Zie bijv. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, rov. 3.2.2, met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
HR, 12-02-2021, nr. 20/03441
ECLI:NL:HR:2021:227
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2021
- Zaaknummer
20/03441
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:227, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑02‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1219, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1219, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:227, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2020
- Vindplaatsen
JGz 2021/59
Uitspraak 12‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Wet zorg en dwang (Wzd). Machtiging tot voortgezet verblijf (art. 24 Wzd). Verzoek ingediend na verstrijken geldigheidsduur voorafgaande machtiging. Gevolgen voor geldigheidsduur machtiging: kon deze voor twee jaren worden verleend (art. 39 lid 5 Wzd)? Aftrek periode verblijf zonder machtiging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03441
Datum 12 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
1. CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: het CIZ,
niet verschenen.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
2. [de mentor] h.o.d.n. [A] BEWINDVOERING,kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
hierna: de mentor,
3. [de zoon],wonende te [woonplaats], Duitsland
hierna: de zoon,
4. [de dochter],wonende te [woonplaats], Duitsland
hierna: de dochter.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/279985 / BZ RK 20/1321 van de rechtbank Limburg van 24 juli 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
Er is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin een machtiging tot opname en verblijf is verleend tot en met 24 juli 2022 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de machtiging te verlenen tot en met 6 juli 2022.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak is aan de orde of het feit dat een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf als bedoeld in art. 24 Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) in verbinding met art. 39 lid 5 Wzd is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, gevolgen heeft voor de geldigheidsduur van de opvolgende machtiging en zo ja, welke.
2.2
Betrokkene lijdt aan dementie, in combinatie met een neurocognitieve stoornis. Bij beschikking van 6 juli 2018 heeft de rechtbank op de voet van art. 15 Wet Bopz (oud) een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting voor de duur van maximaal twee jaar, ingaand op 6 juli 2018 en eindigend op 6 juli 2020.
2.3
In de eerste aanleg van deze procedure heeft het CIZ bij een op 8 juli 2020 ingediend verzoekschrift de rechtbank verzocht voor betrokkene een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen als bedoeld in art. 24 Wzd, voor de duur van twee jaar. Bij de bestreden beschikking van 24 juli 2020 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend en bepaald dat deze geldt tot en met uiterlijk 24 juli 2022.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 3.3 en 3.8. Daarin heeft de rechtbank overwogen:
“3.3. (…). Het verzoek is door het CIZ ingediend op 8 juli 2020, twee dagen na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het CIZ heeft verzocht desondanks een machtiging te verlenen voor twee jaar, omdat het niet in het belang van betrokkene is om over een half jaar opnieuw met een rechterlijke procedure te worden geconfronteerd en haar toestandsbeeld de komende jaren naar verwachting niet zal verbeteren.
(…)
3.8
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal met ingang van heden worden verleend voor de (verzochte) duur van twee jaar, en geldt dus tot en met 24 juli 2022. De rechtbank acht daarbij van belang dat de lopende machtiging weliswaar twee dagen was verstreken op het moment van indiening van het verzoek, maar het is in het belang van betrokkene – zoals ook benadrukt door de mentor – alsmede in lijn met de bedoeling van de wetgever de machtiging aan te merken als opvolgende machtiging in de zin van de Wzd.”
3.2.1
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat, nu het verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging is ingediend, de verzochte machtiging als een eerste machtiging moet worden aangemerkt en op grond van art. 39 lid 4 Wzd voor ten hoogste zes maanden had mogen worden verleend. De rechtbank kon volgens de klacht geen toepassing geven aan art. 39 lid 5 Wzd, welke bepaling voorziet in een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaren, dan wel vijf jaren, nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat betrokkene al op grond van een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verbleef. Betrokkene verbleef wel in een accommodatie, maar vanaf 7 juli 2020 niet meer op grond van een machtiging, aldus de klacht.
3.2.2
Deze klacht is ongegrond. Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging.1.Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft.
3.3.1
Het middel klaagt voorts dat de rechtbank de periode waarin betrokkene zonder machtiging in de accommodatie heeft verbleven, had moeten aftrekken van de maximale termijn van de te verlenen machtiging.
3.3.2
Deze klacht is gegrond. Evenals het geval is indien niet tijdig is verzocht om een machtiging tot voortzetting van het verblijf in een accommodatie waarin de betrokkene eerder op grond van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verbleef, dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, ook ingeval van een verzoek als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de verzochte machtiging.2.
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Betrokkene is in de periode van 7 juli 2020 tot 24 juli 2020 zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie opgenomen geweest. Dit betekent dat de rechtbank de verzochte machtiging had moeten verlenen voor de duur van twee jaren, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek, te weten 6 juli 2020. De Hoge Raad zal dan ook bepalen dat de verzochte machtiging wordt verleend tot en met 6 juli 2022.3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 24 juli 2020 voor zover daarin is bepaald dat de machtiging tot opname en verblijf ten aanzien van betrokkene geldt tot en met uiterlijk 24 juli 2022;
- bepaalt dat die machtiging geldt tot en met uiterlijk 6 juli 2022.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 12 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑02‑2021
Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, rov. 3.1.5.
Zie voor de wijze van berekening HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:107, rov. 3.6.
Conclusie 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Wet zorg en dwang (Wzd). Machtiging tot voortgezet verblijf (art. 24 Wzd). Verzoek ingediend na verstrijken geldigheidsduur voorafgaande machtiging. Gevolgen voor geldigheidsduur machtiging: kon deze voor twee jaren worden verleend (art. 39 lid 5 Wzd)? Aftrek periode verblijf zonder machtiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03441
Zitting 18 december 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: G.E.M. Later,
Tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in cassatie,
hierna: het CIZ.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de mentor] h.o.d.n. [A] Bewindvoering,
hierna: de mentor;1.
2. [de zoon] ,
hierna: de zoon,
3. [de dochter] ,
hierna: de dochter.2.
In deze zaak is aan de orde of het indienen van een verzoek tot het verlenen van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 24 Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) jo art 39 lid 5Wzd na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging die was verleend op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) (oud) gevolgen heeft voor de geldigheidsduur.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 6 juli 2018 heeft de rechtbank Limburg, locatie Roermond een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting op de voet van art. 153.Wet Bopz (oud) verleend voor de duur van twee jaar tot en met 6 juli 2020.4.
1.2
Het CIZ heeft een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, ingekomen op 8 juli 2020, waarin is verzocht om een machtiging te verlenen voor de duur van twee jaar als bedoeld in art. 24 e.v. Wzd. Daarbij zijn overgelegd:
- een aanvraag van 1 juli 2020;
- het Wzd behandelplan van 19 mei 2020;
- de medische verklaring, opgesteld en ondertekend door [betrokkene 1] , van 22 juni 2020;
- een verklaring van de zorgaanbieder, De Zorggroep van 26 juni 2020;
- een afschrift van de beschikking instelling mentorschap van 13 juli 20175.;
- een afschrift van de beschikking Wet Bopz van 6 juli 2018;
- het indicatiebesluit van 3 januari 2017.
Verder zijn van de zoon van betrokkene bij de rechtbank ingekomen:
- een e-mailbericht van 17 juli 2020 met als bijlage een verklaring wisseling raadsman;
- een e-mailbericht van 18 juli 2020 met bijlagen (een volmacht en een zorgplan van een Duitse zorgaanbieder).
1.3
Het verzoek is op 20 juli 2020 door de rechtbank mondeling behandeld door middel van telehoren. Daarbij zijn gehoord:
- betrokkene;
- de advocaat van betrokkene in eerste aanleg, mr. K.P.E. van Tulden;
- de specialist ouderengeneeskunde/supervisor, [betrokkene 2] ;
- de basisarts i.o. [betrokkene 3] ;
- de verzorgende IG, [betrokkene 4] ;
- namens de mentor: [betrokkene 5] ;
- de zoon;
- de dochter.
Omdat het geluid via de beeldverbinding met de zoon en dochter van betrokkene door technische problemen niet tot stand kwam, hebben zij via een telefonische verbinding (op speaker) deelgenomen aan de zitting bij de rechtbank.
Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.4
Op 24 juli 2020 heeft de rechtbank Limburg, locatie Roermond, de bestreden beschikking6.gegeven. Bij die beschikking is een machtiging tot opname en verblijf ten aanzien van betrokkene verleend. Verder is bepaald dat deze machtiging geldt tot en met uiterlijk 24 juli 2022.
1.5
Betrokkene heeft tegen de bestreden beschikking – tijdig7.– beroep in cassatie gesteld. Er is geen verweer ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Overgangsrecht
2.1
Bij beschikking van 6 juli 2018 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting verleend voor de duur van twee jaar, tot en met 6 juli 2020. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank over het overgangsrecht in rov. 3.1, tweede alinea, het volgende overwogen.
“Met ingang van 1 januari 2020 is de Wzd in werking getreden en de Wet Bopz komen te vervallen. Ingevolge het overgangsrecht is de Wet Bopz gedurende de overgangstermijn in volle omvang van toepassing op lopende machtigingen die onder de Wet Bopz zijn afgegeven, hetgeen met zich meebrengt dat ook de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van nawerking van toepassing blijft op dergelijke machtigingen. Indien het CIZ dus vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging heeft ingediend, blijft de machtiging die is verleend onder de Wet Bopz geldig tot de rechtbank op dit verzoek heeft beslist.”8.
2.2
Art. 76 Wzd regelt het overgangsrecht. Een machtiging tot voortgezet verblijf zoals bedoeld in art. 15 lid 1 Wet Bopz9., wordt gelijkgesteld met een machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in art. 24 lid 1 Wzd (art. 76 lid 2 Wzd). De wetgever heeft hiermee willen voorkomen dat bij inwerkingtreding van de wet reeds lopende machtigingen10.zouden moeten worden vervangen door machtigingen11.in de zin van de Wzd.12.
2.3
Het voorgaande betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de op grond van art. 15 van de Wet Bopz bij beschikking van 6 juli 2018 verleende machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene, op grond van art. 76 lid 2 Wzd met ingang van 1 januari 2020 is gelijkgesteld met een machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in art. 24 Wzd.
Cassatiemiddel
2.4
Het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 3.3 en 3.8. Daarin overweegt de rechtbank als volgt.
“3.3. De aanvraag voor de machtiging is gedaan op 1 juli 2020, voor het einde van de lopende machtiging tot voortgezet verblijf. Het verzoek is door het CIZ ingediend op 8 juli 2020, twee dagen na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het CIZ heeft verzocht desondanks een machtiging te verlenen voor twee jaar, omdat het niet in het belang van betrokkene is om over een halfjaar opnieuw met een rechterlijke procedure te worden geconfronteerd en haar toestandsbeeld de komende jaren naar verwachting niet zal verbeteren.”
“3.8 Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal met ingang van heden worden verleend voor de (verzochte) duur van twee jaar, en geldt dus tot en met 24 juli 2022. De rechtbank acht daarbij van belang dat de lopende machtiging weliswaar twee dagen was verstreken op het moment van indiening van het verzoek, maar het is in het belang van betrokkene - zoals ook benadrukt door de mentor - alsmede in lijn met de bedoeling van de wetgever de machtiging aan te merken als opvolgende machtiging in de zin van de Wzd.”
2.5
Betrokkene klaagt in de kern dat de rechtbank ten onrechte een machtiging tot opname en verblijf heeft verleend tot en met uiterlijk 24 juli 2022. Zij stelt dat sprake is van strijd met de artt. 24, 26 in verbinding met art. 39 lid 4 Wzd en art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM en art. 5 lid 4 EVRM. Betrokkene betoogt daartoe het volgende. Het CIZ heeft buiten de daarvoor geldende termijn een machtiging verzocht. Betrokkene is daardoor in de periode van 7 juli 2020 tot 24 juli 2020 tegen haar wil onrechtmatig van haar vrijheid beroofd. De rechtbank had dan ook niet een opvolgende maar een eerste machtiging met een maximale duur van zes maanden moeten verlenen. Daarnaast had de rechtbank de termijnoverschrijding in mindering moeten brengen op de duur van de verleende machtiging. Het belang van betrokkene kan geen aanleiding kan zijn om af te wijken van de eisen van art. 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM.13.
Tijdstip indienen aanvraag bij het CIZ en indienen verzoekschrift bij rechtbank
2.6
Op grond van art. 24 lid 1 Wzd is onvrijwillige opname en verblijf of voortzetting van het verblijf van de betrokkene alleen mogelijk met een rechterlijke machtiging. De in art. 25 lid 1 Wzd genoemde personen kunnen het CIZ vragen een verzoek om een rechterlijke machtiging als bedoeld in art. 24 lid 1 Wzd in te dienen.
2.7
Indien de betrokkene al op grond van een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verblijft, zoals in dit geval, wordt de aanvraag bij het CIZ gedaan in de negende of achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van deze machtiging (art. 25 lid 3, eerste volzin, Wzd). Binnen één week na de dag van verzending van de aanvraag bedoeld in art. 25 lid 1 Wzd, doet het CIZ het verzoek tot het verlenen van een machtiging bij de rechter (art. 26 lid 1, tweede volzin, Wzd). De rechter beslist in elk geval binnen drie weken na de datum van de indiening van het verzoekschrift (art. 39 lid 1, tweede volzin, Wzd).
2.8
In dit geval was de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf verstreken op 7 juli 2020. Het verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot opname en verblijf op grond van art. 24 Wzd voor de duur van twee jaar is op 8 juli 2020, dus buiten de daarvoor geldende termijn ingediend.
2.9
De vraag is wat het gevolg is van deze termijnoverschrijding. Had de rechtbank een opvolgende machtiging tot opname en verblijf wel mogen verlenen voor de duur van twee jaar of kon alleen een eerste machtiging van maximaal zes maanden worden verleend?
Termijnen van de te verlenen machtigingen onder de Wzd14.
2.10
De geldigheidsduur van een eerste machtiging tot opname en verblijf is ten hoogste zes maanden (art. 39 lid 4 Wzd). De wetgever heeft gekozen voor de termijn van zes maanden vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de betrokkene. Na een eerste besluit tot vrijheidsbeneming dient er binnen een redelijke termijn te worden getoetst of er inmiddels een verbetering van de situatie is opgetreden. Daarbij heeft de wetgever in eerste instantie gedacht aan mensen met een (lichte) verstandelijke beperking, die soms op het randje kunnen zitten van intra- en extramurale zorg. Maar ook bij mensen met dementie gebeurt het in een enkel geval dat de omstandigheden verbeteren, waardoor gedwongen opname niet langer nodig is, aldus de wetgever.15.
2.11
Indien de betrokkene al op grond van een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verblijft, zoals in dit geval, kan de rechter op grond van art. 39 lid 5, eerste volzin, Wzd, een eerstvolgende machtiging tot opname en verblijf verlenen met:
een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaren ten aanzien van de betrokkenen met een verstandelijke handicap, en
een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren ten aanzien van betrokkenen met een psychogeriatrische aandoening.
De reden voor dit onderscheid is volgens de wetgever dat zich in de situatie van mensen met een verstandelijke beperking nog wel verbeteringen kunnen voordoen die kunnen vragen om een andere afweging. Volgens de wetgever ligt bij psychogeriatrische betrokkenen, gezien het progressieve verloop van deze aandoening, een zodanige verbetering minder voor de hand.16.
Daarop volgende machtigingen kunnen telkens opnieuw door de rechter verleend worden voor een periode van ten hoogste vijf jaren (art. 39 lid 5, tweede volzin, Wzd).
2.12
Een uitzondering op deze regel heeft de wetgever gemaakt voor betrokkenen bij wie het duidelijk is dat hun situatie niet zal wijzigen. Voor deze categorie betrokkenen kan na de eerste machtiging van maximaal zes maanden een aansluitende (in de wet aangeduid als eerstvolgende) machtiging worden verleend voor een periode van ten hoogste vijf jaren indien kennelijk duidelijk is dat er geen wijziging zal optreden in de voldoening aan de criteria voor opname en verblijf als bedoeld in art. 24 lid 3 Wzd en de betrokkene al op grond van een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie verblijft (art. 39 lid 6 Wzd).17.
2.13
Zoals hiervoor aangegeven onder rov. 2.3 is op grond van het overgangsrecht de op grond van art. 15 van de Wet Bopz bij beschikking van 6 juli 2018 verleende machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene, op grond van art. 76 lid 2 Wzd met ingang van 1 januari 2020 gelijkgesteld met een machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in art. 24 Wzd. Dat betekent dat er dus geen sprake is van een eerste machtiging tot opname en verblijf op grond van art. 39 lid 4 Wzd, maar van een machtiging tot opname en verblijf op grond van art. 39 lid 5 Wzd met een maximum duur van twee respectievelijk vijf jaar. Noch uit de wettekst, noch uit de toelichting daarop volgt dat het de bedoeling van de wetgever is dat met de inwerkingtreding van de Wzd, dan wel bij een termijnoverschrijding van de geldigheidsduur van de machtiging, onder de Wzd een eerste machtiging tot opname en verblijf zou moeten worden verleend in plaats van een aansluitende machtiging.18.Dat de rechtbank er -in cassatie onbestreden - van uitgaat dat de Wet Bopz gedurende de overgangstermijn nog in volle omvang van toepassing is op de lopende machtigingen die onder de Wet Bopz zijn afgegeven, maakt dit niet anders.
Dit onderdeel van de klacht faalt.
Bekorting in duur van de te verlenen machtiging
2.14
Op grond van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wzd verleent de zorgaanbieder ambtshalve of op verzoek van of namens de betrokkene ontslag uit de accommodatie, indien de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging, dan wel van de beschikking tot inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. In dat geval verleent de zorgaanbieder ontslag zodra op het verzoek afwijzend is beslist, of de termijn voor het geven van een beslissing is verstreken.
2.15
Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (oud) bevatte een vergelijkbare bepaling. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze bepaling in verbinding met art. 31 lid 2 Wet Bopz (oud) geoordeeld dat, indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, de termijnoverschrijding niet eraan in de weg staat dat de machtiging alsnog wordt verleend, mits aan de voor verlening van de machtiging geldende voorwaarden wordt voldaan. In dat geval dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging.19.Uw Raad heeft recent geoordeeld dat de zojuist genoemde rechtspraak haar gelding onder de Wzd heeft behouden.20.
2.16
Dit betekent dat betrokkene in de periode van 7 juli 2020 tot 24 juli 2020 zonder de vereiste rechterlijke machtiging in de accommodatie opgenomen is geweest. Deze termijnoverschrijding stond niet in de weg aan de verlening van de verzochte machtiging, maar de rechtbank diende wel de duur van de periode dat betrokkene zonder rechterlijke machtiging in de accommodatie verbleef op de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf in mindering brengen. De klacht is in zoverre gegrond. Dit betekent dat de rechtbank een machtiging had moeten verlenen voor de duur van twee jaren, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek, in dit geval tot en met 6 juli 2022. Uw Raad kan, na vernietiging van de bestreden beschikking op dit punt, de zaak zelf afdoen door de geldigheidsduur van de machtiging opnieuw te bepalen.
2.17
Dit betekent dat het cassatiemiddel deels slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin een machtiging tot opname en verblijf is verleend tot en met 24 juli 2022 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de machtiging te verlenen tot en met 6 juli 2022.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2020
Bij beschikking van 13 juli 2017 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is, voor zover in cassatie van belang, ten behoeve van betrokkene een mentorschap ingesteld met ingang van 16 juli 2017 en is [de mentor] h.o.d.n. [A] Bewindvoering benoemd tot mentor (bijlage 6 bij het inleidend verzoekschrift, in cassatie overgelegd als productie 7).
De zoon en dochter van betrokkene zijn door de rechtbank aangemerkt als belanghebbenden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de zoon en dochter tot voor de opname van betrokkene in 2017 met betrokkene samenwoonden en zowel betrokkene als haar kinderen kenbaar hebben gemaakt dat zij bij elkaar willen wonen, waardoor een eventuele beslissing tot voortzetting van de opname van betrokkene de belangen van de zoon en dochter rechtstreeks kan raken (rov. 1.5 van de bestreden beschikking).
Bij de bestreden beschikking staat in rov. 3.1 weliswaar tot 6 juli 2020, maar ook dit is naar mijn mening een kennelijke verschrijving. Bij de beschikking van 6 juli 2018 is namelijk een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene voor de duur van maximaal twee jaar, ingaande op 6 juli 2018 en eindigende op 6 juli 2020 (overgelegd als bijlage 8 bij het cassatieberoepschrift). Ook het cassatieverzoekschrift gaat van deze datum uit (zie 1.1).
Het cassatierekest is op 26 oktober 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. Nu de termijn verstreek op 24 oktober 2020, een zaterdag, werd deze ingevolge het bepaalde in art. 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, derhalve tot en met maandag 26 oktober 2020.
In casu is het verzoek evenwel na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ingediend.
Niet alleen machtigingen op grond van art. 15 lid 1 Wet Bopz, maar ook een besluit en machtiging op grond van art. 60 Wet Bopz, onderscheidenlijk 3 en 32 lid 1 Wet Bopz worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in art. 21 lid 2 onderscheidenlijk een machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in art. 24 lid 1 Wzd (art. 76 lid 2 Wzd). Ook een last tot bewaringstelling die is verleend krachtens de Wet Bopz wordt voor de toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 2.6, aangemerkt als een last tot inbewaringstelling als bedoeld in art. 29 lid 1 Wzd (art. 76 lid 4 Wzd). De wetgever heeft daarvoor gekozen zodat een verlenging van de last tot inbewaringstelling kan geschieden op grond van de Wzd (Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 39, p. 37 (4e Nota van Wijziging).
En dus ook besluiten, zoals bedoeld in de vorige voetnoot.
En besluiten, zie de voorgaande voetnoten.
Kamerstukken II 2008/09, 31 399, nr. 3, p. 78 (MvT).
Betrokkene verwijst naar HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601.
Zie over art. 39 Wzd eveneens: Vlaardingerbroek, T&C PFR, commentaar op art. 39 Wzd, bijgewerkt t/m 01-08-2020 en L.P.A. Voogd, SDU Commentaar Gedwongen zorg, Art. 39 – Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijke gehandicapte cliënten, publicatiedatum: 30 juli 2020.
Kamerstukken II 2008/09, 31 996, nr. 3, p. 71 (MvT). Wel wijst de wetgever erop dat de situatie voor deze groep eerder achteruit zal zijn gegaan dan vooruit, waardoor de betrokkene zijn verzet niet meer kenbaar zal kunnen maken. In dat geval wordt niet langer een rechterlijke machtiging vereist maar kan worden volstaan met een besluit tot opname en verblijf van het CIZ.
Kamerstukken II 2010/11, 31 996, nr. 6, p. 32 (Nota nav verslag).
Kamerstukken II 2010/11, 31 996, nr. 6, p. 32 (Nota nav verslag).
Uit de lagere Rechtspraak zou weliswaar anders kunnen worden afgeleid. Vgl. rechtbank Rotterdam 9 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4067 en rechtbank Den Haag 1 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8893 waarin de kern werd geoordeeld dat de voorliggende verzoeken niet opvolgend waren maar eerste aanvragen onder de Wzd, en rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, 19 maart 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1798 en rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 2 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2748 waarin – kort gezegd – is geoordeeld dat door het verstrijken van de eerdere machtiging geen sprake is van een situatie zoals genoemd in art. 39 lid 5 Wzd en er geen rechterlijke machtiging kan worden afgegeven voor een periode langer dan zes maanden.
Zie o.m. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, NJ 2020/400 m.nt. J. Legemaate.
Beroepschrift 26‑10‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoekster] w.v.Mooren, wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1.
Bij beschikking van 24 juli 2020 onder nummer C/03/279985/ BZ RK 20/1321 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, een machtiging verleend tot opname en verblijf tot en met uiterlijk 24 juli 2022 als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet Zorg en Dwang. Die beschikking met het verzoek van het CIZ van 8 juli 2020 met CIZ overzicht aanvraag, met medische verklaring van de psychiater [betrokkene 1], verklaring zorgaanbieder van 26 juni 2020, het Wzd behandelplan van 4 februari 2020 geldig tot 6 juli 2020, beschikking instelling bewind en mentorschap van 13 juli 2017, beschikking rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond van 6 juli 2018 betreffende machtiging tot voortgezet verblijf op grind van de Wet Bopz tot en met 6 juli 2020, Indicatie besluit CIZ van 3 januari 2017 alsmede informatie Bavaria Care en proces-verbaal van de zitting van 20 juli 2020 legt verzoekster hierbij over.
- 2.
Verweerder is het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), gevestigd aan de Orteliuslaan 1000, 3528 BD Utrecht (Postbus 2891, 3500 GR Utrecht).
- 3.
De mentor en bewindvoerder is [de mentor] h.o.d.n.[A] Bewindvoering, volgens verzoek [betrokkene 5], correspondentieadres :Postbus [001], [postcode] [a-plaats].
- 4.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt de zoon van verzoekster, [de zoon], alsmede de dochter van verzoekster, [de dochter], wonende aan de [a-straat 1],[postcode] [b-plaats], Duitsland.
- 5.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 24 juli 2020 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond, ten aanzien van het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging van het CIZ van 8 juli 2020, heeft overwogen, zoals in de beschikking van 24 juli 2020 staat omschreven, en heeft beslist zoals in de beschikking staat beschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank sub 3.3. en sub 3.8. overwogen:
‘..De aanvraag voor de machtiging is gedaan op 1 juli 2020, voor het einde van de lopende machtiging tot voortgezet verblijf. Het verzoek is door het CIZ ingediend op 8 juli 2020, twee dagen na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Het CIZ heeft verzocht desondanks een machtiging te verlenen voor twee jaar, omdat het niet in het belang van betrokkene is om over een half jaar opnieuw met een rechterlijke procedure te worden geconfronteerd en haar toestandsbeeld de komende jaren naar verwachting niet zal verbeteren (…)
3.8.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De machtiging zal met ingang van heden worden verleend voor de (verzochte) duur van twee jaar, en geldt dus tot en met 24 juli 2022. De rechtbank acht daarbij van belang dat de lopende machtiging weliswaar twee dagen was verstreken op het moment van indiening van het verzoek, maar het is in het belang van betrokkene — zoals ook benadrukt door de mentor — alsmede in lijn met de bedoeling van de wetgever de machtiging aan te merken als opvolgende machtiging in de zin van de Wzd..’
Welke overwegingen naar de mening van verzoeker in strijd met artikel 24 jo. 26 jo. 39 lid 4 Wzd jo. artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM jo. artikel 5 lid 4 EVRM althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
(1.1)
Verzoekster werd van haar vrijheid beroofd ingevolge de beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 6 juli 2018 op grond van de Wet Bopz tot en met 6 juli 2020.
Op 7 juli 2020 kwam er een einde aan die — rechtmatige — vrijheidsberoving.
Op grond van artikel 24 lid Wzd is onvrijwillige opname en verblijf van de betrokkene alleen mogelijk met een rechterlijke machtiging. De in artikel 25 lid 1 Wzd genoemde personen kunnen het CIZ vragen een verzoek om een rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 24 lid 1 Wzd in te dienen. Dat is gebeurd. Het CIZ heeft ook een verzoek ingediend, maar pas op 8 juli 2020.
Op welke dag een aanvraag voor een machtiging aan het CIZ wordt gedaan heeft naar de mening van verzoekster geen betekenis voor de vraag wanneer een verzoek gedaan is in relatie tot een eerdere gedwongen opneming. De datum waarop een verzoek bij de rechtbank is ingediend, is de datum waarop de procedure bij de rechtbank is begonnen.
Volgens artikel 48 lid 1 onder b Wzd verleent de zorgaanbieder een in een accommodatie verblijvende cliënte ambtshalve ontslag indien de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek gedaan is — aan de rechtbank — tot het verlenen van een aansluitende machtiging.
Op 8 juli 2020, toen een verzoek om een machtiging op grond van de Wzd werd ingediend, werd zij tegen haar wil en zonder titel van haar vrijheid beroofd. Die onrechtmatige vrijheidsberoving liep door tot de datum waarop de Rechtbank besliste, te weten 24 juli 2020.
(1.2)
De Rechtbank behandelde het door het CIZ ingediende verzoek op 20 juli 2020. Verzoekster verbleef toen al vanaf 7 juli 2020 zonder titel tegen haar wil in het Verpleeghuis in [c-plaats].
Volgens artikel 39 lid 4 Wzd heeft een machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden.
Artikel 39 lid 5 Wzd is niet van toepassing, nu verzoekster weliswaar in een accommodatie verbleef maar niet op grond van een machtiging tot opname.
Dat betekent dat de Rechtbank maximaal een machtiging had kunnen verlenen — als daar redenen voor waren — van zes maanden na dagtekening, dus niet voor de duur van twee jaar na dagtekening.
(1.3)
Het gaat in casu dus niet om een opvolgende machtiging. Dat laat echter onverlet dat de Rechtbank — die niet met terugwerkende kracht over vrijheidsbeneming kan beslissen — bij de duur de periode die de betrokkene al in de accommodatie verblijft zonder titel — moet aftrekken van de maximale termijn van de te verlenen machtiging.
Zoals uw Hoge Raad in het verleden ten aanzien van de vergelijkbare bepaling van artikel 48 lid 1, aanhef en onder b Wet Bopz in verbinding met artikel 31 lid 2 Wet Bopz heeft geoordeeld dat, indien een verzoek tot het verlenen van een machtiging is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, de termijnoverschrijding niet eraan in de weg staat dat de machtiging alsnog wordt verleend, mits aan de voor verlening van de machtiging geldende voorwaarden wordt voldaan. In dat geval dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging.
Zoals uw Hoge Raad overwoog in de beslissing van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1601) heeft de wetgever met artikel 48 lid 1 Wzd willen aansluiten bij de regeling van artikel 48 lid 1 Wet Bopz (oud). Zoals uw Hoge Raad overwoog heeft de in voormelde beslissing genoemde rechtspraak1. haar gelding behouden.
Dat betekent in casu naar de mening van verzoekster dat weliswaar zij vanaf 7 juli 2020 onrechtmatig van haar vrijheid beroofd is — hetwelk door een latere beslissing niet kan worden goed gemaakt — maar dat de Rechtbank bij het verlenen van de machtiging de periode vanaf 7 juli 2020 tot en met 24 juli 2020 in mindering had moeten brengen op de uiterste termijn die mogelijk was, namelijk zes maanden na de bestreden beschikking, zodat slechts een machtiging verleend had kunnen worden tot en met 6 januari 2021.
(1.4)
Het gaat hier om een vrijheidsberoving. Beslissingen daaromtrent moeten voldoen aan de wettelijke eisen mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM. Daar kan niet van afgeweken worden omdat de verzoekende instantie meent dat het niet in het belang van de betrokkene — in casu verzoekster — is om over een half jaar opnieuw met een rechterlijke procedure te worden geconfronteerd.
Uit de stukken blijkt dat verzoekster bij haar kinderen wil zijn en dat haar kinderen graag voor haar willen zorgen en dat voormelde kinderen, de belanghebbenden [de zoon] en [de dochter], zelfs met 24 uurs zorg door de Duitse zorgverzekeraar Bavaria Care bezig waren teneinde aan de wens van hun moeder2., verzoekster3., te kunnen voldoen om door hen verzorgd te worden. Uit de beschikking — en het proces-verbaal van de zitting — blijkt dat er allerlei tegenwerpingen werden gemaakt ten aanzien van een en ander en dat de Rechtbank niet verder heeft onderzocht c.q. heeft laten onderzoeken in hoeverre aan de wensen van verzoekster tegemoet gekomen kon worden en op andere wijze het ernstig nadeel dat de Rechtbank heeft aangenomen kon worden voorkomen. Verzoekster heeft er vanzelfsprekend groot belang bij dat ingeval verweerder haar langer tegen haar wil in het Verpleeghuis wil laten, waar zij thans verblijft, en daartoe opnieuw een verzoek bij de Rechtbank indient, dat haar wensen uitdrukkelijk bij die beoordeling door de Rechtbank worden betrokken.
Gelet op het bovenstaande komt de beschikking naar de mening van verzoekster voor vernietiging in aanmerking.
dat verzoekster meent dat op grond van het bovenstaande de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt;
dat verzoekster procedeert onder toevoeging nr. 3KY4932 d.d. 18 september 2020, van welk toevoegingsbewijs zij kopie overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond van 24 juli 2020 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 26 oktober 2020
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑10‑2020
HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, met verwijzing naar eerdere rechtspraak
Zie proces-verbaal pagina 3 advocaat: ‘Zij geeft uitdrukkelijk aan: ‘ik wil bij mijn kinderen zijn’.
Verzoekster heeft ook de Duitse nationaliteit