Het Hof spreekt per abuis van uitlevering.
HR, 06-11-2012, nr. 11/03844
ECLI:NL:HR:2012:BX0863, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2012
- Zaaknummer
11/03844
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BX0863
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX0863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX0863
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554
ECLI:NL:HR:2012:BX0863, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX0863
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/144 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2012/428
Conclusie 06‑11‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/03844
Mr. Vellinga
Zitting: 10 april 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "medeplegen van moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. O.N.J. Maatje, advocaat te Zaltbommel, zes middelen van cassatie voorgesteld. Op 23 januari 2012 heeft verdachte een brief aan de rechter-commissaris geschreven. Deze brief is doorgestuurd naar de Hoge Raad. Omdat de brief niet afkomstig is van een raadsman kan daarop in cassatie geen acht worden geslagen.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie wegens schending van het in art. 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idem-beginsel heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.
Het Hof heeft het gevoerde verweer dat in strijd met art. 54 SUO is gehandeld als volgt verworpen:
"Het hof is voorts van oordeel dat er geen sprake is van schending van het in artikel 54 SUO neergelegde ne-bis-in-idem-beginsel, van het vertrouwensbeginsel, van artikel 5 EVRM of van strijd met het bepaalde in artikel 255 Sv.
Daarbij overweegt het hof allereerst dat het niet aan de Nederlandse rechter is om te beoordelen of de Bulgaarse rechter in deze de uitlevering van verdachte had moeten weigeren wegens strijd met het verbod op dubbele vervolging voor hetzelfde feit. Vaststaat dat zowel de rechtbank te Sliven als het gerechtshof te Burgas de uitlevering van verdachte hebben goedgekeurd. Deze beslissingen van gerechtelijke autoriteiten van een andere Overeenkomstsluitende Staat heeft de Nederlandse rechter te respecteren.
Het hof overweegt ten tweede dat de beslissing van de officier van justitie te Sliven van 16 maart 2006 naar zijn oordeel geen onherroepelijk vonnis is als bedoeld in artikel 54 SUO en in de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Of een "vonnis" (waarbij op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG ook beslissingen als de onderhavige van bevoegde justitiële autoriteiten moeten worden begrepen) als bedoeld in artikel 54 SUO onherroepelijk is, wordt bepaald door het recht van de lidstaat waar dit vonnis is gewezen (zie onder meer Hof van Justitie, 16 november 2010 in de zaak Mantello).
Er is door de beslissing van de officier van justitie van 16 maart 2006, zo neemt het hof onder meer aan op grond van de inhoud van het schrijven van de officier van justitie over de uitleg van het Bulgaarse recht in deze van 17 september 2010, naar Bulgaars recht geen onherroepelijk einde gekomen aan de strafvervolging van verdachte. Het hof overweegt daarbij dat het, anders dan de verdediging kennelijk meent, niet zo is dat de officier van justitie zijn eigen beslissing verdedigt of nader invult en dat daarom geen belang aan de inhoud van de brief van de officier van justitie moet worden gehecht, maar dat de officier uitlegt hoe in deze het Bulgaarse recht luidt. Het enkele feit dat die uitleg gegeven wordt door degene die beslissing van 16 maart 2006 heeft genomen, brengt nog niet mee dat die uitleg daarom niet correct of onbetrouwbaar zou zijn.
Daarbij is voorts van belang in ogenschouw te nemen dat uit de inhoud van de hiervoor geciteerde beslissing van de Bulgaarse officier van justitie te Sliven kan worden afgeleid, dat de beslissing om de strafvervolging tegen verdachte te staken ingegeven zijn door de bewijsrechtelijke regels zoals die kennelijk gelden in het Bulgaarse recht. Die regels, zo begrijpt het hof, brengen met zich dat in Nederland vergaard bewijs in de zaak tegen een medeverdachte, in Bulgarije niet gebruikt kan worden maar dat het bewijs opnieuw moet worden vergaard en gepresenteerd in Bulgarije in de zaak tegen verdachte zelf. Nu die bewijsvergaring middels aan Nederland gerichte rechtshulpverzoeken niet tot resultaten bleek te kunnen leiden, is de vervolging in Bulgarije gestaakt. Tot een inhoudelijke beoordeling die een definitief einde aan de strafvervolging van verdachte zou maken, is het in Bulgarije niet gekomen, terwijl ook geen sprake is van amnestie of verjaring.
(...)
Door de verdediging is nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Dit beroep gaat niet op. Eventueel opgewerkt vertrouwen dat verdachte niet verder zou worden vervolgd in Bulgarije strekt zich niet uit tot een latere beslissing van het openbaar ministerie in Nederland. De verdediging kon geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de Bulgaarse beslissing in die zin dat hij niet in Nederland meer zou worden vervolgd."
5.
In de kern genomen komt het middel op tegen het oordeel van het Hof dat verdachte niet ter zake de onderhavige ten laste gelegde feiten reeds in Bulgarije bij onherroepelijk vonnis, als bedoeld in art. 54 SUO, is berecht.
6.
Art. 54 SUO luidt:
"Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden."
7.
Het Hof van Justitie van de EG/EU heeft in de gevoegde zaken van 11 februari 2003, C-187/01 en C-385/01, LJN AF4470, NJ 2004, 194, m.nt. JR (Gözütok en Brügge) met betrekking tot de uitleg van het begrip 'bij onherroepelijk vonnis (..) berecht' in de zin van art. 54 SUO overwogen:
"9
Gözütok is een Turks onderdaan die al enkele jaren in Nederland woont. Hij beheert in de gemeente Heerlen een snackbar genaamd 'Coffee- and Teahouse Schorpioen'.
- 10.
In het kader van twee huiszoekingen in dit etablissement op 12 januari en 11 februari 1996 heeft de Nederlandse politie 1 kg Hasjiesj, 1,5 kg marihuana en 41 hasjiesjsigaretten respectievelijk 56 g hasjiesj, 200 g marihuana en 10 hasjiesjsigaretten aangetroffen en in beslag genomen.
- 11.
Blijkens het dossier is de strafvervolging die tegen Gözütok in Nederland was ingesteld ter zake van de beslagleggingen op 12 januari en 11 februari 1996 beëindigd nadat verdachte de transactievoorstellen van het openbaar ministerie had aanvaard en de in het kader daarvan door het ministerie gevorderde bedragen van respectievelijk 3000 NLG en 750 NLG had voldaan.
(...)
19
Brügge, een te Rheinbach (Duitsland) wonende Duitse onderdaan, wordt door het Belgische openbaar ministerie vervolgd wegens het feit dat hij op 9 oktober 1997 te Oostduinkerke (België) in strijd met de artikelen 392, 398, lid 1, en 399, lid 1, van het Belgische strafwetboek B. Leliaert opzettelijk slagen of verwondingen heeft toegebracht die ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid tot gevolg hadden.
20
Voor de Rechtbank van eerste aanleg te Veurne, rechtsprekend in correctionele zaken, waarvoor Brügge is gedaagd, heeft Leliaert zich burgerlijke partij gesteld en vergoeding van morele schade ten bedrage van 20 000 BEF gevorderd, vermeerderd met interessen vanaf 9 oktober 1997.
21
In het kader van het onderzoek dat de Staatsanwaltschaft Bonn (openbaar ministerie te Bonn) (Duitsland) tegen Brügge had gelast omtrent de feiten waarvoor Brügge voor de Rechtbank van eerste aanleg te Veurne was gedaagd, is Brügge bij brief van 22 juli 1998 een minnelijke schikking aangeboden tegen betaling van een bedrag van 1000 DEM. Aangezien Brügge op 13 augustus 1998 het voorgestelde bedrag heeft betaald, heeft het Duitse openbaar ministerie de strafvervolging beëindigd.
(...)
De prejudiciële vragen
25
Met hun vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in hoofdzaak te vernemen of het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem mede toepasselijk is op procedures tot beëindiging van strafvervolging zoals aan de orde in de hoofdzaken.
26
Uit de bewoordingen van artikel 54 SUO blijkt reeds, dat iemand in een lidstaat kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten als waarvoor hij 'bij onherroepelijk vonnis' in een andere lidstaat is berecht.
27
Een procedure tot beëindiging van strafvervolging zoals aan de orde in de hoofdzaken is een procedure waarbij het openbaar ministerie op basis van een machtiging door de betrokken nationale rechtsorde besluit, de strafvervolging van een verdachte te beëindigen nadat deze heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden, onder meer nadat hij een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald.
28
Derhalve moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat in het kader van een dergelijke procedure de strafvervolging wordt beëindigd door een beslissing die afkomstig is van een autoriteit die in de betrokken nationale rechtsorde deelneemt aan de strafrechtsbedeling.
29
In de tweede plaats zij vastgesteld dat een dergelijke procedure de aan de verdachte verweten strafbare gedraging bestraft, aangezien de gevolgen ervan zoals die in de toepasselijke nationale wetgeving zijn voorzien slechts intreden wanneer de verdachte zich ertoe verbindt bepaalde door het openbaar ministerie opgelegde verplichtingen na te komen.
30
In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat wanneer na een procedure zoals die in de hoofdzaken de strafvervolging definitief is beëindigd, de betrokkene moet worden geacht ter zake van de hem verweten feiten 'bij onherroepelijk vonnis [te zijn] berecht' in de zin van artikel 54 SUO. Wanneer de verdachte aan de hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan, moet bovendien de in het kader van de procedure tot beëindiging van strafvervolging opgelegde straf worden geacht reeds te zijn 'ondergaan' in de zin van voormelde bepaling.
31
De omstandigheid dat in een dergelijke procedure geen rechter tussenkomt en dat de beslissing waartoe de procedure leidt, geen vonnis is, doet aan deze uitlegging niet af. Dergelijke procedure- en vormaspecten kunnen immers geen invloed hebben op de in de punten 28 en 29 van dit arrest beschreven gevolgen van deze procedure, die, nu artikel 54 SUO niet uitdrukkelijk anders bepaalt, toereikend moeten worden geacht voor de toepasselijkheid van het in deze bepaling neergelegde beginsel ne bis in idem."
8.
Uit deze uitspraak, in het bijzonder par. 30, volgt dat ook wanneer een strafprocedure definitief is beëindigd door een beslissing van het openbaar ministerie de betrokkene moet worden geacht ter zake van de hem verweten feiten 'bij onherroepelijk vonnis [te zijn] berecht' in de zin van artikel 54 SUO.
9.
Met betrekking tot de vraag of een vonnis als bedoeld in art. 54 SUO heeft te gelden als onherroepelijk in de zin van die bepaling is voorts van belang hetgeen het Hof van Justitie van de EG/EU overwoog in zijn arrest van 16 november 2010, C-261/09, LJN BO5860, NJ 2011, 86 ( Mantello):
(...)
Beantwoording van de prejudiciële vragen
- 32.
Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij zich in omstandigheden als die in het hoofdgeding op grond van artikel 3 , punt 2, van het kaderbesluit mag verzetten tegen de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel.
- 33.
Uit de eerste vraag, die erop gericht is te vernemen of het in artikel 3 , punt 2, opgenomen begrip 'dezelfde feiten' een autonoom Unierechtelijk begrip is, blijkt namelijk dat de verwijzende rechter meent dat hij Mantello moet overleveren indien dit begrip uitsluitend wordt beoordeeld naar het recht van de uitvaardigende lidstaat of naar dat van de uitvoerende lidstaat. (...)
35.
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het kaderbesluit, zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2 , en uit de punten 5 en 7 van de considerans ervan, tot doel heeft het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging (arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, Jurispr. p. I-9621, punt 56 ( NJ 2009/591 ; red .)).
36.
Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de basis vormt voor het kaderbesluit, impliceert krachtens artikel 1, lid 2 , van dit besluit dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C-388/08 PPU, Jurispr. p. I-8983, punt 51 ( NJ 2009/394 ; red .)).
37.
De lidstaten kunnen namelijk de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel slechts weigeren in de in artikel 3 van het kaderbesluit voorziene gevallen van verplichte weigering van de tenuitvoerlegging en in de in artikel 4 van het kaderbesluit opgesomde gevallen (zie in die zin arrest Leymann en Pustovarov, reeds aangehaald, punt 51).
38.
(...)
40.
Daar artikel 54 SUO en artikel 3, punt 2, van het kaderbesluit dezelfde doelstelling hebben, namelijk vermijden dat een persoon opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of veroordeeld wegens dezelfde feiten, moet ervan worden uitgegaan dat de in het kader van de SUO gegeven uitlegging van dit begrip eveneens in de context van het kaderbesluit geldt.
41.
Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit ervan in kennis wordt gesteld dat er in een lidstaat een onherroepelijk vonnis bestaat voor 'dezelfde feiten' als die waarop het haar voorgelegde Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 3 , punt 2, van het kaderbesluit de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel weigeren, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat.
42. (...)
45.
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een gezochte persoon wordt geacht reeds onherroepelijk te zijn berecht ter zake van dezelfde feiten in de zin van artikel 3 , punt 2, van het kaderbesluit wanneer na een strafprocedure de strafvervolging definitief is beëindigd (zie naar analogie arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, Jurispr. p. I-1345, punt 30 ( NJ 2004/194 ; red .), en 22 december 2008, Turanský, C-491/07, Jurispr. p. I-11039, punt 32 ( NJ 2009/511 ; red .)) of wanneer de rechterlijke instanties van een lidstaat een beslissing hebben genomen waarmee een verdachte definitief wordt vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Van Straaten, punt 61, en Turanský, punt 33).
46.
Of een in artikel 3 , punt 2, van het kaderbesluit bedoeld vonnis 'onherroepelijk' is, wordt bepaald door het recht van de lidstaat waar dit vonnis is gewezen.
47.
Een beslissing die volgens het recht van de lidstaat die een strafprocedure tegen een persoon heeft ingeleid, de strafvervolging op nationaal niveau voor bepaalde feiten niet onherroepelijk beëindigt, kan dus in beginsel geen procedurele belemmering zijn voor de inleiding of de voortzetting van een strafprocedure wegens dezelfde feiten tegen deze persoon in een lidstaat van de Unie (zie naar analogie arrest Turanský, reeds aangehaald, punt 36).
48.
Net als het geval is in het in artikel 57 SUO bedoelde kader van samenwerking, kan een uitvoerende rechterlijke autoriteit op grond van artikel 15, lid 2 , van het kaderbesluit de rechterlijke instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan een beslissing is genomen, verzoeken om juridische informatie over de precieze aard van deze beslissing teneinde vast te stellen of deze krachtens het nationale recht van die staat moet worden geacht de strafvordering op nationaal niveau definitief te hebben beëindigd (zie naar analogie arrest Turanský, reeds aangehaald, punt 37).
49.
(...)
50.
In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in antwoord op een door de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend verzoek om informatie in de zin van artikel 15, lid 2 , van het kaderbesluit, uitdrukkelijk heeft vastgesteld en toegelicht dat haar eerdere vonnis geen betrekking had op de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten en dus niet in de weg stond aan de in dat aanhoudingsbevel bedoelde vervolging, moest deze uitvoerende rechterlijke autoriteit dan ook alle gevolgen trekken uit de beoordeling die de uitvaardigende rechtelijke autoriteit in haar antwoord heeft verricht.
51. (...)"
10.
Uit de paragrafen 40 en 46 van deze uitspraak, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat de vraag of een vonnis in de zin van art. 54 SUO "onherroepelijk" is, wordt bepaald door het recht van de lidstaat waar dit vonnis is gewezen.
11.
Het Hof heeft op basis van de in het arrest geciteerde brief van de Officier van Justitie te Sliven van 17 september 2010 geoordeeld dat naar Bulgaars recht met de beslissing van de Officier van Justitie van 16 maart 2006 geen onherroepelijk einde is gekomen aan de strafvervolging van verdachte. Deze brief, zoals door het Hof in het arrest geciteerd, houdt onder meer het volgende in:
"De strafzaak is geseponeerd middels een beschikking van de officier van justitie wegens gebrek aan bewijs. (...) Het seponeren van een strafrechtelijk onderzoek door de officier van justitie is in de Republiek Bulgarije niet onherroepelijk voor zover de reden voor het seponeren niet het verjaren van het strafrechtelijk onderzoek of amnestie is. In het geval er sprake is van nieuwe feiten en bewijsmiddelen in deze zaak is het mogelijk dat het strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte] in de Republiek Bulgarije wordt heropend en dat hij volgens de Bulgaarse wetgeving aan strafvervolging wordt onderworpen."
12.
In aanmerking genomen hetgeen is overwogen in par. 40 van het arrest in de hiervoor aangehaalde zaak Mantello, vindt dit oordeel steun in de door het Hof aangehaalde beslissing van de door het Gerechtshof te Burgas bevestigde beslissing van de Rechtbank te Sliven d.d. 21 maart 2008 waarbij overlevering1. van de verdachte aan Nederland toelaatbaar is verklaard. Art. 3, punt 2, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) houdt immers in dat tenuitvoerlegging van een Europees Aanhoudingsbevel moet worden geweigerd "als uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat." Die situatie deed zich kennelijk volgens de Rechtbank te Sliven niet voor.
13.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting heeft kunnen oordelen dat verdachte in Bulgarije niet bij onherroepelijk vonnis is berecht als bedoeld in art. 54 SUO.
14.
De toelichting op het middel bevat nog de stelling dat het Hof had moeten doen blijken in zijn overwegingen te hebben betrokken het eventueel opgewekte vertrouwen dat het OM in Nederland de strafvervolging niet zou hervatten omdat de overdracht van de strafvervolging aan Bulgarije daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het arrest bevat een bespreking van een beroep op het door de beslissing van de Bulgaarse autoriteiten (eventueel) opgewekt vertrouwen. Dat de verdediging ter invulling van het beroep op het vertrouwensbeginsel tevens zou hebben gewezen op door Nederland opgewekt vertrouwen hieruit voortvloeiende dat Nederland door overdracht van de zaak aan Bulgarije en strafvervolging aldaar, de verdachte niet alsnog zou vervolgen, lees ik niet in de pleitnota's die ter terechtzittingen van 16 juni 2010 en 2 december 2010 zijn overgelegd. Het Hof was daarom ook niet gehouden op dit - eerst in cassatie aangedragen - punt in te gaan.
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel klaagt dat het Hof zonder opgave van redenen heeft nagelaten de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die geen gehoor hebben gegeven aan de oproep om voor de rechter-commissaris te verschijnen, opnieuw op te roepen, terwijl de verdediging geen afstand had gedaan van deze getuigen.
17.
Bij tussenarrest van 10 september 2009 heeft het Hof het verzoek van de verdediging om onder meer [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te horen toegewezen en de zaak (onder meer) daartoe verwezen naar de rechter-commissaris. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 maart 2010 houdt, voor zover hier relevant, in:
"De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven - als volgt:
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet gehoord. Deze getuigen zijn onvindbaar. De rechter-commissaris heeft onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de getuigen. Hieruit is gebleken dat [getuige 1] bij familie in Turkije zou verblijven. Hieromtrent is contact opgenomen met de Turkse liaison officier, die heeft medegedeeld dat het mogelijk is om naar aanleiding van een achternaam de verblijfplaats van een persoon op te sporen. Daarbij zijn echter ook de namen en geboortedata van de ouders nodig. Deze gegevens zijn onbekend. De naam [van getuige 1] komt veel voor. Bovendien bestaat geen indicatie waar [getuige 1] zich in Turkije ophoudt. Voorts is geen enkel aanknopingspunt gevonden voor een woon- en/of verblijfplaats van de getuige [getuige 2].
De raadsman van verdachte voert aan - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik ben van mening dat het kabinet rechter-commissaris uitgebreid onderzoek heeft gedaan. Ik acht het spijtig dat de getuigen [getuige 1 en 2] niet achterhaald zijn. Ik heb geen namen en geboortedata van de ouders van de getuige [getuige 1]. Ik doe geen afstand van deze getuigen"
18.
Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen na 26 maart 2010, de tussenarresten en het eindarrest heeft het Hof niet een hernieuwde oproeping van genoemde getuigen bevolen noch gemotiveerd aangegeven waarom hiervan werd afgezien.
19.
Beveelt een rechter op de voet van art. 315 jo. 415 Sv op verzoek van de verdediging de oproeping van een getuige en verschijnt deze getuige op een nadere terechtzitting niet, dan dient de rechter aan de hand van het bepaalde in art. 287 jo. 415 Sv2. te beslissen hoe te handelen. Is de oproeping van de getuige verzuimd of geweigerd en acht de verdediging oproeping wenselijk dan wel is een opgeroepen getuige niet verschenen, dan dient hernieuwde oproeping van de getuige plaats te vinden, tenzij bij met redenen omklede beslissing van het (opnieuw) oproepen van de getuige wordt afgezien.
20.
Verdachtes raadsman heeft te kennen gegeven geen afstand te doen van de kennelijk niet voor horen door de rechter-commissaris opgeroepen getuigen [getuige 1 en 2]. Het Hof heeft hierin kennelijk geen verzoek gezien tot het (opnieuw) oproepen van deze getuigen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachtes raadsman constateert dat er uitgebreid onderzoek is gedaan naar de verblijfplaats van de getuigen en hij geen aanknopingspunten geeft voor verder onderzoek. Daarop stuit het middel af.
21.
Voor het geval de uitlating van verdachtes raadsman bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat verdachtes raadsman heeft verzocht om het (alsnog) oproepen van deze getuigen3. diene het volgende.
22.
Maatstaf voor de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 415 Sv is ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken (HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.3.1, zoals in HR 25 maart 2008, LJN BC6007, NJ 2008, 210 aangevuld met "ingevolge art. 418, derde lid, Sv"). Die maatstaf, zo oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing naar onder meer art. 418 lid 3 Sv, geldt eveneens wanneer na toewijzing van een dergelijk verzoek ter terechtzitting en verwijzing naar de rechter-commissaris, na vergeefse oproeping voor een verhoor bij de rechter-commissaris, op een volgende terechtzitting opnieuw wordt verzocht de betreffende getuige te horen (HR 25 maart 2008, LJN BC6007, NJ 2008, 210). In HR 22 december 2009, LJN BJ3295, NJ 2010, 192, m.nt. J.M. Reijntjes oordeelde de Hoge Raad echter dat onder een "niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige" als bedoeld in art. 418 lid 3 Sv slechts kan worden verstaan een getuige of deskundige die niet bij appelschriftuur is opgegeven, maar van wie opgave is gedaan overeenkomstig art. 414 in verbinding met art. 263 Sv. Daaruit moet kennelijk worden opgemaakt dat de Hoge Raad is teruggekomen op zijn oordeel dat art. 418 lid 3 Sv van toepassing is op de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 415 Sv. Dienovereenkomstig overwoog de Hoge Raad in zijn iets eerder gewezen arrest van 3 november 2009, LJN BK1798, NJ 2009, 553 ten aanzien van de procedure in hoger beroep reeds:
"Getuigen die na een bevel als bedoeld in art. 315, eerste lid, Sv niet zijn verschenen, moeten worden aangemerkt als "niet verschenen getuigen" als genoemd in art. 287, derde lid, Sv en in art. 288, eerste lid, Sv. Dat betekent dat die bepalingen van toepassing zijn in het geval dat de oproeping door het openbaar ministerie is verzuimd dan wel indien de getuige aan de bevolen oproeping of hernieuwde oproeping geen gevolg geeft."
Mogelijk ligt aan de door mij vermoede wijziging van uitleg van art. 418 lid 3 Sv ten grondslag dat de Hoge Raad niet heeft gewild dat er verschil in maatstaf zou bestaan tussen eerste aanleg en hoger beroep voor wat betreft de beoordeling van de situatie dat een getuige, van wie op de voet van art. 315 Sv de oproeping is bevolen, op een nadere terechtzitting niet verschijnt.
23.
Zoals uit het voorgaande moge blijken en bevestiging vindt in regelmatig hanteren van de onjuiste maatstaf bij de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen zoals deze blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, zou het uit een oogpunt van heldere en efficiënte rechtspleging overweging verdienen dat de Hoge Raad zijn rechtspraak nog eens voor de in de praktijk regelmatig voorkomende situaties samenvat.
24.
Vooropgesteld dat de uitlating van verdachtes raadsman bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat verdachtes raadsman heeft verzocht om het (alsnog) oproepen van deze getuigen, had het Hof dus op de voet van art. 287 lid 3 Sv op straffe van nietigheid (art. 330 Sv) aan de hand van de in art. 288 lid 1 Sv vermelde maatstaven, waaronder het verdedigingscriterium, dienen te beslissen over het verzoek van de raadsman.4.
25.
Nu evenwel verdachtes raadsman, hoewel daartoe op nadere terechtzittingen de gelegenheid bestond, niet is teruggekomen op het verzuim te beslissen op een verzoek tot het horen van bedoelde getuigen en hij in zijn pleidooi ter terechtzitting van 16 juni 2010 slechts constateert dat de getuigen niet gehoord zijn5., moet het ervoor worden gehouden dat hij het verzoek heeft laten varen en heeft de verdachte dus geen in rechte te respecteren belang bij de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist omtrent het verzoek.6. Derhalve behoeft het middel niet tot cassatie te leiden, ook al zou bedoelde uitlating van verdachtes raadsman bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat verdachtes raadsman heeft verzocht om het (alsnog) oproepen van deze getuigen.
26.
Het middel faalt c.q. is tevergeefs voorgedragen.
27.
28.
Het Hof heeft, zoals in het middel wordt betoogd, geen verkort arrest gewezen, maar een uitgewerkt arrest volgens de zogenaamde promis-methode. Niettemin heeft het Hof voorzien in een aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. In een dergelijke aanvulling voorziet de wet in een geval als het onderhavige, waarin immers geen verkort arrest is gewezen, niet. De aanvulling bewijsmiddelen zal dus buiten beschouwing moeten blijven.7. Tot vernietiging van het arrest hoeft het niet te leiden.
29.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
30.
Het vierde middel komt met verschillende bewijsklachten op tegen de bewezenverklaring.
31.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 juni 2003 te Tiel op de Rijksweg A15, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader opzettelijk na een (kort) tevoren genomen besluit, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] schoten, waaronder twee 'nekschoten' hebben afgevuurd en voornoemde [slachtoffer] hebben achtergelaten op de rijbaan van de A15, waarna het lichaam van voornoemde [slachtoffer] meerdere keren is overreden door voertuigen, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden"
32.
Het Hof heeft in zijn bewijsoverwegingen onder meer het volgende overwogen:
"De vraag die door het hof beantwoord moet worden is of verdachte de mededader van [getuige 3] is geweest. In het dossier bevinden zich een aantal getuigenverklaringen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de moord naar voren komt. Het hof zal (de relevante delen uit) die verklaringen eerst weergeven, waarna het hof in zal gaan op de betrouwbaarheid van die getuigenverklaringen.
33.
Na deze bewijsoverweging heeft het Hof onder het kopje Getuigenverklaringen relevante delen uit de verklaringen van de volgende getuigen weergegeven: [getuige 4], [getuige 3], [getuige 5], [getuige 2], [getuige 1], [getuige 6] en [getuige 7].
34.
De eerste drie klachten hebben betrekking op de verklaring van [getuige 4], zoals door het Hof in het arrest als volgt is weergegeven8.:
"[Getuige 4] heeft tegenover de politie verklaard dat hij ongeveer 20 dagen tot een maand voor 27 juni 2003 is gebeld door [getuige 3]. [Getuige 3] vroeg [getuige 4] of deze iemand in Den Haag wist die geld nodig had. [Getuige 3] zei dat hij één zaak had en dat 'als hij die geregeld had, hij het land moest verlaten'. [Getuige 3] zei dat hij bij een persoon tegoeden had die gevorderd moesten worden. Na een tijdje is [getuige 4] met [getuige 7] naar café [A] in Gorinchem gegaan. [Getuige 4] heeft met verdachte - die door [getuige 4] [verdachte] wordt genoemd - en [getuige 3] aan een tafel gezeten. [Getuige 7] en verdachte spraken Bulgaars met elkaar. [Getuige 4] heeft gezien dat [getuige 3] een groot geldbedrag aan verdachte gaf. Verdachte heeft dit geld afgegeven aan [getuige 7], om het geld aan de familie van verdachte te geven."
35.
Geklaagd wordt dat (i) het Hof de verklaring van [getuige 4] heeft gedenatureerd nu het Hof de indruk wekt dat [getuige 4] uit eigen waarneming heeft verklaard dat verdachte het geld aan [getuige 7] gaf om het geld aan verdachtes familie te geven, terwijl [getuige 4] heeft verklaard dat hij een Bulgaarse vriendin heeft en zodoende een aantal Bulgaarse woorden kent en dat hij begreep dat [getuige 7] het geld aan verdachtes familie moest geven, (ii) de verklaring van [getuige 4] niets behelst dat op medeplegen van moord door verdachte wijst en (iii) de verklaring onvolledig is, nu het Hof zou hebben weggelaten dat [getuige 4] voorts zou hebben verklaard dat toen hij het geld zag, hij dacht dat verdachte "de vrouwen compleet aan [getuige 3] verkocht zou hebben".
36.
De eerste klacht faalt. De getuige heeft met zijn verklaring over zijn (beperkte) kennis van de Bulgaarse taal de redenen van wetenschap gegeven voor de tussen verdachte en [getuige 7] afgesproken bestemming van het geld. Deze redenen van wetenschap hebben ertoe geleid dat het Hof heeft geoordeeld dat de verklaring van [getuige 4] over de bestemming van het geld betrouwbaar is. Van denaturering is geen sprake.
37.
De tweede klacht faalt eveneens. Het Hof heeft verdachtes betrokkenheid bij de moord afgeleid uit de verklaringen van verschillende getuigen. Deze verklaringen, waaronder die van [getuige 4], dienen niet los van elkaar te worden gelezen, maar in onderling verband en samenhang.
38.
Ook de derde klacht faalt. Het Hof heeft dit gedeelte van [getuige 4]s verklaring kennelijk niet geloofwaardig geacht. Gelet op de vrijheid die de feitenrechter toekomt in de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, stond het het Hof vrij om de verklaring van [getuige 4] over de bestemming van het geld voor het bewijs te gebruiken en dat niet te doen ten aanzien van [getuige 4]s verklaring over de achtergrond van het geldbedrag. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.9.
39.
De volgende drie klachten hebben betrekking op de verklaring van [getuige 3], zoals door het Hof in het arrest als volgt is weergegeven: .
"[Getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vanuit zijn café in Gorinchem samen met een Bulgaar [slachtoffer] heeft opgehaald. Ze zijn vervolgens met z'n drieën naar de snelweg te Tiel gereden. Daar zijn ze op de vluchtstrook van de rijbaan gestopt. Ze zijn daar uitgestapt, en er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] is daar achtergelaten. Daarna zijn [getuige 3] en de Bulgaar teruggereden naar het café van [getuige 3] in Gorinchem. Onderweg terug naar het café heeft [getuige 3] gebeld met [getuige 5] die zich op dat moment in het café van [getuige 3] bevond. [Getuige 3] heeft toen [getuige 5] gevraagd de zijdeur van het café open te laten. Toen zij daar aankwamen, waren [getuige 2], [getuige 5] en [getuige 1] aanwezig. De Bulgaar heeft nog gebeld met de telefoon van [getuige 3]. Hij heeft schone kleren gekregen en mocht blijven slapen. De Bulgaar is echter via het balkon weggegaan. [Getuige 3] heeft verdachte voor 70 tot 90 procent herkend als de onbekende Bulgaar waarover hij heeft verklaard."
40.
Geklaagd wordt dat (i) [getuige 3] niet als door hemzelf waargenomen feit heeft verklaard "De Bulgaar is echter via het balkon weggegaan", maar blijkens diens verklaring "De kamer waar de man sliep heeft een balkon. Het dak van mijn keuken is daar onder. Hij moet daar op gesprongen zijn en zo misschien via de boom zijn weggegaan." de conclusie heeft getrokken dat de Bulgaar via het balkon is weggegaan. Voorts wordt geklaagd (ii) dat [getuige 3] niet zou hebben verklaard dat door de Bulgaarse man op het slachtoffer is geschoten en het slachtoffer daar is achtergelaten, maar dat de man het slachtoffer achterna ging, dat hij schoten hoorde, dat hij verder niets meer heeft kunnen zien en dat hij dacht dat de man (de Bulgaar) het slachtoffer niet had kunnen krijgen. Daarnaast (iii) wordt geklaagd dat de verklaring van [getuige 3] onvoldoende gegevens bevat om de rol van de Bulgaarse man als medeplegen te typeren en dat er onzekerheid is in de herkenning door [getuige 3] van verdachte als die Bulgaarse man.
41.
Het Hof heeft kennelijk op grond van verdachtes kennelijk voor het bewijs gebezigde verklaring dat hij het café via het balkon heeft verlaten10. geoordeeld en kunnen oordelen dat de door [getuige 3] getrokken conclusie dat de verdachte via het balkon is weggegaan terecht is getrokken. Aldus kan de in de verklaring van [getuige 3] vervatte conclusie worden vereenzelvigd met een conclusie die het Hof zelf heeft getrokken en behoeft de omstandigheid dat de verklaring van [getuige 3] een conclusie bevatte niet tot cassatie te leiden.11.
42.
De tweede klacht is terecht voorgesteld. Door de verklaring van [getuige 3] weer te geven als in het arrest vermeld heeft het Hof aan de verklaring van [getuige 3] een andere betekenis gegeven dan overeenstemt met hetgeen [getuige 3] heeft verklaard. Diens verklaring tegenover de rechter-commissaris luidde immers - voor zover van belang -:
"De man ging [slachtoffer] achterna. Op het moment dat ik zag dat [slachtoffer] de vangrail over was gegaan, waarover ik zojuist heb verklaard had de man al op mij geschoten. Ik hoorde schoten en verder heb ik niets meer gezien. Ik ben in de tussentijd naar mijn auto gelopen, en probeerde de sleutels in het contact te steken. De sleutelbos viel op de grond. Toen ik de sleutels op pakte was de man alweer terug. Hij ging in de auto zitten met een wapen in de hand. Hij hield de hand met het wapen op zijn benen. Ik heb de motor gestart, hij zei rijd. Ik weet niet hoever we gereden zijn. Ik vroeg waarom hij dit deed. Ik zei je hebt de ruit van mijn auto kapot geslagen. Ik wilde dat weekend op reis gaan naar Turkije. Ik dacht dat hij [slachtoffer] niet had kunnen krijgen."12.
Dat de Bulgaarse man op [slachtoffer] heeft geschoten valt in de verklaring van [getuige 3] niet te lezen. Nu dat wel is bewezenverklaard, raakt het onderhavige gebrek het hart van de bewijsvoering.
43.
De klacht dat de verklaring van [getuige 3] onvoldoende gegevens bevat om medeplegen aan te kunnen nemen, faalt. Zoals hiervoor onder 37 is opgemerkt, heeft het Hof verdachtes betrokkenheid bij de moord afgeleid uit de verklaringen van verschillende getuigen en dienen de getuigenverklaringen niet los van elkaar te worden gelezen, maar in onderling verband en samenhang.
44.
Het middel formuleert drie klachten over de verklaring van [getuige 5], zoals door het Hof in het arrest als volgt is weergegeven:
"[getuige 5] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [getuige 3] hem in de nacht van 28 juni 2003 in het café belde met het verzoek om de zijdeur voor [getuige 3] open te laten. Enige tijd na dat telefoontje kwam [getuige 3] samen met een Bulgaarse man het café binnen. [Getuige 2] en [getuige 1] waren op dat moment ook aanwezig. Het leek alsof er bloedvlekken op de kleding van de Bulgaarse man zaten. Toen [getuige 3] binnenkwam, stuurde hij [getuige 5], [getuige 2] en [getuige 1] gelijk naar boven. De volgende dag hoorde [getuige 5] van [getuige 2] en [getuige 1] dat de Bulgaar was gevlucht."
45.
Geklaagd wordt (i) dat uit de verklaringen van [getuige 5] niet volgt dat hij met de "Bulgaarse man" verdachte op het oog had, (ii) voorts dat de verklaring dat "het leek alsof er bloedvlekken op de kleding van de Bulgaarse man zaten" onvoldoende duidelijk aangeeft of het hier om een eigen waarneming dan wel een gissing gaat en (iii) dat de verklaring dat hij van [getuige 2] en [getuige 1] had gehoord dat de Bulgaar was gevlucht, voor de bewezenverklaring van het medeplegen van moord niets oplevert.
46.
De verklaring dat "het leek alsof er bloedvlekken op de kleding van de Bulgaarse man zaten" betreft een eigen waarneming. Hiermee geeft de getuige aan dat op de kleding rode vlekken zaten, die naar uiterlijke waarneming lijken op bloedvlekken. De tweede klacht gaat dus niet op. De overige klachten miskennen dat het Hof verdachtes betrokkenheid bij de moord heeft afgeleid uit de verklaringen van verschillende getuigen en dat de getuigenverklaringen niet los van elkaar dienen te worden gelezen, maar in onderling verband en samenhang.
47.
Ten aanzien van de verklaring van [getuige 2] wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is dat het Hof deze relevant acht voor de bewezenverklaring. Daartoe wordt erop gewezen dat die verklaring niets behelst waaruit kan worden opgemaakt welke van de drie Bulgaren die [getuige 2] de avond ervoor heeft gezien, "de Bulgaar is".
48.
De verklaring van [getuige 2] is door het Hof in het arrest als volgt weergegeven:
"[Getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris (deels) onder ede verklaard dat hij zich die desbetreffende nacht ook in het café van [getuige 3] bevond. Hij heeft verklaard dat [getuige 3] die nacht rond 02.30 uur naar hem toekwam en vroeg naar kleding. [Getuige 2] zag bloed op het lichaam en de kleren van de Bulgaar. Hij heeft de Bulgaar kleren gegeven. Hij heeft deze Bulgaar goed gezien. Hij herkende hem meteen, deze Bulgaar was namelijk in de avonduren ook als klant in het café geweest. [Getuige 2] moest van [getuige 3] naar boven. Na een tijdje kwam [getuige 3] in de kamer van [getuige 2] en vertelde dat de Bulgaar was gevlucht. [Getuige 2] heeft de Bulgaar herkend van de avond ervoor, op 27 juni 2003. Hij was toen met twee andere Bulgaren. [Getuige 3] is toen nog bij hen aan tafel gaan zitten."
49.
Ook deze klacht gaat eraan voorbij dat het Hof verdachtes betrokkenheid bij de moord heeft afgeleid uit de verklaringen van verschillende getuigen en dat de getuigenverklaringen niet los van elkaar dienen te worden gelezen, maar in onderling verband en samenhang.
50.
Het middel behelst voorts klachten over de overweging van het Hof betreffende de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1]. Deze overweging luidt als volgt:
"Ten aanzien van de herkenning van verdachte door getuige [getuige 1] is het hof eveneens van oordeel dat hier kritisch mee om dient te worden gegaan, nu deze getuige naar eigen zeggen alcohol en drugs had gebruikt op het moment dat hij de Bulgaar 's nachts heeft gezien. [Getuige 1] heeft omtrent de herkenning tegenover de politie het volgende verklaard:
"Ik heb één persoon voor 100 procent herkend als de persoon die die nacht samen met [getuige 3] is gekomen. Ik vergeet een gezicht niet snel als ik eenmaal een gezicht heb gezien. Ik herken hem aan zijn gezicht en dan vooral aan zijn oren en de vorm van zijn kaak. Toen had hij iets langer haar. Ik heb me de hele tijd er mee bezig gehouden hoe hij er uit zag. Het beeld dat ik in mijn gedachten had van die persoon die bij [getuige 3] was die nacht waarover ik verklaard had, werd bevestigd toen ik die persoon op de foto zag die ik zojuist heb aangewezen bij de fotoconfrontatie. Omdat hij zo binnenkwam, kijk je op het gezicht van die persoon en dat heeft mijn aandacht getrokken. Die avond tussen 21.00 en 22.00 uur zaten zij, waaronder deze man van de foto om de tafel in het café van [getuige 3]. Dit was de eerste keer dat ik deze man gezien heb. Die persoon passeerde mij, zodat ik hem precies kon zien.
Ik kon hem goed in zijn gezicht zien. Ik denk dat hij mij passeerde op nog geen afstand van een halve meter.
Gelet op bovenstaande gedetailleerde uitleg bij de herkenning en bij gebrek aan gegevens dat [getuige 1] zodanig onder invloed was van alcohol en/of drugs dat hij verdachte niet heeft kunnen herkennen, is het hof van oordeel dat de herkenning als voldoende betrouwbaar voor het bewijs kan worden gebezigd."
51.
Geklaagd wordt dat de weerlegging van het beroep op onbetrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] onbegrijpelijk is. Daarbij wordt erop gewezen dat de verklaring van [getuige 1] geen bijzondere kenmerken van de verdachte bevat waaraan [getuige 1] deze heeft herkend terwijl voorts niet valt in te zien hoe een gebrek aan gegevens over de mate van invloed waaronder [getuige 1] verkeerde aan de betrouwbaarheid van diens verklaring kan bijdragen.
52.
Anders dan in de toelichting op het middel besloten ligt behoeft de herkenning van de verdachte gelet op hetgeen [getuige 1] daarover heeft opgemerkt in de door het Hof overigens geschetste omstandigheden van het geval niet in de weg te staan aan de betrouwbaarheid daarvan. Eveneens anders dan in de toelichting op het middel besloten ligt, heeft het Hof het ontbreken van gegevens over de mate van invloed van alcohol en drugs waaronder [getuige 1] ten tijde van de herkenning van verdachte verkeerde, niet aan de betrouwbaarheid van diens verklaring ten grondslag gelegd doch slechts geoordeeld dat niet gebleken is dat die invloed zo groot was dat deze aan de betrouwbaarheid van diens verklaring in de weg stond. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt gesteld staat dus niet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof over de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] in de weg.
53.
Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] wordt geklaagd dat deze verklaringen niets behelzen dat duidt op moord op het niveau van medeplegen. Deze verklaringen luiden, zoals in het arrest is weergegeven:
"[Getuige 6]
[Getuige 6] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 29 juni 2003 telefonisch contact heeft gehad met verdachte. Verdachte vertelde hem toen dat hij in de bus zat en onderweg was naar Bulgarije.
[Getuige 7]
[Getuige 7] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 17 juli 2003 is gebeld door [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) die vroeg naar het telefoonnummer van [getuige 3] uit Gorinchem. [Getuige 7] heeft doorgegeven dat [getuige 3] niet tevreden was en dat hij het geld terug wilde hebben."
54.
Ook deze klachten gaat eraan voorbij dat het Hof verdachtes betrokkenheid bij de moord heeft afgeleid uit de verklaringen van verschillende getuigen en dat de getuigenverklaringen niet los van elkaar dienen te worden gelezen, maar in onderling verband en samenhang.
55.
Het middel klaagt er voorts over dat het Hof geen enkele vaststelling heeft gedaan over de herkomst en de ouderdom van de vlekken op de kleding van de Bulgaar, terwijl het oordeel dat verdachte als huurmoordenaar is opgetreden, louter van speculatieve aard is.
56.
Waarom het ontbreken van enige vaststelling over de herkomst en de ouderdom van de vlekken op de kleding van de Bulgaar aan toereikende motivering van bewezenverklaring in de weg zou staan wordt niet duidelijk gemaakt. Het optreden van verdachte als huurmoordenaar heeft het Hof aannemelijk geacht op grond van de verklaringen van [getuige 4] en is dus niet van louter speculatieve aard. Ook deze klachten gaan dus niet op.
57.
Gelet op de samenhang tussen de voor het bewijs gebezigde verklaringen, is de bewezenverklaring - zo geen sprake zou zijn van het gebrek in de weergave van de voor het bewijs essentiële verklaring van [getuige 3] (zie punt 42) - toereikend gemotiveerd.
58.
Het middel slaagt voor zover wordt geklaagd over de samenvatting door het Hof van de verklaring van [getuige 3] over het schieten op het slachtoffer. Voor het overige faalt het middel.
59.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de (on)betrouwbaarheid en onbruikbaarheid van de verklaring van [getuige 4], door die verklaring voor het bewijs te bezigen terwijl dit gebruik onvoldoende is gemotiveerd omdat andere bewijsmiddelen die de verklaring op essentiële onderdelen steunen, ontbreken.
60.
Het middel berust kennelijk op de opvatting dat een verklaring, waar van de betrouwbaarheid is betwist, slechts dan voor het bewijs mag worden gebruikt als deze verklaring op essentiële, de kern van het verwijt rakende, onderdelen wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Hiermee stelt het middel een eis die het recht niet kent.
61.
Het middel faalt.
62.
Het zesde middel behelst de klacht dat de door het Hof opgelegde straf in het licht van de door het Hof genoemde omstandigheden verbazing wekt.
63.
Het arrest houdt ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf het volgende in:
"De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens medeplegen van moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren. De rechtbank Arnhem heeft de verdachte wegens medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden. Verdachte is in hoger beroep gekomen.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens medeplegen van moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
Het hof heeft net als de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - de navolgende omstandigheden.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [getuige 3] het slachtoffer [slachtoffer] op uiterst gruwelijke wijze vermoord. Wat voor [getuige 3] precies het motief is geweest is niet duidelijk.
Ten aanzien van verdachte is aannemelijk dat hij louter op grond van een geldelijk motief als huurmoordenaar is opgetreden en dat hij samen met [getuige 3] het slachtoffer [slachtoffer] heeft geliquideerd.
Door aldus te handelen heeft verdachte blijk gegeven van geen respect voor het leven van een medemens. Er is onpeilbaar leed toegebracht aan de familieleden van [slachtoffer]. Aan te nemen valt dat zij dat leed en de mede als gevolg daarvan ontstane psychische schade nog lang, mogelijk de rest van hun leven, zullen ervaren.
Het ernstige gevolg van het bewezenverklaarde en de wijze waarop het bewezenverklaarde handelen is uitgevoerd, dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen in de samenleving in het algemeen, en voor diegenen die op de een of andere wijze getuige zijn geweest van het incident in het bijzonder, gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Er is sprake van grof en dodelijk geweld op de openbare weg, waarbij onschuldige voorbijgangers (die nota bene buiten hun schuld over het lichaam van [slachtoffer] heen zijn gereden) bij het besef wat hun was overkomen ernstig geschrokken zijn.
Moord, zoals in het onderhavige geval bewezen is verklaard, behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.
Het hof is van oordeel dat, gezien de hiervoor geschetste omstandigheden waaronder de moord is gepleegd, in beginsel een gevangenisstraf van 15 jaar op zijn plaats zou zijn geweest.
Bij de strafoplegging houdt het hof rekening met de tijd die verdachte in Bulgaarse voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (ongeveer 10 maanden). Verder is van belang dat verdachte al geruime tijd onder de dreiging van strafvervolging heeft moeten leven. Ook is relevant dat [getuige 3] onherroepelijk tot 13 jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Tenslotte speelt in het voordeel van verdachte mee dat hij als first-offender heeft te gelden.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, in ogenschouw nemend, is het hof van oordeel dat een straf van 13 jaar passend en geboden is, met aftrek van de tijd die verdachte zowel in uitleveringsdetentie in Bulgarije en in verzekering en voorlopige hechtenis in Nederland heeft bevonden.
Het hof is van oordeel dat tussen het tijdstip van het aanvangen van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en het tijdstip van de uitspraak van de strafzaak in hoger beroep een groot tijdsverloop zit, doch het hof acht dit tijdsverloop niet zodanig dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daarbij is van belang dat de verdachte naar Bulgarije is gevlucht en de strafvervolging naar dat land is overgedragen geweest. Het tijdsverloop dat is verstreken sinds de verdachte in uitleveringsdetentie kwam te verkeren, acht hof, mede gelet op het vele (nadere) onderzoek ook op verzoek van de verdediging, niet zodanig lang dat sprake is van schending van de redelijke termijn."
64.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het, in het licht van de genoemde omstandigheden en in het licht van de omstandigheden die zijn betrokken bij de oplegging van straf aan [getuige 3], verbazing wekt dat het Hof tot een gevangenisstraf is gekomen die overeenkomt met de aan [getuige 3] opgelegde straf. Bij de oplegging van de straf aan [getuige 3] is rekening gehouden met het feit dat hij reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van geweldsmisdrijven, terwijl bij de oplegging van de straf aan verdachte is betrokken dat verdachte niet eerder is veroordeeld, dat hij 10 maanden in Bulgarije in hechtenis heeft doorgebracht en dat hij al geruime tijd onder de dreiging van strafvervolging heeft moeten leven.
65.
Zijdens verdachte is niet gesteld en door het Hof is ook niet vastgesteld dat bij de bepaling van de aan [getuige 3] opgelegde straf rekening is gehouden met het feit dat hij reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van geweldsmisdrijven. Derhalve mist het middel feitelijke grondslag.
66.
Overigens is de strafmotivering, in aanmerking genomen dat het Hof verdachte als huurmoordenaar ziet en over de motieven van mededader [getuige 3] niets kon vaststellen, niet onbegrijpelijk, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat [getuige 3] eerder geweldsmisdrijven zou hebben gepleegd.
67.
Het middel faalt.
68.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
69.
Het vierde middel slaagt voor zover wordt geklaagd over de weergave van de verklaring van [getuige 3]. Voor het overige falen de middelen.
70.
Het derde, het vijfde en het zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering, zoals ook het vierde middel voor zover dit faalt.
71.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2012
HR 3 november 2009, LJN BK1798, NJ 2009, 553, rov. 2.4.
Volgens Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 13 op art. 316 Sv (bijgewerkt tot 1 april 2004) komt het horen van getuigen door een gedelegeerd rechter/raadsheer niet in de plaats van het horen van getuigen ter terechtzitting. Voorts wordt gesteld dat het praktijk is dat het horen van getuigen door de rechter-commissaris dikwijls wordt opgedragen vanuit de verwachting dat er nadien, conform art. 288 lid 3, door de OvJ en verdachte mee zal worden ingestemd dat van oproeping of hernieuwde oproeping zal worden afgezien. Zie voor een ander standpunt de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 8 september 2009, LJN BI4059, punt 17: 'Het Hof is wel bevoegd maar niet verplicht om alsnog uitvoering van de oorspronkelijke onderzoeksopdracht te bevelen. De verdediging die erop staat dat de getuige wordt gehoord, zal daarom opnieuw moeten verzoeken.'
Zo ook C.P.J. Scheele, Het beoordelen van getuigenverzoeken: een leidraad voor de praktijk, Strafblad 2011, p. 62-72, in het bijzonder p. 64.
Pleitnota, p. 24.
Vgl. HR 11 maart 2008, LJN BC4460, rov. 3.4.
Zie HR 31 januari 2012, LJN BT6453 waarin net als in casu sprake was van een uitgewerkt arrest. Uit het arrest volgt dat de Hoge Raad de aanvulling bewijsmiddelen buiten beschouwing heeft gelaten. Zie voorts HR 15 maart 2011, LJN BP1284, NJ 2001, 137, waarin van een iets ander geval sprake was: in de bewijsmotivering in het verkorte arrest waren geen vindplaatsen van bewijsmiddelen opgenomen terwijl in de aanvulling op het verkorte arrest alleen de bewijsmiddelen werden genoemd maar de inhoud daarvan niet werd weergegeven. Dat kon volgens de Hoge Raad niet door de beugel: wordt een verkort arrest gewezen dan dient de aanvulling de inhoud van de bewijsmiddelen te bevatten, niet louter de aanduiding van de bewijsmiddelen.
In deze en de hierna volgende weergaven van de getuigenverklaringen heb ik omwille van de leesbaarheid de voetnoten niet opgenomen.
Vgl. o.a. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553, rov. 3.3.
Arrest, p. 12, onder verwijzing naar de verklaring van de verdachte op p. 306 en p. 307 van het proces-verbaal.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, Kluwer 2011, zevende druk, p. 695 en daar aangehaalde rechtspraak.
Proces-verbaal, p. 173.
Uitspraak 06‑11‑2012
Inhoudsindicatie
1. Verzuim te beslissen over het opnieuw oproepen van niet bij de RC verschenen getuigen? 2. Aanvulling bewijsmiddelen, art. 365a Sv. 3. Falende klacht over denaturering bewijsmiddel. Ad 1. Het verzoek tot het horen van X en Y als getuige moet worden aangemerkt als een verzoek a.b.i. art. 414 Sv. Door de zaak ex art. 316 jo. art. 415 Sv voor nader onderzoek naar de RC te verwijzen, met de opdracht o.a. X en Y als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering gegeven. Het lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou wensen, een naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met toepassing van art. 315 jo. art. 328 Sv de oproeping van X en Y ttz. van het Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord. Zodanig verzoek is niet gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een beslissing te nemen omtrent het opnieuw als getuige oproepen van de bedoelde personen. V.zv. het middel berust op de veronderstelling dat het Hof n.a.v. hetgeen m.b.t. X en Y ttz. omtrent hun (on)vindbaarheid was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien in art. 287.3 Sv dan wel art. 288.1 Sv, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. De uitspraak is niet een verkort arrest a.b.i. art. 365a.1 Sv, maar een volgens de zgn. Promiswerkwijze uitgewerkt arrest. Het Hof heeft niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling met bewijsmiddelen a.b.i. art. 365a.2 Sv. De opvatting van het middel dat deze enkele omstandigheid tot nietigheid van de bestreden uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Opmerking verdient dat verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-verkorte, arrest op de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een voldoende in rechte te respecteren belang in cassatie heeft. In voorkomende gevallen zal deze klacht met toepassing van art. 81.1 RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
Partij(en)
6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/03844
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 2010, nummer 21/004326-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], ook bekend als [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.N.J. Maatje, advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een gemotiveerde beslissing te nemen omtrent het opnieuw oproepen als getuigen van de niet bij de rechter-commissaris verschenen [getuige 1] en [getuige 2].
3.2.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden met betrekking tot de in het middel bedoelde getuigen het volgende in.
- (i)
Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2009 heeft de raadsman van de verdachte onder meer verzocht [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen.
- (ii)
Bij tussenarrest van 10 september 2009 heeft het Hof de zaak verwezen naar de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem, met opdracht onder meer deze twee personen als getuige te horen.
- (iii)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2010 is aldaar verklaard:
- -
door de Advocaat-Generaal:
"De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet gehoord. Deze getuigen zijn onvindbaar. De rechter-commissaris heeft onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de getuigen.(...)."
- -
en door de raadsman van de verdachte:
"Ik ben van mening dat het kabinet rechter-commissaris uitgebreid onderzoek heeft gedaan. Ik acht het spijtig dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet achterhaald zijn. Ik heb geen namen en geboortedata van de ouders van de getuige [getuige 1]. Ik doe geen afstand van deze getuigen."
- (iv)
Blijkens het proces-verbaal van de op 16 juni 2010 gehouden terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal medegedeeld dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] nog steeds niet waren gevonden. Noch de aan het verkorte proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitaantekeningen van de raadsman, noch het proces-verbaal van deze terechtzitting behelzen een verzoek tot het horen als getuige van deze twee personen.
3.3.1.
Het ter terechtzitting van 27 augustus 2009 gedane verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuige moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 414 Sv. Door de zaak op de voet van art. 316 in verbinding met
art. 415 Sv voor nader onderzoek naar de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem te verwijzen, met de opdracht onder anderen [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering gegeven.
3.3.2.
Het lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou wensen, een naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met toepassing van art. 315 in verbinding met art. 328 Sv de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van het Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord. Zodanig verzoek is niet gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een beslissing te nemen omtrent het opnieuw als getuige oproepen van de bedoelde personen.
3.3.3.
Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof naar aanleiding van hetgeen met betrekking tot [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van 26 maart 2010 was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien in art. 287, derde lid, Sv dan wel art. 288, eerste lid, Sv, berust het, naar het uit hiervoor overwogene volgt, op een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof zijn uitspraak op ontoelaatbare wijze met bewijsmiddelen heeft aangevuld.
4.2.
De bestreden uitspraak is niet een verkort arrest als bedoeld in art. 365a, eerste lid, Sv, maar een volgens de zogenoemde Promiswerkwijze uitgewerkt arrest. Het Hof heeft niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. De opvatting van het middel dat deze enkele omstandigheid tot nietigheid van de bestreden uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Het middel faalt.
4.3.
Opmerking verdient dat de verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-verkorte, arrest op de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een voldoende in rechte te respecteren belang in cassatie heeft. In voorkomende gevallen zal deze klacht met toepassing van art. 81, eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel bevat verschillende klachten over de bewijsvoering, waaronder de klacht dat een door [getuige 3] afgelegde verklaring als bewijsmiddel zodanig is weergegeven dat zij is gedenatureerd.
5.2.1.
De in het middel bedoelde verklaring is in de bestreden uitspraak - voor zover thans van belang - als volgt weergegeven:
"[Getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vanuit zijn café in Gorinchem samen met een Bulgaar [slachtoffer] heeft opgehaald. Ze zijn vervolgens met z'n drieën naar de snelweg te Tiel gereden. Daar zijn ze op de vluchtstrook van de rijbaan gestopt. Ze zijn daar uitgestapt, en er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] is daar achtergelaten. Daarna zijn [getuige 3] en de Bulgaar teruggereden naar het café van [getuige 3] in Gorinchem."
5.2.2.
In het door het Hof genoemde proces-verbaal van de Rechter-Commissaris is de verklaring van [getuige 3], voor zover thans van belang, als volgt weergegeven, waarbij naar de Hoge Raad begrijpt met "de man" op verdachte is gedoeld, en met "[slachtoffer]" op het slachtoffer [slachtoffer]:
"De man had in de ene hand een wapen en in de andere [slachtoffer]. Ik zei tegen de man laat hem gaan. Die man zei bemoei je er niet mee en toen zei ik in het Nederlands tegen [slachtoffer] "ga weg".
(...) Op dat moment duwde [slachtoffer] de man van zich af en begon over de weg naar de overkant te lopen. Ik zag [slachtoffer] de vangrails over gaan. Ik bedoel de eerste vangrail in de middenberm. Hij liep richting de andere vangrail in de middenberm. Ik rende naar mijn auto en wilde wegrijden. De man riep "stop" tegen mij en schoot op mij. Ik was met mijn rug naar de man toe. Dus ik heb niet gezien of hij echt op mij richtte. (...) De man ging [slachtoffer] achterna. Op het moment dat ik zag dat [slachtoffer] de vangrail over was gegaan, waarover ik zojuist heb verklaard, had de man al op mij geschoten. Ik hoorde schoten en verder heb ik niets meer gezien. Ik ben in de tussentijd naar mijn auto gelopen, en probeerde de sleutels in het contact te steken. De sleutelbos viel op de grond. Toen ik de sleutels op pakte was de man alweer terug. Hij ging in de auto zitten met een wapen in de hand. Hij hield de hand met het wapen op zijn benen. (...) Ik dacht dat hij [slachtoffer] niet had kunnen krijgen."
5.3.
Kennelijk heeft het Hof deze verklaring aldus uitgelegd dat hetgeen de getuige [getuige 3] achtereenvolgens had waargenomen - te weten dat de verdachte, die reeds een schot met zijn vuurwapen had gelost waarbij [getuige 3] de indruk had dat dit schot in zijn richting werd afgevuurd, [slachtoffer] achterna is gegaan, waarna schoten hoorbaar waren en vervolgens alleen de verdachte, met het wapen in de hand, is teruggekeerd naar de plek waar [getuige 3] zijn auto had stilgezet - hem de overtuiging heeft gegeven dat de verdachte met zijn vuurwapen op de wegvluchtende [slachtoffer] heeft geschoten, en de laatste daar is achtergebleven.
5.4.
Deze uitleg van de door [getuige 3] afgelegde verklaring is niet onbegrijpelijk en het Hof heeft aan die verklaring niet een van de kennelijke bedoeling van de getuige afwijkende inhoud gegeven door die verklaring aldus samen te vatten dat "volgens [getuige 3] door [de] Bulgaarse man op [slachtoffer] [is] geschoten en [...] [slachtoffer] daar [is] achtergelaten".
In zoverre faalt het middel.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.
Beroepschrift 10‑04‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende zes middelen van cassatie, in de strafzaak tegen [verzoeker], verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 2010, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 358, 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft het gemotiveerde verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op de gronden als in bestreden arrest op bladzijde 2 weergegeven, verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
1.
's Hofs motivering van de verwerping van het tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie strekkende verweer houdt onder meer in:
‘dat de beslissing van de officier van justitie te Sliven van 16 maart 2006 naar zijn oordeel geen onherroepelijk vonnis is als bedoeld in artikel 54 SUO en in de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Of een ‘vonnis’ (waarbij op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG ook beslissingen als de onderhavige van bevoegde justitiële autoriteiten moeten worden begrepen) als bedoeld in artikel 54 SUO onherroepelijk is, wordt bepaald door het recht van de lidstaat waar dit vonnis is gewezen (zie onder meer Hof van Justitie, 16 november 2010 in de zaak Mantello).
Er is door de beslissing van de officier van justitie van 16 maart 2006, zo neemt het hof onder meer aan op grond van de inhoud van het schrijven van de officier van justitie over de uitleg van het Bulgaarse recht in deze van 17 september 2010, naar Bulgaars recht geen onherroepelijk einde gekomen aan de strafvervolging van verdachte. Het hof overweegt daarbij dat het, anders dan de verdediging kennelijk meent, niet zo is dat de officier van justitie zijn eigen beslissing verdedigt of nader invult en dat daarom geen belang aan de inhoud van de brief van de officier van justitie moet worden gehecht, maar dat de officier uitlegt hoe in deze het Bulgaarse recht luidt. Het enkele feit dat die uitleg gegeven wordt door degene die beslissing van 16 maart 2006 heeft genomen, brengt nog niet mee dat die uitleg daarom niet correct of onbetrouwbaar zou zijn.
Daarbij is voorts van belang in ogenschouw te nemen dat uit de inhoud van de hiervoor geciteerde beslissing van de Bulgaarse officier van justitie te Sliven kan worden afgeleid, dat de beslissing om de strafvervolging tegen verdachte te staken ingegeven zijn door de bewijsrechtelijke regels zoals die kennelijk gelden in het Bulgaarse recht. Die regels, zo begrijpt het hof, brengen met zich dat in Nederland vergaard bewijs in de zaak tegen een medeverdachte, in Bulgarije niet gebruikt kan worden maar dat het bewijs opnieuw moet worden vergaard en gepresenteerd in Bulgarije in de zaak tegen verdachte zelf. Nu die bewijsvergaring middels aan Nederland gerichte rechtshulpverzoeken niet tot resultaten bleek te kunnen leiden, is de vervolging in Bulgarije gestaakt. Tot een inhoudelijke beoordeling die een definitief einde aan de strafvervolging van verdachte zou maken, is het in Bulgarije niet gekomen, terwijl ook geen sprake is van amnestie of verjaring’.
2.1.
Het Hof acht het blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging van belang in ogenschouw te nemen dat ‘uit de inhoud van de hiervoor geciteerde beslissing van de Bulgaarse officier van justitie te Sliven’ kan worden afgeleid dat de beslissing om de strafvervolging tegen verdachte te staken ingegeven is ‘door de bewijsrechtelijke regels die kennelijk gelden in het Bulgaarse recht’. Dit is onbegrijpelijk. Er is in het bestreden arrest geen ‘hiervoor geciteerde beslissing’ van de Bulgaarse officier van justitie te Sliven. Wat door het Hof is geciteerd, is (een gedeelte van) een brief van de officier van justitie bij het parket te Sliven van 4½ jaar na de betreffende beslissing. De beslissing zelf dateert van 16 maart 2006 en wordt door het Hof vermeld onder de feiten waarvan het Hof bij de beoordeling van de verweren is uitgegaan. Die beslissing houdt onder meer in:
‘Uit de processtukken in het Koninkrijk der Nederlanden uitgevoerde onderzoek, op basis waarvan de strafprocedure bij de Nationale Recherchedienst was ingesteld, welke echter in de zin van het Wetboek van Strafvordering niet als bewijsstukken bij de stukken in de zaak kunnen worden gevoegd, evenals uit de antwoorden van de bevoegde gerechtelijke autoriteiten van het Koninkrijk der Nederlanden betrekking hebbende op het in deze zaak opgestelde rechtshulpverzoek, is gebleken dat voor de moord op [slachtoffer] schuldig bevonden en tot een vrijheidsstraf van dertien jaar is veroordeeld de Turkse staatsburger [getuige 3], tegen wie een onderzoek is gevoerd en tegen wie bewijzen zijn van zijn rechtstreekse deelname aan de moord. In zijn verklaringen voor de Nederlandse autoriteiten wijst [getuige 3] niet op [verzoeker] als zijn mededader, maar spreekt hij van een ‘onbekende Bulgaar’ die met hem in zijn auto meereed en vóór het auto-ongeval op [slachtoffer] heeft geschoten.
Bij de plaatsgevonden hebbende identificatie aan de hand van foto's heeft hij verklaard dat de persoon onder nummer 7 ‘waarschijnlijk’ de Bulgaar in kwestie is, maar dat hij ‘er niet zeker van’ was, ‘het haar is anders, maar in profiel lijkt hij op hem’. De officier van justitie A. van Wijn heeft zich in zijn antwoord op ons rechtshulpverzoek op het standpunt gesteld, dat [getuige 3] de naam van de Bulgaar niet wenst te noemen, die volgens zijn verklaringen het feit heeft begaan.
Uit hetzelfde materiaal blijkt voorts dat de getuigen in de zaak die volgens het rechtshulpverzoek zouden moeten worden verhoord, niet zijn verhoord, omdat hun woon- en verblijfplaats niet bekend is bij de Nederlandse autoriteiten, zij geen ooggetuigen van de daad waren, en bovendien zouden de verklaringen van deze getuigen nauwelijks betrouwbaar zijn, aangezien zij ten tijde van de waarneming van de voor de zaak belangrijke feiten onder invloed van alcohol en drugs verkeerden.
Uit de bij band twee in de zaak gevoegde processen-verbaal van het verhoor van deze getuigen en de identificatie aan de hand van foto 's die tijdens het onderzoek in Nederland plaats hebben gevonden, blijkt dat de een van hen — [getuige 2] — verklaard heeft dat hij de ‘onbekende Bulgaar’ goed de zaak heeft binnen zien komen samen met de al veroordeelde [getuige 3] op een tijdstip dat na het plegen van de moord valt. Hij heeft beweerd zijn gezicht ‘goed te hebben geobserveerd’, maar toen hem de twaalf foto 's, waaronder die van [verzoeker], zijn getoond, heeft hij verklaard geen van de personen te kennen. Op grond al deze gegevens valt te concluderen dat ook indien deze getuigen gevonden en verhoord waren, slechts op hun verklaringen geen aanklacht kan worden opgebouwd en staande gehouden.
Bij de uitvoering van de onderzoeksopdracht hebben de Nederlandse autoriteiten een rapport van een politieambtenaar gedeponeerd dat de getuigenverklaringen van de genoemde getuigen in resumé aangeeft, hetgeen een voor het proces irrelevante handeling is.
De forensisch-geneeskundige expertisen — die in Nederland en in Bulgarije waren uitgebracht — verschaffen geen volkomen duidelijkheid in de oorzaak en de aard van de dood van de getroffene.
Op basis van het bovenstaande vind ik dat de uitgevoerde proces- en onderzoekshandelingen geen bewijzen hebben opgeleverd van de deelname van [verzoeker] aan het plegen van de moord op [slachtoffer].
Er zijn ook niet voldoende bewijzen verzameld van de aanklacht tegen [verzoeker] wegens een strafbaar feit volgens art. 339 lid 1 van het Strafwetboek, welke bewijzen de niet bewezen beschuldiging volgens art. 116 van het Strafwetboek zouden ondersteunen, want bij bewijs van elk van de twee feiten zou ook het andere worden bewezen.
In de onderzoekszaak ontbreken de schietwapens en kunnen ze niet als materieel bewijs worden bijgevoegd. Uit de oorspronkelijke stukken in de zaak blijkt dat de vuurwapens niet voldoende kunnen worden geïndividualiseerd, wat ook de reden is dat in het beslissende gedeelte van het besluit tot het instaat van beschuldiging stellen van [verzoeker] de wapens slechts als ‘een pistool Browning met uitgewiste nummers … en een onbekend pistool’ zijn omschreven. Uit de verslagen van het onderzoek ter plaatse, die door de Nederlandse autoriteiten zijn toegestuurd, blijkt dat de gevonden afgevuurde en gehele patronen niet uit het op de plaats van het misdrijf gevonden pistool stammen. Het onderzoek van het DNA-profiel, ontdekt op het in beslag genomen pistool dat op de plaats van het misdrijf aanwezig was, heeft niet kunnen vaststellen of het samenvalt met het DNA-profiel van [verzoeker]. Bij de huiszoeking in zijn woning in de Republiek Bulgarije zijn geen voorwerpen, wapens of munitie aangetroffen die van belang kunnen zijn voor het onderzoek.
De verdachte ontkent de dader van beide misdrijven te zijn.
Andere directe of indirecte bewijzen ontbreken alsmede een indicie van het bestaan daarvan, daarom is het verrichten van verdere proces- en onderzoekshandelingen niet vereist.’
2.2.
Dat, zoals het Hof oordeelt, uit deze beslissing moet worden afgeleid dat de Bulgaarse bewijsrechtelijke regels met zich brengen dat in Nederland vergaard bewijs in de zaak tegen een medeverdachte, in Bulgarije niet gebruikt kan worden maar dat het bewijs opnieuw moet worden vergaard en gepresenteerd in Bulgarije in de zaak tegen de verdachte zelf en dat het ‘tot een inhoudelijke beoordeling die een definitief einde aan de strafvervolging van verdachte zou maken, (…) in Bulgarije niet (is) gekomen’ is bezien tegen de achtergrond van de inhoud van de hiervoor geciteerde beslissing van 16 maart 2006, zonder verdere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Uit die beslissing blijkt immers dat niet alleen is vastgesteld dat er bewijsrechtelijke zwarigheden zijn, maar óók dat er een inhoudelijke waardering van het bewijs heeft plaatsgevonden, onder meer op de punten van betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, de bruikbaarheid van door de Nederlandse autoriteiten aangeleverde stukken inzake getuigenverhoren en deskundigenrapporten, de Nederlandse onderzoeksbevindingen ter zake van gevonden patronen en pistool, het resultaat van het DNA-onderzoek en het resultaat van de huiszoeking in de woning van verzoeker in Bulgarije. Weliswaar schrijft de officier van justitie bij het parket te Sliven in zijn brief van 17 september 2010 onder meer dat het seponeren van een strafrechtelijk onderzoek door de officier van justitie in de Republiek Bulgarije niet onherroepelijk is voor zover de reden voor het seponeren niet het verjaren van het strafrechtelijk onderzoek of amnestie is, maar in die opvatting van die officier van justitie is buiten beschouwing gebleven hoe moet worden geoordeeld over het geval, zoals in casu, waarin, na inhoudelijke toetsing, de beslissing is dat van het verrichten van verdere onderzoekshandelingen wordt afgezien en dat de strafvervolging wordt gestaakt, hetwelk met zich heeft gebracht dat óók geen rechtshulpverzoek aan Nederland ter fine van (nadere) bewijsgaring is gedaan, zodat de verwerving van relevant nieuw bewijsmateriaal redelijkerwijze niet meer te verwachten is. Het kennelijke oordeel van het Hof dat dit geen geval betreft dat (naar Bulgaars recht) onder de reikwijdte van artikel 54 SUO valt is op enkel de brief van de Slivense officier van justitie niet genoegzaam te gronden.
2.3.
Onder de feiten van welke het Hof bij de beoordeling van de verweren inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is uitgegaan wordt vermeld het schrijven van het Ministerie van Justitie van 9 maart 2004 aan de Bulgaarse justitiële autoriteiten. Dat schrijven kent als onderwerp ‘transfer of criminal proceedings’ en houdt onder meer in:
‘Should it prove impossible to transfer the case, would you please return the file’.
Vast staat, dat de Republiek Bulgarije de strafvervolging tegen verzoeker heeft overgenomen. Waar het Hof op bladzijde 6 van het bestreden arrest overweegt:
‘Eventueel opgewekt vertrouwen dat verdachte niet verder zou worden vervolgd in Bulgarije strekt zich niet uit tot een latere beslissing van het openbaar ministerie in Nederland’,
had het Hof ervan moeten doen blijken in zijn overwegingen te hebben betrokken het eventueel opgewekte vertrouwen dat het Openbaar Ministerie in Nederland de strafvervolging niet zou hervatten omdat de overdracht van de strafvervolging aan Bulgarije daadwerkelijk heeft kunnen plaatsvinden. Nu het Hof dat niet heeft gedaan, is de motivering van de verwerping van het gevoerde verweer temeer ondeugdelijk.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van (de) artikel(en) 288 en/of 315, 328, 330, 331 juncto artikel 415 Sv, immers het Hof heeft zonder opgave van redenen nagelaten te beslissen dat de ter eerdere terechtzitting aangewezen getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die niet voor verhoor bij de rechter-commissaris waren verschenen, zullen worden opgeroepen, zulks terwijl door de verdediging om het alsnog horen van die getuigen was verzocht.
Toelichting
Tot de personen die door het Hof ter terechtzitting zijn aangewezen om als getuigen te worden gehoord behoren [getuige 1] en [getuige 2]. Het Hof heeft het feitelijke horen van de getuigen opgedragen aan de rechter-commissaris. Ter 's Hofs terechtzitting van 26 maart 2010 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat [getuige 1] en [getuige 2] niet als getuigen zijn gehoord en dat deze getuigen ‘onvindbaar’ zijn. De raadsman van verzoeker heeft onder meer verklaard:
‘Ik doe geen afstand van deze getuigen’.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 maart 2010 houdt voorts onder meer in:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof bij tussenbeslissing zal beslissen op de thans nog voorliggende verzoeken’.
Het ‘geen afstand doen van de getuigen’ kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als behelzende het verzoek om de eerder aangewezen getuigen alsnog te (doen) horen. Dit verzoek lag dus nog ter beslissing aan het Hof voor. Het Hof heeft evenwel niet bij tussenbeslissing op dat verzoek beslist; kennelijk heeft het Hof van de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] afgezien, zulks zonder opgave van redenen.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, bijzonderlijk van de artikelen 359 en 365a juncto 415 Sv, immers het Hof heeft op ontoelaatbare wijze zijn arrest van 16 december 2010 aangevuld met bewijsmiddelen.
Toelichting
's Hofs arrest van 16 december 2010 is niet te typeren als een ‘verkort vonnis’/arrest in de zin van artikel 365a juncto artikel 415 Sv. Bijgevolg kan geen aanvulling plaatsvinden als in artikel 365a juncto artikel 415 Sv bedoeld. Voor zover onder het bestreden arrest 's Hofs aanvulling wordt begrepen dient dat arrest mitsdien te worden vernietigd. Op de inhoud van de aanvulling kan derhalve geen acht worden geslagen.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikelen 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘hij op 28 juni 2003 te Tiel op de Rijksweg A15, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader opzettelijk na een (kort) tevoren genomen besluit, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] schoten, waaronder twee ‘nekschoten’ hebben afgevuurd en voornoemde [slachtoffer] hebben achtergelaten op de rijbaan van de A15, waarna het lichaam van voornoemde [slachtoffer] meerdere keren is overreden door voertuigen, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.’
2.
In zijn ‘Overweging met betrekking tot het bewijs’ geeft het Hof in de eerste plaats aan dat en waarom het tot het oordeel is gekomen dat [slachtoffer] op 28 juni 2003 door twee personen is vermoord, onder wie [getuige 3]. Vervolgens overweegt het Hof onder meer:
‘De vraag die door het Hof beantwoord moet worden is of verdachte de mededader van [getuige 3] is geweest. In het dossier bevinden zich een aantal getuigenverklaringen waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de moord naar voren komt.’
Steller dezes tekent bij dit citaat aan dat de passage uit het hiervoor geciteerde, luidend: ‘de betrokkenheid van verdachte bij de moord’, bezien in het licht van de bewezenverklaring aldus moet worden verstaan dat het gaat om betrokkenheid op het niveau van medeplegen.
3.1.
Het Hof heeft de naar zijn oordeel voor het aannemen van medeplegen door verzoeker relevante delen uit de getuigenverklaringen weergegeven op bladzijden 8 en 9 van het bestreden arrest. Die weergave houdt onder meer in:
‘ — [getuige 4]
[getuige 4] heeft tegenover de politie verklaard dat hij ongeveer 20 dagen tot een maand voor 27 juni 2003 is gebeld door [getuige 3]. [getuige 3] vroeg [getuige 4] of deze iemand in Den Haag wist die geld nodig had. [getuige 3] zei dat hij één zaak had en dat als hij die geregeld had, hij het land moest verlaten’. [getuige 3] zei dat hij bij een persoon tegoeden had die gevorderd moesten worden. Na een tijdje is [getuige 4] met [getuige 7] naar café [A] in Gorinchem gegaan. [getuige 4] heeft met verdachte — die door [getuige 4] [verzoeker] wordt genoemd — en [getuige 3] aan een tafel gezeten. [getuige 7] en verdachte spraken Bulgaars met elkaar. [getuige 4] heeft gezien dat [getuige 4] een groot geldbedrag aan verdachte gaf. Verdachte heeft dit geld afgegeven aan [getuige 7], om het geld aan de familie van verdachte te geven.(…)’
3.2.1.
Tot de door het Hof relevant geachte delen uit de verklaring van [getuige 4] behoort de passage uit 's Hofs weergave, luidend:
‘Verdachte heeft dit geld afgegeven aan [getuige 7], om het geld aan de familie van verdachte te geven.’
Aldus de verklaring van [getuige 4] als ‘relevant’ weergevend wekt het Hof de indruk dat [getuige 4] uit eigen waarneming heeft verklaard dat verzoeker het geld aan [getuige 7] gaf opdat deze dat aan zijn, verzoekers, familie zou geven. Zulks ten onrechte. De verklaring van [getuige 4] houdt voor zover hier van belang, in:
‘Omdat mijn vriendin een Bulgaarse is, kende ik een aantal Bulgaarse woorden. Ik hoorde woorden als Majko wat moeder betekend en Kizan wat kinderen betekend.
Ik begreep uit hetgeen wat ze tegen elkaar vertelde dat [getuige 7] het geld dat [verzoeker] aan hem gaf aan de familie van [verzoeker] moest geven.’
De verklaring van [getuige 4] als hiervoor geciteerd behelst een conclusie of gissing omtrent hetgeen hij, [getuige 4], gelet op een aantal Bulgaarse woorden die hij kennelijk van zijn Bulgaarse vriendin geleerd heeft, heeft gemeend aan betekenis te kunnen hechten aan hetgeen verzoeker in het Bulgaars tegen [getuige 7] zou hebben gezegd. In dit licht bezien kan de mededeling van [getuige 4], luidend: ‘Ik begreep uit hetgeen ze tegen elkaar vertelde(n)…’, bezwaarlijk worden getypeerd als een verklaring over een eigen waarneming van de getuige.
Mitsdien moet worden geoordeeld dat het Hof de verklaring van [getuige 4] in het hiervoor bedoelde opzicht heeft gedenatureerd en/of dat 's Hofs oordeel dat tot de voor de bewijsbeslissing relevante delen uit de verklaring van [getuige 4] behoort hetgeen laatstgenoemde met zijn beperkte kennis van de Bulgaarse taal zegt begrepen te hebben over de reden van afgifte van geld door verzoeker aan [getuige 7], zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.2.2.
De verklaring van [getuige 4] als hiervoor in punt 3.1 weergegeven behelst niets dat op medeplegen van moord door verzoeker wijst. De passage, luidend: ‘[getuige 4] heeft tegenover de politie verklaard dat hij ongeveer 20 dagen tot een maand voor 27 juni 2003 is gebeld door [getuige 3]. [getuige 3] vroeg [getuige 4] of deze iemand in Den Haag wist die geld nodig had. [getuige 3] zei dat hij één zaak had en dat ‘als hij die geregeld had, hij het land moest verlaten’. [getuige 3] zei dat hij bij een persoon tegoeden had die gevorderd moesten worden’, betreft een conversatie tussen [getuige 3] en [getuige 4] waarin verzoeker geen rol speelt. De passage, luidend: ‘[getuige 4] heeft met verdachte (…) en [getuige 3] aan een tafel gezeten. (…) [getuige 4] heeft gezien dat [getuige 3] een groot geldbedrag aan verdachte gaf’, is in zoverre onvolledig, dat daarbij door het Hof onvermeld wordt gelaten in welke context de mededeling van [getuige 4] moet worden gezien:
‘Ik zag toen in het café de Bulgaarse meisjes. [getuige 3] beheerde de zaak. Naast gokken deed hij ook andere dingen. [verzoeker] is iemand die in vrouwen handelt en ik dacht dat de dames van [verzoeker] waren.
(…)
Toen ik dat geld zag, dacht ik dat [verzoeker] de vrouwen compleet aan [getuige 3] verkocht zou hebben.
(…)
Het geld dat door [getuige 3] in café [A] aan [verzoeker] werd gegeven was bedoeld om aan een schutter te komen. Dit heb ik na wat ik nu allemaal gehoord heb bij de politie begrepen’.
Voor zover de weergave van de verklaring van [getuige 4] gezien kan worden als betrekking hebbend op diens authentieke mededelingen omtrent zijn eigen waarnemingen behelst deze niets waarop de feitelijke vaststelling van betrokkenheid van verzoeker als mededader bij moord kan worden gegrond.
3.3.
Ter zake van de door het Hof voor de bewijsvoering relevant geachte delen van [getuige 3] houdt het bestreden arrest de volgende weergave in:
‘— [getuige 3]
[getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vanuit zijn café in Gorinchem samen met een Bulgaar [slachtoffer] heeft opgehaald. Ze zijn vervolgens met z'n drieën naar de snelweg te Tiel gereden. Daar zijn ze op de vluchtstrook van de rijbaan gestopt. Ze zijn daar uitgestapt, en er is, volgens [getuige 3] die door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] daar is achtergelaten. Daarna zijn [getuige 3] en de Bulgaar teruggereden naar het café van [getuige 3] in Gorinchem.
Onderweg terug naar het café heeft [getuige 3] gebeld met [getuige 5] die zich op dat moment in het café van [getuige 3] bevond. [getuige 3] heeft toen [getuige 5] gevraagd de zijdeur van het café open te laten. Toen zij daar aankwamen, waren [getuige 2], [getuige 5] en [getuige 1] aanwezig. De Bulgaar heeft nog gebeld met de telefoon van [getuige 3]. Hij heeft schone kleren gekregen en mocht blijven slapen. De Bulgaar is echter via het balkon weggegaan. [getuige 3] heeft verdachte voor 70 tot 90% herkend als de onbekende Bulgaar waarover hij heeft verklaard.(…)’
3.4.1.
Tot de door het Hof relevant geachte delen uit de verklaring van [getuige 3] behoort de passage uit 's Hofs weergave, luidend:
‘De Bulgaar is echter via het balkon weggegaan’.
Dat heeft [getuige 3] echter niet verklaard. Bladzijde 174 van het proces-verbaal vermeldt als verklaring van [getuige 3], voor zover hier van belang:
‘De kamer waar de man sliep heeft een balkon. Het dak van mijn keuken is daar onder. Hij moet daar op gesprongen zijn en zo misschien via de boom zijn weggegaan’.
De verklaring zoals [getuige 3] echt heeft afgelegd behelst een conclusie of gissing; dit aspect van conclusie of gissing is door het Hof in zijn weergave geëcarteerd. Het gevolg hiervan is dat de mededeling van [getuige 3] als hiervoor bedoeld een andere, veel stelliger, betekenis heeft gekregen dan aan die mededeling toekomt. Mitsdien moet worden geoordeeld dat het Hof de verklaring van [getuige 3] in het hiervoor bedoelde opzicht heeft gedenatureerd.
3.4.2.1.
Met betrekking tot de passage uit 's Hofs hiervoor in punt 3.3 geciteerde weergave van de relevante delen uit de verklaring van [getuige 3], luidend: ‘(…) er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] is daar achtergelaten’ moet worden opgemerkt dat het Hof die relevantie zelf creëert door die verklaring zodanig te kneden dat de oorspronkelijke inhoud ervan nauwelijks nog herkenbaar is. [getuige 3] heeft onder meer verklaard:
‘De man ging [slachtoffer] achterna.
(…) Ik hoorde schoten en verder heb ik niets meer gezien.
(…)Ik dacht dat hij [slachtoffer] niet had kunnen krijgen’.
Dat de Bulgaarse man ‘op [slachtoffer] geschoten’ heeft is door [getuige 3] niet gezegd. Dat [slachtoffer] ‘daar (is) achtergelaten’ betekent in de context van [getuige 3] verklaring dat [slachtoffer] volgens [getuige 3] had weten te ontkomen.
3.4.2.2.
Bij lezing van de passage uit 's Hofs hiervoor in punt 3.3 geciteerde weergave van de relevante delen uit de verklaring van [getuige 3], luidend: ‘(…) er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten’ , moet voorts voor ogen worden gehouden dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat [slachtoffer] door twee personen is vermoord en dat [getuige 3] één van de daders is geweest, welke feitelijke vaststelling onder meer is gebaseerd op het feit dat
‘het aangetroffen wapen en de gevonden kogel van verschillende kaliber zijn waardoor aannemelijk is dat twee verschillende vuurwapens zijn gebruikt’.
De passage uit 's Hofs weergave, luidend:
‘(…) en er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten’,
sluit geenszins de mogelijkheid uit dat de betreffende Bulgaarse man weliswaar in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten maar hem niet heeft geraakt terwijl een ander, bijvoorbeeld [getuige 3], met een ander vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten en hem daarbij wèl heeft getroffen. Of het door de betreffende Bulgaarse man ‘schieten op [getuige 3]’ zonder hem te raken moet worden opgevat als het medeplegen van moord is niet zonder meer te zeggen: dat hangt af van de overige feitelijke omstandigheden alstoen en alsdaar, waaromtrent 's Hofs bewijsoverweging geen feitelijke vaststellingen bevat. Voeg daarbij dat [getuige 3] verzoeker ‘voor 70 tot 90 procent’ als zijn mededader heeft herkend, dan kan slechts worden geoordeeld dat de verklaring van [getuige 3] onvoldoende gegevens bevat om de rol van de betreffende Bulgaarse man als het medeplegen van moord te typeren en dat er ‘10 tot 30 procent’ onzekerheid is in de herkenning door [getuige 3] van verzoeker als die Bulgaarse man.
3.5.
Ter zake van de door het Hof voor de bewijsvoering relevant geachte delen van de verklaring van [getuige 5] houdt het bestreden arrest de volgende weergave in:
‘— [getuige 5]
[getuige 5] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [getuige 3] hem in de nacht van 28 juni 2003 in het café belde met het verzoek om de zijdeur voor [getuige 3] open te laten. Enige tijd na dat telefoontje kwam [getuige 3] samen met een Bulgaarse man het café binnen. [getuige 2] en [getuige 1] waren op dat moment ook aanwezig. Het leek alsof er bloedvlekken op de kleding van de Bulgaarse man zaten.
Toen [getuige 3] binnenkwam, stuurde hij [getuige 5], [getuige 2] en [getuige 1] gelijk naar boven. De volgende dag hoorde [getuige 5] van [getuige 2] en [getuige 1] dat de Bulgaar was gevlucht.(…)’
3.6.
Dat [getuige 5], verklarend als door het Hof weergegeven, met ‘een Bulgaarse man’ verzoeker op het oog had blijkt nergens uit. Dat het hem, [getuige 5], leek alsof er bloedvlekken op de kleding van de betreffende Bulgaarse man zaten geeft onvoldoende duidelijk aan of het hier om een eigen waarneming dan wel gissing gaat. Het de auditu gedeelte van de verklaring van [getuige 5], inhoudend dat hij de volgende dag van [getuige 2] en [getuige 1] had gehoord dat de Bulgaar was gevlucht, kan enige perifere sfeertekenende waarde hebben, qua relevantie voor bewezenverklaring van het medeplegen van moord levert het niets op.
3.7.
Ter zake van de door het Hof voor de bewijsvoering relevant geachte delen van de verklaring van [getuige 2] houdt het bestreden arrest de volgende weergave in:
‘— [getuige 2]
[getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris (deels) onder ede verklaard dat hij zich die desbetreffende nacht ook in het café van [getuige 3] bevond. Hij heeft verklaard dat [getuige 3] die nacht rond 02.30 uur naar hem toekwam en vroeg naar kleding.
[getuige 2] zag bloed op het lichaam en kleren van de Bulgaar. Hij heeft de Bulgaar kleren gegeven. Hij heeft deze Bulgaar goed gezien. Hij herkende hem meteen, deze Bulgaar was namelijk in de avonduren ook als klant in het café geweest. [getuige 2] moest van [getuige 3] naar boven. Na een tijdje kwam [getuige 3] in de kamer van [getuige 2] en vertelde dat de Bulgaar was gevlucht. [getuige 2] heeft de Bulgaar herkend van de avond, ervoor, op 27 juni 2003. Hij was toen met twee andere Bulgaren. [getuige 3] is toen nog bij hen aan tafel gaan zitten.(…)’
3.8.
's Hofs oordeel dat de hiervoor geciteerde passage uit zijn weergave relevant is voor de bewijsvoering ter zake van medeplegen van moord door verzoeker is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat die weergave niets behelst waaruit kan worden opgemaakt welke van de drie Bulgaren die hij de avond ervoor gezien heeft ‘de Bulgaar’ is op wie zijn verklaring betrekking heeft.
3.9.
Ter zake van de door het Hof voor de bewijsvoering relevant geachte delen van de verklaring van [getuige 1] houdt het bestreden arrest de volgende weergave in:
‘— [getuige 1]
[getuige 1] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat ook hij zich in die nacht in het café van [getuige 3] bevond. Hij heeft verklaard dat hij die nacht gezien heeft dat [getuige 3] de zijdeur van het café binnenkwam. Er liep een andere man achter [getuige 3] aan. Op de linkerborst van die andere man zag [getuige 1] bloedvlekken. [getuige 3] schreeuwde dat ze (het hof begrijpt: de getuigen [getuige 5], [getuige 2] en [getuige 1]) naar boven moesten gaan. [getuige 1] heeft bij een meervoudige bewijsconfrontatie verdachte voor 100 procent herkend als de man met de bloedvlekken. Hij heeft daarbij verklaard dat deze man de avond ervoor, op 27 juni 2003, in het café is geweest en met [getuige 3] om tafel heeft gezeten.(…)’
3.10.1.
Met betrekking tot een door de verdediging gevoerd verweer inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] voor wat betreft diens herkenning van verzoeker bij een meervoudige fotobewijsconfrontatie houdt het bestreden arrest in:
‘Ten aanzien van de herkenning van verdachte door getuige [getuige 1] is het hof eveneens van oordeel dat hier kritisch mee om dient te worden gegaan, nu deze getuige naar eigen zeggen alcohol en drugs had gebruikt op het moment dat hij de Bulgaar 's nachts heeft gezien. [getuige 1] heeft omtrent de herkenning tegenover de politie het volgende verklaard:
‘Ik heb één persoon voor 100 procent herkend als de persoon die die nacht samen met [getuige 3] is gekomen. Ik vergeet een gezicht niet snel als ik eenmaal een gezicht heb gezien. Ik herken hem aan zijn gezicht en dan vooral aan zijn oren en de vorm van zijn kaak. Toen had hij iets langer haar. Ik heb me de hele tijd er mee bezig gehouden hoe hij er uit zag. Het beeld dat ik in mijn gedachten van die persoon die bij [getuige 3] was die nacht waarover ik verklaard had, werd bevestigd toen ik die persoon op de foto zag die ik zojuist heb aangewezen bij de fotoconfrontatie. Omdat hij zo binnenkwam, kijk je op het gezicht van die persoon en dat heeft mijn aandacht getrokken. Die avond tussen 21.00 en 22.00 uur zaten zij, waaronder deze man van de foto om de tafel in het café van [getuige 3]. Dit was de eerste keer dat ik deze man gezien heb. Die persoon passeerde mij, zodat ik hem precies kon zien. Ik kon hem goed in zijn gezicht zien. Ik denk dat hij mij passeerde op nog geen afstand van een halve meter.(…)’
Gelet op het bovenstaande gedetailleerde uitleg bij de herkenning en bij gebrek aan gegevens dat [getuige 1] zodanig onder invloed was van alcohol en/of drugs dat hij verdachte niet heeft kunnen herkennen, is het hof van oordeel dat de herkenning als voldoende betrouwbaar voor het bewijs kan worden gebezigd.’
3.10.2.
's Hofs weerlegging van het gevoerde verweer is onbegrijpelijk althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. In de eerste plaats verdient opmerking dat, waar het Hof gewag maakt van ‘bovenstaande gedetailleerde uitleg bij de herkenning’, de door [getuige 1] gegeven details geen enkele relevante opmerking behelzen ten aanzien van bijzonderheden van de te herkennen persoon die tot die herkenning hebben kunnen leiden.
De opmerking, luidend: ‘Ik herken hem aan zijn gezicht en dan vooral aan zijn oren en de vorm van zijn kaak’, zegt niets als niet tegelijkertijd tenminste enige bijzonderheid over dat gezicht, die oren en de vorm van die kaak wordt gegeven waarop bij de fotoconfrontatie is gelet. De opmerking: ‘toen had hij iets langer haar’ bevat geen enkel gegeven dat ons in staat stelt de te herkennen persoon te onderscheiden van een willekeurige ander die ook weleens naar de kapper gaat. Voorts moet worden opgemerkt dat het Hof weliswaar voorop stelt dat het eveneens van oordeel is dat met de herkenning van verzoeker door [getuige 1] kritisch moet worden omgegaan ‘nu deze getuige naar eigen zeggen alcohol en drugs had gebruikt op het moment dat hij de Bulgaar 's nachts heeft gezien’, maar dat die kritische houding vervolgens weer wordt geredresseerd ‘bij gebrek aan gegevens dat [getuige 1] zodanig onder invloed was van alcohol en/of drugs dat hij verdachte niet heeft kunnen herkennen’. Als het Hof in het drank-/drugsgebruik van [getuige 1] in de betreffende nacht reden ziet om kritisch met diens herkenning om te gaan, i.e. om die herkenning niet zonder meer voor betrouwbaar te houden, dan valt niet in te zien hoe het Hof in het gebrek aan gegevens over de mate van invloed waaronder [getuige 1] dientengevolge was komen te verkeren reden kan zien om die herkenning toch wel voldoende betrouwbaar te vinden. Dit klemt temeer wanneer in aanmerking wordt genomen dat in de ‘gedetailleerde uitleg bij de herkenning’ waarvan het Hof gewag maakt óók passages voorkomen die slechts relevant zijn als er geen twijfel omtrent de scherpte van de waarneming door [getuige 1] bestaat. De betekenis van uitspraken als ‘Omdat hij zo binnenkwam, kijk je op het gezicht van die persoon en dat heeft mijn aandacht getrokken’ en ‘Ik denk dat hij mij passeerde op nog geen afstand van een halve meter’ zijn nietszeggend als die uitspraken kritisch worden bezien vanwege drank- en/of drugsgebruik van de ‘waarnemer’.
3.10.3.
Hetgeen hiervoor in punt 3.10.2 is uiteengezet brengt met zich mee dat 's Hofs feitelijke oordeel dat voor de bewijsvoering relevant is het onderdeel uit zijn weergave, inhoudend dat [getuige 1] verzoeker voor 100 procent heeft herkend als de man met de bloedvlekken, onbegrijpelijk is, althans zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is.
3.11.
Ter zake van de door het Hof voor bewijsvoering relevant geachte delen van de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] houdt het bestreden arrest de volgende weergave in:
‘— [getuige 6]
[getuige 6] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 29 juni 2003 telefonisch contact heeft gehad met verdachte. Verdachte vertelde hem toen dat hij in de bus zat en onderweg was naar Bulgarije.(…)
— [getuige 7] ([getuige 7])
[getuige 7] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 17 juli 2003 is gebeld door [verzoeker] (het hof begrijpt: verdachte) die vroeg naar het telefoonnummer van [getuige 3] uit Gorinchem. [getuige 7] heeft doorgegeven dat [getuige 3] niet tevreden was en dat hij het geld terug wilde hebben.(…)’
3.12.
De verklaringen, in de hiervoor in punt 3.11 geciteerde weergaven vervat, behelzen niets dat duidt op betrokkenheid bij moord op het niveau van medeplegen. Dat verzoeker ‘in de bus zat en onderweg was naar Bulgarije’ en dat ‘[getuige 7] heeft doorgegeven dat [getuige 3] niet tevreden was en dat hij het geld terug wilde hebben’ kan alleen op basis van speculatieve overwegingen aan medeplegen van moord worden gelinked. Dat ontevredenheid van [getuige 3] met een uitgevoerde moord te maken zou hebben valt, gelet op het overlijden van [slachtoffer], zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet in te zien.
4.
Omtrent de herkomst en ouderdom van de zich op de kleding van ‘de Bulgaar’ bevindende (vlekken die op) bloedvlekken (leken) bevat 's Hofs arrest geen enkele feitelijke vaststelling.
5.
's Hofs aanname dat verzoeker ‘als huurmoordenaar is opgetreden’ (arrest bladzijde 16) berust niet op daartoe toereikende feitelijke vaststellingen maar is tot stand gekomen mede op grond van speculatieve oordelen. Wordt die aanname terzijde gesteld, dan valt op dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat verzoeker ‘met voorbedachten rade’ heeft gehandeld, door het Hof met niets wordt onderbouwd.
6.
Om de redenen, in het voorgaande vervat, moet worden geoordeeld dat 's Hofs motivering van de bewezenverklaring ondeugdelijk is.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikelen 359 juncto 415 Sv, immers het bestreden arrest wijkt af van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inzake de betrouwbaarheid van de (verklaringen van de) getuige [getuige 4], terwijl het Hof die afwijking niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Met betrekking tot een ter zake van de betrouwbaarheid van de (verklaringen van de) getuige [getuige 4] en de bruikbaarheid van die verklaringen voor het bewijs gevoerd verweer heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
‘Het is juist dat [getuige 4] verschillende verklaringen heeft afgelegd. Het is goed voorstelbaar dat [getuige 4] zijn eigen rol, in het bijzonder met betrekking tot het wegbrengen van verdachte naar Gorinchem (en dus mogelijk zijn rol als tussenpersoon bij de transactie tussen [getuige 3] en verdachte), heeft willen marginaliseren, doch dit leidt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat [getuige 4] onbetrouwbaar heeft verklaard ten aanzien van de rol van verdachte. Daarbij is van belang dat de verklaring van [getuige 4] wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte zelf.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof immers erkend de avond van 27 juni 2003 in het café van [getuige 3] te Gorinchem te zijn geweest. Verdachte woonde destijds in Den Haag en kende [getuige 4] al enige tijd. Verdachte is door [getuige 4] naar Gorinchem gebracht. Hij is op 27 juni 2003 samen met [getuige 4] en [getuige 7] naar Gorinchem gegaan en door [getuige 4] aan [getuige 3] voorgesteld.
Verdachte heeft met [getuige 4], [getuige 7] en [getuige 3] aan tafel gezeten in het café. Verdachte heeft met [getuige 3] gesproken.(…)
Verder volgt uit het dossier dat verdachte veelvuldig telefonisch contact heeft onderhouden met [getuige 4] en [getuige 4] met [getuige 3]. In de periode van 26,27 en 28 juni 2003 is in totaal 16 keer contact is geweest tussen het telefoonnummer van verdachte en het telefoonnummer van [getuige 4].(…) In de periode van 14 juni tot en met 10 juli 2003 is in totaal 55 keer contact geweest tussen het telefoonnummer van [getuige 3] en het telefoonnummer van [getuige 4], waarbij opvallend is dat op 27 en 28 juni 2003 de meeste contacten zijn, te weten respectievelijk 11 en 17 contacten.(…)
Gelet op het bovenstaande heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door [getuige 4] afgelegde verklaring daar waar het gaat om de rol van verdachte, zoals hiervoor is weergegeven. Het hof acht de verklaring van [getuige 4] derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs en verwerpt dan ook het verweer van de verdediging dat deze verklaring onbetrouwbaar zijn en derhalve niet voor bewijs gebruikt kunnen worden.’
2.
Bij de beoordeling van een betrouwbaarheidsverweer als het onderhavige gaat het er niet louter om of de betreffende verklaring ‘wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen’, maar of die verklaring op essentiële, i.e. de kern van het verwijt rakende, onderdelen door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund. Niets van de ‘andere, ondersteunende, bewijsmiddelen’ heeft betrekking op de essentialia van het verwijt van het medeplegen van moord. Dat het Hof in die bewijsmiddelen voldoende grond heeft kunnen zien om niet ‘te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de door [getuige 4] afgelegde verklaring daar waar het gaat om de rol van verdachte, zoals hiervoor is weergegeven’, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.
De essentie van de verklaring van [getuige 4] zoals door het Hof weergegeven wordt gevormd door — kort gezegd —
- •
één zaak (vorderen tegoeden),
- •
overhandiging van een groot geldbedrag door [getuige 3] aan verzoeker, en
- •
afgifte van dat geldbedrag aan [getuige 7] ter fine van doorbetaling aan familie.
De ‘ondersteunende’ bewijsmiddelen hebben op dit alles geen betrekking.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van artikelen 359 juncto 415 Sv, immers het Hof heeft de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het Hof heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaren en heeft die strafoplegging onder meer als volgt gemotiveerd:
‘Het hof is van oordeel dat, gezien de hiervoor geschetste omstandigheden waaronder de moord is gepleegd, in beginsel een gevangenisstraf van 15 jaar op zijn plaats zou zijn geweest. Bij de strafoplegging houdt het hof rekening met de tijd die verdachte in Bulgaarse voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (ongeveer 10 maanden). Verder is van belang dat verdachte al geruime tijd onder de dreiging van strafvervolging heeft moeten leven. Ook is relevant dat [getuige 3] onherroepelijk tot 13 jaar gevangenisstraf is veroordeeld. Tenslotte speelt in het voordeel van verdachte mee dat hij als first-offender heeft te gelden.’
2.
Blijkens de hiervoor weergegeven overweging heeft het Hof voor de strafoplegging in deze zaak relevant geacht dat [getuige 3] onherroepelijk tot 13 jaar gevangenisstraf is veroordeeld.
Die relevantie is alleen inzichtelijk als duidelijk is hoe laatstbedoelde strafoplegging is gemotiveerd. Als bijzondere overweging houdt het op 16 november 2004 in de zaak met parketnummer 21-003544-04 door het Hof te Arnhem gewezen arrest in:
‘Verdachte heeft op 28 juni 2003 samen met een ander [slachtoffer] om het leven gebracht. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit dat alleen een langdurende vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Verdachte en/of zijn mededader hebben op de snelweg Al5 een aantal kogels op [slachtoffer] afgevuurd. Een van deze schoten heeft het slachtoffer als opgezet schot — op een schootsafstand van nul centimeter — geraakt, een ander schot op een afstand van vrijwel nul centimeter. Het slachtoffer is daarna op de rijbaan van de snelweg achtergelaten, waarna hij door meerdere auto's is overreden. Als gevolg van deze handelingen is [slachtoffer] overleden.
Door de dood van het slachtoffer is de nabestaanden onpeilbaar leed toegebracht.
Bovendien hebben inzittenden van de auto's die over het lichaam van het slachtoffer zijn gereden een uitermate traumatische ervaring ondergaan. Door feiten als het onderhavige wordt de rechtsorde op ernstige wijze geschokt en worden grote verontrusting en gevoelens van onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met het feit dat verdachte, blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 6 oktober 2004, reeds eerder voor het plegen van geweldsmisdrijven is veroordeeld.
Onder deze omstandigheden is een gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd en opnieuw in hoger beroep gevorderd alleszins gerechtvaardigd. Het hof zal de verdachte dan ook opnieuw tot een gevangenisstraf van dertien jaren veroordelen.’
3.1.
Uit 's Hofs hiervoor in punt 2 geciteerde overweging blijkt dat het Hof bij zijn beslissing om [getuige 3] te veroordelen tot een gevangenisstraf van 13 jaren rekening heeft gehouden met de ernst van het feit, het leed voor de nabestaanden, het op ernstige wijze geschokt zijn van de rechtsorde door feiten als het onderhavige en de grote verontrusting en gevoelens van onveiligheid in de samenleving die daardoor zijn veroorzaakt alsmede met het feit dat [getuige 3] reeds eerder voor het plegen van geweldsmisdrijven is veroordeeld.
3.2.
Uit 's Hofs hiervoor in punt 1 geciteerde overweging blijkt dat het Hof bij zijn beslissing om verzoeker te veroordelen tot een gevangenisstraf van 13 jaren onder meer rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verzoeker ongeveer 10 maanden in Bulgaarse voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dat verzoeker al geruime tijd onder de dreiging van strafvervolging heeft moeten leven en dat hij als first-offender heeft te gelden.
3.3
Verbazing wekt, dat het Hof ondanks de hiervoor in 3.2 gememoreerde omstandigheden waarmee in het voordeel van verzoeker rekening zou zijn gehouden en ondanks de hiervoor in 3.1 gememoreerde omstandigheid dat [getuige 3] reeds eerder voor het plegen van geweldsmisdrijven is veroordeeld, welke omstandigheid strekt ten nadele van [getuige 3], toch aan verzoeker dezelfde straf oplegt als het eerder aan [getuige 3] heeft gedaan. Die verbazing klemt temeer wanneer in aanmerking wordt genomen dat verzoeker in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaren en 6 maanden en dat de advocaat-generaal veroordeling tot 12 jaren heeft gevorderd.
Slotsom
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan 's Hofs arrest niet in stand worden gelaten. Dat arrest moet mitsdien worden vernietigd.
Deze schriftuur van cassatie wordt ondertekend en ingediend door mr. O.N J Maatje, advocaat te Zaltbommel, die hierbij verklaart tot die ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie. (advocaat)