Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (14/00845) waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 16-12-2014, nr. 14/02549
ECLI:NL:HR:2014:3629
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
14/02549
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3629, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2295, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2295, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3629, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. 14/02549
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 december 2013, nummer 23/003483-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/ 02549
Mr. Vegter
Zitting 11 november 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam, heeft bij arrest van 20 december 2013 de verdachte ter zake van “medeplegen van moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3. De eerste drie middelenklagen over de motivering van de bewezenverklaring.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 21 maart 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met kracht met een schep [slachtoffer] op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering (met weglating van voetnoten):
“Op grond van de bewijsmiddelen gaat het hof uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) hebben een afspraak gemaakt om elkaar op 21 maart 2010 in Amsterdam Noord te ontmoeten. De verdachte heeft enige weken daarvoor en ook diezelfde middag tegen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) gezegd dat hij het latere slachtoffer [slachtoffer] ging 'omleggen'.
Op 21 maart 2010 hebben de verdachte en [betrokkene 1] [medeverdachte] laat op de avond opgehaald bij een bushalte in Amsterdam Noord, waarna zij gedrieën naar de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te Amsterdam zijn gelopen. [medeverdachte] had een rol tape en een tas met schone kleding bij zich. De schone kleding had hij meegenomen omdat hij er rekening mee hield dat zijn kleding vies zou worden bij een worsteling met [slachtoffer].
Nadat zij bij de woning van [slachtoffer] waren gearriveerd, hebben zij aangebeld en is [slachtoffer] naar beneden gekomen. Vervolgens zijn zij met zijn vieren, en met de hond, naar de groenstrook (het hof begrijpt ook geduid als de bosschages, het bospad) langs de A10 in Amsterdam Noord gelopen. De sfeer tijdens de wandeling was normaal; de verdachte, [verdachte] en [slachtoffer] zongen het liedje van Roodkapje.
[medeverdachte] had de rol tape bij zich en de verdachte een vuurwapen. Op het bospad langs de A10 is [betrokkene 1] op een gegeven moment, op verzoek van verdachte, met de hond blijven staan.
De verdachte, [medeverdachte] en [slachtoffer] zijn via het pad langs de A10 verder de bosschages ingelopen. In die bosschages bevond zich een kuil. Vlakbij die plaats is [slachtoffer] met de schep op het hoofd geslagen en is op enig moment het hoofd van [slachtoffer] omwikkeld met tape." Voorts is het lichaam van [slachtoffer] in de kuil gelegd en is hij daar begraven. De verdachte en [medeverdachte] zijn vervolgens teruggelopen naar de woning van [slachtoffer] en kwamen daar een uur na [betrokkene 1] (het hof begrijpt: gelijktijdig) aan. De verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 1] hebben vervolgens in de woning van [slachtoffer] overnacht.
Op 23 september 2010 is het lichaam van [slachtoffer] gevonden en opgegraven. [slachtoffer] bleek te zijn overleden als gevolg van zeer heftig botsend geweld op het hoofd met een schep. Over de ogen en de mond van [slachtoffer] was tape aangebracht.
[medeverdachte] heeft de schep waarmee [slachtoffer] is geslagen op de terugweg naar de woning van [slachtoffer] in het water gegooid.
De verdachte heeft nadien tegen [betrokkene 2], een vriendin van [betrokkene 1], gezegd dat hij zijn broer, die woonde aan de [a-straat 1], (het hof begrijpt: [slachtoffer]) had vermoord. Daarbij vertelde de verdachte dat ze eerst zouden schieten, maar dat dat teveel lawaai maakte. Daarna had de vriend die mee was gegaan hem op het achterhoofd geraakt. Die vriend heet [medeverdachte].
Medeplegen
De verdediging heeft gesteld dat geen veroordeling ter zake van medeplegen van het ten laste gelegde kan volgen, nu uit het dossier niet volgt dat de verdachte enige uitvoeringshandelingen heeft verricht, dan wel wetenschap had met betrekking tot een voornemen van [medeverdachte] om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Medeplegen vereist een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte, waarbij zij willens en wetens samenwerken tot het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Niet nodig is dat verdachte alle uitvoeringshandelingen mede heeft verricht.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] op grond van een vooraf gemaakte gezamenlijke afspraak [slachtoffer] op 21 maart 2010 ‘s avonds laat hebben opgehaald bij diens woning. Dat [slachtoffer] nadat bij hem was aangebeld vanuit zijn woning naar beneden is gekomen en kennelijk zonder angst of twijfel op dit late tijdstip met hen is meegelopen naar de bosschages langs de A10 Amsterdam Noord, duidt er naar het oordeel van het hof op dat [slachtoffer] onder valse voorwendselen is meegelokt naar deze afgelegen, donkere plaats. In deze bosschages was van te voren een kuil gegraven die groot genoeg was om een persoon in te begraven. Uit het feit dat zowel de verdachte, als [medeverdachte] en het slachtoffer na aankomst van [medeverdachte] en de verdachte bij de woning van [slachtoffer] min of meer als vanzelfsprekend in de richting van deze kuil zijn gaan lopen, leidt het hof af dat alledrie de personen bij aanvang van de wandeling moeten hebben geweten dat zich op deze locatie een kuil bevond, zij het dat de verdachte en zijn medeverdachte met een ander doel richting deze kuil liepen dan het latere slachtoffer. De verdachte droeg op deze avond een vuurwapen en [medeverdachte] had een rol tape meegenomen, hetgeen er op wijst dat zij zich hadden voorbereid op een gewelddadige confrontatie met [slachtoffer]. Dat de verdachte het vuurwapen niet heeft gebruikt, doet daaraan niet af.
Door de tegengestelde en elkaar uitsluitende verklaringen die de verdachte en [medeverdachte] over het gebeuren hebben afgelegd, kan niet worden vastgesteld wat de precieze toedracht op de plaats delict is geweest en wie [slachtoffer] met de schep dodelijk op het hoofd heeft geslagen. Vast is echter komen te staan dat de verdachte en zijn medeverdachte op basis van een vooraf gemaakte afspraak naar de plaats delict zijn gelopen met de bedoeling om geweld te gebruiken tegen het latere slachtoffer, dat zowel de verdachte als [medeverdachte] bij het slaan met de schep tegen het hoofd van het slachtoffer aanwezig zijn geweest en dat zij, nadat [slachtoffer] in de kuil was begraven, beiden zijn gelijktijdig teruggekeerd naar de woning van [slachtoffer] waar zij die nacht ook zijn blijven slapen. In de dagen daarna hebben de verdachte en zijn medeverdachte samen handelingen verricht om de dood van het slachtoffer te verhullen (zoals hieronder nader geduid in de strafmaatoverweging). Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij werd verrast door het door de medeverdachte uitgeoefende dodelijk geweld, ongeloofwaardig is.
Gelet op genoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - en hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot het oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] voorafgaand aan en tijdens het ten laste gelegde en dat deze samenwerking gericht is geweest op het om het leven brengen van [slachtoffer]. Het hof acht dan ook het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
Voorbedachte raad
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van het voor voorbedachte raad vereiste rustig overleg en kalm beraad.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor en bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluiten (lees: besluit;PV) en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, zodat, bij gebreke van contra-indicaties , moet worden aangenomen dat verdachte daadwerkelijk die tijd tot dat beraad heeft benut.
Uit de eerdere vaststellingen van het hof volgt dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven, ter uitvoering waarvan [slachtoffer] 's avonds laat is meegelokt naar een afgelegen plaats waar van te voren een kuil was gegraven en een schep klaarstond. Gelet op de – hiervoor weergegeven - wijze waarop de uitvoering van dit plan heeft plaatsgevonden en het tijdsverloop dat daarmee was gemoeid, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte op verschillende momenten de gelegenheid heeft gehad om zijn handelen te kunnen overdenken, en het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en zijn mededader weloverwogen en ingevolge dit plan hebben gehandeld, waardoor er sprake is van voorbedachte raad.”
6. De onderhavige strafzaak heeft een nogal bijzonder karakter. In de strafmotivering heeft het Hof de moord gekarakteriseerd als koelbloedig, kil en gewetenloos. Opmerkelijk is natuurlijk dat het Hof de precieze toedracht op de plaats van het delict niet heeft kunnen vaststellen en evenmin wie het slachtoffer met de schep dodelijk op het hoofd heeft geslagen. De tegengestelde en elkaar uitsluitende verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] maakten het het Hof niet eenvoudig redengevende feiten en omstandigheden vast te stellen. Daartoe behoren overigens wel beide mededelingen (onder meer gedaan de middag voor het feit) van verdachte aan [betrokkene 1] dat hij [slachtoffer] ging omleggen. En ook de verklaring van verdachte tegen [betrokkene 2] hoort daarbij en die houdt onder meer in dat de vriend die was meegegaan – en daarmee wordt medeverdachte bedoeld- het slachtoffer op het achterhoofd heeft geraakt. De overwegingen van het Hof bevatten noodzakelijkerwijs sprongetjes in de redenering.
7. Het eerste middel -ik volg de bewoordingen van de steller van het middel letterlijk- klaagt over de bewezenverklaring, “waarbij het hof het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde vrijspraakverweer heeft verworpen, welk verweer een alternatief scenario bevat dat ten aanzien van voor de bewezenverklaring relevante uitvoeringshandelingen niet strijdig is met de door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft daarbij verzuimd uitdrukkelijk althans begrijpelijk te motiveren op grond van welke aan de bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden het alternatief scenario wordt weerlegd en rekwirant wordt aangemerkt als medepleger van het tenlastegelegde feit.”
8. Voor zover met uitdrukkelijk vrijspraakverweer wordt gedoeld op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv geldt het volgende. De toelichting op het middel verwijst voor het standpunt naar de pleitnota’s die zijn gehecht aan de processen-verbaal van de zitting van het Hof van 30 november 2012 resp. 13 december 2013 en vat als volgt samen (met weglating van een noot):
“Blijkens de aan de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 30 november 2012 en 13 december 2013 gehechte pleitnota's heeft de raadsvrouw van rekwirant een verweer gevoerd dat er in de kern op neer komt dat uit het dossier niet blijkt dat rekwirant met betrekking tot de dood van het slachtoffer [slachtoffer] uitvoeringshandelingen heeft verricht. Zij heeft daarbij in het bijzonder aangegeven dat alle tot de dood van het slachtoffer leidende uitvoeringshandelingen zijn verricht door medeverdachte [medeverdachte], dat de kuil waarin het slachtoffer is aangetroffen van te voren door het slachtoffer zelf is gegraven en dat rekwirant niet wist dat zijn medeverdachte het slachtoffer met een schop zou gaan slaan. De verdediging heeft daarbij uitdrukkelijk het alternatief scenario naar voren gebracht dat rekwirant op 8 maart 2010 van [medeverdachte] had gehoord dat [slachtoffer] hem om het leven wilde brengen en hij ([slachtoffer]) een kuil had gegraven die voor rekwirant was bestemd. Rekwirant wilde [slachtoffer] op 21 maart 2010 in bijzijn van [medeverdachte] met dat verhaal confronteren. Daartoe zijn rekwirant, [medeverdachte] en [slachtoffer] in gezelschap van [betrokkene 1] naar die kuil gelopen, waarbij [medeverdachte] de plaats van de kuil heeft gewezen en [betrokkene 1], voordat de kuil werd bereikt, is achtergebleven. Rekwirant had een vuurwapen bij zich om zich zonodig tegen [slachtoffer] te verdedigen als zou blijken dat [slachtoffer] hem inderdaad om het leven zou willen brengen. In de buurt van de kuil is [slachtoffer], zonder dat rekwirant dat met [medeverdachte] had afgesproken, door [medeverdachte] met een schep geslagen, waardoor [slachtoffer] is gedood. Eerst daarna heeft rekwirant de kuil, de schep en de tape dat vervolgens om het hoofd van [slachtoffer] is gewikkeld, gezien. [medeverdachte] heeft [slachtoffer] in de kuil begraven. Rekwirant heeft de schep niet aangeraakt. Hij is op enig moment in de bosjes gevallen (waardoor zijn kleding vuil is geworden). [medeverdachte] en rekwirant zijn naar het huis gegaan waar [betrokkene 1] heeft opengedaan.”
9. Ik heb enige moeite hierin een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te ontwaren nu geen sprake is van een eenduidig standpunt, maar twee elementen zijn te onderkennen. Immers hetgeen naar voren is gebracht betreft enerzijds het ontbreken van bewijs voor enige uitvoeringshandeling en anderzijds het alternatieve scenario. Tussen beide kan verband zijn, maar dat hoeft niet per se. In de termen van het standaardarrest2.inzake de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten komt daarmee de vraag op of met voldoende precisie is aangeduid op welk met argumenten onderbouwd standpunt de klacht het oog heeft. Ik laat dat nu eerst maar daar en zal beide elementen nu afzonderlijk bespreken en ik begin met het alternatieve scenario.
10. Mogelijk heeft de steller van het middel voor ogen dat hier sprake is van een zogenaamde Meer-en Vaartsituatie.3.Ik sta daar, mede gelet op de vaststelling van het Hof dat de precieze toedracht van de doding zelf niet is vastgesteld, nader bij stil. Voor een Meer-en Vaarsituatie is bepalend of de alternatieve lezing van verdachte niet in strijd komt met de uit de bewijsmiddelen afgeleide en afzonderlijk door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, maar wel met de bewezenverklaring. De alternatieve lezing van verdachte is op een onderdeel in strijd met de vastgestelde feiten en omstandigheden. Dat is een cruciaal onderdeel. Het gaat om de laatste passage uit de vastgestelde feiten en omstandigheden die ik voor alle duidelijkheid hier nogmaals citeer: “De verdachte heeft nadien tegen [betrokkene 2], een vriendin van [betrokkene 1], gezegd dat hij zijn broer, die woonde aan de [a-straat 1], (het hof begrijpt: [slachtoffer]) had vermoord. Daarbij vertelde de verdachte dat ze eerst zouden schieten, maar dat dat teveel lawaai maakte. Daarna had de vriend die mee was gegaan hem op het achterhoofd geraakt. Die vriend heet [medeverdachte].“ In de woorden ‘eerst zouden schieten’ ligt besloten dat er een gezamenlijk plan was om hem te doden door hem dood te schieten.4.In zoverre is de alternatieve lezing van verdachte dus wel in strijd met de door het Hof aan de hand van de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden en is er dus niet sprake van een Meer-en Vaartsituatie waarbij het Hof tot een nadere reactie gehouden was. Daar heeft het Hof nog aan toegevoegd dat de verklaring van de verdachte dat hij werd verrast door het door de medeverdachte uitgeoefende dodelijk geweld, ongeloofwaardig5.is en dat acht ik anders dan de steller van middel niet onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling dat verdachte samen met zijn medeverdachte handelingen heeft verricht om de dood van het slachtoffer te verhullen. Dit past niet in de alternatieve lezing en het alternatieve scenario is daarmee gediskwalificeerd. Om het nog anders en met in zekere mate aan mijn ambtgenoot Aben6.ontleende woorden te zeggen: in het oordeel van het Hof ligt voldoende besloten waarom het belastende scenario aannemelijker is dan het alternatieve scenario.
11. Dan nu hetgeen is aangevoerd omtrent de rol van verdachte bij de uitvoering. Het standpunt van de verdediging is in feitelijke aanleg volgens de steller van het middel geweest dat verdachte geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht. Dat standpunt behoeft geen weerlegging, omdat het Hof niet uitsluit dat verdachte geen enkele uitvoeringshandeling heeft gepleegd. Het gaat hier om de uitvoeringshandelingen die zijn verricht op de plaats van het delict en daarmee doelt het Hof kennelijk op de bosschages waar zich de kuil bevond. De precieze toedracht op die plaats wordt door het Hof in het midden gelaten en dat betekent naar ik meen te mogen concluderen dat er drie mogelijkheden zijn: verdachte heeft de volledige uitvoering voor zijn rekening genomen; medeverdachte heeft de volledige uitvoering voor zijn rekening genomen; verdachte en medeverdachte hebben samen de uitvoering voor hun rekening genomen. Het Hof heeft uiteindelijk niet gekozen tussen die drie mogelijkheden en acht die keuze kennelijk ook niet noodzakelijk. Dat maakt reageren overbodig.
12. Ik betwijfel overigens of de steller van het middel met deze weergave van het standpunt van de verdediging in feitelijke aanleg volledig recht doet aan hetgeen aldaar naar voren is gebracht. De betwisting van het bewijs van de uitvoeringshandelingen door verdachte lijkt in feitelijke aanleg vooral in de volgende sleutel gezet te zijn: zonder enige uitvoeringshandeling van verdachte kan er geen medeplegen zijn. Zie vooral de pleitnota die is voorgedragen ter zitting van het Hof van 30 november 2012 waarin het standpunt van de verdediging volledig is gezet in de sleutel van de Rijswijkse stoeptegelmoord.7.Daar ging het in de kern om de vraag of bij afwezigheid van enige uitvoeringshandeling van de kant van verdachte de aanwezige wetenschap over hetgeen stond te gebeuren in combinatie met de omstandigheid dat hij zich daarvan niet heeft gedistantieerd voldoende was voor medeplegen. Uit de bewijsvoering van het Hof blijkt echter dat er cruciale verschillen zijn met die zaak. Verdachte heeft zich hier tegenover getuige [betrokkene 1] uitgelaten over zijn voornemen om het slachtoffer ‘om te leggen’, hij heeft zelfs gezegd dat hij dat heeft gedaan en hij verklaart een pistool te hebben meegenomen om te schieten, maar dat daarvan is afgezien omdat het te veel lawaai maakte. Daar komt dan nog bij wat er na het feit is gebeurd aan verhullende activiteiten. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat zelfs als verdachte geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht er nog sprake is van medeplegen. Onbegrijpelijk vind ik dat niet.
13. De slotsom is dat voor zover er al kan worden gesproken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt de reactie van het Hof daarop voldoende in de bewijsvoering ligt besloten. Ook overigens wordt de bewijsvoering op onderdelen nog onbegrijpelijk geacht. Zo is volgens de steller van het middel niet begrijpelijk dat het Hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] onder valse voorwendselen is meegelokt. Inderdaad heeft het Hof niet vastgesteld met welke smoes het slachtoffer verlokt is mee te gaan, maar achteraf lijkt mij er weinig twijfel over de vraag of er valse voorwendselen waren. Ik kan mij slecht voorstellen dat het slachtoffer zingend zijn dood tegemoet is gegaan. In de context van alle overige vaststellingen van het Hof is het niet onbegrijpelijk dat het Hof wetenschap van de aanwezigheid van een kuil heeft afgeleid uit het feit dat verdachte en medeverdachte in aanwezigheid van (onder meer) het slachtoffer min of meer vanzelfsprekend in de richting van de kuil zijn gaan lopen. Het feit dat het vuurwapen niet is gebruikt maakt niet onbegrijpelijk dat het kennelijk wel is meegenomen om het slachtoffer te doden. Dat kon het Hof uitgaande van de in de bewijsvoering verwerkte verklaring van [betrokkene 2] oordelen.
14. Het eerste middelfaalt.
15. Het tweede middel klaagt over de begrijpelijkheid van de motivering van het medeplegen. In het bijzonder zou de begrijpelijkheid van die motivering ontbreken als reactie op het door de verdediging ‘uitdrukkelijk onderbouwde verweer’.
16. De door de steller van het middel gebezigde terminologie wreekt zich hier enigszins. Wordt nu gedoeld op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het kader van de bewijsvraag waarbij het regime van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv van toepassing is of wordt gelet op het gebruik van de term verweer gedoeld op een kwalificatieverweer dat valt onder art. 358, derde lid, Sv? Ik zal ondanks die onduidelijkheid het middel bespreken. De door het Hof aangelegde maatstaf voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van medeplegen wordt terecht door de steller van het middel niet betwist. Het middel legt de vinger bij het oordeel van het Hof “dat niet nodig is dat de verdachte alle uitvoeringshandelingen mede heeft verricht”. Dat oordeel van het Hof is op zich zelf niet onjuist en als ik het goed zie wordt dat niet betwist. Gesteld wordt dat dit oordeel niet begrijpelijk is in het licht van de opvatting van de raadsvrouwe ter terechtzitting dat verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht. Zoals ik in het kader van het eerste middel al constateerde sluit de bewijsvoering van het Hof niet uit dat verdachte inderdaad geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht. Dat is geenszins in strijd met het meer normatieve oordeel over de noodzaak van een uitvoeringshandeling. Het is niet nodig dat verdachte alle uitvoeringshandelingen mede heeft verricht en evenmin is het onder omstandigheden nodig dat verdachte ook maar één uitvoeringshandeling verricht. Medeplegen is immers zelfs mogelijk bij lijfelijke afwezigheid.8.
17. Het tweede middelfaalt.
18. Het derde middel klaagt over de begrijpelijkheid van het medeplegen van voorbedachte raad en leidt nu ook hier de bewoordingen ‘uitdrukkelijk onderbouwd verweer’ worden gebruikt aan hetzelfde euvel als het tweede middel. Ook hier zal ik het middel desondanks bespreken.
19. Ik lees in de toelichting geen klacht over de door het Hof aangelegde maatstaf. In de kern klaagt het middel over het ontbreken van een vooropgezet plan. De steller van het middel verwijst naar de actuele jurisprudentielijn van de Hoge Raad.9.Als ik het goed zie betreft die rechtspraak echter onder meer een maatstaf voor de gevallen waarin niet reeds uit bijvoorbeeld verklaringen van de verdachte kan worden afgeleid dat er al geruime tijd tevoren in een zekere rust een besluit is genomen. Dat betekent dus dat die rechtspraak hier niet van toepassing is. Immers het Hof overweegt dat uit eerdere vaststellingen volgt dat er sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Inderdaad expliciteert het Hof niet dat het plan veel meer inhield dan een besluit, maar dat lijkt mij niet bepalend. Met die eerdere vaststellingen doelt het Hof op de verklaring van de getuige [betrokkene 2] waarvan de inhoud is opgenomen in het oordeel van het Hof onder feiten en omstandigheden. Ik gaf hierboven al enige uitleg aan de woorden ‘ze zouden eerst schieten’. Nu verdachte dezelfde middag (opnieuw) –zie opnieuw de hierboven geciteerde feiten en omstandigheden- tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij [slachtoffer] zou ‘omleggen’ en vervolgens die avond naar een plaats gaat waarvan hij weet dat er een kuil is gegraven, terwijl hij met een pistool is gewapend meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat er van vooropgezet plan en van voorbedachte raad sprake was.
20. Het derde middeltreft geen doel.
21. Het vierde middel klaagt kennelijk over de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs wegens onbetrouwbaarheid waarbij het Hof bovendien niet in aanmerking heeft genomen dat verdachte niet bij het verhoor van de getuige aanwezig was en de getuige zich op onderdelen heeft beroepen op het verschoningsrecht.
22. Het Hof heeft in dit verband in zijn arrest van 20 december 2013 het volgende overwogen:
“Hoewel de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] niet op alle punten gelijkluidend zijn, heeft zij op hoofdlijnen consistent verklaard. Naar aanleiding van haar verklaringen is op 23 november 2010 het lichaam van [slachtoffer] gevonden. Hetgeen [betrokkene 1] heeft verklaard over de gebeurtenissen op de avond van 21 maart 2010, vindt voor een groot deel steun in de verklaringen van de verdachte en [medeverdachte] en voorts in de overige opsporingsbevindingen. In hoger beroep heeft [betrokkene 1] haar eerdere verklaring, inhoudende dat de verdachte haar van te voren heeft gezegd dat hij van plan was [slachtoffer] van het leven te beroven, bevestigd. Dat zij wisselend heeft verklaard over het tijdstip dat de verdachte dit tegen haar heeft gezegd, doet hier niet aan af, nu uit haar verklaringen duidelijk blijkt dat de verdachte haar dit in ieder geval voor het ophalen van [slachtoffer] op de avond van 21 maart 2010 heeft verteld. Evenmin is gebleken dat [betrokkene 1] zodanig door derden is beïnvloed, dan wel haatdragend jegens de verdachte zou zijn, dat haar verklaringen om die redenen onbetrouwbaar zouden zijn. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 1] dan ook geloofwaardig.”
23. De toelichting op dit middel in de schriftuur onder 3 lijkt mij te berusten op een onjuiste lezing van het arrest van het Hof. Anders dan die toelichting lees ik de hierboven weergegeven overweging zo dat het Hof vast stelt dat de verklaring van de getuige voor wat betreft de inhoud betrouwbaar is. Dat wordt volgens het Hof niet anders nu zij verschillende tijdstippen heeft genoemd voor het gesprek met verdachte. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk. Ook overigens acht ik de overweging van het Hof als reactie op het standpunt niet ontoereikend of onbegrijpelijk waarbij bovendien voor ogen moet worden gehouden dat het Hof niet gehouden is op alle naar voren gebrachte details in te gaan.
24. Het is op zijn minst merkwaardig te noemen dat thans in de cassatieprocedure naar voren wordt gebracht dat de overweging van het Hof als reactie op het standpunt van de verdediging inzake de onbetrouwbaarheid van [betrokkene 1] niet toereikend of niet begrijpelijk is, omdat de getuige buiten de aanwezigheid van verdachte is gehoord en omdat ze zich bij enkele vragen op het verschoningsrecht heeft beroepen. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 30 november 2012 komt naar voren dat de raadsvrouwe zich verzet heeft tegen het horen van de getuige buiten aanwezigheid van de verdachte. Voorts blijkt dat de getuige zich bij drie vragen heeft beroepen op haar verschoningsrecht. In het geheel is echter niet gesteld of gebleken dat er een verband zou zijn tussen de afwezigheid van verdachte bij het verhoor en het beroep op het verschoningsrecht enerzijds en de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige anderzijds. De steller van het middel overvraagt dus het Hof indien wordt geëist dat bij de reactie op het standpunt inzake de onbetrouwbaarheid van de getuige op de afwezigheid van de verdachte tijdens haar verhoor en haar beroep op het verschoningsrecht zou moeten worden ingegaan. Dat is alleen mogelijk als dat verband ook door de verdediging in feitelijke aanleg wordt benoemd. De steller van het middel ligt het verband niet nader toe. Zonder ontbrekende nadere toelichting zie ik het verband overigens ook niet.
25. Voor zover in de toelichting op het middel de zelfstandige klacht moet worden gelezen dat de beslissing om de getuige te horen buiten aanwezigheid van verdachte niet is gemotiveerd faalt dat middel nu een dergelijke beslissing geen motivering of nadere redengeving behoeft.10.Voor zover in de toelichting op het middel gesteld wordt dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM indien een getuige zich bij een deel van de vragen op haar verschoningsrecht beroept, begrijp ik dat zonder nadere toelichting niet. Is daarmee de gehele nationale regeling die de mogelijkheid schept voor een beroep op het verschoningsrecht in strijd met art. 6 EVRM tenminste voor zover voor het bewijs onderwerpen worden gebruikt waarover wel door de getuige is verklaard? Zonder ontbrekende toelichting kan ik anders dan de steller van het middel niet inzien dat enig regel hieromtrent voortvloeit uit de zaak Vidgen tegen Nederland.11.
26. Het vierde middelfaalt.
27. Het vijfde middel klaagt over de strafmotivering. Een drietal gedragskundige rapportages waarop het Hof bij het bepalen van de straf heeft gelet zouden zich niet in het strafdossier bevinden en daarmee zou de motivering van de straf onbegrijpelijk zijn.
28. Het arrest van het Hof van 20 december 2013 bevat, voor zover hier van belang, de volgende overweging:
“Het hof heeft voorts gelet op de inhoud van de volgende over de verdachte uitgebrachte rapporten, die zich in het dossier bevinden:
- -
Een rapport van psychiatrisch onderzoek, opgemaakt op 15 november 2010 door drs. M.R. Weena, psychiater
- -
Een rapport van psychologisch onderzoek, opgemaakt op 9 november 2010 door drs. M.J. Spaans, GZ-psycholoog
- -
Een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie opgemaakt op 31 mei 2011 door M.G. van der Meer, GZ-psycholoog i.o., R.J.P. Rijnders, psychiater en P.A.E.M.T. Cremers, GZ-psycholoog.
29. In het aan de Hoge Raad toegezonden dossier van verdachte bevinden zich de in de overweging van het Hof bedoelde rapporten zodat het middel feitelijke grondslag mist.
30. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2014
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Zie HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369, NJ 1974/450 m.nt. Th.W.v.V en Corstens/Borgers, 2014, p. 855 e.v. Hoewel de Hoge Raad bij een Meer-en Vaartsituatie de eisen die worden gesteld aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet onverkort van toepassing acht, wijs ik er op dat het alternatieve scenario slechts steun vindt in de verklaring van verdachte.
Hieraan doet niet af dat het Hof de precieze toedracht, zoals bij het medeplegen wordt overwogen, niet heeft kunnen vaststellen. Enkele markeringspunten acht het Hof kennelijk wel duidelijk.
Vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, NJ 2001/238 m.nt. Schalken.
Conclusie Aben onderdeel 5.15.1 voor HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. Reijntjes.
HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6157, NJ 2008/209.
Zie hierover nader De Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2012, p. 438 e.v.
Genoemd worden HR 15 oktober 2013, ECLI:HR:NL:2013:963, NJ 2014/156 en HR 1 juli 2014, ECLI:HR:NL:2014:1560 alsmede HR 28 februari 2012, ECLI:HR:NL:2012:BR2342, NJ 2012/518.
HR 21 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9530, NJ 1987/443 en HR 16 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6918, NJ 2005/501.
EHRM 10 juli 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX3071, NJ 2012/649. Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/257, rov. 2.2.2.