De feiten zijn ontleend aan de onbestreden vaststellingen in rechtsoverwegingen 2.2.1-2.2.3 van de uitspraak van het hof van 24 november 2015.
HR, 13-10-2017, nr. 16/05211
ECLI:NL:HR:2017:2625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2017
- Zaaknummer
16/05211
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2625, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:928, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2625, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0814
Uitspraak 13‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Caribische zaak. Beroepsaansprakelijkheid arts. Levering tegenbewijs. Samenhang met HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:937.
Partij(en)
13 oktober 2017
Eerste Kamer
16/05211
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende in Curaçao,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[verweerster],wonende in Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR-66035/13 van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 24 november 2014 en 26 januari 2015;
b. de vonnissen in de zaak AR 66035/13 - H 245/15 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 november 2015, 5 april 2016 en 26 juli 2016.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 26 juli 2016 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 22 september 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 oktober 2017.
Conclusie 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Caribische zaak. Beroepsaansprakelijkheid arts. Levering tegenbewijs. Samenhang met HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:937.
Partij(en)
Zaaknr: 16/05211
mr. Hartlief
Zitting: 8 september 2017
Conclusie inzake:
[verzoeker]
(hierna: ‘[verzoeker]’)
tegen
[verweerster]
(hierna: ‘[verweerster]’)
De voorliggende medische aansprakelijkheidskwestie is in twee cassatieberoepen aan de orde gesteld. Kort gezegd gaat het om het volgende. [verzoeker] heeft zich in Curaçao laten onderzoeken door huisarts [verweerster]. Haar diagnose van 21 september 2008 hield in dat sprake was van aambeien. Ook de drie daaropvolgende dagen heeft [verzoeker] [verweerster] geraadpleegd. Op 25 september 2008 heeft [verzoeker] de spoedeisende hulp van het Sint Elisabeth Hospitaal (‘Sehos’) bezocht. Hij is na een beoordeling op spoedeisendheid (‘triage’) terugverwezen naar zijn huisarts. De dag daarna is [verzoeker] naar Venezuela gereisd, waar hij herhaaldelijk is geopereerd vanwege een complex perianaal abces. [verzoeker] stelt dat zowel [verweerster] als Sehos fouten hebben gemaakt en vordert schadevergoeding van [verweerster] en Sehos. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (‘het GEA’) heeft deze vorderingen afgewezen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (‘het hof’) heeft op 24 november 2015 de afwijzing van de vordering jegens Sehos bevestigd. Uw Raad heeft op 19 mei 2017 het daartegen gerichte cassatieberoep (zaaknummer 16/00984) verworpen. Het hof heeft op 26 juli 2016 de afwijzing van de vordering jegens [verweerster] bevestigd. Daartegen wordt in deze cassatiezaak opgekomen.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Op 21 september 2008 heeft [verzoeker] zich voor de eerste keer gewend tot [verweerster], die huisarts is in Curaçao. Hij had klachten over pijn aan de anus. Op die dag en de daaropvolgende dagen tot en met 24 september 2008 heeft [verweerster] hem in verband daarmee meermalen onderzocht en behandeld.
1.3
Op 25 september 2008 heeft [verzoeker] de afdeling Spoedeisende Hulp van Sehos bezocht. Op 26 september 2008 is [verzoeker] per vliegtuig naar Venezuela gereisd, waar hij diezelfde avond is geopereerd. Daarna is hij nog herhaaldelijk in Venezuela geopereerd, onder meer op 4 november 2009.
1.4
Op 13 oktober 2010 heeft de Afdeling Inspectie Gezondheidszorg van de Inspectie voor de Volksgezondheid (hierna: de Inspectie) een klacht van [verzoeker] ontvangen, gericht tegen [verweerster]. Op 28 oktober 2011 heeft de Inspectie rapport uitgebracht. Hierin staat onder meer vermeld:
“Conclusies en aanbevelingen
[verweerster] stelt bij het eerste consult de diagnose “ernstige aambeien” en koos aanvankelijk voor conservatieve behandeling. Op zich kan deze handeling haar niet verweten worden, doch gezien het aantal vervolgconsulten en het uitblijven van verbetering van de klachten bij de aanvankelijk ingezette conservatieve behandeling en daarbovenop het aantal pijnstillende injecties had [verweerster] naar de mening van de Inspectie een meer proactief beleid moeten inzetten. Een eerdere verwijzing naar de specialist was daarbij zeker op zijn plaats geweest en slechts het leggen van telefonisch contact met de chirurg zonder de patiënt daadwerkelijk te hebben doorverwezen is niet afdoende geweest. Ook vindt de Inspectie niet dat er na 9 dagen behandeling met [een] verergering van het ziektebeeld en diagnose abces volstaan had kunnen worden met een mondelinge verwijzing.
Als arts had zij het belang van een consult en eventuele behandeling door de chirurg aan de patiënt moeten uitleggen. Een verwijzing conform procedure (mondeling contact met de specialist en een daarbij behorend begeleidend schrijven) was zeker op zijn plaats geweest. Volgens de voorschriften dient een verwijzen naar een andere hulpverlener vergezeld [te] gaan van relevante inlichtingen benevens een duidelijke omschrijving van het doel van de verwijzing. Daarmee zou de huisarts de verantwoordelijkheid van de keus om wél of geen verdere hulp te zoeken ongeacht zijn financiële en zorgverzekeringstatus bij de patiënt neergelegd hebben. Door de patiënt zelf te blijven behandelen heeft zij de volledige verantwoordelijkheid voor de behandeling op zich genomen.
Hoewel achteraf niet gesteld kan worden of met een eerder consult bij de chirurg langdurige behandeling met veelvuldige operaties en complicaties voorkomen had[den] kunnen worden, had zij dan in ieder geval voldaan aan haar plichten als professionele hulpverlener.
Het aantal consulten en de veelvuldigheid van medicament toediening van injecties worden niet door de huisarts ontkend, doch het is de Inspectie opgevallen dat deze niet allemaal zijn gedocumenteerd. De dossiervorming van [verweerster] laat in deze veel te wensen over. Het is de professionele plicht van een medische hulpverlener om een adequaat dossier bij te houden, waar bij twijfel altijd naar teruggegrepen kan worden.”
1.5
Op 21 oktober 2010 heeft [verzoeker] een klacht ingediend bij de klachtencommissie van Sehos. Deze commissie heeft een onderzoek ingesteld en haar bevindingen op schrift gesteld in een brief van 20 december 2010, gericht aan [verzoeker] (productie 8 bij conclusie van repliek, tevens akte eiswijzigingen). Hierin staat onder meer vermeld:
“De klacht
Geen medische beoordeling door de arts op de Spoedeisende Hulp en terug verwijzing naar de huisarts.
De feiten
(…)
De conclusie van de Commissie
Op te maken uit uw schrijven kwam U naar de SEH [d.i. Spoedeisende Hulp, toevoeging A-G] rekenend op een behandeling door een medisch specialist. Volgens het systeem wordt een patiënt door de (dienstdoende) huisarts naar de SEH verwezen voor verdere diagnostiek of vindt verwijzing naar een specialist plaats op de SEH. De betreffende huisarts dient daarbij kontakt op te nemen hetzij met de SEH arts of met de specialist waarnaar verwezen wordt.
Indien er sprake is van een spoedeisend (levensbedreigend) geval wordt de patiënt gezien ongeacht of alle verzekeringspapieren etc. in orde zijn.
Indien een patiënt zich op eigen initiatief aanmeldt en wordt bij Triage-intake beoordeeld als niet spoedeisend, dan wordt de patiënt terug verwezen naar diens huisarts.
Op te maken uit het verweer van de SEH afdeling was bij u het laatste het geval. Het Emergency formulier welk de Commissie ontving van de SEH afdeling samen met het verweerschrift van de afdeling maakt geen melding dat men bekend was met het feit dat u uw huisarts reeds meerdere malen had geconsulteerd. Op grond hiervan is het voor de Commissie niet duidelijk of men bij de terugverwijzing naar de huisarts dit gegeven in de overwegingen heeft meegenomen.
De Commissie heeft niet kunnen achterhalen wie de betreffende persoon is die u toen geïnformeerd heeft omtrent de kosten van de mogelijke chirurgische ingreep. Mede gezien het feit dat uw klacht terugvoert naar 2008 is het moeilijk om alle details te kunnen achterhalen. Maar een dergelijke uitleg heeft de indruk gewekt dat dit de reden van de terugverwijzing was. De SEH heeft in haar verweer aan de Commissie dit niet als een argument aangevoerd waarop de terugverwijzing was gebaseerd.
Naar de mening van de Commissie was een medische beoordeling op zijn plaats geweest, en niet slechts een Triage beoordeling.”
2. Het procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.2.
2.2
[verzoeker] heeft op 4 december 2013 een verzoekschrift ingediend bij het GEA. Hiermee is een rechtsvordering ingesteld tegen zowel Sehos als [verweerster].
2.3
In dit geding vordert [verzoeker] een verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad, dat Sehos en [verweerster] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden en te lijden materiële en immateriële schade, door [verzoeker] begroot op NAfl. 300.000,=.
2.4
[verzoeker] heeft de vordering tegen [verweerster] – mede gelet op het rapport van de Inspectie (hiervoor 1.4) – gebaseerd op de volgende verwijten: (a) het niet stellen van een juiste diagnose, (b) het niet tijdig doorverwijzen naar een specialist, (c) het niet op de juiste wijze doorverwijzen naar een specialist, namelijk schriftelijk onder vermelding van relevante informatie en het doel van de verwijzing en (d) het niet voldoen aan de plicht tot dossiervorming.
2.5
[verzoeker] heeft de vordering tegen Sehos – mede gelet op het overgelegde rapport van de klachtencommissie (hiervoor 1.5) – gegrond op het verwijt dat Sehos heeft volstaan met een triagebeoordeling3.zonder medische beoordeling.
2.6
Deze cassatie betreft de zaak tussen [verzoeker] en [verweerster]. Het verloop van de zaak tegen Sehos zal daarom slechts summier worden weergegeven.
2.7
In de tussenuitspraak van 24 november 2014 heeft het GEA het standpunt van [verzoeker] weergegeven (rov. 3.1). In de zaak tegen [verweerster] luidt dat als volgt.
2.8
[verzoeker] stelt medio september 2008 pijn in zijn anale zone te hebben gevoeld. Hij ging ervan uit dat de pijn te maken had met aambeien (‘hemorrhoids’) waaraan hij in het verleden heeft geleden. Na aanhoudende pijn heeft hij zich op 21 september 2008 bij het Advent Ziekenhuis gemeld, afdeling spoedeisende gevallen, waar hij door de dienstdoende arts [verweerster] is onderzocht. Haar diagnose was dat er inderdaad sprake was van aambeien. Zij heeft pillen (‘anti-inflammatory’ en ‘analgetic’) voorgeschreven met het advies een zoutwaterbad te nemen. Omdat de pijn aanhield, heeft [verzoeker] [verweerster] op 22 en 23 september 2008 opnieuw geraadpleegd. Beide keren werden hem pijnstillende injecties gegeven. De laatste keer heeft [verweerster] een specialist gebeld, maar die had geen tijd om [verzoeker] op korte termijn te ontvangen. Op 24 september 2008 heeft hij [verweerster] zowel in de ochtend als in de middag bezocht. Beide keren werden hem weer pijnstillende injecties gegeven. In de ochtend heeft [verweerster] bovendien vergeefs getracht contact te leggen met een chirurg. Op 25 september 2008 heeft [verzoeker] de polikliniek van Sehos bezocht voor spoedeisende hulp. Daar liet men hem weten dat hij niet kon worden behandeld, omdat hij geen verzekeringspapieren bij zich had en niet over een verwijsbrief van de huisarts beschikte. Op 26 september 2008 is [verzoeker] naar Valencia in Venezuela gevlogen waar de door hem geraadpleegde specialist vaststelde dat hij leed aan een ‘complex perianal abces’4.van ernstige aard nu hij niet tijdig was behandeld. In de avond van 26 september 2008 is [verzoeker] in het ‘Centro Quirurgico’ te Maracay geopereerd. Nadien is er afstervend weefsel verwijderd, een colostoma5.(‘colostomy’) aangebracht, volgden nog zes operaties, verkeerde [verzoeker] tot 2 oktober 2008 in een kritieke toestand en werd hem ter bestrijding van de pijn morfine toegediend. Op 10 december 2008 vond er een operatie plaats waarbij stukken huid van zijn rechterbeen in het anale gebied zijn geïmplanteerd. Op 4 mei 2009 mislukte een operatie waarbij de colostoma zou worden verwijderd. Op 4 november 2009 is [verzoeker] opnieuw geopereerd en werd de intestinale doorgang hersteld. De kosten van deze medische behandeling bedragen omgerekend NAfl. 91.077,29. Daarnaast vordert [verzoeker] de kosten van een speciaal dieet over 18 maanden, omgerekend NAfl. 8.300,= alsmede 18 maanden inkomstenderving, omgerekend NAfl. 21.600,=. In totaal vordert hij NAfl. 120.959,29 (volgens de berekening van het GEA moet dat NAfl. 120.977,29 zijn) aan materiële schade en NAfl. 180.000,= aan immateriële schade. Ter rechtvaardiging van voormelde schade-opstelling gaat [verzoeker] ervan uit dat indien hem onmiddellijk adequate medische hulp geboden zou zijn, de ontsteking vroegtijdig had kunnen worden behandeld zonder hoge medische kosten en zonder lange behandeltijd, in welk geval “de kosten (…) waarschijnlijk door de SVB (zouden) zijn vergoed”. Na wijziging van eis bij repliek vordert [verzoeker] dat het GEA gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade begroot op NAfl. 300.000,= (uitspraak GEA 24 november 2014, rov. 3.1).
2.9
[verweerster] heeft aanvankelijk nagelaten schriftelijk verweer te voeren (vgl. uitspraak GEA 24 november 2014, rov. 1.). Het GEA heeft een comparitie gelast en bepaald dat het tussenvonnis aan [verweerster] moet worden betekend.
2.10
[verweerster] heeft op 12 december 2014 een akte uitlating na (tussen)vonnis (‘akte UT’) ingediend. Als productie 8 bij deze akte heeft [verweerster] een overzicht van haar telefooncontacten overgelegd. [verweerster] is ter comparitie in persoon verschenen. Zij heeft verklaard voor het eerst van de zaak te hebben gehoord toen het tussenvonnis op 27 november 2014 aan haar werd betekend. Na bestudering van het haar door het GEA voorgehouden betekeningsexploot verklaarde zij dat het inleidend verzoekschrift is betekend aan het adres waarop zij weliswaar bij het bevolkingsregister was ingeschreven, maar ten tijde van de betekening niet (meer) woonde. Zij heeft verklaard dat het exploot haar niet heeft bereikt (uitspraak GEA 26 januari 2015, rov. 1. en 3.1). Het standpunt van [verweerster] naar aanleiding van de klachten van [verzoeker] kan worden weergegeven als volgt (uitspraak GEA 26 januari 2015, rov. 3.2).
2.11
Op 21 september 2008 heeft [verzoeker] haar voor het eerst in het Advent Ziekenhuis geconsulteerd. Zijn klacht hield in dat hij de laatste 5 dagen pijn had aan de anus. Bij een lichamelijk onderzoek constateerde [verweerster] niet-getromboseerde uitwendige hemorroïden (aambeien). Zij koos voor een conservatieve behandeling middels pijnstilling (Diclofenac-injectie), aambeienzalf (Sheriproct) en Daflon ter verbetering van de veneuze tonus6.en vermindering van de zwelling. Zij heeft [verzoeker] die dag een verwijsbrief gegeven en in het bijzijn van [verzoeker] de dienstdoende chirurg, dan wel arts-assistent chirurgie van Sehos gebeld (prod. 8 akte UT). [verzoeker] heeft haar gezegd de voorkeur te geven aan een behandeling in Venezuela, omdat hij geen dekkende ziektekostenverzekering had (waaraan het GEA toevoegt dat de kosten van medische zorg naar het GEA begrijpt in Venezuela minder hoog zijn). Op 22 september 2008 is [verzoeker] zonder afspraak opnieuw op het spreekuur verschenen. Hij verklaarde niet naar Sehos te zijn gegaan en verlichting te hebben ondervonden na de behandeling van de vorige dag. Hij verzocht [verweerster] hem opnieuw een Diclofenac-injectie te geven. [verweerster] heeft aan dat verzoek voldaan, erop aandringend alsnog een chirurg te consulteren. De 23e september 2008 heeft [verzoeker] [verweerster] opnieuw geraadpleegd. Na onderzoek constateerde zij dat de aambeien minder opgezwollen waren. Niettemin heeft zij hem meegedeeld dat een chirurgisch consult nog steeds noodzakelijk was. [verzoeker] liet weten voornemens te zijn de volgende dag naar Venezuela te reizen. Tijdens het consult heeft [verweerster] de behandeling met Daflon, Voltaren7.en Procto-Glyvenol8.voortgezet. Ook op 24 september 20089.is [verzoeker] op het spreekuur van [verweerster] verschenen. Hij heeft haar toen NAfl. 100,= betaald. Hij liet weten minder pijn te hebben. [verweerster] heeft [verzoeker] opnieuw onderzocht en een zwelling aan de rechterzijde van de anus geconstateerd, hetgeen op een verslechtering van zijn toestand wees. Naar aanleiding daarvan heeft zij [verzoeker] opnieuw geadviseerd een chirurg te raadplegen en hem een nieuwe verwijsbrief gegeven, omdat de eerste van 21 september 200810.dateerde. [verzoeker] liet haar weten nog diezelfde avond naar Venezuela te zullen gaan. Uit het rapport van de Inspectie voor de Volksgezondheid (‘de Inspectie’) heeft [verweerster] begrepen dat [verzoeker] zich op de 25e september 200811.bij Sehos heeft gemeld, daar is weggestuurd zonder lichamelijk te zijn onderzocht en de dag daarop, de 26e september 2008, naar Venezuela is vertrokken waar hij is opgenomen voor drainage van een abces,12.necrotomie,13.colostomie, gevolgd door een langdurige periode van opnames en meerdere operaties. [verweerster] is niet door de Venezolaanse artsen op de hoogte gesteld van de door hen uitgevoerde medische ingrepen. [verweerster] ontkent een onjuiste diagnose te hebben gesteld. Aanvankelijk diagnosticeerde zij hemorroïden bij [verzoeker] en heeft zij hem dienovereenkomstig behandeld. Toen zij op de 24e september 2008 tekenen van een abces waarnam, heeft zij de hemorroïdenbehandeling gestaakt. Dat [verzoeker] haar advies om – in Curaçao – een chirurg te raadplegen niet eerder heeft opgevolgd, heeft naar haar mening te maken met de omstandigheid dat hij niet was verzekerd. Haar bemoeienissen besloegen in totaal vier dagen. Zij ontkent dat er een causaal verband bestaat tussen de behandeling en de door [verzoeker] gestelde schade. Niet kan worden vastgesteld dat de medische behandeling met veelvuldige operaties waarvan door [verzoeker] gewag is gemaakt voorkomen had kunnen worden als [verzoeker] zich een of twee dagen eerder onder chirurgische behandeling had gesteld. [verweerster] beklaagt zich erover dat de door haar gegeven lezing van de gebeurtenissen tijdens de consulten van [verzoeker] niet steeds is terug te vinden in het Inspectierapport en dat de Inspectie lijkt te zijn uitgegaan van de door [verzoeker] gegeven lezing. Zij bestrijdt die lezing en daarmee ook de kritiek dat haar dossiervorming niet op orde was. In casu zijn van alle medische handelingen aantekeningen in het dossier te vinden, uiteraard niet van de handelingen die zij niet heeft verricht.
2.12
[verzoeker] heeft ter comparitie desgevraagd verklaard dat hij niet tegen ziektekosten is verzekerd (uitspraak GEA 26 januari 2015, rov. 2).
2.13
In de uitspraak van 26 januari 2015 heeft het GEA de vorderingen van [verzoeker] jegens Sehos en [verweerster] afgewezen. Het oordeel kan als volgt worden samengevat.
2.14
De afwijzing van de vordering tegen Sehos berust kort gezegd op de volgende motivering. Naar het oordeel van het GEA is niet komen vast te staan dat causaal verband bestaat tussen het aan Sehos gemaakte verwijt en de gestelde schade. Daartoe heeft het GEA overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de medische behandeling in Venezuela in kwaliteit onder doet voor de zorg in Sehos dan wel dat de kosten van de behandeling in Venezuela hoger zouden zijn dan in Curaçao (rov. 6.1). Verder heeft Sehos naar het oordeel van het GEA niet onzorgvuldig gehandeld door [verzoeker] zonder lichamelijk onderzoek naar de huisarts te verwijzen voor een verwijsbrief. Het GEA overweegt dat op de spoedeisende hulp van Sehos, gezien het aantal personen zonder verwijsbrief, een zekere selectie dient plaats te vinden alvorens tot medisch onderzoek wordt overgegaan. Volgens het GEA mocht het personeel van Sehos in dit geval afgaan op de door [verzoeker] zelf verstrekte informatie dat hij last had van pijnlijke hemorroïden (rov. 6.2).
2.15
Het GEA heeft de afwijzing van de vordering tegen [verweerster] als volgt gemotiveerd. Het GEA heeft in rov. 6.3 allereerst vastgesteld dat de lezing van [verzoeker] over de consulten afwijkt van hetgeen [verweerster] in haar verweer heeft aangevoerd en dat het ook de Inspectie is opgevallen dat de verklaringen niet overeenkomen. Het GEA acht de conclusie van de Inspectie dat sprake was van ‘9 dagen behandeling met [een] verergering’ niet juist, althans misleidend. Volgens het GEA was sprake van 4 dagen behandeling zonder (veel) verbetering en uiteindelijk vaststelling van een abces op 24 september 2008. Verder heeft het GEA in rov. 6.3 vastgesteld dat [verweerster] niet heeft bestreden dat zij bij de verergering van het ziektebeeld en de diagnose abces (op 24 september 2008) niet had kunnen volstaan met een mondelinge verwijzing. Het GEA overweegt dat [verweerster] naar eigen zeggen die dag een (tweede) verwijsbrief heeft meegegeven.
2.16
Het GEA heeft daarna overwogen dat [verzoeker] de bewijslast draagt van de ter onderbouwing van zijn vordering gestelde feiten. Volgens het GEA geven het rapport van de Inspectie en de dossieropbouw van [verweerster] geen aanleiding om van die bewijslastverdeling af te wijken. Naar de vaststelling van het GEA heeft [verzoeker] geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan en ter terechtzitting verklaard dat hij zijn lezing van de gang van zaken niet zal kunnen bewijzen:
“6.4 Nu de door partijen gestelde feiten van hetgeen zich tijdens de consulten van 21 t/m 24 september 2008 heeft voorgedaan niet met elkaar overeenkomen, draagt [verzoeker]14.ingevolge art. 129 Rv de bewijslast van de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen ziet het Gerecht geen aanleiding daarvan af te wijken en [verweerster] op basis van het Inspectierapport met het bewijs te belasten dat zij heeft gehandeld als door haar is gesteld. Daarbij is van belang dat gelet op het door [verweerster] gevoerde verweer (3.2. slot) niet ervan kan worden uitgegaan dat haar dossiervorming voor zover in dit geding van belang niet op orde was. [verzoeker]15.heeft ter zake geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan en ter terechtzitting op 16 december 2014 verklaard dat hij zijn lezing van de gestelde gang van zaken ter zake niet zal kunnen bewijzen.”
2.17
Ten overvloede heeft het GEA overwogen dat [verzoeker] zonder de gestelde fout hooguit één of twee dagen eerder geopereerd zou kunnen worden en dat niet gesteld kan worden dat de langdurige behandeling met een eerder consult bij de chirurg voorkomen had kunnen worden. Volgens het GEA staat het causaal verband derhalve niet vast en is het ook niet te bewijzen aangeboden:
“6.5 Ten overvloede overweegt het Gerecht dat hetgeen hiervoor onder 6.1 is overwogen ten aanzien van de vordering van [verzoeker]16.op het Sehos eveneens geldt ten aanzien van zijn vordering op [verweerster]. Ook indien [verweerster] [verzoeker] niet van een verwijsbrief heeft voorzien zou hij hooguit één of twee dagen eerder geopereerd kunnen zijn. Ook de Inspectie komt in haar rapport onder “Conclusies en aanbevelingen” tot de conclusie dat achteraf niet gesteld kan worden dat met een eerder consult bij de chirurg een langdurige behandeling met veelvuldige operaties en complicaties voorkomen had kunnen worden. Ten aanzien van de gestelde vordering op [verweerster] staat het vereiste causaal verband derhalve niet vast, noch is het te bewijzen aangeboden.”
2.18
[verzoeker] is bij akte van appel van 5 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de uitspraak van het GEA. Bij op 16 april 2015 bij het hof ingekomen memorie van grieven heeft [verzoeker] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. In grieven 1 en 2 is [verzoeker] opgekomen tegen het oordeel in rov. 6.1 over het ontbreken van causaal verband. De grieven 3 en 4 richten zich tegen het oordeel dat Sehos niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Met grieven 5-7 bestrijdt [verzoeker] de overwegingen met betrekking tot de verdeling van de bewijslast in de zaak tegen [verweerster]. In grief 8 betoogt [verzoeker] dat de afwijzing van de vordering onvoldoende is gemotiveerd. De conclusie van [verzoeker] strekt ertoe dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Sehos en [verweerster] in de proceskosten in beide instanties. Bij akte van 6 mei 2015 heeft [verzoeker] producties in het geding gebracht.
2.19
Bij memorie van antwoord van 19 juni 2015, met producties, heeft [verweerster] de grieven bestreden, voor zover die haar aangaan. Haar conclusie strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten in hoger beroep. Zij heeft bij deze memorie als productie 15A een kopie in het geding gebracht van haar handgeschreven spaanstalige aantekeningen met een uitgetypte versie (productie 15B) en een vertaling in het Nederlands (productie 15C).
2.20
Bij memorie van antwoord van 22 juni 2015 heeft ook Sehos de grieven bestreden, voor zover die Sehos aangaan. Haar conclusie strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten in hoger beroep, gevallen aan de zijde van Sehos.
2.21
Op 8 september 2015 hebben partijen de zaak laten bepleiten. Zij hebben elk afzonderlijk pleitnotities overgelegd. Aan de pleitnotities van [verzoeker] zijn producties gehecht, waarvan tevoren afschriften waren toegezonden.
2.22
Het hof heeft op 24 november 2015 uitspraak gedaan. Het hof heeft [verweerster] hierin opgedragen tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat zij niet uiterlijk op 24 september 2008 [verzoeker] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig naar een chirurg heeft verwezen, met een (meegegeven) verwijsbrief met bevindingen en diagnosestelling. Verder heeft het hof de afwijzing door het GEA van de vordering tegen Sehos bevestigd. De uitspraak kan als volgt worden samengevat.
2.23
Rov. 1. en 2.1-2.4 behelzen een weergave van de feiten en het procesverloop. In rov. 2.5 heeft het hof overwogen dat het inspectierapport een voldoende basis biedt voor het oordeel dat [verweerster] tekort is geschoten als zij [verzoeker] niet uiterlijk op 24 september 2008 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verwezen naar een chirurg met een meegegeven verwijsbrief met bevindingen en diagnosestelling. Naar het oordeel van het hof rust de bewijslast van de stelling dat [verweerster] dit heeft nagelaten in beginsel op [verzoeker], maar geldt voor [verweerster] een verzwaarde stelplicht. Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat [verzoeker] geen verwijsbrief van [verweerster] heeft getoond toen hij op 25 september 2008 de afdeling spoedeisende hulp van Sehos bezocht. Het hof acht [verzoeker] daarom voorshands geslaagd in het door hem te leveren bewijs, heeft [verweerster] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren en heeft het voorts wenselijk geacht dat door [verweerster] de originele aantekeningen worden getoond:
“2.5 Het Hof acht het inspectierapport een voldoende basis voor het oordeel dat indien [verweerster] [verzoeker] niet uiterlijk op 24 september 2008 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig naar een chirurg heeft verwezen, met een meegegeven verwijsbrief met bevindingen en diagnosestelling, zij toerekenbaar is tekortgekomen in haar zorgplicht jegens hem. In beginsel rust de bewijslast van de stelling dat [verweerster] dit niet heeft gedaan, op [verzoeker] als degene die rechtsgevolgen van deze stelling inroept. [verweerster] heeft de stelling betwist door aan te voeren dat zij op 21 september 2008 aan [verzoeker] een aan de chirurg van de polikliniek van het Sehos gerichte verwijsbrief en een voor een specialist in Venezuela bestemde verwijsbrief heeft meegegeven. Er geldt ten laste van haar een verzwaarde stelplicht op grond waarvan van haar verlangd mag worden dat zij deze betwisting met stukken onderbouwt. Bij memorie van antwoord heeft zij een kopie overgelegd van handgeschreven Spaanstalige aantekeningen, met een uitgetypte versie en een vertaling in het Nederlands. Niet is in geschil dat [verzoeker], toen hij op 25 september 2008 het Sehos bezocht, geen verwijsbrief van [verweerster] heeft getoond. Gelet hierop moet de stelling van [verzoeker] als voorshands bewezen worden aangenomen en zal [verweerster] worden toegelaten tot tegenbewijs. Mede gelet op het uiterlijk van de kopie van de handgeschreven aantekeningen van [verweerster], met name bij de aantekening “Carta referimientos(2) EHBO Curacao y otra Venezuela” op de laatste regel vóór het stempel van 22 september 2008, acht het Hof het wenselijk dat in het kader van het tegenbewijs de originele aantekeningen getoond worden. Indien [verweerster] getuigen wil doen horen, kunnen de originele aantekeningen bij die gelegenheid voor dit doel meegenomen worden naar de zitting.”
2.24
In rov. 2.6 heeft het hof het verwijt dat [verweerster] geen juiste diagnose zou hebben gesteld (verwijt a17.) als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het verwijt dat [verweerster] niet heeft voldaan aan de plicht tot dossiervorming (verwijt d) is volgens het hof wellicht terecht gemaakt, maar naar het oordeel van het hof is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat dit een zelfstandige oorzaak is van schade bij [verzoeker]. De verwijten dat [verweerster] niet tijdig en niet op de juiste wijze zou hebben doorverwezen (verwijten b en c) zijn in de tegenbewijsopdracht verdisconteerd. Indien [verweerster] slaagt in het leveren van tegenbewijs, zal de vordering tegen haar worden afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt:
“2.6 Het hiervoor in rov. 2.4 sub a bedoelde verwijt is tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerster] onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende onderbouwd. De hiervoor in rov. 2.4 sub b en c bedoelde verwijten zijn in de tegenbewijsopdracht verdisconteerd. Het hiervoor in rov. 2.4 sub d bedoelde verwijt is wellicht terecht gemaakt, maar onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat dit een zelfstandige oorzaak is van schade bij [verzoeker]. Indien [verweerster] slaagt in het leveren van tegenbewijs, zal de vordering tegen haar worden afgewezen.”
2.25
Indien [verweerster] niet slaagt in het leveren van tegenbewijs, zal naar het oordeel van het hof de vraag dienen te worden beantwoord wat er zou zijn gebeurd in het hypothetische geval dat [verweerster] [verzoeker] uiterlijk op 24 september 2008 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig naar een chirurg had verwezen met een verwijsbrief met bevindingen en diagnosestelling. Het hof acht voorshands aannemelijk dat daarvoor een medisch deskundigenbericht nodig zal zijn. Na bewijslevering kunnen partijen zich hierover uitlaten. Het hof houdt iedere verdere beslissing in het geding tussen [verzoeker] en [verweerster] aan (rov. 2.7).
2.26
In het geding tussen [verzoeker] en Sehos heeft het hof het bestreden vonnis van het GEA bevestigd. Het hof heeft zich verenigd met het oordeel van het GEA dat Sehos niet onzorgvuldig jegens [verzoeker] heeft gehandeld door te volstaan met een triagebeoordeling zonder medische beoordeling. Het hof heeft in dat verband van belang geacht dat [verzoeker] niet heeft gesteld dat hij aan het triagepersoneel van Sehos heeft meegedeeld dat hij met zijn klachten al een aantal malen bij de huisarts was geweest en dat de klachten steeds erger werden. Verder is volgens het hof onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de informatie dat [verzoeker] last had van ‘pijnlijke hemorroïden’ voor Sehos aanleiding had moeten zijn om een andere triagebeoordeling te geven of verdere actie te ondernemen (rov. 2.9).
2.27
[verzoeker] heeft op 22 februari 2016 cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van 24 november 2015 voor zover gewezen tussen hem en Sehos.
2.28
In de zaak tussen [verzoeker] en [verweerster] zijn op 25 januari 2016 aan de zijde van [verweerster] de volgende getuigen gehoord: de chirurg [getuige 1], de voorzitter van de huisartsenvereniging [getuige 2] en [verweerster] zelf. [verweerster] heeft de originele aantekeningen getoond en heeft voorts een schriftelijke verklaring overgelegd van de Inspecteur Gezondheidszorg [getuige 3].
2.29
[verzoeker] heeft afgezien van het horen van getuigen. Wel heeft hij op 9 februari 2016 een akte schriftelijk bewijs ingediend en daarbij een schriftelijke verklaring overgelegd van de (Venezolaanse) chirurg dr. [getuige 4].
2.30
[verweerster] heeft op 8 maart 2016 een akte uitlating schriftelijk bewijs tevens conclusie na enquête ingediend. De zaak is daarop naar de rol verwezen voor vonnis. [verzoeker] heeft een akte ingediend waarin hij verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld een conclusie na getuigenverhoor in te dienen. Bij uitspraak van 5 april 2016 heeft het hof dit verzoek ingewilligd. Op 31 mei 2016 heeft [verzoeker] de antwoordconclusie na enquête ingediend.
2.31
Bij uitspraak van 26 juli 2016 heeft het hof het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen [verzoeker] en [verweerster] op de navolgende gronden bevestigd.
2.32
Rov. 1. en 2.1-2.2 bevatten een weergave van het verdere procesverloop. In rov. 2.3 heeft het hof vastgesteld dat de verklaring van [verweerster] inhoudt dat zij [verzoeker] op 21 september 2008 naar de chirurg van de wacht bij de EHBO van Sehos heeft verwezen en hem twee verwijsbrieven heeft meegegeven. Deze verklaring wordt volgens het hof ondersteund door de handgeschreven aantekening op de laatste regel voor het stempel van 22 september 2008. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verklaring van [verweerster] dat zij met Sehos heeft gebeld, wordt ondersteund door het als productie 8 bij de akte van 12 december 2014 overgelegde schriftelijke overzicht van telefooncontacten. De verklaring dat [verweerster] met chirurg [getuige 1] heeft gebeld, wordt naar het oordeel van het hof door de getuigenverklaring van die chirurg ondersteund. De verklaring van [verweerster] dat zij geen verwijsbrief heeft bewaard, wordt volgens het hof ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] dat een huisarts dit naar zijn mening als voorzitter van de huisartsenvereniging niet behoeft te doen. Het hof heeft daartoe het navolgende overwogen:
“2.3 De verklaring van [verweerster] dat zij op 21 september 2008 [verzoeker] naar de chirurg van de wacht bij de EHBO van het Sehos heeft verwezen en hem twee verwijsbrieven heeft meegegeven, een voor chirurgie bij zijn voorgenomen behandeling in Venezuela, en de ander voor de EHBO van het Sehos voor het geval dat [verzoeker] zou besluiten toch naar het Sehos te gaan in plaats van naar Venezuela, wordt ondersteund door de handgeschreven aantekeningen "Carta referimientos(2) EHBO Curacao y otra Venezuela" op de laatste regel vóór het stempel van 22 september 2008.
Haar verklaring dat zij ook met het Sehos gebeld heeft, wordt ondersteund door een schriftelijk overzicht van telefooncontacten, overgelegd als productie 8 bij akte van 12 december 2014.
Haar verklaring dat zij in dit verband ook met de chirurg [getuige 1] gebeld heeft, wordt ondersteund door de getuigenverklaring van die chirurg.
Haar verklaring dat zij geen kopie van de verwijsbrieven bewaard heeft, wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 2] dat naar zijn mening als voorzitter van de huisartsenvereniging een huisarts dat ook niet behoeft te doen.”
2.33
Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] een niet onaannemelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat de aantekeningen dikker zijn gemaakt en dat er rond deze aantekeningen geen witregels zijn en op andere vergelijkbare plaatsen wel. [verweerster] heeft namelijk verklaard dat ze de aantekeningen later dikker heeft gemaakt om ze duidelijker leesbaar te maken en dat zij door geen witregels te laten hetzelfde papier kon gebruiken. Deze verklaring vindt volgens het hof steun in de schriftelijke verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg. Het hof heeft daarna vastgesteld dat de verklaring van de Venezolaanse chirurg inhoudt dat hij geen verwijsbrief heeft ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat deze verklaring enige steun geeft aan het standpunt van [verzoeker] dat hij geen verwijsbrieven heeft gekregen, maar niet genoeg steun. Het hof overweegt:
“2.4 Voor de omstandigheid dat de aantekeningen dikker zijn gemaakt en dat er rond deze aantekeningen geen witregels zijn en op andere vergelijkbare plaatsen wel, heeft [verweerster] een niet onaannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat ze de aantekeningen later dikker heeft gemaakt om ze duidelijker leesbaar te maken en dat zij door geen witregels te laten hetzelfde papier kon gebruiken. Deze verklaring vindt steun in de schriftelijke verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg, inhoudende dat de Inspectie [verweerster] destijds heeft verzocht de slecht leesbare passages beter leesbaar te maken.
Het origineel van de aantekeningen is tijdens de getuigenverhoren aan het lid van het Hof getoond. Dat leverde geen nieuwe inzichten op.
De schriftelijke verklaring van de chirurg dr. [getuige 4]. houdt in dat hij in Venezuela geen verwijsbrief heeft ontvangen. Dat levert enige steun aan het standpunt van [verzoeker] dat hij geen verwijsbrieven van [verweerster] heeft gekregen, maar niet genoeg steun.”
2.34
Het hof heeft op de voornoemde gronden geoordeeld dat [verweerster] in het tegenbewijs is geslaagd en dat de vordering van [verzoeker] terecht is afgewezen:
“2.5 Gelet op het voorgaande is [verweerster] geslaagd in het tegenbewijs.
De vordering tegen haar is terecht afgewezen. Het vonnis waarvan beroep, voor zover tussen [verzoeker] en [verweerster] gewezen, dient te worden bevestigd. [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”
2.35
Bij verzoekschrift van 26 oktober 2016 – derhalve tijdig – heeft [verzoeker] tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geen verweer gevoerd.
2.36
Bij arrest van 19 mei 2017 (met zaaknummer 16/00984) heeft Uw Raad het cassatieberoep van [verzoeker] tegen Sehos met toepassing van art. 81 RO verworpen.
3. Bespreking van de cassatieklachten
3.1
Het verzoekschrift tot cassatie bestaat uit een weergave van het relevante procesverloop en één cassatiemiddel. Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel (met als kop ‘De gewraakte zin’) bestaat uit randnummers 1-13 en het tweede onderdeel (met als kop ‘Verklaring Venezolaanse chirurg’) wordt gevormd door de randnummers 14-19.
3.2
Bij de bespreking van de cassatieklachten stel ik het volgende voorop.
3.3
Ingevolge art. 130 lid 2 Rv Curaçao18.(dat overeenkomt met het Nederlandse art. 151 lid 2 Rv) staat het leveren van tegenbewijs vrij (behoudens in het geval de wet dit uitsluit). De waardering van het bewijs is op grond van art. 131 lid 2 Rv Curaçao (dat overeenstemt met het Nederlandse art. 152 lid 2 Rv) aan de rechter overgelaten (tenzij de wet anders bepaalt). De rechter kan – (ook) bij tegenbewijs – vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt.19.Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is voor het slagen van tegenbewijs voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs wordt ontzenuwd.20.Ontzenuwen houdt in dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen moet zijn gebracht.21.Uw Raad overwoog in dat kader als volgt:22.
“4.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 (oud; thans 150) Rv de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, de bewijslast draagt van die feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerder bedoelde feiten. Voor het opdragen van bewijs aan die wederpartij is slechts grond (1) indien wordt geoordeeld dat eerstbedoelde partij haar stellingen, behoudens tegenbewijs, afdoende heeft bewezen, dan wel (2) indien, zoals bepaald in de slotzinsnede van art. 177/150, uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Daarbij verdient aantekening dat voor het slagen van het onder (1) bedoelde tegenbewijs voldoende is dat het door de partij op wie de bewijslast rust, geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.”
3.4
Verder is relevant dat naar het recht van Curaçao geen beperking geldt van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring.23.Wel is de rechter in Curaçao vrij om partijen als getuige te weigeren. Art. 145 Rv Curaçao bepaalt:
“1. Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor, zo vaak een der partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. (…)
4. Het eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien verzocht wordt een partij als getuige te horen, tenzij dit verhoor geboden is uit een oogpunt van gelijkheid van partijen. In andere gevallen is de rechter vrij om op verzoek het verhoor van een partij als getuige te bevelen.”
3.5
Het recht van Curaçao wijkt in zoverre af van het Nederlandse recht. De Nederlandse rechter heeft niet de bevoegdheid om partijen als getuige te weigeren (vgl. art. 164 lid 1 Rv). Naar Nederlands recht geldt wel een beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring. Deze beperking geldt uitsluitend ten aanzien van de partij met de bewijslast. De ratio van deze regeling is dat het volgens de Nederlandse wetgever te ver zou gaan indien het aan de rechter zou vrij staan de juistheid van de stellingen van een der partijen, ondanks tegenspraak van de tegenpartij, te aanvaarden, uitsluitend op grond van de verklaring van de belanghebbende partij.24.Het Nederlandse art. 164 lid 2 Rv bepaalt dienaangaande het volgende: Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Is de verklaring afgelegd in het kader van het leveren van tegenbewijs, dan is de rechter vrij in de waardering van de verklaring van een partijgetuige.25.
3.6
Tot slot is van betekenis dat aan de motivering van een beslissing over de waardering van (tegen-)bewijs geen hoge eisen kunnen worden gesteld. De motivering dient uiteraard wel voldoende inzicht te geven in de gedachtegang van de rechter om deze voor partijen en derden – onder wie de hogere rechter – controleerbaar en aanvaardbaar te laten zijn. Het gegeven bewijsoordeel kan in cassatie niet op juistheid maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht.26.
3.7
Ik kom thans toe aan een bespreking van de onderdelen van het cassatiemiddel.
3.8
Het eerste onderdeel (randnummers 1-13) komt op tegen de waarde die het hof heeft toegekend aan de in de handgeschreven verklaring van [verweerster] opgenomen zin “Carta referimientos(2) EHBO Curacao y otra Venezuela”. Volgens de vertaling van [verweerster], die op zichzelf niet bestreden is, betekent deze zin: “Verwijsbrieven (twee): een voor de EHBO poli chirurgie Curaçao en de andere voor Venezuela.” (productie 15C bij memorie van antwoord).
3.9
Volgens randnummers 1 en 2 van het verzoekschrift tot cassatie staat de getuigenverklaring van [verweerster] dat zij twee verwijsbrieven aan [verzoeker] heeft gegeven tegenover de aanvankelijk door het hof voor waar gehouden stelling dat dit niet is gebeurd. [verzoeker] stelt dat in dit licht aan de enkele verklaring van [verweerster] als getuige geen doorslaggevende waarde kan worden toegedicht. Dit zou volgens [verzoeker] slechts mogelijk zijn als deze verklaring wordt ondersteund, doordat kan worden vastgesteld dat [verweerster] de genoemde zin op 21 september 2008 heeft toegevoegd.
3.10
[verzoeker] heeft in randnummers 1 en 2 waarschijnlijk het oog op de beperking van de bewijskracht van een verklaring van een partijgetuige. Die beperking houdt in dat de verklaring van een partij geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Deze beperking geldt echter niet naar het recht van Curaçao (hiervoor randnummer 3.4). Overigens zou de beperking in een geval als hier aan de orde ook naar Nederlands recht niet gelden, aangezien het thans gaat om tegenbewijs en de beperking van de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring op de voet van art. 164 lid 2 Rv niet geldt voor (de waardering van) tegenbewijs (hiervoor randnummer 3.5). Daarop stuit de klacht van randnummers 1 en 2 af.
3.11
Randnummers 3-8 betogen het volgende. Volgens [verzoeker] zijn met betrekking tot de datering van de gewraakte passage in de aantekeningen drie door hem aangevoerde aspecten van belang: (1) de opmerking van de zijde van [verzoeker] over het ontbreken van een witregel, (2) de aanblik van de gewraakte zin en (3) de schriftelijke verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg inhoudende dat de Inspectie [verweerster] destijds heeft verzocht de slecht leesbare passages beter leesbaar te maken. [verzoeker] wijst op zijn betoog dat het [verweerster] niet is gelukt de gewraakte zin (gelet op de eerder gelaten witregel) binnen een beperkte ruimte op te schrijven, terwijl de zin niet in de aanblik van de overige tekst past. Die opmerkingen zijn volgens [verzoeker] relevant, omdat zij de kern van de discussie raken, namelijk wanneer [verweerster] de gewraakte zin heeft opge-schreven. Het hof zou die kritiek niet hebben besproken en dus acht [verzoeker] het oordeel van het hof niet naar behoren gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk.
3.12
In randnummers 9-13 heeft [verzoeker] hieraan toegevoegd dat het hof zijn kritiek op de verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg niet (op voldoende kenbare wijze) in zijn beoordeling heeft betrokken. [verzoeker] wijst in dat verband naar randnummer 12 van zijn antwoordconclusie na enquête. Daarin betoogt hij kort gezegd dat de Inspecteur in zijn verklaring niet heeft aangegeven ten aanzien van welke passages de Inspectie aan [verweerster] heeft verzocht de tekst te verduidelijken c.q. leesbaarder te maken. Volgens [verzoeker] blijkt dus uit niets dat de Inspecteur het oog had op de hier bedoelde passage. In dat licht acht [verzoeker] de redenering van het hof onvoldoende dragend.
3.13
Hierna behandel ik eerst de klacht met betrekking tot de ontbrekende witregel en daarna de klacht ten aanzien van de omstandigheid dat de aantekeningen dikker zijn gemaakt en de verklaring van de Inspecteur hierover.
3.14
De klacht met betrekking tot het ontbreken van een witregel faalt. Het is aan het hof als hoogste feitenrechter om te beoordelen of de verklaring van [verweerster] in samenhang met de overgelegde aantekeningen toereikend is om het voorshands geleverde bewijs van de stelling over het ontbreken van verwijsbrieven te ontzenuwen. Het hof heeft bij deze bewijswaardering het betoog over het ontbreken van een witregel betrokken. Het hof is echter tot het oordeel gekomen dat [verweerster] een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van deze witregel. Die verklaring houdt in dat zij door geen witregel te gebruiken hetzelfde (blad) papier kon gebruiken. Het hof heeft daarmee mijns inziens voldoende inzichtelijk gemaakt waarom [verzoeker] niet wordt gevolgd in zijn betoog dat het ontbreken van een witregel aannemelijk maakt dat de gewraakte zin later door [verweerster] is toegevoegd.
3.15
Ook de klacht met betrekking tot het dikker maken van de aantekeningen en de verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg dienaangaande treft geen doel. Het hof heeft de omstandigheid dat de aantekening dikker is gemaakt eveneens in zijn beoordeling betrokken. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] ook hiervoor een aannemelijke verklaring gegeven. Die verklaring houdt in dat zij de aantekeningen later dikker heeft gemaakt om deze duidelijker leesbaar te maken. Die verklaring vindt naar ’s hofs oordeel steun in de verklaring van de Inspecteur Gezondheidszorg inhoudende dat de Inspectie [verweerster] destijds heeft verzocht om slecht leesbare passages beter leesbaar te maken. Kennelijk heeft het hof aannemelijk geacht dat hier gaat om een algemeen geformuleerd verzoek van de Inspectie en heeft het hof voorts aannemelijk geacht dat [verweerster] in dat verzoek aanleiding heeft gezien om onder meer de gewraakte passage dikker te maken. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet de vraag te beantwoorden op welke passages de Inspectie (eventueel) meer specifiek het oog heeft gehad.
3.16
Ook de klachten in randnummers 3-13 falen dus.
3.17
Dit betekent dat het eerste onderdeel geen doel treft.
3.18
Het tweede onderdeel (randnummers 14-19) richt zich tegen de overweging van het hof dat de schriftelijke verklaring van de chirurg uit Venezuela dr. [getuige 4]. dat hij geen verwijsbrief heeft ontvangen niet genoeg steun oplevert voor het standpunt van [verzoeker] dat hij geen verwijsbrieven van [verweerster] heeft gekregen. Volgens het onderdeel is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waarom deze schriftelijke verklaring door het hof ontoereikend is geacht om het tegenbewijs van [verweerster] te kunnen ontkrachten.
3.19
Daartoe heeft [verzoeker] in randnummers 14-19 het volgende betoog ontwikkeld. [verweerster] heeft niet de stelling weersproken dat [verzoeker] geen verwijsbrief aan de Venezolaanse chirurg heeft gegeven, zodat van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan. De vaststelling van het hof dat [verzoeker] bij het bezoek aan Sehos op 25 september 2008 geen verwijsbrief heeft getoond, was voor het hof aanleiding om de stelling over het ontbreken van verwijsbrieven voorshands bewezen te achten. [verzoeker] had verder groot belang bij een zo spoedig mogelijke behandeling en zou, indien hij daarover zou hebben beschikt, daartoe een verwijsbrief hebben getoond. In dat licht had aan de onweersproken stelling dat de Venezolaanse chirurg van [verzoeker] (ook) geen verwijsbrief heeft gekregen volgens hem meer waarde moeten worden gehecht dan het hof heeft gedaan.
3.20
Ik stel voorop dat de feitenrechter vrijelijk aan ieder feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht mag hechten die hem goeddunkt (hiervoor 3.3 en de verwijzingen in voetnoot 19). Verder kunnen aan de motivering van een beslissing over de waardering van (tegen-)bewijs geen hoge eisen worden gesteld; het bewijsoordeel kan in cassatie niet op juistheid maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht (hiervoor 3.6 en de verwijzingen in voetnoot 26). Het onderdeel dient tegen de achtergrond van dit – tot terughoudendheid nopende – toetsingskader te worden beoordeeld.
3.21
Ik meen dat de klacht tegen deze achtergrond geen doel treft. Uit de feiten van deze zaak volgt dat [verzoeker] in Venezuela zonder een verwijsbrief te verstrek-ken direct werd behandeld. Er was voor [verzoeker] dus geen directe noodzaak om een (eventuele) verwijsbrief aan zijn Venezolaanse arts te geven. Daarmee is het verschil met de situatie bij Sehos gegeven. Aldus is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de verklaring van dr. [getuige 4]. dat hij in Venezuela geen verwijsbrief heeft ontvangen, wel enige steun levert voor het standpunt van [verzoeker] dat hij geen verwijsbrieven van [verweerster] heeft gekregen, maar niet genoeg steun (waarmee het hof kennelijk bedoelt: niet genoeg steun om het door [verweerster] te leveren tegenbewijs ontoereikend te achten).
3.22
Het tweede onderdeel is dus ook tevergeefs voorgesteld.
3.23
Dit betekent dat alle klachten naar mijn mening falen.
3.24
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. De vraag kan rijzen of [verzoeker], nadat [verweerster] in haar opdracht tot het leveren van tegenbewijs geslaagd was (geacht), tot nadere bewijslevering had dienen te worden toegelaten. Uw Raad heeft die vraag in het Bruscom-arrest27., voor een situatie als hier aan de orde, naar Nederlands burgerlijk procesrecht ontkennend beantwoord. In het Bruscom-arrest ging het om een geval dat hierdoor werd gekenmerkt dat de rechter een door een partij aan haar vordering ten grondslag gelegd feitencomplex voorshands bewezen heeft geacht, de wederpartij in de gelegenheid is gesteld tot het leveren van tegenbewijs terzake van dat feitencomplex, in dat kader een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden en de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in contra-enquête nader bewijs van de voorshands bewezen geachte feiten te leveren. Al die omstandigheden doen zich in de onderhavige zaak ook voor. Uw Raad overwoog dat de partij wier stellingen voorshands door de rechter bewezen zijn geacht, in een dergelijk geval in staat is geweest haar aanspraak op nadere bewijslevering ten aanzien van het betrokken feitencomplex te verwezenlijken. Naar het oordeel van Uw Raad behoeft de rechter haar daarom niet meer tot nadere bewijslevering toe te laten ter zake van dat feitencomplex naar aanleiding van een bewijsaanbod dat voorafgaand aan de getuigenverhoren in het kader van de tegenbewijslevering is gedaan. Naar mijn mening zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat deze rechtsregel niet zou gelden naar het burgerlijk procesrecht in Curaçao. Dit zou betekenen dat het hof [verzoeker] ook geen gelegenheid behoefde te bieden voor nadere bewijslevering nadat [verweerster] in haar opdracht tot het leveren van tegenbewijs geslaagd was (geacht). [verzoeker] was immers in de gelegenheid om bij de getuigenverhoren in het kader van de tegenbewijslevering - in contra-enquête - eventueel28.nader (getuigen-)bewijs van de door hem gestelde feiten te leveren.
3.25
Dit alles leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2017
De weergave van de vordering en de verwijten van [verzoeker] jegens [verweerster] en Sehos is ontleend aan rov. 2.3-2.4 en 2.8 van de uitspraak van het hof van 24 november 2015. De weergave van het procesverloop in hoger beroep is ontleend aan rov. 1.1-1.6 van de uitspraak van het hof van 24 november 2015, rov. 1. van de uitspraak van het hof van 5 april 2016 en rov. 2.2 van de uitspraak van het hof van 26 juli 2016.
Uit een medische encyclopedie op internet maak ik het volgende op over triage. Triage is het beoordelen van patiënten op spoedeisendheid. Het doel is om prioriteiten te stellen en te bepalen welke patiënten het eerste medische hulp nodig hebben en welke patiënten korte of lange tijd kunnen wachten op hulp. Sehos heeft in randnummer 16 van haar conclusie van antwoord een dienovereenkomstige toelichting op het systeem van triage gegeven.
[verzoeker] heeft als productie 3 bij conclusie van repliek een toelichting op de term perianaal abces overgelegd. In deze productie wordt een perianaal abces gedefinieerd als een frequent voorkomende ontsteking in de anale zone, waarbij sprake is van een onderhuidse ophoping van pus, die gepaard gaat met hevige pijn, regelmatig koorts en een algeheel gevoel van ziek zijn.
[verzoeker] omschrijft colostomy als ‘een kunstmatige anus’ (conclusie van repliek, randnummer 18). Uit een beschrijving in een medische encyclopedie op internet maak ik op dat een colostoma een kunstmatige uitgang voor het lichaam is (‘stoma’) waarbij de dikke darm (‘colon’) is verbonden met de buikwand.
De processtukken bevatten op dit punt geen nadere toelichting. Uit een beschrijving in een medische encyclopedie op internet maak ik op dat het hier gaat om de spanning van de aderen.
De processtukken bevatten geen toelichting met betrekking tot het geneesmiddel ‘Voltaren’. Voltaren is blijkens de eigen website de merknaam van een ontstekingsremmend geneesmiddel dat onder meer de eerdergenoemde (pijnstillende) stof Diclofenac bevat. Zie http://www.voltaren.nl/voltaren/informatie-over-voltaren.htm.
De processtukken bevatten geen toelichting met betrekking tot het geneesmiddel ‘Procto-Glyvenol’. Uit een lijst van farmaceutische producten, opgesteld in verband met het vrij verkeer van goederen binnen de Europese Unie, blijkt dat Procto-Glyvenol een geneesmiddel is met onder meer de stof lidocaïne. Zie Aanhangsel A lijst van farmaceutische producten bij Bijlage IX bedoeld in titel I, vrij verkeer van goederen, bij de toelatingsakte van Litouwen tot de Europese Unie, Pb EU 23 september 2003 C 227 E, product nrs. 4409 en 4410. Lidocaïne is volgens een medische encyclopedie op internet een lokaal anestheticum (lokale verdoving).
Rov. 3.2 van het vonnis van 26 januari 2015 vermeldt abusievelijk: ‘24 september 2014’.
Rov. 3.2 van het vonnis van 26 januari 2015 vermeldt per abuis: ‘21 september 2014’.
Rov. 3.2 van het vonnis van 26 januari 2015 vermeldt abusievelijk: ‘25 september 2014’.
[verweerster] heeft de aandoening perianaal abces omschreven als een ontstoken slijmklier bij de anus, waarbij een verdikking ontstaat door een holte met pus (randnummer 61 van haar akte UT). Als productie 9 bij haar akte UT heeft [verweerster] een uitdraai overgelegd van de website www.medicinfo.nl. Op deze website wordt een perianaal abces gedefinieerd als een opeenhoping van pus in het weefsel rondom de anus.
De processtukken bevatten op dit punt geen nadere toelichting. Uit een beschrijving in een medische encyclopedie op internet blijkt dat het hier gaat om het wegsnijden van dood weefsel.
Bedoeld wordt: ‘[verzoeker]’.
Bedoeld wordt: ‘[verzoeker]’.
Bedoeld wordt: ‘[verzoeker]’.
Hiermee verwijst het hof naar de in rov. 2.4 van de uitspraak gegeven opsomming van de verwijten van [verzoeker] aan [verweerster], die in deze conclusie in randnummer 2.4 is weergegeven.
Zie voor de wettekst Landsverordening d.d. 29 april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, P.B. 2005, no. 59. De bepaling heeft op grond van art. 1 lid 1 van de bijlage behorende bij Eilandsverordening vaststelling diverse ontwerp-landsverordeningen land Curaçao (A.B. 2010, no. 87) haar geldigheid behouden toen Curaçao op 10 oktober 2010 een zelfstandig land werd. In dat laatstgenoemde artikel is onder meer het volgende bepaald: “Alle op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen, landsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van regelgevende aard van de Nederlandse Antillen (…) blijven van kracht, totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken.”
HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2007/57 m.nt. M.J.A.M. Ahsmann ([.../...]), HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9314, NJ 2001/612 m.nt. W.D.H. Asser (Brooke Holland/mr. Overes q.q.) en G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 238.
HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848, NJ 2016/256 ([.../...]), HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219 m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2007/57 m.nt. M.J.A.M. Ahsmann ([.../...]) en HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468. Voorts R.J.B. Boonekamp en W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, Deventer: Kluwer 2017, inleiding, aant. 4.3.1, G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 238, H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 41 en Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 266.
H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 41 met verwijzing naar HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468 en HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 m.nt. W.D.H. Asser ([.../...]).
HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468.
F.J.P. Lock, ‘Kroniek Burgerlijk procesrecht in de (voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba’, TCR 2011, p. 31-40, A-G Wissink in zijn conclusie voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7004, RvdW 2010/981 (X/Coral Estate Resort Development), randnummer 2.9 en G.C.C. Lewin, ‘Kroniek Burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba’, TCR 2009, p. 89-92.
G.R. Rutgers, R.J.C. Flach en G.J. Boon, Parlementaire geschiedenis van de nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 1988, p. 175 en dienaangaande HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2710, NJ 2005/272 ([.../...]) en Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 263.
HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1271 (Ikea/X) (art. 81 RO) en vooral de conclusie van A-G Van Peursem, randnummers 2.1 e.v., HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5053, NJ 2010/497, JBPr 2009/15 m.nt. P.S. Bakker en B. Hoyng ([.../...]), HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1844, NJ 2008/201, JBPr 2008/27 m.nt. M. de Tombe-Grootenhuis ([.../...]), HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0159, NJ 2003/176 (Durinck/Pavema), HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5404, NJ 2001/32 m.nt. W.D.H. Asser ([.../...]), G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 238, W. Hugenholtz/W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy 2015, nr. 88, H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 36 en Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 263.
Onder meer HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3654, RvdW 2015/91 (X/Achmea), HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ 2011/121 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Chip(s)hol III/Luchthaven Schiphol), rov. 7.2.4, HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74 (Stichting Nieuw Vredenburgh/Nieuwe Hollandsche Lloyd), HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7 (Stichting Finkenburgh/Van Mansum), G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 240, H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Apeldoorn: Maklu 2013, nr. 40, Asser/W.D.H. Asser, Bewijs, Deventer: Kluwer 2013, nr. 267 en H.W. Wiersma, ‘Bewijswaarderingsoordelen in het civiele (proces)recht’, Ars Aequi 2010, p. 466-475.
HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8766, NJ 2013/261, JBPr 2013/41 m.nt. J.C. van Nass (Bruscom).
Uit het dossier blijkt overigens niet of [verzoeker] nader (getuigen-)bewijs had kunnen leveren.