van verwijzing voor partijen aanleiding bestond een dergelijke omstandigheid te vermoeden, nu het op dat moment (nog) een regulier geschil over de WOZ-waarde betrof. De wegingsfactor was – voordat de Rechtbank dat punt zelf ter zitting opwierp – tussen partijen geen voorwerp van geschil. Partijen hebben dat ter zitting van het Hof bevestigd. Nu de Rechtbank voor de zitting niet heeft aangegeven dat zij op dit punt een onderzoek wilde doen, heeft zij zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar de kans ontnomen zich, indien gewenst, extra voor te bereiden op dit onderzoek. Beide partijen – zo hebben zij verklaard ter zitting bij het Hof – werden verrast door het onderzoek dat de Rechtbank na behandeling van de waarde van de onroerende zaak aankondigde en hadden zich, zo gaven zij aan bij het Hof, daarop willen voorbereiden.
4.4.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of in casu belanghebbende zich adequaat heeft kunnen uitlaten over de wegingsfactor en de zienswijze die de Rechtbank had over de wegingsfactor. Dat daarvan sprake is geweest, kan het Hof niet vaststellen op basis van de stukken in het dossier. Uit het tweede proces-verbaal blijkt niet dat de Rechtbank de motivering waarom een lagere wegingsfactor aan de orde zou kunnen zijn aan partijen heeft voorgehouden. Daarbij komt dat uit het tweede proces-verbaal überhaupt niet volgt dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de wegingsfactor en de daarbij horende eerst ter zitting ingenomen stelling van de heffingsambtenaar dat de proceskostenvergoeding disproportioneel zou zijn gelet op de werkzaamheden die verricht moeten worden en dat de werkzaamheden in WOZ-zaken als lager dan gemiddeld moeten worden gezien. Ook blijkt niet uit het tweede proces-verbaal dat partijen een tweede termijn is gegund. Vorenstaande brengt met zich dat niet aannemelijk is dat de Rechtbank belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunten kenbaar te maken ten aanzien van de geïntroduceerde discussie ten aanzien van de wegingsfactor. Gelet hierop heeft de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
4.5.
Deze schending had de Rechtbank ongedaan kunnen maken door het onderzoek ter zitting te heropenen naar aanleiding van de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 17 augustus 2023. De Rechtbank heeft dat echter niet gedaan. In beginsel leidt deze schending tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Partijen hebben echter ter zitting het Hof verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar finaal te beslechten. Het Hof zal aan dat verzoek gehoor geven.
Schending artikel 8:77 lid 3, van de Awb
4.6.
Artikel 8:77, lid 3, van de Awb bepaalt dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeldt.
4.7.
Ter zitting bij de Rechtbank zijn tegelijkertijd twee zaken van belanghebbende behandeld ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak voor belastingjaren 2021 en 2022. Uit het eerste proces-verbaal, opgemaakt op de dag van de zitting, volgt dat mr. K. de Meulder de voorzitter van de meervoudige kamer was, en mr. P.J. Naus de griffier (zie 2.11.). Uit het tweede proces-verbaal van dezelfde zitting (zie 2.14) volgt dat mr. J.G. Nicholson de voorzitter van de meervoudige kamer is geweest en mr. P.J. Naus de griffier. Uit dat tweede proces-verbaal kan niet worden afgeleid dat een ander dan mr. K. de Meulder aan het woord is geweest namens de zetel. De kantoorgenoot van de gemachtigde, die bij de zitting bij de Rechtbank aanwezig was, heeft ook verklaard dat mr. K. de Meulder in het midden van de zetel zat en als enige het woord heeft gevoerd. Het tweede proces-verbaal vermeldt dat in verband met verhindering van de voorzitter deze is ondertekend door de oudste rechter, K. de Meulder. Deze handtekening komt (vrijwel) overeen met de handtekening onder het eerste proces-verbaal. De griffier is in dat tweede proces-verbaal buiten staat verklaard. Volgens de uitspraak is zij gedaan door mr. J.G. Nicholson als voorzitter en mr. K. de Meulder en mr. R.C. Moed als leden. Als griffier is op de uitspraak vermeld mr. C.H. Verweij. De uitspraak is wel door de griffier, maar niet door de voorzitter ondertekend. De voorzitter was volgens de uitspraak verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
4.8.
Het Hof stelt vast dat de griffier die ter zitting aanwezig was de uitspraak niet heeft ondertekend. Bovendien kan niet worden vastgesteld wie de voorzitter van de meervoudige kamer van de Rechtbank is geweest. Er zijn immers twee, op dat punt tegenstrijdige, processen-verbaal van de zitting opgemaakt. Daardoor is ook niet vast te stellen dat de voorzitter verhinderd was de uitspraak te ondertekenen. Gelet op vorenstaande is niet aannemelijk dat de uitspraak conform de vereisten in artikel 8:77, lid 3 Awb is gedaan. Dit moet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Partijen hebben het Hof echter ook ten aanzien van deze grief verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar finaal te beslechten. Het Hof zal aan dat verzoek gehoor geven.
De waarde
4.12.1
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’.1.
4.12.2
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is.2.Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.3.
4.12.3
Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden.4.
4.12.4
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – des geraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.5.Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.6.
4.13.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix van 23 maart 2023, opgesteld door [naam3] . Hierin is de waarde van de woning op € 635.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier referentieobjecten. De taxateur heeft verklaard dat hij heeft gekozen voor referentieobjecten die qua staat van onderhoud en voorzieningen in zijn ogen vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Dit heeft tot gevolg gehad dat de referentieobjecten kleiner zijn dan de onroerende zaak, of meer dan een jaar voor de waardepeildatum zijn verkocht. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar foto’s van deze objecten aangeleverd ter onderbouwing van de matrix.
4.14.
Belanghebbende heeft foto’s aangeleverd waaruit volgt dat 1) binnenmuren van de onroerende zaak scheuren vertonen, 2) een buitenmuur opnieuw moet worden opgemetseld en 3) de dakkapel lek is. Deze gebreken zijn door de heffingsambtenaar niet weersproken. Daarmee slaagt belanghebbende in de op hem rustende bewijslast dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Dit brengt met zich dat het aan de heffingsambtenaar is aannemelijk te maken dat hij voldoende rekening met die waardeverminderende omstandigheden heeft gehouden.
4.15.
Uit de taxatiematrix volgt dat de taxateur van de heffingsambtenaar de referentieobjecten, net als de onroerende zaak, op het gebied van onderhoud als ‘matig’ heeft gewaardeerd, en de voorzieningen op ‘eenvoudig/verouderd’. In de taxatiematrix is de bouwkundige kwaliteit van zowel de onroerende zaak als de referentieobjecten als ‘voldoende’ gewaardeerd. Uit de verkoopdocumentatie die in hoger beroep is aangeleverd van de referentieobjecten valt niet af te leiden dat deze referentieobjecten, net als de onroerende zaak, gebreken hebben van de in 4.14 genoemde aard. De heffingsambtenaar heeft voorts ter zitting bij het Hof verklaard dat de taxateur bij het voor dit belastingjaar gebruikte taxatieprogramma enkel de factoren ‘onderhoud’ (O) en ‘voorzieningen’(V) kon beoordelen, hetgeen tot een eenvoudige matrix leidde. Het Hof leidt daaruit af dat de taxateur de overige KOUDV-factoren, waaronder de bouwkundige kwaliteit, niet naar boven of beneden kon bijstellen bij bijvoorbeeld bouwgebreken, terwijl de heffingsambtenaar ter zitting wel heeft erkend dat de kwaliteit van de onroerende zaak onvoldoende was. Dit leidt tot de conclusie dat niet inzichtelijk is hoe de heffingsambtenaar met de vaststaande waardeverminderende omstandigheden rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar slaagt daarom niet in de op hem rustende bewijslast dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.16.
In dat geval moet het Hof de door belanghebbende voorgestane waarde beoordelen. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst belanghebbende op een taxatiematrix die behoort bij een taxatierapport van [naam6] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 582.120 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van drie woningen die aan de hand van Koldu-scores zijn gewaardeerd. Van deze referentiewoningen heeft belanghebbende de verkoopdocumentatie bijgevoegd. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat de taxateur daarbij ten onrechte een VvE-reserve van € 3.500 bij twee van de drie objecten heeft meegenomen. Hij heeft deze reserve daarom ter zitting gecorrigeerd en bij de door hem voorgestane waarde opgeteld, waardoor het Hof nu moet beoordelen of belanghebbende de waarde van (afgerond) € 585.000 aannemelijk heeft gemaakt.
4.17.
De heffingsambtenaar heeft tegen de door belanghebbende ingebrachte taxatiematrix ingebracht dat niet wordt onderbouwd waarom aan een bepaalde woning Koldu-scores van tussen de 1 en 10 worden toegekend, dat de correctiepercentages van 3% en 10% niet worden onderbouwd met marktonderzoek en voorts dat een aantal van de door belanghebbende gebruikte referentieobjecten qua ligging ten opzichte van de onroerende zaak lager moeten worden gewaardeerd. Daarnaast heeft hij gesteld dat het referentieobject [adres2] 47 veel trappen heeft, en verkocht is door iemand die woonachtig was in een woongroep voor senioren, waardoor de transactie niet marktconform zou zijn. Voorts heeft hij ten aanzien van het object [adres3] 49 Bis gesteld dat deze een inactieve VvE heeft, wat volgens hem een waardedrukkend effect heeft. Tot slot heeft hij gesteld dat de referentieobjecten er aan de binnenkant ongebruikelijk uitzien en minder uitstraling hebben dan de onroerende zaak.
4.18.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat de Koldu-methode niet, of minder, bruikbaar is dan de door de heffingsambtenaar toegepaste taxatiemethode. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof aangegeven dat zijn taxateur voor het onderhavige belastingjaar 2021 werkte met een eenvoudige versie van het taxatieprogramma Key2Waarderen, waarbij enkel de staat van onderhoud en voorzieningen door de taxateur konden worden beïnvloed. Voorts heeft de heffingsambtenaar ter zitting bij het Hof verklaard dat de wet van afnemend grensnut niet in dat taxatieprogramma was opgenomen. Gelet op hetgeen het Hof in 4.15 reeds overwoog, kan onder die omstandigheden niet worden gesteld dat de taxatiematrix van de heffingsambtenaar van een gelijkwaardig of hoger niveau is dan de taxatiematrix die belanghebbende heeft ingebracht, nu deze wel bij alle voor de waardering van belang zijnde factoren rekening kan houden – en houdt – met de door de taxateur getaxeerde verschillen in objecten. Dat het door de heffingsambtenaar gebruikte taxatiesysteem is goedgekeurd door de Waarderingskamer doet daar niet aan af.
4.19.
Belanghebbende heeft bij de taxatiematrices die zij heeft ingebracht consequent de verkoopdocumentatie meegestuurd van de door haar gebruikte referentieobjecten. Deze referentieobjecten zijn naar het oordeel van het Hof op zichzelf geschikt, nu het allen bovenwoningen betreffen. Dat diverse factoren hoger zijn gewaardeerd maakt niet dat zij op zichzelf reeds daarom ongeschikt zijn, zolang de taxateur van belanghebbende maar kan laten zien hoe hij met dat verschil rekening heeft gehouden. Op basis van de verkoopdocumentatie kan een beeld worden gevormd van een hogere of lagere waardering van het ene referentieobject ten opzichte van de andere referentieobjecten. In haar beroepschrift heeft belanghebbende toegelicht hoe haar taxateur tot de door hem gemaakte correcties en afslagpercentages – en daarmee uiteindelijk tot de waarde van de onroerende zaak – is gekomen. Dat de door de taxateur toegepaste vaste percentages dan op zichzelf niet zijn onderbouwd met marktonderzoek maakt niet dat daarmee de analyse van de waarde van de referentieobjecten niet kan worden vastgesteld: het gaat immers om het maken van een vergelijk zodat beoordeeld kan worden of de waarde van de onroerende zaak niet te hoog of te laag is vastgesteld. Dat de referentieobjecten er aan de binnenkant ongebruikelijk zouden uitzien of minder uitstraling zouden hebben dan de onroerende zaak volgt evenmin uit het beschikbare fotomateriaal, nog daargelaten dat de heffingsambtenaar geen stukken heeft overgelegd waaruit de door haar gestelde betere staat volgt. De ligging van de referentieobjecten (twee bij een schoolplein, een bij de spoorlijn naar het Spoorwegmuseum) is ook niet dusdanig slechter dan die van de onroerende zaak (aan een drukke busbaan, met eenrichtingsweg voor overig verkeer) dat dat noopt tot een lagere beoordeling van de ligging die objecten ten opzichte van de onroerende zaak. Bij al deze objecten kan immers enige mate van overlast worden ervaren op verschillende momenten van de dag. Het is evenmin zo dat het enkele feit dat iemand in een woongroep voor senioren woont zonder meer maakt dat de transactie van een huis met trappen niet-marktconform is. Nu die stelling niet nader is onderbouwd, volgt het Hof de heffingsambtenaar daarom niet in zijn gevolgtrekking dat deze transactie niet-marktconform zou zijn. Tot slot heeft de heffingsambtenaar ter zitting bij het Hof ook aangegeven dat haar stelling ten aanzien van het waardedrukkend effect van het ontbreken van een VvE niet empirisch is onderbouwd. Gelet daarop, en de betwisting van de stelling door belanghebbende, volgt het Hof de heffingsambtenaar daarin evenmin.
4.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de referentieobjecten de door belanghebbende voorgestane waarde, in het licht van hetgeen de heffingsambtenaar daartegenover heeft gesteld, onderbouwen. Dit betekent dat het Hof de waarde vaststelt op € 585.000.
Proceskostenvergoeding
4.21.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak aan belanghebbende – op basis van een door haar in de uitspraak geformuleerd eigen richtsnoer – een proceskostenvergoeding toegekend van € 837 (2 punten met een waarde per punt van € 837, vermenigvuldigd met een wegingsfactor 0,5), vermeerderd met de kosten van de taxateur die zij heeft bepaald op € 128,26. Daarbij heeft de Rechtbank, volgens haar overweging, reeds in aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase reeds had vergoed (r.o. 32). In de uitspraak op bezwaar had de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toegekend van € 530 (2 punten, wegingsfactor 1, tarief per punt € 265), vermeerderd met de kosten van het taxatierapport van € 128,26.
4.22.
In het dictum heeft de Rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigd, zonder deze vernietiging te beperken tot de waarde van de onroerende zaak (zie 2.13). Dit betekent dat zij met haar vernietiging niet alleen de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak heeft vernietigd, maar ook de beslissing van de heffingsambtenaar over de proceskostenvergoeding in bezwaar. Niet in geschil is dat aan belanghebbende die vergoeding toekomt. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, stelt het Hof de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 1.248 (2 punten (bezwaarschrift, verschijnen hoorgesprek), vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 624).7.
4.23.
Het gewicht van de zaak (de wegingsfactor) moet in overeenstemming zijn met het – al dan niet in geld uit te drukken – belang van de zaak en met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener.8.Aangezien de proceskostenvergoeding in hoger beroep ten volle voorligt, dient het Hof de hoogte ervan (opnieuw) te beoordelen.
4.24.
In deze zaak zag het beroepschrift op de WOZ-waarde van de onroerende zaak. De gemachtigde van belanghebbende ging in zijn beroepschrift nadrukkelijk in op alle referentieobjecten die in de procedure waren aangevoerd. Uit de procedure voor de Rechtbank volgt dat hij – voor zover mogelijk, nu de heffingsambtenaar niet altijd alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem had verstrekt – een grondige analyse heeft gemaakt van al die objecten. Ter zitting bij de Rechtbank heeft op dit vlak een volwaardig debat plaatsgevonden. Voor de Rechtbank was niet in geschil dat de redelijke termijn om op het geschil te beslissen was overschreden. Pas aan het einde van de zitting bij de Rechtbank werd – door de Rechtbank – de wegingsfactor ter discussie gesteld. Dat maakt echter voor de bepaling van de wegingsfactor op zichzelf geen verschil.
4.25.
Het Hof ziet in de geschilpunten die bij de Rechtbank voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding voor de beroepsfase uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. Daar komt nog bij dat de Rechtbank, met haar verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer, impliciet te kennen heeft gegeven dat aan de zaak meer belang toekomt dan de door haar toegepaste wegingsfactor ‘licht’ rechtvaardigt. Dit rechtvaardigt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, geen wegingsfactor van minder dan 1.
4.26.
Gelet op het voorgaande bepaalt het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsprocedure op € 1.750 (2 punten (beroepschrift, aanwezigheid ter zitting), met een waarde per punt van € 875 (tarief 2024) en een wegingsfactor 1.
Immateriële schadevergoeding
4.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn waarbinnen op het bezwaar- en beroepschrift had moeten worden beslist is overschreden. De Rechtbank heeft ook dienovereenkomstig beslist. Zij heeft, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden, aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 50 toegekend, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 21 december 2022, r.o. 20 tot en met 30.9.Belanghebbende heeft tegen de door de Rechtbank bepaalde hoogte van deze schadevergoeding hoger beroep ingesteld.
4.28.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.10.
4.29.
Het Hof heeft reeds eerder aangegeven voor de matiging van de immateriële schadevergoeding zoals de Rechtbank deze toepast, in de toenmalige stand van de jurisprudentie geen mogelijkheid te zien voor procedures die op basis van de toenmalige jurisprudentie boven de zogeheten bagatelgrens – van toentertijd € 15 – uitgingen.11.Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad deze bagatelgrens verhoogd, naar € 1.000 financieel belang bij de procedure.12.De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de wijzigingen uit zijn arrest van 14 juni 2024 niet gelden voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van het arrest reeds was overschreden. Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, nu reeds door de Rechtbank voor de datum van het arrest is vastgesteld dat de redelijke termijn voor die fase van de procedure was overschreden. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 14 juni 2024. Het Hof ziet in deze zaak geen reden van het door haar in haar uitspraak van 9 januari 2024 geformuleerde uitgangspunt af te wijken.
4.30.
Het Hof stelt de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn daarom vast op € 500.13.De Rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan haar is te wijten. Gelet daarop zal het Hof de Minister hierin veroordelen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar het door belanghebbende in beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht te laten vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.248 voor de kosten in de bezwaarfase (zie 4.22), € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (zie 4.26) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting,) x wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal op € 4.748.
5.3.
Het Hof beslist voorts dat de heffingsambtenaar de kosten van het opmaken van het taxatierapport aan belanghebbende moet vergoeden, ter hoogte van € 128,26.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de waarde tot € 585.000,
- vermindert de aanslag OZB en aanslag watersysteemheffing dienovereenkomstig,
- veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.876,26, en;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het van belanghebbende geheven griffierecht in beroep en hoger beroep aan belanghebbende vergoedt tot een bedrag van € 185 (€ 49 + € 136).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
G.J. van de Lagemaat A.E. Keulemans
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 2 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2024
Vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
HR 3 maart 2023, nr. 22/02928, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
Vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
Vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2.
Vgl. HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.2.
HR 12 juli 2014, ECLI:NL:HR:2024:1060.
Vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3349, HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162 en HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1056.
Rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547.
HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.14 t/m 4.20 en Hof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2276, r.o. 4.1 t/m 4.8.
HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
Vgl. HR. 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.