Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten, PbEU 2004, L 46/1 (hierna: de Verordening).
HR, 03-05-2013, nr. 12/00514
ECLI:NL:HR:2013:BZ2868
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
12/00514
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BZ2868
- Roepnaam
Luchtvaartzaak
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ2868, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2868
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2868, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2868
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2012
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Luchtvaartzaak. Schadevergoedingsvordering passagiers in verband met vertraging vlucht. Compensatieregeling; art. 6 en 7 Verordening (EG) nr. 261/2004. Buitengewone omstandigheden die redelijkerwijs niet voorkomen hadden kunnen worden als bedoeld in art. 5 lid 3 Verordening? Verweer ten onrechte door kantonrechter gepasseerd, art. 80 lid 1 aanhef en onder a RO.
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/00514
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TRANSAVIA AIRLINES C.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats], België,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verweerster 6],
vertegenwoordigd door haar wettelijke vertegewoordiger(s),
wonende te [woonplaats],
7. [Verweerder 7],
vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegewoordiger(s),
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Transavia en [verweerder] c.s.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 15 juni 2012, LJN BW9933.
Transavia heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, afgezien van een nadere schriftelijke toelichting.
De aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Beoordeling van het middel
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. (hierna ook: de passagiers) hebben bij Transavia een vlucht (met vluchtnummer HV 5606) van Salzburg (Oostenrijk) naar Rotterdam geboekt. Op basis van de overeenkomst tussen partijen zou Transavia de passagiers op 23 januari 2009 om 21.15 uur lokale tijd vanuit Salzburg naar Rotterdam vervoeren per vliegtuig.
(ii) De passagiers hebben zich op tijd en in het bezit van de juiste reisdocumenten gemeld bij de incheckbalie op het vliegveld.
(iii) Als gevolg van hevige sneeuwval (in Innsbruck) heeft het vliegtuig van voormelde vlucht bij een eerdere vlucht op 23 januari 2009 vertraging opgelopen, waardoor het twee uur te laat in Salzburg arriveerde.
De luchthaven in Salzburg werd gesloten voordat het vliegtuig kon vertrekken.
(iv) De passagiers hebben zorg en bijstand gekregen, waaronder een hotelovernachting, eten en drinken.
(v) De passagiers zijn op 24 januari 2009 om 11.20 uur lokale tijd alsnog met Transavia naar Rotterdam gevlogen.
2.2 De passagiers vorderen in dit geding betaling van, in hoofdsom, € 250,-- per passagier op grond van de compensatieregeling, bedoeld in art. 6 en 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten - hierna: de Verordening - wegens de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (v) bedoelde vertraging, die meer dan drie uren belopen heeft.
2.3 De kantonrechter heeft, zich conformerend aan een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, die zich op zijn beurt richtte naar het 'Sturgeon-arrest' van het HvJEU (vermeld in rov. 3.2 van het tussenarrest), geoordeeld dat de in art. 7 van de Verordening bedoelde compensatie voor passagiers van geannuleerde vluchten ook verschuldigd is aan passagiers die tijdverlies door een vertraging van drie uren of meer hebben geleden.
2.4.1 Transavia bestrijdt het vonnis van de kantonrechter met een uit twee onderdelen bestaand middel. Onderdeel 1 klaagt dat de kantonrechter, door te weigeren prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, althans zijn uitspraak aan te houden in afwachting van een vijftal in het middel vermelde prejudiciële procedures die betrekking hebben op de uitleg van de Verordening op het in het geding zijnde punt, heeft gehandeld in strijd met een fundamentele verplichting van Unierecht.
2.4.2 In het midden kan blijven of deze klacht afstuit op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO op de grond dat deze niet kan worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de rechtsopvattingen van de kantonrechter te betrekken ter zake van de noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen of tot een zodanige aanhouding. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang in elk geval niet tot cassatie leiden, nu het HvJEU inmiddels, bij arrest van 23 oktober 2012, LJN BY2173, NJ 2013/4, uitspraak heeft gedaan in de in het tussenarrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012 bedoelde gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10.
2.5.1 Onderdeel 2 betoogt dat het bestreden vonnis niet de in art. 80 lid 1 onder a RO bedoelde gronden bevat doordat de kantonrechter in het geheel niet is ingegaan op het verweer van Transavia dat bij de vertraging sprake is geweest van bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 5 lid 3 van de Verordening. Een dergelijke klacht valt onder art. 80 lid 1, aanhef en onder a, RO.
2.5.2 Deze klacht slaagt. Transavia heeft zich verweerd met onder meer de stelling dat de vertraging, veroorzaakt door de omstandigheden als vermeld hiervoor in 3.1 onder (iii), aldus het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden, als bedoeld in art. 5 lid 3 van de Verordening. Dit verweer is door de kantonrechter onbesproken gelaten. Nu dit verweer, bij gegrondbevinding, tot afwijzing van de vordering moet leiden, had de kantonrechter het in zijn overwegingen dienen te betrekken.
2.6 Het bestreden eindvonnis kan niet in stand blijven. Nu de passagiers het passeren van het verweer niet hebben uitgelokt of verdedigd, zullen de proceskosten in cassatie worden gereserveerd.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem van 28 december 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Transavia op € 893,46 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de passagiers op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, de vice-president F.B. Bakels en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
Conclusie 01‑03‑2013
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 12/00514
Mr. P. Vlas
Zitting, 1 maart 2013
Aanvullende conclusie inzake:
Transavia Airlines C.V.
tegen
- 1)
[Verweerster 1]
- 2)
[Verweerder 2]
- 3)
[Verweerder 3]
- 4)
[Verweerder 4]
- 5)
[Verweerster 5]
- 6)
[Verweerster 6]
- 7)
[Verweerder 7]
1.1
In deze zaak over het recht op compensatie bij langdurige vertraging op grond van Verordening (EG) Nr. 261/20041., neem ik heden een aanvullende conclusie nadat de Hoge Raad op 15 juni 2012 (LJN: BW9933; RvdW 2012/854) tot aanhouding van de procedure heeft beslist in afwachting van de uitspraak van het HvJEU in de gevoegde zaken C-581/10 (Nelson) en C-629/10 (TUI Travel).
1.2
Voor de relevante feiten en het procesverloop verwijs ik naar mijn conclusie van 11 mei 2012, waarin ik op de aldaar vermelde gronden heb geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing.
1.3
Bij het genoemde tussenarrest van 15 juni 2012 heeft de Hoge Raad overwogen dat de 'bijzondere omstandigheden' van deze zaak rechtvaardigen dat de uitspraak wordt aangehouden totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan in de gevoegde zaken C-581/10 (Nelson) en C-629/10 (TUI Travel); de stukken zijn opnieuw in handen gesteld van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie nadat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
1.4
Bij prejudiciële beslissing van 23 oktober 20122. heeft het HvJEU in de genoemde gevoegde zaken geoordeeld dat, zoals reeds was bepaald in het Sturgeon-arrest3., passagiers van een vertraagde vlucht krachtens de Verordening recht op compensatie hebben wanneer zij drie uur of meer tijdverlies lijden, dat wil zeggen wanneer zij drie uur na de door de luchtvervoerder oorspronkelijk geplande aankomsttijd of later hun eindbestemming bereiken, tenzij de luchtvervoerder kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
1.5
De advocaat van Transavia heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, afgezien van een nadere schriftelijke toelichting.
1.6
Ik zie geen reden om, naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van 23 oktober 2012, af te wijken van het in mijn conclusie van 11 mei 2012 ingenomen standpunt omtrent het cassatiemiddel van Transavia, met dien verstande dat Transavia gelet op de beslissing van 23 oktober 2012 geen belang meer heeft bij onderdeel 1 waarin het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU of de aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJ EU aanhangige procedures aan de orde komt. De in onderdeel 2 opgenomen motiveringsklacht slaagt op de in mijn eerdere conclusie aangegeven grond.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2013
LJN: BY2173, NJ 2013/4, m.nt. M.R. Mok.
HvJ EG 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137, m.nt. M.R. Mok.
Beroepschrift 19‑01‑2012
Vandaag, de negentiende januari tweeduizend twaalf,
heb ik, Mr. Janou-Jolijn Breukers, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Marcel Lisette Richard Polman, gerechtsdeurwaarder te Roermond, kantoorhoudende aldaar aan de Mariagardestraat 99,
dit exploot uitgebracht op verzoek van de commanditaire vennootschap Transavia Airlines C.V. (‘Transavia’), kantoorhoudende te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer.
Transavia kiest voor deze zaak woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V., van welk kantoor de zaak wordt behandeld door de advocaten mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F.L.M. Schim, alsmede woonplaats te Den Haag aan het Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, die door Transavia als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor:
- 1.
[gerekwireerde 1], wonende te [postcode] [woonplaats] (België), aan de [adres],
- 2.
[gerekwireerde 2], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres],
- 3.
[gerekwireerde 3], volgens eigen opgaaf wonende te [woonplaats], echter op een voor Transavia niet te traceren adres,
- 4.
[gerekwireerde 4], wonende te ([postcode]) [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan [adres]
- 5.
[gerekwireerde 5], wonende te ([postcode]) [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan [adres]
- 6.
[gerekwireerde 6], vertegenwoordigd door haar wettelijke vertegenwoordiger(s) wonende te ([postcode]) [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan [adres]
- 7.
[gerekwireerde 7], vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) wonende te ([postcode]) [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan [adres]
De gerekwireerden onder 1 t/m 7 genoemden worden hieronder tezamen in meervoud aangeduid als ‘[gerekwireerde 1] c.s.’.
[gerekwireerde 1] c.s. hebben in de vorige instantie blijkens de inleidende dagvaarding van 21 januari 2011, de vervolgens namens hen op 14 juli 2011 genomen conclusie van repliek en het hierna te noemen tussenvonnis van 20 oktober 2011 woonplaats gekozen te (7001 CE) Doetinchem aan de Keppelseweg 33 aan het kantoor van de advocaat/gemachtigde mr. R. Bos (De Bont en Bos Advocaten1.).
Ik heb overeenkomstig artikel 63 Rv aan het kantoor van mr. R. Bos mijn exploot gedaan en voor elk van de gerekwireerden een afschrift gelaten aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANZEGGINGEN
- a.
Transavia stelt hierbij cassatieberoep in tegen het op 20 oktober uitgesproken tussenvonnis en het op 28 december 2011 uitgesproken eindvonnis van de Rechtbank Haarlem, Sector Kanton, Locatie Haarlem (de ‘kantonrechter’), gewezen onder zaak/rolnummer 498634 / CV EXPL 11- 1943 tussen Transavia als gedaagde en [gerekwireerde 1] c.s. als eisers (tezamen het ‘vonnis’).
- b.
Indien een verweerder/verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, verleent de Hoge Raad verstek tegen die verweerder/verweerster, blijft zijn/haar eventueel in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing en vervalt het recht van die verweerder/verweerster om in cassatie te komen.
- c.
Indien tenminste één der verweerders/verweersters in cassatie een advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het hierna te noemen griffierecht tijdig heeft voldaan, wordt tussen alle partijen één arrest gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd.
- d.
Bij verschijning in het geding wordt van ieder van verweerders/verweersters in cassatie een griffierecht van € 302,00 geheven, te voldoen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
- e.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een lager griffierecht geheven, namelijk van € 302,00, indien hij/zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
- f.
Van de verweerders/verweersters in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, wordt op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven.
DAGVAARDING
[gerekwireerde 1] c.s. worden bij deze gedagvaard om op vrijdag de zevenentwintigste (27) januari tweeduizend twaalf (2012), 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te Den Haag.
SPOEDBEHANDELING EN PLEDOOI
Transavia zal een verzoek doen tot een spoedbehandeling. Onder rolnummer 11/05366 is bij de Hoge Raad een cassatieprocedure aanhangig tussen TUI Airlines Nederland (h.o.d.n. ArkeFly) als eiseres en [naam 1] en [naam 2], die in de vorige instantie van die procedure werden bijgestaan door een gemachtigde van EUclaim (mr. [naam van gemachtigde]). Tegen verweerders is in die procedure verstek verleend. In de zaak onder rolnummer 11/05366 heeft de Hoge Raad een datum voor pleidooi bepaald op vrijdag 23 maart 2012. Nu het bij dit exploot ingeleide cassatieberoep inhoudelijk ten nauwste samenhangt met de al aanhangige procedure, zal Transavia de rolraadsheer in de Civiele kamer van de Hoge Raad verzoeken om in dit cassatieberoep op 23 maart 2012 een gecombineerde mondelinge behandeling te bepalen.
Middel van cassatie
Inleiding
1.
De vordering van [gerekwireerde 1] c.s. tegen Transavia luidt dat Transavia wordt veroordeeld tot betaling aan [gerekwireerde 1] c.s. van EUR 1.750,00 (EUR 250 per persoon). De gevorderde hoofdsom bedraagt dus minder dan EUR 1.750,00, zodat op de voet van art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep openstaat van het vonnis van de kantonrechter, maar uitsluitend cassatieberoep op de voet van art. 80 lid 1 Wet RO. Op de voet van art. 80 lid 1 RO kan de Hoge Raad ook toezicht uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen door de kantonrechter (vgl. HR 16 maart 2007, LJN: AZ1490 en HR 21 januari 2011, LJN: BP1498).
2.
Tot deze fundamentele rechtsbeginselen valt te rekenen de communautaire verplichting om bij het bestaan van redelijke twijfel omtrent de uitleg van Unierecht, prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen.
3.
Transavia wendt in deze zaak het rechtsmiddel van cassatie aan met het doel om een aanhouding te bewerkstelligen in deze zaak en, door precedentwerking van een arrest van de Hoge Raad in deze zaak, voor vele andere vergelijkbare lopende en toekomstige zaken tegen Transavia en andere luchtvaartmaatschappijen. De onder B geformuleerde klachten dienen als middel om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen hierover te kunnen beslissen en zo nodig zelf prejudiciële vragen aan het HvJEU te kunnen stellen. Een aanhouding kan door de Hoge Raad zelf worden gelast of aan de verwijzigingsrechter worden opgedragen of dringend in overweging worden gegeven. Dit aanhoudingsverzoek wordt onder A toegelicht.
A. Verzoek tot aanhouding van de zaak
(i) Algemeen; ruimere processuele context
4.
Deze zaak gaat over een vordering tot compensatie voor vertraging van een vlucht op grond van EG-Verordening 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de ‘Verordening’). In zijn uitspraak van 19 november 2009 in de zaak met nummers C-432/07 en C-402/07, NJ 2010, 137 (hierna: het ‘Sturgeon-arrest’) heeft het HvJEU, kort gezegd, beslist dat art. 6 en 7 van de Verordening reizigers een recht op compensatie geven in geval van vertraging. De door Transavia op 13 juli 2007 uitgevoerde vlucht (Salzburg — Rotterdam) was vertraagd, in verband waarmee [gerekwireerde 1] c.s. Transavia hebben aangesproken tot betaling van compensatie.
5.
Transavia wijst, net zoals andere in Europa actieve luchtvaartmaatschappijen, vorderingen tot betaling van compensatie bij vertraging af. Volgens de luchtvaartmaatschappijen bestaat een dergelijk recht op compensatie niet en kan het ook niet bestaan. Op de motivering van dit door verschillende gerenommeerde juristen onderschreven2. standpunt wordt onder (iii) nader ingegaan. Volgens de luchtvaartmaatschappijen, zoals Transavia, dienen nationale procedures te worden aangehouden totdat het HvJEU zich hierover opnieuw heeft uitgesproken. Het in het Sturgeon-arrest aangenomen recht op compensatie bij vertraging is thans inzet van ten minste een vijftal prejudiciële procedures bij het HvJEU.
6.
Het gaat om verwijzingen van de volgende gerechtelijke instanties uit een drietal lidstaten:
- •
High Court of Justice Queen's Bench Division Administrative Court, bij Order van 10 augustus 2010, C-629/10 TUI Travel c.s/The Civil Aviation Authority (productie 1 bij CvA);
- •
Amtsgericht Köln, bij vonnis van 3 november 2010, C-581/10 Nelson/Lufthansa (productie 2 bij CvA);
- •
Amtsgericht Geldern, bij vonnis van 24 mei 2011, C-255/11 Nadine Büsch and Björn Siever/Ryanair;
- •
Rechtbank Breda sector kanton, bij vonnis van 25 mei 2011 (LJN: BQ5967), C-315/11 Van de Ven c.s./KLM;
- •
Landgericht Köln, bij vonnis van 5 augustus 2011, C-413/11 Amend/Germanwings GmbH.
7.
In de eerstgenoemde prejudiciële procedure zijn in mei 2011 schriftelijke opmerkingen ingediend en is een mondelinge behandeling gevraagd. De mondelinge behandeling in deze zaak zal gezamenlijk met die in de als tweede genoemde prejudiciële procedure plaatsvinden op 20 maart 2012.
Gelet op het huidige tempo van de procedure en de institutionele en financiële belangen die daarbij zijn betrokken, dient ermee rekening te worden gehouden dat een prejudicieel arrest nog geruime tijd op zich zal laten wachten. Tegen deze achtergrond heeft Transavia, evenals andere luchtvaartmaatschappijen, nog steeds en onverminderd belang bij een zo spoedig mogelijke aanhouding van alle op art. 6 en 7 van de Verordening gebaseerde procedures over vertragingsclaims van passagiers.
8.
De zaken over compensatie voor vertraging van een vlucht behoren vrijwel zonder uitzondering tot de competentie van de sectoren kanton, omdat zij onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv vallen. De kantonrechters spreken in deze zaken recht als hoogste nationale rechter.
Zij zijn volgens luchtvaartmaatschappijen zoals Transavia gehouden tot prejudiciële verwijzing en/of aanhouding van de zaak. Zoals onder (iii) nader toegelicht, bestaat namelijk in elk geval redelijke twijfel over het recht op compensatie bij vertraging en over de geldigheid/verbindendheid van art. 6 en 7 van de Verordening in het licht van het Verdrag van Montreal.3.
9.
Behalve de sector kanton van de Rechtbank Breda in zijn vonnis van 25 mei 2011, volgen alle andere kantonrechters het beleid om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en de zaken niet aan te houden met het oog op het vijftal lopende prejudiciële procedures.4. Hun beleid staat haaks op de situatie in onder meer het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. In het Verenigd Koninkrijk wordt conform een expliciete beslissing daarover in de Britse verwijzingsuitspraak thans de behandeling van alle vertragingsclaims aangehouden. Zoals Transavia in feitelijke instanties met verwijzing naar uitspraken van verschillende rechtscolleges heeft gesteld, is dat ook de veelvuldig gevolgde lijn in de Duitse rechtspraak. Door dit divergerende verwijzings- en aanhoudingsbeleid in de lidstaten worden luchtvaartmaatschappijen in de verschillende lidstaten ongelijk behandeld.
10.
Voordat het Gerechtshof Amsterdam uitspraak deed in de zaak onder zaaknummer 200.077.860/01 (China Southern/EUclaim), hielden de kantonrechters te Haarlem, Den Haag en Alkmaar lopende zaken aan in afwachting van het arrest danwel de uitkomst van een appelprocedure die loopt bij het Gerechtshof's‑Gravenhage.5. Inmiddels heeft in ieder geval de kantonrechter te Haarlem op 28 december 2011, met verwijzing naar het eerder bedoeld Amsterdamse arrest, een aantal vonnissen gewezen waarin de betrokken luchtvaartmaatschappij werd veroordeeld tot compensatie van vertragingsschade.6. Meer van dergelijke vonnissen lijken in aantocht. Zo heeft de Haarlemse kantonrechter op 23 januari 2012 een mondelinge behandeling gepland in circa 90 vergelijkbare procedures. De kantonrechters te Amsterdam hebben tot dusverre niet beslist dat zaken worden aangehouden. Alleen al bij de Amsterdamse kantonrechters zijn honderden procedures aanhangig.
11.
De bestuursrechter kiest een andere lijn dan de lagere civiele rechters. De rechtbank Haarlem, sector bestuursrecht, heeft op 5 december jl. in een zaak over bestuursrechtelijke handhaving van de Verordening door de Staat wel een aanhouding gelast, in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJEU aanhangige procedures (AWB 11 -4680: Transavia Airlines/de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu). In die zaak heeft de Staat, onder embargo, onder meer de schriftelijke opmerkingen van de Raad van Ministers en het Europees Parlement in de prejudiciële procedure C-629/10 TUI Travel c.s./The Civil Aviation Authority in het geding gebracht.
12.
Deze schriftelijke opmerkingen van de Raad en het Europees Parlement zijn, ondanks een daartoe strekkend verzoek van TUI Travel, niet openbaar gemaakt. Gelet op het arrest van het HvJEU in de gevoegde zaken C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P Association de la presse internationale ASBL (API) van 21 september 2010, mag TUI Travel, die als partij in de prejudiciële procedure de beschikking heeft gekregen over deze schriftelijke opmerkingen, deze stukken niet openbaren. De Raad en het Europees Parlement hebben deze schriftelijke opmerkingen ingediend op de voet van art. 23 van het Statuut van het HvJEU, omdat de Britse High Court naast vragen van uitleg, ook de vraag heeft gesteld of de Verordening verbindend is. Het standpunt van de Raad en het Europees Parlement zal onvermijdelijk ook de vraag betreffen of zij bedoelden in de door hun vastgestelde Verordening aan passagiers een recht op compensatie toe te kennen bij vertraging.
13.
Er zijn thans twee cassatieberoepen aanhangig bij de Hoge Raad over de onderhavige problematiek (onder rolnummer 11/05366 en rolnummer 12/00187), die zijn gericht tegen een vonnis van de kantonrechter op grond van art. 80 RO. Overigens heeft de Amsterdamse Rechtbank in een op 11 mei 2011 gewezen vonnis7. aangekondigd een verzoek te doen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tot het instellen van cassatieberoep in het belang der wet. Voor zover bekend is daarop thans nog niet beslist door de Procureur-Generaal. In het vonnis erkent de Rechtbank dat er twijfel mogelijk is over het bestaan van een recht op compensatie bij vertraging. De Rechtbank heeft de Procureur-Generaal daarom verzocht aan de Hoge Raad voor te leggen of onder deze omstandigheden de rechtsplicht bestaat om alle vertragingszaken aan te houden dan wel zelf prejudiciële vragen te stellen.
14.
Inmiddels is van het arrest van het Hof Amsterdam in de zaak onder zaaknummer 200.077.860/01 (China Southern/EUclaim) bij exploot van 18 januari 2012 cassatieberoep ingesteld.
(ii) De bij aanhouding van vertragingsclaims betrokken belangen
15.
De hieronder sub (iii) nader toe te lichten premisse voor Transavias aanhoudingsverzoek is dat het Sturgeon-arrest onverlet laat dat er ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en verbindendheid van de Verordening c.q. artikel 6 en 7 daarvan, voor zover het gaat om de gerechtigdheid van passagiers tot compensatie bij vertraging. Tot die conclusie zijn ook de verwijzende rechterlijke instanties in de vijf thans aanhangige prejudiciële procedures, de Rechtbank Amsterdam in voormeld vonnis van 11 mei 2011 en de Haarlemse bestuursrechter gekomen. Uitgaande van de juistheid van dit uitgangspunt dwingt een afweging van belangen tot een aanhouding van de onderhavige zaak (al dan niet na het stellen van prejudiciële vragen) en tot een niet voor misverstand vatbaar signaal aan de bevoegde kantonrechters dat aanhouding van vertragingsclaims is geboden totdat het HvJEU uitspraak zal hebben gedaan.
16.
De aan de naleving van het Sturgeon-arrest verbonden kosten voor de Europese luchtvaartmaatschappijen zijn op jaarbasis geraamd op € 3 tot 5 miljard. Gelet op de al hoge kostendruk en smalle marges op vluchten zijn die kosten disproportioneel en leiden zij tot significante aantasting van de concurrentieverhouding met niet-Europese luchtvaartmaatschappijen. Bovendien dreigt ook binnen de EU een wezenlijke verstoring van de concurrentievoorwaarden. Immers, in Engeland en Duitsland gevestigde luchtvaartmaatschappijen, die in die landen voor vertragingscompensatie worden aangesproken, profiteren van een (feitelijke) aanhouding van vertragingsclaims totdat het HvJEU zal hebben gesproken.
17.
In Nederland is de situatie wezenlijk anders als gevolg van de vele vonnissen van kantonrechters in eerste en enige instantie over dezelfde rechtsvraag. Een veroordeling tot compensatie door een kantonrechter naar aanleiding van een vertragingsclaim leidt tot een onherroepelijke betalingsverplichting. De vonnissen van de kantonrechters hebben kracht van gewijsde, tenzij hoger beroep of cassatie openstaat. Indien zal blijken dat de Verordening onverbindend is of geen recht op compensatie bij vertraging toekent aan passagiers, kunnen de luchtvaartmaatschappijen het betaalde niet als onverschuldigd van deze passagiers terugvorderen. De enige weg die dan resteert voor verhaal van betaalde vertragingscompensatie, voert naar aansprakelijkheid van de Nederlandse Staat wegens schending van het Unierecht c.q. de op de kantonrechters als hoogste rechters rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing en aanhouding van vertragingsclaims, gelet op de in elk geval mogelijke redelijke twijfel over het recht op compensatie bij vertraging.
Deze twijfel hebben de luchtvaartmaatschappijen uitvoerig gemotiveerd en gedocumenteerd gesteld in alle procedures.
18.
Tegenover deze belangen staan de volgens de luchtvaartmaatschappijen niet-bestaande compensatieaanspraken van passagiers, die zich baseren op een uitleg van art. 6 en 7 van de Verordening volgens het Sturgeon-arrest. Deze aanspraken betreffen telkens verhoudingsgewijs lage bedragen. Mocht later blijken dat het HvJEU vasthoudt aan zijn in het Sturgeon-arrest gegeven uitleg, dan zullen de aanspraken van passagiers rente kweken. De tijdspanne dat de individuele reizigers moeten wachten op een beslissing op hun vorderingen is, mede gelet op het voorgaande, niet zodanig lang dat individuele reizigers onevenredig nadeel ondervinden van een schorsing. Zulks klemt te meer, nu Transavia en de overige luchtvaartmaatschappijen wel aan passagiers op vertraagde vluchten zorg en bijstand verlenen overeenkomstig de Verordening en het onder het Verdrag van Montréal bestaande recht op vergoeding van vertragingsschade (art. 19) evenmin ter discussie staat. Dergelijke vertragingsschade wordt vergoed. De (geaggregeerde) belangen van de individuele reizigers dienen daarom minder zwaar te wegen dan de belangen van de luchtvaartmaatschappijen zoals Transavia.
19.
De bestuursrechter te Haarlem heeft dit in zijn in randnummer 11 bedoelde uitspraak erkend en heeft de bestuursrechtelijke zaken op deze grond aangehouden. Voor de rechtbank Haarlem is een essentiële overweging dat:
‘het voor eisers bijzonder lastig zal zijn om eenmaal uitbetaalde compensatie bedragen terug te vorderen wanneer later zal blijken dat het Sturgeon-arrest geen stand houdt’
De rechtbank is dus van oordeel dat zolang er geen duidelijkheid is verkregen aangaande de vraag of de Verordening een recht op compensatie toekent in geval van een vertraging zoals aangenomen in het Sturgeon-arrest, het belang van de luchtvaartmaatschappijen bij schorsing van de handhaving van dit recht zwaarder moet wegen dan het belang van de passagier bij (spoedige) uitbetaling van compensatie in geval van vertraging.
(iii) Redelijke twijfel omtrent geldigheid resp. uitleg Verordening
20.
In de procedure voor de kantonrechter is door Transavia beargumenteerd waarom er ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en verbindendheid van de Verordening c.q. artikel 6 en 7 daarvan, voor zover het gaat om de gerechtigdheid van passagiers tot compensatie bij vertraging. Voor het betoog van Transavia wordt ter nadere adstructie van haar aanhoudingsverzoek in de eerste plaats verwezen naar de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek. Het onderstaande resumé dient in de eerste plaats ter nadere toelichting voor de door de Hoge Raad te maken belangenafweging bij de beoordeling of een aanhouding is geboden. De aan art. 80 Wet RO inherente8. beperkingen van de toetsing in cassatie staan er — in elk geval; zie echter ook onderdeel 1 — niet aan in de weg dat de Hoge Raad in het kader van die afweging acht slaat op de mogelijke redelijke twijfel over de uitleg en verbindendheid van de Verordening.
21.
Sterk verkort samengevat berust het betoog van Transavia op een tweetal gronden. De eerste grond is dat het IATA-arrest (HvJEU 10 januari 2006, NJ 2006, 372) en een reeks van uitspraken van rechters van de lidstaten, alsmede publicaties en opinies van gerenommeerde juristen, reeds aantonen dat er ten minste gronden zijn voor redelijke twijfel omtrent de geldigheid en juiste uitleg van de Verordening. De tweede grond bestaat uit het gemotiveerde en gedocumenteerde betoog van Transavia dat de Verordening, in de daaraan door het HvJEU gegeven uitleg, ongeldig is, althans dat die uitleg onjuist is, en dat het HvJEU in de aanhangige prejudiciële procedures dienovereenkomstig zal oordelen.
a. ‘Prima facie twijfel’ over geldigheid/uitleg Verordening
22.
De Britse, Duitse en Nederlandse prejudiciële verwijzingen van nationale rechters tonen reeds genoegzaam aan dat ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en geldigheid van de Verordening. In het Verenigd Koninkrijk heeft de verwijzende High Court een officiële stay gelast voor de behandeling van vertragingsclaims. De Duitse rechters volgen, voor zover Transavia kan nagaan, eveneens over het algemeen een schorsingsbeleid. Met de rechtbank Breda heeft ook de Amsterdamse rechtbank haar twijfel uitgesproken over de rechtsgeldigheid van een recht op compensatie bij vertraging. Zie CvA 4.5 t/m 4.15, waarin Transavia heeft bepleit dat alleen al deze (objectieve) omstandigheden de Nederlandse rechter verplichten tot het stellen van prejudiciële vragen althans het aanhouden van zaken, totdat er in de prejudiciële procedures zal zijn beslist.
23.
Grondslag voor deze ‘prima facie twijfel’ is voorts dat het door de Vierde Kamer van het HvJEU gewezen arrest haaks staat op het drie jaar eerder gewezen IATA-arrest van de Grote Kamer van het HvJEU. Zoals Transavia in CvA nr. 8.1 t/m 8.12 met verwijzing naar een reeks publicaties heeft gesteld, had de Grote Kamer reeds ondubbelzinnig beslist dat de Verordening niet voorziet in compensatie in geval van vertraging. De Grote Kamer oordeelde dat de artikelen 5 en 6 Verordening niet geheel corresponderen met de paragrafen 14 en 15 van de Considerans. Volgens de Grote Kamer levert dat geen rechtszekerheidsprobleem op, omdat de tekst van de artikelen 5 en 6 van de Verordening niet voor meer dan één uitleg vatbaar is. De Grote Kamer oordeelde in het IATA-arrest (rov. 76) ‘dat de considerans in een gemeenschapshandeling de inhoud ervan weliswaar kan preciseren, maar dat deze niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van die handeling af te wijken.’ De uitleg in het Sturgeon arrest is hiermee in directe tegenspraak, nu deze ervan uitgaat dat artikel 6 niet duidelijk is en uitleg behoeft. De Vierde Kamer komt vervolgens, zonder enige verwijzing naar het IATA-arrest, mede op basis van paragraaf 15 in de Considerans van de Verordening tot een uitleg die afwijkt van de tekst van de bepalingen (meer in het bijzonder artikel 6).
24.
Zoals Transavia heeft gesteld, is het, sterk verkort samengevat, niet aan de nationale rechters om te kiezen tussen beide uitspraken. De nationale rechters zijn verplicht prejudiciële vragen te stellen, althans om de behandeling en uitspraken in lopende en toekomstige zaken aan te houden, totdat de Grote Kamer van het HvJEU zich over de verhouding tussen beide arresten zal hebben uitgesproken. Kortheidshalve wordt verder verwezen naar onder meer CvA § 7 en 8, alsmede naar de daarin aangehaalde rechtspraak, conclusies A-G, publicaties en opinies.
b. Overige gronden voor twijfel over geldigheid/uitleg Verordening
25.
Transavia heeft in CvA § 5, 6 en 8 t/m 12 beargumenteerd waarom het Sturgeon-arrest van het HvJEU onjuist is en er ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en geldigheid van de Verordening, voor zover het gaat om compensatieaanspraken van passagiers bij vertraging. Zij heeft daartoe een beroep gedaan op het hierboven aangehaalde IATA-arrest van het HvJEU en voorts op strijdigheid met:
- •
het Verdrag van Montréal
- •
de tekst van de Verordening
- •
de bedoeling van de Europese wetgever
- •
het gelijkheidsbeginsel
- •
het rechtszekerheidsbeginsel.
26.
In de thans bij het HvJEU aanhangige prejudiciële verwijzingen is aan de orde of een recht op compensatie bij vertraging in strijd is met het Verdrag van Montréal.9. Dit Verdrag van Montréal voorziet in artikel 19 juncto 29 in een aansprakelijkheidsregeling ten aanzien van vertragingen die optreden in het luchtvervoer. Zoals Transavia heeft betoogd in CvA § 10, is het Verdragssysteem exclusief en van hogere orde dan Europese regelgeving. Dit exclusieve verdragssysteem laat geen ‘non-compensatory damages’ toe, zoals artikel 7 van de Verordening in de uitleg ervan volgens het Sturgeon-arrest toekent aan passagiers. In het Sturgeon-arrest is hieraan voorbij gegaan. Volgens een viertal door Transavia ingeroepen publicaties10. is haar standpunt juist en kan de Verordening dus niet voorzien in compensatie bij vertraging.
27.
Dat de Verordening dus niet voorziet in compensatie bij vertraging volgt bovendien uit de tekst ervan. Sterk verkort samengevat, luidt het betoog van Transavia in o.m. CvA § 9 dat artikel 7 een recht op compensatie kent in geval van instapweigeringen en annuleringen. De rechten van passagiers ingeval van vertraging zijn neergelegd in artikel 6 van de Verordening. Daarin is niet vermeld dat een recht bestaat of kan bestaan op compensatie. Dat is geen toeval of een fout, maar een welbewuste keuze. De ontstaansgeschiedenis van de Verordening maakt dat expliciet duidelijk.11. Er is een reeks van andere bronnen die dat bevestigt. De Vierde Kamer van het HvJEU is daarop niet ingegaan. Het heeft er alle schijn van dat ook deze aspecten door de Vierde Kamer niet zijn gewogen. Ook dit geeft ten minste aanleiding tot redelijke twijfel over de juistheid van de in het Sturgeon-arrest aan de Verordening gegeven uitleg.
28.
Transavia heeft voorts aangevoerd dat het Sturgeon-arrest niet de vraag beantwoordt of de Verordening in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel nu vertraagde en geannuleerde passagiers ongelijk worden behandeld (zie CvA § 11). Deze mogelijke strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel werd door A-G Sharpston in haar conclusie vóór dit arrest opgeworpen. Haar suggestie dat partijen zich hierover dienden te kunnen uitlaten en dat Raad en Parlement als wetgevers hierover hun mening dienden te (kunnen) geven werd door de Vierde Kamer niet gevolgd. De Vierde Kamer kwam daarentegen tot de conclusie dat, hoewel de tekst van de Verordening niet voorziet in compensatie, de Verordening, mede gelet op het gelijkheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat ook bij vertraging compensatie verschuldigd is. Zoals Transavia heeft betoogd, is daarmee de door A-G Sharpston opgeworpen gelijkheidsvraag niet beantwoord en is ook bij die uitleg sprake van een dergelijke ongelijke behandeling. Dit gegeven, gevoegd met de mogelijkheid dat ook als het Sturgeon-arrest niet het geldende recht weergeeft, er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, vormt een aanvullende en zelfstandige grond om prejudiciële vragen te stellen althans de uitkomst af te wachten van de thans bij het HvJEU aanhangige prejudiciële procedures.
29.
Transavia heeft ten slotte betoogd dat de Verordening zoals uitgelegd in het Sturgeon-arrest in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Haar beroep op het rechtszekerheidsbeginsel berust erop dat het Sturgeon-arrest afwijkt van de bekende literatuur en rechtspraak, alsmede van andere publicaties van overheidswege over dit onderwerp (CvA § 12). Dit thema is aan de orde in de thans aanhangige prejudiciële procedures.
Ook dit argument dwingt tot het stellen van prejudiciële vragen en/of aanhouding van de Nederlandse procedures.
(iv) Temporele werking van uitspraak in prejudiciële procedures
30.
Vaste rechtspraak van het HvJEU is dat de uitleg die het HvJEU geeft aan een voorschrift van het Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (HvJEU 13 april 2010 zaak C-73/08, NJ 2010, 394Bressol & Chaverot, HvJEU 2 februari 1988, zaak 24/86, Jurispr. blz. 379 Blaizot e.a. en HvJEU 5 december 1995, C415/93, Jurispr. blz. I-4921 Bosman). Een door het HvJEU in de thans aanhangige prejudiciële procedures te wijzen arrest zal ook voor het onderhavige geval van belang zijn.
31.
Zulks vereist dan echter wél dat deze en andere procedures over vertragingsvorderingen nog niet in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak hebben geresulteerd. Om kracht van gewijsde te voorkomen kunnen luchtvaartmaatschappijen uitsluitend cassatieberoep instellen, wat in enkele zaken ook zal worden gedaan.
B. Cassatieklachten
Onderdeel 1 – Weigering van prejudiciële verwijzing naar het HvJEU
1.
De weigering van de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 20 oktober 2011 en zijn eindvonnis van 28 december 2011 om prejudiciële vragen te stellen althans zijn uitspraak aan te houden in afwachting van het vijftal aanhangige prejudiciële procedures, komt, gelet op de hierboven sub A (iii) aangevoerde gronden voor redelijke twijfel over de geldigheid en/of de uitleg van de Verordening, in strijd met een fundamentele verplichting van Unierecht.
1.1
Art. 80 RO brengt met zich dat de kantonrechter als hoogste rechter fungeert ten aanzien van de in deze zaak opgeworpen vragen van geldigheid en uitleg van de Verordening. Op grond van art. 267 VWEU is de kantonrechter daarom verplicht prejudiciële vragen te stellen.12. De Informatienota voor de indiening van prejudiciële verzoeken door de nationale rechters (2009/C 297/01) formuleert (onder 12) een uitzondering op deze verplichting, namelijk dat er ter zake al rechtspraak is en eventuele nieuwe regelgeving geen echte twijfel doet rijzen over de mogelijkheid om die toe te passen, of de juiste uitlegging van het toepasselijke recht evident is. Elke nationale rechter moet bovendien het HvJEU een vraag stellen wanneer hij betwijfelt of een handeling van de instellingen van de EU geldig is (Informatienota, onder 16). Art. 4 lid 2 VWEU legt voorts op de nationale rechters de verplichting om loyaal met het HvJEU samen te werken bij de toepassing van het Unierecht in de lidstaten.
1.2
Art. 80 RO belet rechtens geen cassatieberoep dat (mede) tot inzet heeft de rectificatie van de schending van de op de kantonrechter rustende Unierechtelijke verplichting om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. In zijn arrest van 20 oktober 2011, C-396/09 (Interedil) oordeelde het HvJEU dat de bevoegdheid van een lagere nationale rechter om prejudiciële vragen te stellen niet kan worden beperkt door een nationale procedureregel die binding aan het oordeel van een hogere nationale rechter voorschrijft, wanneer die regel hem belet te voldoen aan zijn communautaire verplichting zorg te dragen voor de volle werking van de bepalingen van het Unierecht. Evenzo mag een nationale procedureregel zoals art. 80 RO geen beletsel vormen voor de cassatierechter om prejudiciële vragen te stellen of de procedure aan te houden met het oog op al bij het HvJEU aanhangige prejudiciële procedures, althans om de lagere rechter op te dragen zulks te doen.
Zowel de Hoge Raad als de kantonrechter zijn immers gehouden om zorg te dragen voor de volle werking van het Unierecht.
1.3
De communautaire verplichting van de kantonrechter als hoogste rechter om prejudiciële vragen te stellen is een fundamentele verplichting van Unierecht. De schending van die verplichting ‘doorbreekt’ de in art. 80 lid 1 RO neergelegde beperking van de cassatietoetsing van niet-appellabele uitspraken van de kantonrechter, net zoals in eerdere rechtspraak is aanvaard dat de schending van fundamentele rechtsbeginselen een grond is voor cassatie van niet-appellabele uitspraken van de kantonrechter (zie randnummer 1). De weigering van de kantonrechter om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en de daaraan ten grondslag liggende rechtsoordelen over het Unierecht laten zich derhalve in cassatie toetsen. Voor zover rechtens niet van een doorbrekingsgrond kan worden gesproken, dient de uit art. 80 RO voortvloeiende beperking van de cassatiegronden in art. 79 RO buiten toepassing te blijven, teneinde de volle werking van het Unierecht te kunnen verzekeren en staatsaansprakelijkheid wegens schending van het Unierecht te kunnen vermijden.
Onderdeel 2 – Ongemotiveerd passeren beroep op bijzondere omstandigheden
2.
Het vonnis van de kantonrechter is in ieder geval onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd en wel zodanig, dat het niet de in art. 80, lid 1 onder a RO bedoelde gronden bevat waarop dit vonnis berust. De kantonrechter is namelijk in zijn tussen- en eindvonnis ten onrechte in het geheel niet ingegaan op het in CvA § 2 en 15 en CvD § 4 door Transavia aangevoerde verweer dat sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in art. 5 lid 3 van de Verordening, zodat [gerekwireerde 1] c.s. geen recht hebben op compensatie. Deze bijzondere omstandigheden komen er, kort samengevat, op neer dat de vertraging is ontstaan als gevolg van hevige sneeuwval die ertoe leidde dat een eerdere vlucht vertraging opliep en het toestel zodanig laat arriveerde in Salzburg dat de luchthaven werd gesloten voordat het toestel weer kon vertrekken. Transavia heeft terzake van deze — als zodanig onbestreden stellingen — een voldoende concreet en specifiek getuigenbewijsaanbod gedaan in CvD nr. 5.1.
Conclusie
Transavia vordert dat de Hoge Raad
- (i)
prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU en/of zijn uitspraak in deze zaak aanhoudt, althans bepaalt dat de verwijzingsrechter de behandeling van deze zaak zal aanhouden, een en ander tot nadat het HvJEU ten principale arrest zal hebben gewezen in de zaak C-629/10 of enige andere zaak waarin vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op (de geldigheid van) verordening 261/2004 in de uitleg daarvan volgens het Sturgeon-arrest;
- (ii)
het op 20 oktober 2011 uitgesproken tussenvonnis en het op 28 december 2011 uitgesproken eindvonnis van de Rechtbank Haarlem, Sector Kanton, Locatie Haarlem, gewezen onder zaak/rolnummer 498634 / CV EXPL 11-1943 tussen Transavia als gedaagde en [gerekwireerde 1] c.s. als eisers, vernietigt, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, deurwaarder, € 76,17, vermeerderd met € 30,80 aan verschotten (7× LRD informatie), derhalve totaal € 106,97 (exclusief btw)
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑01‑2012
Het eindvonnis van 28 december 2011 vermeldt abusievelijk als gemachtigde [gemachtigde], zo is op 18/01/2012 telefonisch door de griffie van het Kantongerecht Haarlem bevestigd.
Zie de publicatie van prof. dr. S. Hobe e.a., (prod. 14 bij CvA) en de opinies prof. mr. P. Mendes de Leon respectievelijk J. Balfour (prod. 8 en 9 bij CvA). Zie verder de in CvA nr. 10.16, 10.17 en 10.19 geciteerde publicaties van prof. mr. Haak, mr. Besenbruch-Petronia en prof Dempsey en Johansson.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, Pub. 2001 L 194/40.
Zie bijv. Sector kanton Rechtbank 's‑Gravenhage uitspraken van 14 juli 2010, LJN: BP8057, 12 augustus 2010, LJN: BP8520, 22 september 2010, LJN: BP8069, 22 september 2011, LJN: BP8499 en 9 februari 2011, LJN: BP8510, Sector kanton Rechtbank Haarlem uitspraken van 24 februari 2010, VR 2010/48, 15 juli 2010, LJN: BN2126 en 10 maart 2011, LJN: BP8512 en Sector kanton Rechtbank Amsterdam 11 augustus 2011, LJN: BR6267.
Zaaknummer 200.095.706.
O.a. zaak/rolnummer 473831/CV EXPL 10-9077 en 480759/CV EXPL 10-11655.
Die terecht zijn bekritiseerd in o.a. Asser Procesrecht/Korthals-Altes & Groen 7, nr. 130 en, met name met het oog op EU-rechtelijke zaken, H.B Krans, Nederlands burgerlijk procesrecht en materieel EU-recht, Kluwer 2010, hoofdstuk 12.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999, PB L 194 van 18 juli2001, p. 39–49.
Publicaties van prof. mr. Haak, mr. Besenbruch-Petronia, Prof. dr. Hobe e.a., respectievelijk prof. Dempsey en Johansson, geciteerd in CvA nr. 10.16 t/m 10.19.
COM/2001/0784, nr. 23.
Zie o.m. HvJ EG 4 juni 2002, Lyckeskog, C-99/00, Jur. 2002, p. I-4839, NJ 2003, 120 en eerder HvJ EG 15 juni 1964, Costa/Enel, C-6/64, Jur. 1964, p. 1203. In deze arresten is de zgn. concrete leer aanvaard, waarin doorslaggevend is welke rechter concreet het laatste woord heeft.