Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1113.
Hof 's-Hertogenbosch, 17-06-2021, nr. 20/00128, nr. 20/00129, nr. 20/00130, nr. 20/00131, nr. 20/00132, nr. 20/00133, nr. 20/00134, nr. 20/00135, nr. 20/00136, nr. 20/00137, nr. 20/00138
ECLI:NL:GHSHE:2021:1848
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-06-2021
- Zaaknummer
20/00128
20/00129
20/00130
20/00131
20/00132
20/00133
20/00134
20/00135
20/00136
20/00137
20/00138
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1848, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:947
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:113, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2020:1113, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑04‑2020; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
- Wetingang
art. 8:25 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2021/1440
NLF 2020/1031 met annotatie van
Uitspraak 17‑06‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Weigering gemachtigde wegens onbetamelijk taalgebruik. Afwijzing diverse (formele) grieven. Beroep inspecteur op interne compensatie slaagt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00128 tot en met 20/00138
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 januari 2020, nummers BRE 18/2209 tot en met 18/2215 en 18/8081 tot en met 18/8084, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangiften gedaan van door haar verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
1.2.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep. De inspecteur heeft vervolgens het incidentele hoger beroep ingetrokken.
1.7.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [toenmalige gemachtigde] (hierna: [toenmalige gemachtigde] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [toenmalige gemachtigde] , [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ), bij tussenuitspraak van 2 april 2020 (hierna: de tussenuitspraak)1., geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 29 april 2020 een nieuwe gemachtigde, de heer [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), aangewezen.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 1 maart 2021, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 2 maart 2021 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte de volgende bedragen aan BPM voldaan:
- -
€ 1.151 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V- 2.0 Comfort met [VIN 1] (zaaknummer rechtbank 18/2209 en hof 20/00128).
- -
€ 4.442 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D 4WD Executive met [VIN 2] (zaaknummer rechtbank 18/8081 en hof 20/00135).
- -
€ 2.829 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN 3] (zaaknummer rechtbank 18/8082 en hof 20/00136).
- -
€ 1.076 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda Civic-Tourer - 1.6D Lifestyle met [VIN 4] (zaaknummer rechtbank 18/8083 en hof 20/00137).
- -
€ 1.362 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN 5] (zaaknummer rechtbank 18/2210 en hof 20/00129).
- -
€ 3.436 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-2.2D AWD Executive met [VIN 6] (zaaknummer rechtbank 18/2211 en hof 20/00130).
- -
€ 1.212 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN 7] (zaaknummer rechtbank 18/2212 en hof 20/00131).
- -
€ 2.538 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V- 2.0 AWD Elegance met [VIN 8] (zaaknummer rechtbank 18/8084 en hof 20/00138).
- -
€ 764 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda Jazz-1.4 Lifestyle met [VIN 9] (zaaknummer rechtbank 18/2213 en hof 20/00132).
- -
€ 2.030 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda-HR-V-1.5 i-VTEC Executive met [VIN 10] (zaaknummer rechtbank 18/2214 en hof 20/00133).
- -
€ 2.701 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda HR-V-1.5 i-VTEC Elegance met [VIN 11] (zaaknummer rechtbank 18/2215 en hof 20/00134).
2.2.
[toenmalige gemachtigde] heeft namens belanghebbende telkens tijdig bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. In het kenmerk van de bezwaarschriften is ‘CIS’ vermeld.
2.3.
De inspecteur heeft in januari en februari 2018 diverse data aan [toenmalige gemachtigde] voorgesteld om hoorgesprekken in, onder andere, de onderhavige dossiers te houden. Deze data zijn in onderling overleg een aantal keer gewijzigd. Uiteindelijk heeft het hoorgesprek in de onderhavige dossiers plaatsgevonden op 19 februari 2018. Het overzicht van alle dossiers waarin op 19 februari 2018 het hoorgesprek zou plaatsvinden, is vermeld in een brief van de inspecteur aan [toenmalige gemachtigde] van 12 februari 2018.
2.4.
Na het hoorgesprek heeft de inspecteur aan [toenmalige gemachtigde] op 22 februari 2018 een brief gestuurd getiteld ‘Reactie op hoorgesprek 19 februari 2018’. Daarin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Tijdens het hoorgesprek van afgelopen maandag, 19 februari 2018, stonden een aantal dossiers voor inzage/bespreking gepland. Op bijgaande lijst staan de dossiers vermeld. Zoals vermeld in de definitieve uitnodiging waren de dossiers van belanghebbende [D BV] ( [gemachtigde] ) niet opgenomen. Er stonden wel dossiers op waar [gemachtigde] – naar eigen zeggen – op enigerlei wijze betrokken; klanten van [D BV]
De afspraak voor dit gesprek maakten wij telefonisch op 8 februari 2008. In mijn brief van 9 februari 2018 heb ik een en ander bevestigd. Daarmee stonden er gesprekken gepland op 19, 22 en 26 februari 2018. Echter, op 9 februari vernam ik dat [gemachtigde] op alle afgesproken datums verhinderd zou zijn.
In een telefoongesprek op 15 februari 2018 gaf u aan op 19 februari 2018 geen dossiers van [D BV] te willen bespreken omdat [gemachtigde] niet aanwezig kon zijn. Ik heb daarop besloten de hoorzitting wel door te laten gaan en (ook) de dossiers waarbij [D BV] betrokken zou zijn beschikbaar te houden.
Sinds enige tijd weet ik dat [gemachtigde] altijd aanwezig wil zijn bij hoorgesprekken betreffende dossiers van [D BV] maar ook als er dossiers besproken worden waarbij er sprake is van betrokkenheid van hem. Een betrokkenheid die voor ons niet altijd duidelijk is en vaak slechts blijkt uit het kenmerk ‘CIS’ in het bezwaarschrift.
Ondanks eerdere melding van verhinderd verscheen [gemachtigde] wel tijdens de hoorzitting. U kondigde zijn aanwezigheid aan met de beperking dat hij geen inzage wenste en ook niet gehoord wilde worden. Maar dat er slechts sprake zou zijn van een gesprek over de gang van zaken rond de hoor gesprekken. (…)
(…)
Ons verzoek om – nu [gemachtigde] toch aanwezig was – de klaarliggende dossiers in te zien en daarna het hoorgesprek te doen, werd door u én [gemachtigde] direct afgewezen. Dat leidt hier tot de conclusie dat u kennelijk niet (meer) gehoord wenst te worden voor deze dossiers.
U gaf vervolgens te kennen ook in de ‘niet-CIS-dossiers’ niet meer gehoord wilde worden.”
2.5.
In de bijlage bij de brief van 22 februari 2018 is een lijst gevoegd waarin de dossiers staan vermeld die tijdens het hoorgesprek op 19 februari 2018 ter sprake zouden komen. Op deze lijst staan alle onderhavige dossiers vermeld.
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 787,50 en gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.366 aan haar vergoedt. Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat, voor zover de in beroep toegekende immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Is er sprake van schending van de hoorplicht?
- 2.
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM?
- 3.
Slaagt het beroep van de inspecteur op interne compensatie?
- 4.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de in strijd met het Unierecht geheven BPM?
- 5.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
- 6.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het griffierecht?
- 7.
Dient de beslissing op het verzoek om (im)materiële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
- 8.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot toewijzing van de door hem ingenomen stellingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
Uitnodiging zitting
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.8 vermelde stukken is de uitnodiging op 2 maart 2021 uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Weigering gemachtigde
4.2.
[toenmalige gemachtigde] alsmede [B BV] en [C BV] , zijn bij tussenuitspraak van 2 april 2020 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures.
4.3.
Uit het arrest van 29 januari 20212.volgt dat de weigering van [B BV] en [C BV] ten onrechte is, en het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak van 2 april 2020. Wat betreft de weigering van [toenmalige gemachtigde] komt het hof niet terug op de tussenuitspraak van 2 april 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Toepassing artikel 8:32a Awb
4.4.
De inspecteur heeft het hof verzocht om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 8:32a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om aan belanghebbende opheldering te vragen omtrent de gronden van de beroepen van belanghebbende.
4.5.
Artikel 8:32a Awb bepaalt:
“De bestuursrechter kan door partijen verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing laten indien zij op zijn verzoek niet aangeven ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens en bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is.”
4.6.
Het hof geeft de inspecteur na dat de door [toenmalige gemachtigde] namens belanghebbende ingediende hoger beroepschriften inderdaad omvangrijk en op momenten moeilijk leesbaar zijn, onjuiste verwijzingen naar rechterlijke instanties en geldbedragen bevatten en citaten uit Unierechtspraak duiden zonder dat daarbij wordt aangegeven wat de relevantie is voor belanghebbendes stellingen. Evenwel is naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarop artikel 8:32a Awb ziet, aangezien het standpunt van [toenmalige gemachtigde] ten aanzien van het Unierecht en de (on)bevoegdheid van de nationale rechter om daar uitleg aan te geven duidelijk zijn en het merendeel van de niet nader gemotiveerde citaten in meer of mindere mate samenhangen met dat standpunt. Dat de hoger beroepschriften onjuiste verwijzingen en foutieve kopjes bevatten, maakt niet dat onduidelijk is in hoeverre die passages van belang zijn voor belanghebbendes stellingen, aangezien het kennelijk om een verschrijving gaat. Het hof ziet daarom geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 8:32a Awb.
Ten aanzien van het geschil
1. Is er sprake van schending van de hoorplicht?
4.7.
Belanghebbende komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. In de toelichting van deze hogerberoepsgrond schrijft belanghebbende onder andere:
“De rechtbank oordeelt aan de hand van de feiten, namelijk dat de Inspecteur 2 keer een uitnodiging heeft verzonden voor een hoorgesprek en in het hoorgesprek van 19 februari 2018 wel andere dossiers zijn besproken, maar de onderhavige zaken niet.
(…)
Zoals terecht uit het hoorgesprek volgt zijn de daarin verwoorde dossiers ingezien en besproken. De overige dossiers zijn niet besproken, wegens de enorme hoeveelheid zaken die de heer [inspecteur 1] plant.”
4.8.
Nu alle onderhavige dossiers op de lijst voor 19 februari 2018 staan vermeld (zie 2.3 tot en met 2.5), en gezien de opmerking van belanghebbende dat “de daarin verwoorde dossiers (zijn) ingezien en besproken”, dient reeds daarom belanghebbendes grief te worden verworpen. Voor zover belanghebbende deze opmerking anders heeft bedoeld en de onderhavige dossiers niet daadwerkelijk zijn besproken, oordeelt het hof als volgt.
4.9.
De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende diverse malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Uiteindelijk is voor de onderhavige dossiers het hoorgesprek vastgesteld en gehouden op 19 februari 2018. De gemachtigde is ook verschenen op de hoorzitting. Aldus is hij in de gelegenheid geweest om met betrekking tot de onderhavige dossiers naar voren te brengen wat hij wilde. Voor zover hij dat om hem moverende redenen heeft nagelaten, dient dat voor zijn rekening te blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat er gehoord is in de onderhavige zaken en dat van schending van de hoorplicht geen sprake is. Het hof wijst tevens op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 20203.. Dit betrof een van de andere dossiers die op de lijst betreffende het hoorgesprek op 19 februari 2018 is vermeld. De Hoge Raad heeft beslist dat het betreffende hof terecht heeft geoordeeld dat de inspecteur aan de hoorplicht heeft voldaan.
2. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM?
4.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde BPM, in zijn algemeenheid, aanspraak maakt op toepassing van de meest voordelige berekeningsmethode en het vervolgens aan de inspecteur is om het tegendeel te bewijzen. Aangezien de inspecteur dat tegenbewijs niet heeft geleverd, dienen volgens belanghebbende de op aangifte voldane bedragen aan BPM te worden verminderd.
4.11.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak het volgende overwogen:
“2.12. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan belanghebbende om gegevens aan te dragen waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van een andere waarderingsmethode tot een hogere afschrijving leidt dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan en, voor zover relevant, dat aan de voorwaarden van de toepassing van de alternatieve methode is voldaan (Vgl. Rechtbank Den Haag 23 oktober 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:14809 en de daarin opgenomen verwijzingen naar HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421 en HR 12 mei 2017
ECL1:NL:HR:2017:847). De rechtbank volgt belanghebbende dan ook niet in haar stelling dat de inspecteur de bewijslast heeft. Belanghebbende heeft geen bescheiden overgelegd ter onderbouwing van haar in bezwaar en beroep ingenomen stellingen dat teveel Bpm is voldaan ter zake van de invoer van de onderhavige auto’s. Behoudens hetgeen hierna wordt geoordeeld kunnen de door belanghebbende aangevoerde algemene, zaaksoverstijgende gronden niet de conclusie dragen dat aannemelijk is gemaakt dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende (goed vergelijkbare) referentieauto minder Bpm rustte en dat sprake is van belastingheffing in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Er is dan ook geen aanleiding om op deze gronden de verschuldigde belasting op een lager bedrag vast te stellen.”
4.12.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank, maakt deze overwegingen tot de zijne, en voegt daar – voor zover van belang – in hoger beroep het volgende aan toe.
4.13.
Het hof merkt op dat de Hoge Raad in het arrest van 28 februari 20204.heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, niet met zich meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu niet is gesteld of gebleken dat de onderhavige auto’s een huurverleden hebben, faalt het betoog van belanghebbende. Anders dan belanghebbende meent, rust de bewijslast ter zake niet op de inspecteur maar op belanghebbende.
4.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het voorschrift in onderdeel 3.4 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM 1992, dat op basis van de handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentievoertuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig, in strijd is met artikel 110 VWEU.
4.15.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak het volgende overwogen:
“2.31. Onderdeel 3.4 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992 bepaalt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in de situatie waarin de referentievoertuigen niet identiek zijn aan de auto, moet worden uitgegaan van het gemiddelde van drie tot vijf referentievoertuigen. Volgens belanghebbende is deze eis in strijd met het Unierecht. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling en verwijst hiervoor naar hetgeen onder 2.5.1 tot en met 2.5.3 is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1425.
2.32.
Voor zover deze grief in zaaknummer 18/8084 wordt aangevoerd mist deze stelling relevantie voor deze zaak aangezien het geen taxatie met referentievoertuigen betreft.
4.16.
In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 26 maart 2019 is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.5.1. Belanghebbende heeft in haar pleitnota, die één dag voor de zitting door de rechtbank is ontvangen, het standpunt ingenomen dat onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling Bpm in strijd is met het Unierecht. Volgens belanghebbende is de eis dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in de situatie waarin de referentiemotorrijtuigen niet identiek zijn aan de auto, moet worden uitgegaan van het gemiddelde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen, in strijd met het Unierecht. Belanghebbende heeft gesteld dat van de laagst denkbare (handelsinkoop)waarde moet worden uitgegaan en niet van een gemiddelde waarde. De laagste denkbare waarde is volgens belanghebbende in dit geval een verkoopwaarde van € 33.495 en die waarde dient vervolgens met 20% te worden verminderd, waardoor een inkoopwaarde ontstaat van € 26.796. Nu de taxateur de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat heeft gesteld op € 26.904 (dat is 80% van het gemiddelde van 3 referentievoertuigen die via het internet te koop staan) dient de te betalen Bpm verder te worden verminderd met € 20.
2.5.2.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling. In Bijlage I behorend bij de Uitvoeringsregeling Bpm is in artikel 3.2 opgenomen dat in het taxatierapport ter onderbouwing van de waarde de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentiemotorrijtuigen moet worden vermeld. In artikel 3.4. is vervolgens bepaald dat, indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig de gemiddelde waarde van de opgevoerde referentiemotorrijtuigen wordt aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Belanghebbende heeft bij het doen van de aangifte een taxatierapport bijgevoegd. Hierin wordt ter bepaling van de waarde verwezen naar de gemiddelde vraagprijs van drie referentievoertuigen, waarop 20% in aftrek is gebracht om te komen tot de handelsinkoopwaarde (exclusief schade) van de auto. Daarbij is belanghebbende er blijkbaar van uitgegaan dat de referentievoertuigen niet identiek waren aan de auto. Daar is belanghebbende later niet op teruggekomen. De rechtbank stelt ook vast dat de opgevoerde referentievoertuigen op diverse punten afwijken van de auto.
2.5.3
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan Bijlage I voorschrijft, door belanghebbende niet de handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen is vermeld, maar de vraagprijs verminderd met 20%. In zoverre voldoet het taxatierapport niet aan de gestelde eisen. Voorts vormt, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen naar het oordeel van de rechtbank een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de A-G, opgenomen in ECLI:NL:PHR:2016:223, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het daar om een andere situatie en feitencomplex ging.”
4.17.
In het hoger beroep tegen deze laatstgenoemde uitspraak heeft het hof dit oordeel van de rechtbank overgenomen5..
4.18.
Het hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.19.
Belanghebbende acht het in strijd met artikel 110 VWEU dat zij op grond van onderdeel 3.5 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM 1992 zonder bewijsvoering slechts 72% van de getaxeerde schade als waardevermindering in aanmerking mag nemen en dat de bewijslast op haar ligt als zij een grotere waardevermindering in aanmerking wil nemen.
4.20.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak het volgende overwogen:
“2.18. De rechtbank overweegt als volgt. In de onderhavige zaken is steeds sprake van een schade-auto. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde van de auto daalt met 100% van het bedrag aan de schade, terwijl de inspecteur uitgaat van 72%. Zoals het gerechtshof ’sHertogenbosch in zijn uitspraak van 14 juli 20161 heeft overwogen is een waardevermindering van 72% van het getaxeerde schadebedrag aanvaardbaar. Dit met name omdat de regeling een mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende in het onderhavige geval er niet in geslaagd om dat tegenbewijs te leveren. De waardevermindering als gevolg van schade dient daarom te worden beperkt tot 72%.
1 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998, r.o. 4.5”
4.21.
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt deze overweging tot de zijne.
4.22.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem waarbij voorafgaand aan de afgifte van een kenteken aangifte moet worden gedaan en de belasting moet worden voldaan, in strijd is met het Unierecht. Het hof verwerpt deze grief onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 20216., in het bijzonder r.o. 3.6.4.
4.23.
Belanghebbende heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde belasting op een lager bedrag gesteld zou moeten worden.
3. Slaagt het beroep van de inspecteur op interne compensatie?
4.24.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat in de zaken met nummers 20/00128, 20/00135 tot en met 20/00137 rekening dient te worden gehouden met een vermindering van de waarden van de BTW-referentievoertuigen in de taxatierapporten van 5%. Evenmin is tussen partijen in geschil dat belanghebbende in de zaken met nummers 20/00129 tot en met 20/00133 en 20/00138 recht heeft op een korting van 5% in verband met de correctie ‘dealersituatie’. De inspecteur heeft zich tijdens de zitting bij de rechtbank beroepen op het leerstuk van interne compensatie, aangezien belanghebbende ten onrechte rekening zou hebben gehouden met een waardevermindering van 100% in plaats van 72% van het getaxeerde schadebedrag. De rechtbank heeft de inspecteur hierin gevolgd en geoordeeld dat de verschuldigde BPM eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. De toegepaste korting van 5% heeft daarom niet geleid tot gegrondverklaring van de beroepen van belanghebbende.
4.25.
Onder verwijzing naar het arrest Nicula7.betoogt belanghebbende dat toepassing van het leerstuk van interne compensatie strijdig is met het Unierecht. De inspecteur weerspreekt dit en acht het leerstuk van interne compensatie verenigbaar met artikel 110 VWEU.
4.26.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen stukken overgelegd waarmee het op grond van onderdeel 3.5 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 verlangde tegenbewijs wordt geleverd dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag. Haar stelling dat het leerstuk van interne compensatie in strijd is met artikel 110 VWEU heeft belanghebbende niet of nauwelijks onderbouwd en wordt overigens door het hof verworpen. De door belanghebbende aangehaalde passage uit het arrest Nicula8.kan het hof evenmin tot de conclusie brengen dat toepassing van het leerstuk van interne compensatie in strijd is met artikel 110 VWEU. Het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt derhalve. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de verschuldigde belasting eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de in strijd met het Unierecht geheven BPM?
4.27.
Omdat het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat geen sprake is van in strijd met het Unierecht geheven BPM, is voor een vergoeding van rente daarover ook geen aanleiding. Deze stelling van belanghebbende, alsmede het daarmee samenhangende betoog omtrent de onverbindendheid van artikel 28c Invorderingswet 1990, behoeft daarom geen verdere behandeling.
4.28.
Ten overvloede wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad 28 september 20189., waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
5. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
4.29.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.30.
Het Unierecht leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
4.31.
Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.10.
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het terugbetaalde griffierecht?
4.32.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het bedrag van het door haar bij de rechtbank betaalde griffierecht, welk bedrag de minister, naar de rechtbank heeft gelast, aan belanghebbende dient te vergoeden. De rechtbank heeft al beslist dat wettelijke rente moet worden vergoed indien betaling niet tijdig plaatsvindt. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.
4.33.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank, ziet het hof geen reden.11.Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding.
4.34.
Er is derhalve geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding dan de rentevergoeding vermeld onder 4.32. De bevestigende beantwoording van vraag 6 leidt echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, aangezien de rechtbank de verplichting tot vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht bij te late voldoening reeds tot uitdrukking heeft gebracht in het dictum van de bestreden uitspraak (zie onder 4.32).
7. Dient de beslissing op het verzoek om (im)materiële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
4.35.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.36.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201912.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de (werkelijke) proceskosten?
4.37.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht gerechtvaardigd is. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht teveel belasting zou zijn geheven, is daartoe onvoldoende.13.Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om werkelijke kosten waarvoor het in de eerste zin van dit onderdeel gegeven oordeel geldt.
Verzoek stellen prejudiciële vragen
4.38.
De stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat de rechtbank artikel 267, letter a en artikel 267, tweede alinea, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft geschonden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Evenmin bestond voor de rechtbank in dit geval de verplichting om prejudiciële vragen te stellen. Datzelfde geldt voor het hof. Het hof ziet daar in de bijzonderheden van dit geschil ook geen aanleiding toe.
Overig
4.39.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.40.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.41.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.42.
Het hof oordeelt dat er voor wat betreft de behandeling van het hoger beroep geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, omdat het hoger beroep ongegrond is. Wel heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding voor de reactie op het door de inspecteur ingediende incidentele hoger beroep, dat later is ingetrokken.
4.43.
Daarbij worden de onderhavige zaken als 11 samenhangende zaken aangemerkt. Het hof stelt deze vergoeding op 1 (punt) x € 534 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 400,50. Het hof gaat uit van een factor gewicht van de zaak van 0,5 aangezien het ingetrokken incidentele hoger beroep van de inspecteur uitsluitend zag op de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn14..
4.44.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 400,50.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑06‑2021
Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Hof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4113.
Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
HvJ EU 15 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2285.
HvJ EU 15 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2285, r.o. 33 tot en met 39.
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onderdeel 5.
Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, r.o. 4.6.4.3.
Uitspraak 02‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Art. 8:25 Awb. Weigering gemachtigde wegens ernstige bezwaren. Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van gemachtigde structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Geen strijd met art. 47 Handvest.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00128 tot en met 20/00138
Beslissing op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van
[gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), althans [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] ).
1. Feiten
1.1.
[B BV] respectievelijk [C BV] is de gemachtigde van vele belanghebbenden in bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures inzake de heffing van belastingen, in het bijzonder de BPM. [gemachtigde] pleegt in die zaken de proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen.
1.2.
In de onderhavige zaken treedt [C BV] op als gemachtigde en dient [gemachtigde] namens [C BV] processtukken in.
1.3.
Op 13 maart 2020 om 15.33 uur heeft [C BV] / [gemachtigde] via de fax een motivering van het hoger beroep ingediend in de onderhavige zaken. Deze motivering bevat diverse beledigingen aan het adres van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke colleges.
1.4.
Het hof heeft eerder op die dag door middel van een tussenuitspraak [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] geweigerd nog langer als gemachtigde op te treden in een groot aantal zaken in verband met het herhaaldelijke gebruik van grievende en beledigende opmerkingen in processtukken.1.
1.5.
Het hof heeft gemachtigde bij brief van 17 maart 2020 het volgende bericht:
“Op 13 maart 2020 ontvingen wij van u de motivering van het hoger beroep in de zaken van [belanghebbende] (nummers 20/00128 tot en met 20/00138).
Het hof heeft geconstateerd dat in dit stuk diverse onaanvaardbare beledigingen of denigrerende opmerkingen zijn opgenomen jegens bepaalde personen dan wel (rechterlijke) instituties. Het hof doelt daarbij op de volgende passages:
- blz. 4: “vrouwtje [A] ”;
- blz. 16: “hoeren” en “verneuken”;
- blz. 17: “hoerenkast”, “vies smerig klootjesvolk” en “idiote mafkees”;
- blz. 33: “een georganiseerde boevenbende”;
- blz. 34: “gajes van de Hoge Raad”;
- blz. 36: “enorme criminele organisatie”.
Het hof verzoekt u dringend om deze woorden terug te nemen, het liefst door het indienen van een geschoonde versie van deze motivering van het hoger beroep. Het hof wijst u op mogelijke gevolgen als u niet aan dit verzoek voldoet (zie de uitspraak van dit hof van 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892).”
1.3.
[gemachtigde] heeft hierop gereageerd bij brief van 19 maart 2020, welke brief mede is ondertekend namens [B BV] en [C BV] . Daarin bericht hij dat hij op geen enkele wijze bereid is bewoordingen terug te nemen en voorts schrijft hij onder andere:
“Datzelfde geldt voor de Hoge Raad der Nederlanden, topcriminelen, viespeuken, hoerenkinderen, (...)”
“(...) over de hoerenkindertjes van de Hoge Raad (...)”
“Bij ‘vrouwtje [A] ’ druipt de vooringenomenheid er aan alle kanten vanaf, die krijg mogelijk al een orgasme als ze er al aan denkt dat ze burgers kan belazeren (...)”
“Dat de Hoge Raad een intens criminele organisatie is, evenals Uw gerechtshof trouwens (...)”
“Aldus staat vast – niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar – dat de Hoge Raad een kennelijke hoerenkast is die de rechten die belanghebbenden aan het hoogste recht kunnen ontlenen, op enorme schaal verneukt, omdat zo staat daarmee vast, de Hoge Raad der Nederlanden derden belangen betrekt in zijn gegeven oordelen.
Dan denk ik dat ik echt niks verkeerds zeg met hoerenkast, criminele raadsheren of wat er ook van zij, maar duidelijk maak hoe ontzettend erg het is!!!”
2. Overwegingen van het hof
2.1.
Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 Awb.
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [gemachtigde] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Ook na daarvoor eerder te zijn gewaarschuwd, heeft [gemachtigde] daarin volhard. Dit is bovendien een probleem dat niet alleen bij dit hof speelt, maar waar hij ook voor is gewaarschuwd door andere rechterlijke colleges en zelfs een aantal maal is geweigerd als gemachtigde.2.
2.4.
Ook in de onderhavige zaak volhardt [gemachtigde] in zijn handelwijze en weigert hij geuite beledigingen terug te nemen.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] zodanig is dat het de goede procesorde ernstig verstoort, ook – maar niet alleen – gelet op de impact voor de wederpartij. Bovendien kan het gedrag van de gemachtigde ertoe leiden dat een belanghebbende die hij vertegenwoordigt, benadeeld wordt door zijn taalgebruik, zoals eerder uiteengezet door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3..
2.5.
Het hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [gemachtigde] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [B BV] en [C BV] , omdat [gemachtigde] namens deze vennootschappen in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden. De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [gemachtigde] .
2.6.
Voor zover [gemachtigde] stelt dat het hem weigeren als gemachtigde in strijd is met artikel 47 Handvest, verwerpt het hof dit standpunt. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door [gemachtigde] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot de onderhavige zaken bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] weigeren in de onderhavige procedures bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en zij zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.
Gevolgen en verder procesverloop
2.8.
Het hof zal de griffier opdragen deze beslissing te sturen aan [gemachtigde] alsmede naar belanghebbende, teneinde haar in kennis te stellen van de weigeringsbeslissing.
2.9.
Belanghebbende zal in de gelegenheid worden gesteld om, desgewenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen.
3. Beslissing
Het hof:
- weigert [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedures;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien zij dat wenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze tussenuitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2020.
Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen en aan [gemachtigde] verzonden.
Tegen tussenbeslissingen stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open (artikel 28, lid 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen). Tegen dergelijke beslissingen van het gerechtshof kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑04‑2020
Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
Rechtbank Gelderland 19 april 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1746.Rechtbank Noord-Holland 27 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7279.Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6597.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:341.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6597, onder 2.4.