HR, 03-03-2023, nr. 22/02928
22/02928
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2023
- Zaaknummer
22/02928
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:332, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:2753
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2023
- Vindplaatsen
NTFR 2023/373 met annotatie van mr. E.D. Postema
V-N 2023/12.20 met annotatie van Redactie
NLF 2023/0552 met annotatie van Peter van der Muur
Belastingblad 2023/125 met annotatie van J.A. MONSMA
Uitspraak 03‑03‑2023
Inhoudsindicatie
WOZ; motivering oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld in het licht van met bewijsmiddelen onderbouwde stelling van belanghebbende
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02928
Datum 3 maart 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2022, nr. 21/011331., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 21/177) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam voor het jaar 2020 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z].
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Oosters, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 502.000.
2.2.
Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.3.1.
Zowel voor de Rechtbank als voor het Hof heeft de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde verdedigd onder verwijzing naar een taxatierapport. In dit taxatierapport is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 502.000, als resultaat van een vergelijking van de onroerende zaak met drie woningen die zijn gelegen in dezelfde straat als de onroerende zaak en die alle drie zijn verkocht enige tijd voor de waardepeildatum.
2.3.2.
Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep gewezen op zes andere woningen, gelegen in dezelfde straat, die enige tijd voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. Een vergelijking met alle negen verkoopcijfers leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 457.209.
2.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar kon deze waarde afleiden uit het gewogen gemiddelde van drie vergelijkbare objecten. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd doet daaraan geen afbreuk, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De middelen zijn gericht tegen het hiervoor in 2.3.3 genoemde oordeel.
3.2
Dit oordeel behoefde nadere motivering in het licht van belanghebbendes met bewijsmiddelen onderbouwde stelling dat de opbrengst van de verkoop van zes andere objecten, waarvan de vergelijkbaarheid overigens niet in geschil is, lager was dan die van de drie panden waarvan de heffingsambtenaar is uitgegaan.
3.3
In zoverre slagen de middelen. Voor het overige behoeven zij geen behandeling. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑03‑2023
Beroepschrift 03‑03‑2023
Behandeld door :[…]
Kenmerk : beroepschrift in cassatie
Datum :22-07-2022
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v.: Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Edelhoogachtbare vrouwen, heren,
Met dagtekening 30 juni 2022 heb ik van het Gerechtshof te Amstedam de uitspraak op hoger beroep ontvangen van mijn klant, [X]. U treft de uitspraak aan als bijlage 1 (kenmerk 21/01133) en de machtiging als bijlage 2.
Naar mijn mening is in deze uitspraak op verschillende onderdelen het recht geschonden. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom ik dat vind.
Middel 1.
Naar mijn mening is het recht geschonden omdat er een onjuiste bewijslastverdeling heeft plaatsgevonden. De wijze van bewijswegen is niet correct gedaan.
In de uitspraak op hoger beroep besteedt het Hof wel aandacht aan mijn ingebrachte taxatieproduct echter weegt zij deze niet mee als een opzichzelfstaand bewijsmiddel. Mijns inziens is dat onjuist.
Als we naar het OostFlakkee arrest (AU4300) kijken en dan met name naar R.O. 3.3 staat daar het volgende:
‘Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet dat het bovenstaande is miskend, 's Hofs oordeel (onderdeel 6.1) dat beide partijen ieder voor zich hun standpunten omtrent de waarde van de woningen geloofwaardig hebben geschraagd met de door hen aangedragen bewijsmiddelen en gebezigde argumenten, moet aldus worden verstaan dat het Hof aan de door elk van partijen aangedragen bewijsmiddelen en argumenten evenveel gewicht heeft toegekend. Tegen dat oordeel is op zichzelf geen klacht gericht. In dat oordeel ligt besloten 's Hofs oordeel dat de WOZ-ambtenaar de door hem verdedigde waarde van de woningen als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, hoewel op zichzelf geloofwaardig geschraagd, tegenover de evenzeer geloofwaardig geschraagde betwisting daarvan door belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, en dat hetzelfde op overeenkomstige gronden geldt voor de door belanghebbende verdedigde waarde. Om die reden heeft het Hof vervolgens in onderdeel 6.2 van zijn uitspraak de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde in goede justitie zelf vastgesteld, kennelijk aan de hand van de door partijen in het geding gebrachte bewijsmiddelen.’
Omdat u niet ambtshalve in heeft gegrepen in de formele manier van bewijsweging zoals deze door Hof Den Haag in die voorgaande procedure gedaan is, leid ik daar uit dat deze correct is gebeurd.
Als we naar uitspraak B W 9025 kijken, dan oordeelt de meervoudige kamer van Hof Den Bosch daar als volgt:
‘4.3.
Belanghebbende klaagt dat de Rechtbank deze vaste rechtspraak onjuist heeft uitgelegd. Het gaat in het bijzonder om het Oostflakkee-arrest (Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 40.299, LJN AU4300, BNB 2005/378). Volgens belanghebbende is sprake van een hardnekkige misinterpretatie van dit arrest. De Heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank het arrest juist heeft toegepast.
4.4.
Belanghebbende heeft gelijk. Er is sprake van een vaak voorkomend misverstand met betrekking tot de uitleg van het Oostflakkee-arrest en derhalve over de wijze van bewijslastverdeling in WOZ-zaken. Het misverstand wordt veroorzaakt door een incomplete lezing van het arrest.
4.5.
In overweging 3.2. van het arrest oordeelt de Hoge Raad, dat de bewijslast met betrekking tot de waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter — desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht — zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen; aldus nog steeds overweging 3.2. Het is deze overweging die de Heffingsambtenaar met instemming citeert en die kennelijk voor de Rechtbank de bron vormt voor het oordeel dat zij ‘eigenlijk niet meer toekomt aan een beoordeling van de door eiseres overgelegde taxatierapporten’.
4.6.
De visie van de Heffingsambtenaar en de Rechtbank zou, in voorkomende gevallen, ertoe kunnen leiden dat op de door één van de procespartijen — de belanghebbende — ingebrachte stukken en argumenten in het geheel geen acht wordt geslagen. Immers, de rechter dient, in deze visie, zijn onderzoek aan te vangen door het standpunt van de belanghebbende te negeren en uitsluitend dat van de Heffingsambtenaar in ogenschouw te nemen. Indien de Heffingsambtenaar, geïsoleerd beschouwd (geïsoleerd, want zonder acht te slaan op de tegenwerpingen door belanghebbende), de door hem verdedigde waarde aannemelijk maakt, zou het pleit beslecht zijn. De door belanghebbende ingebrachte processtukken worden dan niet eens bekeken. Zijn processtukken worden dan genegeerd en zijn argumenten niet gehoord. Het behoeft geen betoog dat deze visie leidt tot een zodanig ernstige schending van fundamentele regels van procesrecht, dat uitgesloten moet worden geacht dat de Hoge Raad een dergelijke uitleg van het Oostflakkee-arrest voor ogen heeft gestaan.
4.7.
Deze uitleg is dan ook onjuist. Uit overweging 3.2. van het Oostflakkee-arrest kan weliswaar worden afgeleid dat indien de heffingsambtenaar de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, men niet meer toekomt aan de taxatierapporten die de belanghebbende heeft overgelegd, maar overweging 3.2. geeft geen antwoord op de vraag wanneer de heffingsambtenaar de door hem bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Uit de veelvuldig genegeerde overweging 3.3. van het Oostflakkee-arrest volgt, dat bij de beantwoording van die vraag, conform de hoofdregel in het fiscale bewijsrecht, gelet zal moeten worden op hetgeen de belanghebbende aanvoert, en dus ook op de door hem overgelegde taxatierapporten. De vraag of de heffingsambtenaar zijn stelling aannemelijk heeft gemaakt, hangt dus af van de wapens die de belanghebbende daartegen in stelling heeft gebracht. Tot die wapens behoren eventuele taxatierapporten.
4.8.
Het is derhalve onjuist om als regel te aanvaarden dat een op zichzelf geloofwaardige — en in die zin dus aannemelijke — taxatie door de heffingsambtenaar steeds gevolgd zou moeten worden. Indien tegenover deze geloofwaardige taxatie een evenzeer geloofwaardig geschraagde betwisting door de belanghebbende staat, kan dat immers betekenen, dat de heffingsambtenaar, in het licht van de betwisting door de belanghebbende, zijn (geïsoleerd beschouwd aannemelijke) stelling niet aannemelijk gemaakt heeft. Het door de belanghebbende ingebrachte taxatierapport, alsmede eventuele andere gedingstukken, dienen derhalve van meet af aan te worden betrokken in het onderzoek door de rechter en door hem op hun bewijskracht te worden beoordeeld.’
De kern staat in de laatste regels van R.0 4.6 en in R.0 4.8. In mijn eigen, wat eenvoudigere, bewoording staat er dat beide rapporten in beginsel bewijsrechtelijk even zwaar wegen. In mijn visie is dat niet meer dan normaal want een andere uitleg zou één procespartij structureel bevoordelen boven de andere. Laat ik de vraag eens andersom stellen: Hoe zou u het vinden als uw bewijsmiddel sowieso minder zwaar weegt dan die van de wederpartij. Dat is dan toch niets anders dan institutionele vooringenomenheid? Op deze wijze wordt eiser de facto de mogelijkheid tot tegenbewijs bieden ontnomen, immers, de op zichzelf beschouwd geloofwaardige taxatie van de heffingsambtenaar sluit in die visie de weging van het bewijsmiddel van de klager uit. Uit de wetshistorie van de Wet Woz is geen aanknopingspunt te vinden die hier enige grondslag voor biedt.
Graag wijs ik u tevens op R.0. 4.9 van uitspraak GHSHE:2021:1601. Hier herhaalt Hof Den Bosch haar vaste lijn in de jurisprudentie. Ik zie hierin steun voor mijn standpunt.
Zowel de heffingsambtenaar als belanghebbende hebben de door hen bepleite waarde van de onroerende zaak aannemelijk gemaakt. Uit de jurisprudentie (AU4300) volgt dat in een dergelijke situatie de rechter de waarde in goede justitie vast dient te stellen. Het hof bepaalt de waarde van de onroerende zaak in goede justitie op € 250.000.
Met ander woorden: Door het ontnemen van een tegenbewijsregeling door Hof Amsterdam wordt de betrokkene een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting ontnomen. Zulks is in strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM. Graag wijs ik naar uw arrest met kenmerk BL1943 waarin u in geheel rechtsoverweging 3.4 aangeeft wat dat betekent. Ik vind deze manier van bewijsweging in strijd met het Eerste Protocol van het EVRM en aldus in strijd met wet.
Middel 2.
Onder R.0. 5.3.3. van de uitspraak op hoger beroep geeft het Hof aan wat in haar visie de ‘meestbiedende’ koper is. Uit haar cursivering denk ik af te leiden dat zij aangeeft dat in haar visie de ‘meestbiedende koper’ die koper is bereid is de hoogste prijs per m2 te betalen en dat aldus bij de bepaling van de Woz waarde aangesloten moet worden bij die figuur. Deze visie geeft blijk van een onjuiste wetsuitleg.
Ter zitting had ik het Hof al gewezen op uitspraak met kenmerk BP3139 en dan met name rechtsoverweging 7.1.4. van die uitspraak. We zoeken in de Wet Woz de normfiguur van de beste koper en niet letterlijk de uitzonderlijke meestbetalende kopers. Wat het Hof miskent in haar redenering is dat alle andere kopers ook de meestbiedende kopers waren.
Stel nu dat er in een procedure 6 even goede referentieobjecten zijn. De drie duurst verkochten leveren een waarde op van 300.000 euro en de 3 goedkoopst verkochten een waarde van 270.000. Aangezien ze alle 6 even goed bruikbaar zijn zou ik kiezen voor een matrix met alle 6 de verkopen. Deze komt dan uit op een waarde van 285.000,- Maar goed, aangezien beroepen vaak gaan over gelijk krijgen in plaats van gelijk hebben, zul je zien dat verweerder de 3 duurste pakt en eiser de 3 goedkoopste. Goede justitie leidt in die situatie dan snel ook tot 285.000. Zou in dit voorbeeld het rapport van eiser genegeerd worden, dan wordt de waarde vastgesteld op 300.000 euro. Hiermee wordt geen recht gedaan, de correcte wozwaarde in dit voorbeeld is immers € 285.000.
In onderhavige zaak kunt u zien tot wat voor situaties deze manier van bewijswegen leidt. Er zijn negen goed bruikbare verkopen waarvan de bruikbaarheid niet in geschil is. Vergelijken met de ‘duurste’ drie leidt tot een waarde per m2 van € 2810 en met de drie ‘goedkoopste’ tot een prijs per m2 van € 2190. Zie bijlage 2 bij het hoger beroepschrift hiervoor. In mijn visie zal de waarde ergens in het midden van die twee uitersten uit moeten komen. Het op voorhand selecteren van alleen de duurste leidt tot onbegrip en woede in de maatschappij omdat daarmee de Wozwaarde niet meer aansluit bij het waardebegrip en de doelstellingen die de wetgever ermee voor ogen heeft gehad.
Volgens de MvT, kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 4. zijn de uitgangspunten die, naast een vergroting van de doelmatigheid, mede ten grondslag hebben gelegen aan de Wet Woz rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en duidelijkheid voor de burger. Deze methodiek staat haaks op alle drie die uitgangspunten.
De rechtszekerheid is geschonden omdat je nooit weet met welke extreme verkoop de heffingsambtenaar nu besluit de waarde van je woning op te baseren. De rechtsgelijkheid is geschonden omdat je geen invloed kunt hebben op de willekeur van de keuze van de referentieobjecten die de heffingsambtenaar besluit te kiezen en de duidelijkheid laat ook te wensen over als je plots afhankelijk wordt gemaakt van incidentele uitschieters in de markt.
Middel 3.
Onder R.0. 5.3.3. van de uitspraak op hoger beroep geeft het Hof aan dat de waarde vastgesteld moet worden op de prijs van de ‘meestbiedende’ koper. Zij vergeet echter dat alle negen door mij aangedragen verkopen ook de verkopen aan de meestbiedende kopers waren. Zij vergeet daarmee te motiveren waarom juist deze ‘meestbiedende’ verkopen de waarde zou onderbouwen en niet die andere meestbiedende kopers. Met andere woorden, aangezien alle aankopen door de meestbiedende kopers gedaan zijn is het criterium ‘meestbiedende’ koper geen onderscheidend criterium meer en daarmee is haar uitspraak onbegrijpelijk geformuleerd. Dit is een fataal motiveringsbeginsel en dat maakt haar uitspraak onbegrijpelijk.
Extra steun voor mijn standpunt vind ik in R.0. 3.9 van uw uitspraak met kenmerk ECLI:NL:HR:2022:664. Hierin schrijft u het volgende:
‘Gelet op deze in hoger beroep betrokken stellingen is zonder nadere motivering niet begrijpelijk het oordeel van het Hof dat reeds het verschil tussen de door de heffingsambtenaar berekende prijs per m3 van de woning met huisnummer [2] en de prijzen per m3 die zijn vermeld in de door de heffingsambtenaar overgelegde matrix, aanleiding is de door belanghebbende genoemde gegevens met betrekking tot de recente verkoop van die woning buiten beschouwing te laten. Het middel slaagt.’
Het moge duidelijk zijn dat ik in dit geval ook niet kan zien wat een reden is om de andere zes vergelijkbare verkopen van objecten rond waardepeildatum door meestbiedende kopers buiten beschouwing te laten.
Slotoverweging.
Tot slot wil ik u, net zoals ik in de zaak ECLI:NL:HR:2022:664 deed, meegeven dat wanneer in een zaak als deze waarbij twee misinterpretaties bij elkaar komen de rechtsbescherming van het individu zeer ernstig wordt aangetast. Kijkt u wederom maar eens mee. Eerst wordt op oneigenlijke gronden belangrijke referentieobjecten genegeerd, aldus wordt binnen hun eigen bewijsmiddel cherrypicking gefaciliteerd en daarmee kunnen ze de uitkomst van hun eigen waardering bijsturen. Vervolgens wordt het tegenbewijsmiddel terzijde geschoven waarmee je als rechtzoekende opeens afhankelijk bent geworden van het bewijsmiddel van je tegenpartij. Deze combinatie maakt effectieve rechtsbescherming onmogelijk. Al met al een hele zorgelijke ontwikkeling waarvan ik hoop dat u hem onderkent.
Ook voor deze procedure heeft onze klant kosten moeten maken. Ik verzoek u de gemeente daarin te veroordelen.
Hoogachtend,