HR, 26-06-2020, nr. 18/02684
ECLI:NL:HR:2020:1143
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
18/02684
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1143, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1696
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1327
ECLI:NL:PHR:2019:1327, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1143
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑12‑2019
- Vindplaatsen
NLF 2020/1492 met annotatie van Werner Gelderblom
V-N 2020/33.18 met annotatie van Redactie
BNB 2020/124 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2020/116 met annotatie van F.J.G. Nellen
NTFR 2020/2020 met annotatie van mr. M. Soltysik
NLF 2020/0267 met annotatie van Jeroen Bijl
V-N 2020/10.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/342 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 26‑06‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02684
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 mei 2018, nr. 17/00346, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/4458) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft voor diverse ministeries werkzaamheden verricht als voorzitter of als gewoon lid van een bezwarenadviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Zij is daartoe telkens voor een periode van vier jaar door de minister van het desbetreffende ministerie benoemd.
2.1.2
Indien een bezwaar is ingediend tegen een besluit van een bestuursorgaan van een van de betrokken ministeries, kan belanghebbende worden gevraagd om als voorzitter of als gewoon lid plaats te nemen in de bezwarenadviescommissie. Deze commissie hoort de indiener van het bezwaarschrift en brengt over de bezwaren advies uit aan het bestuursorgaan van het desbetreffende ministerie.
2.1.3
Voor haar werkzaamheden als voorzitter of gewoon lid van een bezwarenadviescommissie (hierna: de commissiewerkzaamheden) ontvangt belanghebbende een vergoeding. De hoogte daarvan wordt bepaald aan de hand van het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies.2.Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2014) over de vergoedingen die zij voor de commissiewerkzaamheden heeft ontvangen, op aangifte omzetbelasting voldaan. Tegen deze voldoening heeft zij bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat zij bij het verrichten van de commissiewerkzaamheden niet optreedt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de commissiewerkzaamheden verricht als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
2.2.1
Het Hof heeft voor de uitleg van artikel 7 van de Wet aansluiting gezocht bij artikel 9, lid 1, en artikel 10 van BTW-richtlijn 2006. Het heeft geoordeeld dat de commissiewerkzaamheden economische activiteiten zijn als bedoeld in artikel 9 van BTW‑richtlijn 2006. Volgens het Hof treedt belanghebbende op als deelnemer aan een markt door het tegen vergoeding verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de bezwarenadviescommissies. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat belanghebbende de werkzaamheden in persoon moet verrichten, noch dat de commissiewerkzaamheden het algemene belang dienen en bij wet zijn geregeld.
2.2.2
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de commissiewerkzaamheden zelfstandig verricht als bedoeld in artikel 7, lid 1, van de Wet. Naar het oordeel van het Hof is voor een “geslaagd beroep op de uitzondering als bedoeld in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006” geen plaats. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat zij de commissiewerkzaamheden niet zelfstandig verricht omdat zij met elk van de ministeries een juridische band heeft waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de ministeries. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Voorts heeft het Hof verworpen het betoog van belanghebbende dat zij geen ondernemersrisico’s ter zake van deze werkzaamheden loopt. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende geen deel uitmaakt van een ministerie en evenmin werkzaam is onder verantwoordelijkheid van een ministerie.Omdat belanghebbende zich niet ervan verzekerd weet of en in welke mate zij zal worden gevraagd voor het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden in één of meer individuele gevallen en zij enkel een vergoeding ontvangt als zij daadwerkelijk werkzaamheden voor een bezwarenadviescommissie heeft verricht, draagt belanghebbende volgens het Hof in zoverre economische en/of inkomensrisico’s. Onder deze omstandigheden komt de positie van belanghebbende veeleer overeen met die van een beoefenaar van een vrij of daarmee gelijkgesteld beroep, althans is haar positie onvoldoende vergelijkbaar met die van een werknemer als bedoeld in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006, aldus nog steeds het Hof.
2.3
Voor zover het middel zich richt tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat de commissiewerkzaamheden economische activiteiten zijn als bedoeld in artikel 9 van BTW-richtlijn 2006, faalt het. Anders dan het middel betoogt, is voor het antwoord op de vraag of werkzaamheden economische activiteiten zijn als bedoeld in deze bepaling, niet van belang of degene die de werkzaamheden verricht deel uitmaakt van een orgaan van de overheid of dat diegene, zoals in dit geval, lid is van een bij wet ingestelde commissie van de overheid.
2.4
Het middel voor het overige richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat belanghebbende de commissiewerkzaamheden niet zelfstandig uitoefent.
2.5
Bij de beoordeling van het middel in zoverre stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
2.5.1
Volgens artikel 7, lid 1, van de Wet wordt als ondernemer aangemerkt ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De wetgever heeft aan het in deze bepaling gebruikte begrip ondernemer geen andere betekenis willen toekennen dan toekomt aan het begrip belastingplichtige in artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006.3.Volgens artikel 9, lid 1, eerste alinea, van BTW-richtlijn 2006 wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2.5.2
De in artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 bedoelde zelfstandigheid ontbreekt indien economische activiteiten worden uitgeoefend in een verhouding van ondergeschiktheid. Een verhouding van ondergeschiktheid is niet aanwezig wanneer de betrokken persoon de werkzaamheden of handelingen verricht (i) in eigen naam, (ii) voor eigen rekening, (iii) onder eigen verantwoordelijkheid, en (iv) indien hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt.4.Daarbij geldt dat de vereiste zelfstandigheid in elk geval ontbreekt voor loontrekkenden en voor andere personen die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever, een en ander als bepaald in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006.
2.5.3
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende de commissiewerkzaamheden zelfstandig verricht, moeten de juridische en de feitelijke context waaronder deze werkzaamheden worden verricht, in aanmerking worden genomen.
2.5.4
Volgens artikel 7:13 Awb bestaan bezwarenadviescommissies uit ten minste drie leden, van wie in elk geval de voorzitter niet deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van het desbetreffende bestuursorgaan. De bezwarenadviescommissie heeft tot taak het bestuursorgaan dat het bezwaar behandelt, te adviseren over het bezwaar. Deze taak omvat het horen en het beslissen over de vraag of geheimhouding van de op de zaak betrekking hebbende stukken is geboden.5.Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:13 Awb blijkt dat daarmee is beoogd deze taak in handen te leggen van de bezwarenadviescommissie als geheel.6.De bezwarenadviescommissie hoort de belanghebbende(n) over het bezwaar en nodigt in dat kader ook een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan uit voor een toelichting op zijn standpunt.7.Zij kan het horen opdragen aan de voorzitter of aan een ander lid dat evenals de voorzitter niet deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.8.Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:13 Awb volgt dat die voorzitter of dat lid tijdens het horen optreedt als vertegenwoordiger van de bezwarenadviescommissie en niet in eigen naam en evenmin voor eigen rekening.9.De bezwarenadviescommissie brengt het advies schriftelijk uit.10.Ook deze bij wet aan haar opgedragen taak kan de bezwarenadviescommissie niet overlaten aan de voorzitter of een ander lid. Indien het advies niet is uitgebracht door de voltallige bezwarenadviescommissie, is dat advies daarom niet tot stand gekomen in overeenstemming met artikel 7:13 Awb.11.
2.6
Uit hetgeen hiervoor in 2.5.3 en 2.5.4 is overwogen, volgt dat de leden van de bezwarenadviescommissie hun werkzaamheden in het kader van die commissie niet uitoefenen in een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van ‘de werkgever’. Die leden behoren daarom als zodanig niet tot de personen ten aanzien van wie in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006 is uitgesloten dat zij zelfstandig economische activiteiten verrichten.Aan dit oordeel doet niet af dat de hoogte van de bezoldiging van de voorzitter en de andere leden van de bezwarenadviescommissie wettelijk is vastgelegd.
2.7
Hiervan uitgaande moet, zoals hiervoor in 2.5.2 is overwogen, ook nog worden onderzocht of de werkzaamheden of handelingen als voorzitter en als gewoon lid van een bezwarenadviescommissie een zelfstandig uitgeoefende economische activiteit vormen als bedoeld in artikel 9 van BTW-richtlijn 2006. Dit is niet het geval. Dat volgt uit de omstandigheid dat zowel de voorzitter als de andere leden van de bezwarenadviescommissie geen individuele taken of verantwoordelijkheden hebben. Zij verrichten de werkzaamheden of handelingen als lid van de bezwarenadviescommissie en niet op eigen naam, voor eigen rekening en/of onder eigen verantwoordelijkheid. Economisch risico lopen deze leden van de bezwarenadviescommissie niet. Iemand die in de hoedanigheid van voorzitter of gewoon lid van een bezwarenadviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb werkzaamheden verricht, doet dat dus niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
2.8
Het Hof heeft vastgesteld dat degene die is benoemd tot voorzitter of gewoon lid van een bezwarenadviescommissie een inkomensrisico loopt in die zin dat deze persoon niet ervan verzekerd is of, en zo ja, hoe vaak hij daadwerkelijk wordt gevraagd voor het verrichten van commissiewerkzaamheden, en dat hij enkel een vergoeding ontvangt als hij werkzaamheden heeft verricht. Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat met deze vaststelling kan worden volstaan bij de beoordeling of iemand zelfstandig optreedt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490, blijkt echter dat ook personen die inkomensrisico in de hiervoor bedoelde zin lopen, pas als zelfstandig in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006 worden beschouwd wanneer zij ter zake van het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden of handelingen de aan die werkzaamheden of handelingen verbonden economische risico’s zelf dragen.
2.9
Uit hetgeen hiervoor in 2.7 en 2.8 is overwogen, volgt dat het middel in zoverre terecht opkomt tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen. Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie niet dat voor de vaststelling dat iemand zelfstandig optreedt in de zin van artikel 9, lid 1, van BTW-richtlijn 2006, voldoende is dat de overeengekomen werkzaamheden niet worden verricht in een juridische verhouding als bedoeld in artikel 10 van BTW-richtlijn 2006. Het middel voor het overige slaagt.
2.10
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.9 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende is ter zake van de commissiewerkzaamheden geen omzetbelasting verschuldigd. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat een bedrag van € 1.955 aan omzetbelasting moet worden teruggegeven.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behalve voor zover deze betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- verleent een teruggaaf van € 1.955,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 253,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 250,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 392 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2020
Besluit van 21 januari 2009, Stb. 2009, 50, zoals gewijzigd bij besluit van 6 december 2012, Stb. 2012, 624 (tekst 1 januari 2013 tot en met 31 december 2019).
Vgl. HR 2 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8625.
Vgl. HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, ECLI:EU:C:2015:635, punt 34, en HvJ 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019:490, punten 37 tot en met 39.
Artikel 7:13, lid 4, Awb in samenhang gelezen met artikel 7:4, lid 6, Awb, artikel 7:5, lid 2, Awb respectievelijk artikel 7:3 Awb.
Artikel 7:13, lid 3, eerste volzin, en lid 5, Awb.
Artikel 7:13, lid 3, tweede volzin, Awb.
Vgl. CRvB 1 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0694, en ABRvS 5 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG3358, rechtsoverweging 2.7.2.
Conclusie 12‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Lid en voorzitter van bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Verricht belanghebbende zelfstandig economische activiteiten? Belanghebbende is in 2014 werkzaam als lid respectievelijk voorzitter van een aantal bezwaaradviescommissies, waaronder een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie […] en een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie […]. Dit zijn bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Belanghebbende wordt als lid of voorzitter van een bezwaaradviescommissie benoemd voor een periode van vier jaar. Voor deze werkzaamheden brengt belanghebbende vergoedingen (vacatiegelden) in rekening. Voor de Rechtbank en het Hof is in geschil of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de door haar aan de ministeries in rekening gebrachte bedragen. Meer specifiek is in geschil of de werkzaamheden zijn verricht in het economische verkeer en, zo ja, of belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig heeft verricht. Het Hof heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Het eerste onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden economische activiteiten zijn. Het middel betoogt dat de werkzaamheden niet vergelijkbaar zijn met activiteiten verricht door een als zodanig handelende ondernemer. In dit verband wordt verwezen naar de arresten van het HvJ Gemeente Borsele en Enkler. A-G Ettema maakt uit de bestreden uitspraak op dat de vacatiegelden worden vastgesteld in overeenstemming met de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies (Wvac). De vergoeding is een vast bedrag per maand of per vergadering. Daarmee ontvangt belanghebbende een vergoeding voor haar werkzaamheden. De A-G komt tot de slotsom dat het middel faalt voor zover het betoogt dat geen sprake is van economische activiteiten. Het betoog dat belanghebbendes werkzaamheden niet vergelijkbaar zijn met enige economische activiteit zoals verricht door een als zodanig handelende ondernemer gaat in haar optiek niet op. Uit Gemeente Borsele volgt namelijk dat het vergelijken van de omstandigheden waarin een dienstverrichting plaatsvindt met die waarin een vergelijkbare activiteit plaatsvindt op een markt, één van de methoden is ter bepaling of de desbetreffende dienstverrichting een economische activiteit vormt. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de vergelijking een voldoende voorwaarde is, faalt het. Ook als de vergelijking wél bepalend is, leidt dat tot de slotsom dat te dezen sprake is van een economische activiteit. Het tweede onderdeel van het middel komt op tegen het oordeel dat de economische activiteiten zelfstandig worden verricht. Belanghebbende voert in dit verband aan dat de rechtsverhouding tussen haar en de ministeries een verhouding van ondergeschiktheid meebrengt voor wat betreft de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheden. In onderdeel 4 gaat A-G Ettema aan de hand van jurisprudentie van het HvJ na hoe artikel 9 en 10 Btw-richtlijn moeten worden uitgelegd. Voor zover het middel betoogt dat artikel 10 Btw-richtlijn kan worden toegepast, faalt het naar haar mening. De benoeming van belanghebbende brengt geen verhouding van ondergeschiktheid mee met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Belanghebbende is niet gebonden aan instructies van het desbetreffende ministerie en zal zelfstandig en onafhankelijk een mening moeten vormen over het geschil waarover de commissie advies moet uitbrengen. Met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden verkeert belanghebbende evenmin in een verhouding van ondergeschiktheid. Het Hof heeft volgens de A-G terecht geoordeeld dat belanghebbende de werkzaamheden verricht voor eigen economisch risico. Dat de beloning bij wet- en regelgeving wordt vastgesteld, maakt dit niet anders. Tot slot is belanghebbende niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het desbetreffende ministerie. Het middel slaagt wel voor zover het betoogt dat belanghebbende niet zelfstandig optreedt als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Volgens de A-G komt de situatie van belanghebbende het dichtst in de buurt van die van de commissaris in IO. Zij gaat immers een rechtsbetrekking aan met een derde (een ministerie), terwijl zij haar werkzaamheden verricht als lid van een orgaan zonder rechtspersoonlijkheid van die derde (de bezwaaradviescommissie). Belanghebbende is niet individueel verantwoordelijk voor de adviezen van de bezwaarcommissie. De werkzaamheden worden aldus verricht voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende bezwaaradviescommissie. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het Hof te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en teruggaaf te verlenen van het bedrag dat op aangifte is voldaan.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02684
Datum 12 december 2019
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 januari 2014 - 31 december 2014
Nr. Gerechtshof 17/00346
Nr. Rechtbank HAA 15/4458
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
Inleiding
1.1
Belanghebbende ontvangt voor de werkzaamheden die zij als voorzitter of lid van een bezwaaradviescommissie verricht zogenoemde vacatiegelden. In deze conclusie behandel ik de vraag of over die gelden omzetbelasting moet worden geheven.
1.2
Ik neem vandaag tevens conclusie in de zaak met nr. 18/00873. In die zaak is een vergelijkbare vraag aan de orde met betrekking tot werkzaamheden die de belanghebbende verricht voor (cliënten van) twee coöperaties waarvan hij lid en medebestuurder is.
De feiten
1.3
Belanghebbende is in 2014 werkzaam als lid respectievelijk voorzitter van een aantal bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor deze werkzaamheden brengt belanghebbende vergoedingen (vacatiegelden) in rekening. Zij is onder meer voorzitter van een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie [...] en een bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden van het ministerie [...] (de ministeries). De benoeming vindt plaats door de minister van het desbetreffende ministerie voor een periode van vier jaren.
1.4
Belanghebbende heeft in 2014 € 11.264 aan de ministeries in rekening gebracht. De ministeries hebben medegedeeld niet bereid te zijn bovenop de in rekening gebrachte bedragen omzetbelasting te betalen. Voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting is belanghebbende dan ook ervan uitgegaan dat de in rekening gebrachte bedragen inclusief omzetbelasting zijn.1.
1.5
Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak aangifte omzetbelasting gedaan naar een verschuldigd bedrag aan omzetbelasting van € 8.083. Een bedrag van € 1.955 heeft betrekking op de werkzaamheden die belanghebbende heeft verricht voor de ministeries. De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft het tegen de voldoening op aangifte gerichte bezwaar op 1 oktober 2015 ongegrond verklaard.
De aanleiding van de procedure: ingetrokken beleid
1.6
Bij besluit van 5 oktober 20062.heeft de staatssecretaris van Financiën voor werkzaamheden van leden van raden van commissarissen goedgekeurd dat heffing van omzetbelasting achterwege blijft bij het vervullen van niet meer dan vier commissariaten. Naar aanleiding van een verzoek van de Europese Commissie3.heeft de staatssecretaris van Financiën dit besluit per 1 juli 2012 ingetrokken.4.Voorts heeft hij medegedeeld dat de goedkeuring bij wijze van overgangsmaatregel tot 1 januari 2013 mag worden toegepast en dat na die datum per commissariaat dient te worden beoordeeld of sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting.5.
1.7
In de ‘mededeling voor het SGO inzake BTW op vergoedingen voor adviescolleges en (advies)commissies’6.is onder meer het volgende vermeld:
“Per 1 januari 2013 is er een nieuwe regelgeving gekomen over omzetbelasting (btw) voor commissariaten. Deze gewijzigde regelgeving kan ook beteken[en] dat omzetbelasting (btw) moet worden berekend over de vergoedingen, die worden toegekend aan voorzitters en leden van adviescolleges en (advies)commissies (van het Rijk). Zoals bijvoorbeeld de Gezondheidsraad, de Onderwijsraad, auditcommittee’s en bezwarenadviescommissies.
Niet in alle gevallen is omzetbelasting (btw) verschuldigd over een vergoeding die aan een voorzitter of een lid van een adviescollege of commissie is verschuldigd. De vraag die moet worden beantwoord is of een voorzitter of een lid zelfstandig een prestatie in het economische verkeer verricht. Van een dergelijke prestatie kan sprake zijn als een voorzitter of een lid betaald wordt voor deze werkzaamheden anders dan slechts een kostenvergoeding. (…)
Het eventueel verschuldigd zijn van omzetbelasting (btw) op een vergoeding voor een lidmaatschap in een adviescollege of commissie heeft geen invloed op de hoogte van de vergoeding. Eventueel verschuldigde omzetbelasting (btw) kan niet boven de toegekende vergoeding op grond van de Wet en het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies bij het ministerie in rekening worden gebracht. Het besluit bepaalt de maximale toe te kennen vergoeding en dit maximum kan (ook niet door omzetbelasting) worden overschreden. (…).”
1.8
Naar aanleiding van prejudiciële vragen van het hof ’s-Hertogenbosch7.heeft het HvJ op 13 juni 2019 het arrest IO8.gewezen over de btw-plicht van een lid van de raad van commissarissen van een stichting. In antwoord op Kamervragen naar aanleiding van IO heeft de staatssecretaris van Financiën te kennen gegeven de beslissing van de Hoge Raad in de onderhavige zaak af te wachten alvorens (eventueel) een algemene beleidslijn in een beleidsbesluit vast te leggen.9.Hij acht het oordeel van het HvJ in IO onvoldoende duidelijk.
Procesverloop
1.9
Zowel in de procedure voor de rechtbank Noord-Holland10.(de Rechtbank) als voor het gerechtshof Amsterdam11.(het Hof) is in geschil of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de door haar aan de ministeries in rekening gebrachte bedragen. Niet in geschil is dat belanghebbende ter zake van andere dan de in geding zijnde werkzaamheden ondernemer is in de zin van de Wet OB 1968. Evenmin is in geschil dat de werkzaamheden voor de ministeries (1) niet zijn verricht ingevolge een arbeidsovereenkomst, (2) een duurzaam karakter hebben, (3) zijn verricht tegen een vergoeding die niet als ‘symbolisch’ kan worden aangemerkt en (4) zijn verricht in rechtstreeks verband met de in geding zijnde vergoedingen.12.Partijen in hoger beroep houdt slechts verdeeld of de werkzaamheden voor de ministeries zijn verricht in het economische verkeer en, zo ja, of belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig heeft verricht.13.Het Hof beantwoordt beide vragen bevestigend.
Het middel
1.10
Belanghebbende heeft één cassatiemiddel voorgesteld. Het cassatiemiddel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden voor de ministeries economische activiteiten zijn. Het tweede onderdeel van het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende de economische activiteiten zelfstandig verricht.
1.11
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.
Inhoud van de conclusie
1.12
In onderdeel 2 van deze conclusie geef ik de bepalingen uit de Awb weer over de instelling van een bezwaaradviescommissie alsmede de relevante wetsgeschiedenis. In onderdeel 3 ga ik vervolgens na of de werkzaamheden die belanghebbende verricht economische activiteiten vormen. In onderdeel 4 onderzoek ik tot slot of belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig uitoefent.
1.13
Ik concludeer dat de werkzaamheden van belanghebbende economische activiteiten zijn. Het middel faalt in zoverre. Het middel is in mijn visie terecht voorgesteld voor zover het klaagt over het oordeel van het Hof dat belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig verricht. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
2. De bezwaaradviescommissie van artikel 7:13 Awb
2.1
Artikel 7:13 Awb bevat een aantal bepalingen met betrekking tot de instelling van een bezwaaradviescommissie. Die bepalingen hebben onder meer betrekking op de samenstelling van een dergelijke commissie, mededelingen omtrent de commissie aan de belanghebbende en het horen door de commissie. Het artikel luidt als volgt:
“1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
2. Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
3. Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
4. De commissie beslist over de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van artikel 7:5, tweede lid, en, voor zover bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, van artikel 7:3.
5. Een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan wordt voor het horen uitgenodigd en wordt in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
6. Het advies van de commissie wordt schriftelijk uitgebracht en bevat een verslag van het horen.
7. Indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies met de beslissing meegezonden.”
2.2
In de wetsgeschiedenis is – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt:14.
“Het artikel is blijkens het eerste lid van toepassing indien er een adviescommissie is die uit minstens drie leden bestaat en waarvan in ieder geval de voorzitter niet onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzaam is. (…) De bepaling sluit niet uit dat een zuiver intern (veelal dus uit ambtenaren) samengestelde commissie met de behandeling van het bezwaarschrift is belast, maar in dat geval verloopt de procedure geheel onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De bepalingen van artikel 6.3.18 zijn in een dergelijke situatie niet van toepassing; ook de verlengde termijn van artikel 6.3.1 5, eerste lid, geldt dan niet.
(…)
In het derde lid wordt bepaald dat het horen van belanghebbenden geschiedt door de commissie, en dus niet, op de voet van artikel 6.3.10, door het bestuursorgaan. De tweede volzin van het derde lid kwam niet in het voorontwerp voor. Het lijkt ons, teneinde in met name eenvoudige gevallen de bestuurslasten beperkt te kunnen houden, gewenst dat de commissie bevoegd is te besluiten dat het horen wordt overgelaten aan de voorzitter of aan een lid van de commissie. Als waarborg voor voldoende onafhankelijkheid is de eis gesteld, dat dit lid net als de voorzitter geen deel van het bestuursorgaan mag uitmaken, noch onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzaam mag zijn.”
2.3
Uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat artikel 7:13 Awb slechts betrekking heeft op een externe bezwaaradviescommissie die onafhankelijk van het bestuursorgaan optreedt.
3. Verricht belanghebbende economische activiteiten?
Toetsingskader
3.1
Richtlijn 2006/112/EG15.(de Btw-richtlijn) geeft een illustratieve opsomming van economische activiteiten. In de tweede alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn is namelijk bepaald:
“Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
3.2
Voor de beoordeling of een activiteit een ‘economische activiteit’ is als bedoeld in artikel 9(1) Btw-richtlijn, moet worden vastgesteld dat de activiteit tot gevolg heeft dat zich één van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 Btw-richtlijn voordoet.16.Ik verwijs naar punt 21 van Gemeente Borsele17.:
“21 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 32 van haar conclusie, is van een economische activiteit in de zin van [artikel 9, lid 1, Btw-richtlijn] enkel sprake wanneer een activiteit tot gevolg heeft dat een van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 van de btw-richtlijn zich voordoet.”
3.3
In dit geval komt slechts in aanmerking de handeling als bedoeld in artikel 2(1)c Btw-richtlijn: de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ wordt een dienst onder bezwarende titel verricht als een rechtsbetrekking bestaat tussen de dienstverrichter en de dienstontvanger, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de vergoeding voor de dienstverrichter de werkelijke tegenwaarde vormt voor de dienst aan de dienstontvanger. Te wijzen valt op onder meer Le Rayon d’Or18., Saudaçor19.en Gemeente Borsele.20.
3.4
Het is niet van belang of het betaalde bedrag de kostprijs overtreft dan wel onderschrijdt.21.In Le Rayon d’Or en Saudaçor heeft het HvJ geoordeeld dat het geen verschil maakt of de vergoeding wordt vastgesteld op basis van individuele prestaties dan wel op basis van een jaarlijks, forfaitair bedrag.22.Uit Saudaçor en Lajvér23.volgt dat het niet uitmaakt of de vergoeding lager is vastgesteld dan de normale marktprijs voor dezelfde activiteit.24.
3.5
Om een activiteit te kunnen bestempelen als een economische activiteit in de zin van artikel 9(1) Btw-richtlijn moet de activiteit volgens de rechtspraak van het HvJ een duurzaam karakter hebben en tegen vergoeding worden verricht.25.Voor dit criterium wijs ik bijvoorbeeld op punt 16 van de beschikking in Gmina Wroclaw26.:
“(…) Une activité est ainsi, en règle générale, qualifiée d’économique lorsqu’elle présente un caractère permanent et est effectuée contre une rémunération perçue par l’auteur de l’opération (…).”
3.6
De ontvangen tegenprestatie moet dus een vergoeding zijn voor de activiteit.27.Om dat te kunnen vaststellen moeten alle omstandigheden waaronder de activiteit gewoonlijk plaatsvindt worden onderzocht, maar kunnen ook andere factoren een rol spelen. In dit verband verwijs ik naar Enkler28., Gemeente Borsele en IO.29.Het HvJ overweegt in Gemeente Borsele onder meer:
“30 Het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene de betrokken dienst verricht, met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, kan dus een van de methoden zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (zie naar analogie arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 28).
31 Ook andere elementen, zoals met name de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten, kunnen bij dat onderzoek, tezamen met andere factoren, in aanmerking worden genomen (zie naar analogie, arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 29).”
3.7
In Gemeente Borsele overweegt het HvJ verder dat de omstandigheden waarin de gemeente het leerlingenvervoer verricht, verschillen van die waarin de activiteiten van personenvervoer in de regel plaatsvinden. Dit wijst volgens het HvJ erop dat het leerlingenvervoer niet wordt aangeboden op de algemene markt voor personenvervoer.30.Mede op die grond oordeelt het HvJ dat het leerlingenvervoer geen economische activiteit is.31.
3.8
Wat betekent het voorgaande in concreto voor de werkzaamheden van belanghebbende?
Beoordeling van het eerste onderdeel van het middel (economische activiteit)
3.9
Vast staat dat belanghebbende is benoemd als lid van de bezwaaradviescommissie van (ten minste) twee ministeries. Niet in geschil is dat zij haar werkzaamheden voor deze ministeries verricht tegen een niet ‘symbolisch’ bedrag (de vacatiegelden). Bovendien verricht zij deze werkzaamheden in rechtstreeks verband met de in geding zijnde vacatiegelden.32.Dit brengt mee dat zij haar werkzaamheden verricht onder bezwarende titel.
3.10
Dan de vraag of belanghebbendes activiteiten economische activiteiten vormen.33.
3.11
In cassatie is niet in geschil dat de werkzaamheden van belanghebbende een duurzaam karakter hebben,34.zodat nog slechts het element van de vergoeding resteert.
3.12
Ik maak uit de bestreden uitspraak op dat de vacatiegelden zijn vastgesteld in overeenstemming met de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies (de Wvac).35.Deze vergoeding voor de werkzaamheden van een lid van een (bezwaaradvies)commissie wordt berekend als een vergoeding per vergadering dan wel een vast bedrag per maand.36.Het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies (het Bvac) geeft nadere regels voor deze vergoeding.37.Volgens artikel 2 Bvac bedraagt de vergoeding per vergadering hoogstens 3% van het maximum van salarisschaal 18 voor – kort gezegd – rijksambtenaren. Ook de vaste, maandelijkse vergoeding is een afgeleide van de salarisschalen voor rijksambtenaren. Volgens artikel 4 Bvac moet het besluit dat deze vergoeding vaststelt, mede vaststellen welke salarisschaal en arbeidsduurfactor van toepassing zijn op het commissielid dat een dergelijke vergoeding ontvangt. Met andere woorden, de vergoeding die belanghebbende ontvangt hetzij als vast bedrag per maand hetzij als bedrag per vergadering,38.is steeds een afgeleide van een salarisschaal voor rijksambtenaren. Daarmee ontvangt zij in btw-technische zin een vergoeding voor haar werkzaamheden als (bezwaaradvies)commissielid. De omstandigheid dat het gaat om een wettelijk vastgestelde beloning, vormt geen belemmering een economische activiteit aan te nemen.39.
3.13
In dit geval heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende fungeert als deelnemer aan een markt doordat zij tegen vergoeding werkzaamheden verricht ten behoeve van de bezwaaradviescommissies van de ministeries.40.Tegen dit oordeel komt het middel op met het betoog – onder verwijzing naar Gemeente Borsele en Enkler – dat belanghebbendes werkzaamheden niet vergelijkbaar zijn met enige economische activiteit zoals verricht door een als zodanig handelende ondernemer. Het middel wijst erop dat belanghebbende als lid van de bezwaaradviescommissie deel uit maakt van een orgaan van de overheid.
3.14
Dit betoog gaat mijns inziens om twee redenen niet op. Ten eerste blijkt uit de rechtspraak van het HvJ slechts dat een vergelijking van de omstandigheden waarin een dienstverrichting plaatsvindt met die waarin een vergelijkbare activiteit plaatsvindt op een markt, één van de toegestane methoden is ter bepaling of de desbetreffende dienstverrichting een economische activiteit vormt. Een positieve uitkomst van deze vergelijking is dus niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van een economische activiteit en een negatieve uitkomst daarvan is ook geen voldoende voorwaarde voor het niet aannemen van een economische activiteit. Immers, in Gemeente Borsele concludeert het HvJ niet uitsluitend op grond van deze vergelijking dat het leerlingenvervoer geen economische activiteit is.41.Omgekeerd baseert het HvJ in IO de slotsom dat sprake is van een economische activiteit, niet uitsluitend op deze vergelijking.42.Het middel, dat ervan uitgaat dat deze vergelijking wél een voldoende voorwaarde is, faalt in zoverre.
3.15
Ten tweede, zelfs als de uitkomst van een dergelijke vergelijking wél doorslaggevend is om een economische activiteit aan te nemen, meen ik dat de vergelijking in dit geval ertoe dwingt een economische activiteit aan te nemen. Gelet op de wijze waarop de vergoeding voor de werkzaamheden van belanghebbende wordt berekend (zie onderdeel 3.12), komen de omstandigheden waarin belanghebbende haar werkzaamheden verricht overeen met die waarin die diensten (bezwaaradvies) gewoonlijk plaatsvinden. Dan vormen haar werkzaamheden een economische activiteit. In dit verband wijs ik opnieuw op IO. In die zaak overweegt het HvJ dat de daar aan de orde zijnde toezichtwerkzaamheden van een commissaris een economische activiteit betreffen, (mede) omdat de vergoeding van de desbetreffende commissaris is vastgesteld in overeenstemming met – kort gezegd – de wettelijke bezoldigingsnormen voor functionarissen in de (semi)publieke sector.43.Dat de commissaris deel uitmaakt van een orgaan van de rechtspersoon doet kennelijk niet af aan het economische karakter van de activiteit. De stelling van belanghebbende dat geen sprake is van een economische activiteit op de grond dat zij als lid van een bezwaaradviescommissie deel uitmaakt van een orgaan van de overheid, wat daar overigens ook van zij, faalt om die reden.
3.16
Aan het economische karakter van de activiteiten doet evenmin af dat het om wettelijk geregelde activiteiten gaat. Ik wijs in dit verband op Commissie/Nederland44.. In dat arrest heeft het HvJ beslist dat de ambtelijke werkzaamheden die notarissen en gerechtsdeurwaarders tegen een wettelijk vastgestelde vergoeding verrichten, economische activiteiten zijn. Het HvJ overweegt onder meer:
“10 Gelet op het objectieve karakter van het begrip economische activiteiten is het niet ter zake dienend, dat de activiteiten van notarissen en gerechtsdeurwaarders bestaan in het verrichten van in het algemeen belang bij de wet opgedragen en wettelijk geregelde ambtsverrichtingen. Immers, ingevolge artikel 6 van de Zesde richtlijn zijn bepaalde krachtens de wet verrichte activiteiten uitdrukkelijk aan het stelsel van de BTW onderworpen.
11 Uit de in artikel 13 van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk voorziene vrijstellingen van de BTW, onder meer ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang, en uit de bij artikel 28, lid 3, sub b, juncto bijlage F aan de Staten verleende bevoegdheid om gedurende een overgangsperiode bepaalde handelingen, waaronder de diensten van advocaten en andere beoefenaars van vrije beroepen, te blijven vrijstellen, blijkt duidelijk, dat alle diensten die door de beoefenaren van vrije beroepen en daarmee gelijkgestelden onder bezwarende titel worden verricht, in beginsel aan de BTW zijn onderworpen.”
3.17
Gelet op het vorenstaande faalt het middel voor zover het zich keert tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbendes werkzaamheden voor bezwaaradviescommissies een economische activiteit zijn.
4. Verricht belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig?
Toetsingskader
4.1
Ook al zijn belanghebbendes werkzaamheden economische activiteiten, daarmee is nog niet gezegd dat belanghebbende zich binnen het toepassingsbereik van de btw bevindt ter zake van deze werkzaamheden. Binnen dat bereik bevindt zij zich pas als zij deze werkzaamheden zelfstandig uitoefent.
4.2
De eerste alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn bepaalt namelijk:
“Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.”
4.3
Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat de relevante criteria voor de beoordeling van de zelfstandigheid zijn:45.
(a) of de betrokkene de economische activiteit uitoefent in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid; en
(b) of de betrokkene het economische risico draagt dat is verbonden aan de economische activiteit.
4.4
Bij (een andere) eerdere gelegenheid heb ik uit de rechtspraak van het HvJ opgemaakt dat deze criteria cumulatief gelden. Met andere woorden, de betrokkene oefent de desbetreffende economische activiteit onzelfstandig uit zodra één van deze elementen ontbreekt, en niet eerder zelfstandig uit dan wanneer alle elementen zich voordoen. Ik verwijs naar de onderdelen 2.11 - 2.19 van de conclusie van mijn hand van 14 mei 2019 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het HvJ.46.
4.5
Een belastingplicht die aangrijpt bij een zelfstandige uitoefening van economische activiteiten, strekt zich niet uit tot personen voor zover zij een activiteit in een ondergeschiktheidsrelatie uitoefenen. Dit bepaalt artikel 10 Btw-richtlijn:
“De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.”
4.6
Voor de toepassing van artikel 10 Btw-richtlijn moet allereerst sprake zijn van een arbeidsverhouding.47.Wordt niet afgesproken om persoonlijke arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld om een bepaald werk tot stand te brengen, dan komt deze bepaling niet in beeld. Verder moet het gaan om een persoon die activiteiten verricht in een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot (a) arbeidsvoorwaarden, (b) bezoldigingsvoorwaarden en (c) verantwoordelijkheid van de werkgever. Deze voorwaarden gelden cumulatief.
Artikel 10 dubbelop?
4.7
Ik heb mij afgevraagd of artikel 10 Btw-richtlijn niet enigszins ‘dubbelop’ is ten opzichte van artikel 9. Uit IO leid ik af dat het HvJ artikel 10 Btw-richtlijn niet opvat als een doublure, maar aan deze bepaling zelfstandige betekenis toedicht. Immers, in IO beoordeelt het HvJ eerst of de positie van commissaris een verhouding van ondergeschiktheid inhoudt (als vallende onder artikel 10 Btw-richtlijn) en, bij ontkennende beantwoording, vervolgens of de werkzaamheden van de commissaris zelfstandig worden verricht (als vallende onder artikel 9 Btw-richtlijn).48.
4.8
Het zou wat mij betreft meer voor de hand hebben gelegen en bovendien systematisch juister zijn geweest als het HvJ de laatste vraag eerst had beantwoord. Wel zie ik in dat de door het HvJ gehanteerde volgorde praktisch is als de vraag of artikel 10 Btw-richtlijn van toepassing is bevestigend wordt beantwoord. Een persoon die voldoet aan artikel 10 (dus ondergeschikt is), kan namelijk niet langer voldoen aan artikel 9 Btw-richtlijn (want is onzelfstandig). Dan is het overbodig nog te beoordelen of die persoon zelfstandig handelt. Omgekeerd voldoet een persoon die niet onder artikel 10 Btw-richtlijn valt (dus niet-ondergeschikt is), niet per se aan de voorwaarden van artikel 9 (en is dus niet per se zelfstandig). In dat geval moet afzonderlijk worden beoordeeld of deze persoon zelfstandig handelt.
4.9
Het HvJ gaat echter niet altijd op deze manier te werk. Sterker nog, soms trekt het HvJ uit de vaststelling dat een persoon niet in een verhouding van ondergeschiktheid werkt als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn de conclusie dat hij zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Ik wijs bijvoorbeeld op Commissie/Nederland en Ayuntamiento de Sevilla49..
4.10
De tegengestelde situatie doet zich ook voor. In Van der Steen50.verbindt het HvJ aan het oordeel dat sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn de gevolgtrekking dat de dga niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn. Dat valt in dat geval te verklaren doordat het HvJ aan zijn oordeel over de ondergeschiktheid (mede) argumenten ten grondslag legt die hij gebruikt bij de beoordeling van de zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. In dat arrest baseert het HvJ zijn oordeel immers op de omstandigheden dat de dga bij de verrichting van zijn diensten als werknemer niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid’ handelt en evenmin het economische risico draagt. Zodoende loopt de beoordeling of een geval voldoet aan de ene richtlijnbepaling geruisloos over in de beoordeling of aan de andere richtlijnbepaling wordt voldaan. Dat is ook logisch. De criteria die het HvJ formuleert voor de eerstgenoemde toets zijn namelijk ontleend aan (zijn rechtspraak over) de criteria voor laatstgenoemde toets, in het bijzonder Commissie/Nederland, Heerma51.en Van der Steen.52.Daarvan uitgaande ligt het niet bepaald voor de hand dat de uitkomst van de ene toets in betekenende mate moet of kan verschillen van die van de andere.
4.11
Maar een verschil in uitkomst is niet onmogelijk. Bovendien heeft zo’n verschil in uitkomst zich al voorgedaan: de verklaring voor recht in IO luidt immers – ik parafraseer – dat de desbetreffende commissaris niet verkeert in een ondergeschikte verhouding en niettemin onzelfstandig handelt.53.Wat er verder zij van de herkomst van die criteria, wij zullen het daarmee moeten doen. Daarom sta ik thans stil bij die criteria zelf. Omdat het middel betoogt dat te dezen sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn, start ik – hoewel inconsequent, want op die volgorde uitte ik in onderdeel 4.8 nog kritiek - met de uitleg van de voorwaarden voor toepassing van die bepaling.
Uitleg artikel 10 Btw-richtlijn
4.12
In Ayuntamiento de Sevilla geeft het HvJ uitleg aan de ondergeschiktheidscriteria. In die zaak speelt de vraag of personen die namens Spaanse gemeenten belasting innen, zelfstandig optreden als bedoeld in (de voorloper van) artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat eerst na of de Spaanse belastingontvangers handelen in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in (de voorloper van) artikel 10 Btw-richtlijn. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden overweegt het HvJ het volgende:
“11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.
12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (zie voor het disciplinair toezicht het arrest van het Hof van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r. o. 14).”
4.13
Volgens dit arrest is geen sprake van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, omdat de belastingontvangers het benodigde personeel en materieel kan aantrekken en organiseren, oftewel: het staat hen vrij de werkzaamheden uit te besteden.
4.14
Met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden handelt een persoon in een verhouding van ondergeschiktheid als hij geen economische risico’s loopt. Het HvJ overweegt:
“13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico's van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.”
4.15
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de werkgever overweegt het HvJ tot slot in genoemd arrest:
“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”
4.16
In punt 12 van Ayuntamiento de Sevilla verwijst het HvJ naar Commissie/Nederland, over de ambtelijke werkzaamheden van notarissen en gerechtsdeurwaarders. In die zaak had Nederland aangevoerd dat zelfstandigheid ontbreekt, omdat deze beroepsbeoefenaren door de Kroon worden benoemd, onder tuchtrechtelijk toezicht staan van de overheid en hun arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden voor de door hen uitgeoefende ambtsbezigheden bij de wet worden bepaald. Het HvJ stelt echter de Commissie in het gelijk en overweegt dat:
“14 (…) dient te worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders zich niet in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van de overheid, aangezien zij niet in het staatsapparaat zijn opgenomen. Immers, zij oefenen hun activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uit, binnen bepaalde bij de wet gestelde grenzen regelen zij vrijelijk de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zij ontvangen zelf de vergoedingen waaruit zij hun inkomen halen. Het feit dat zij aan disciplinaire controle onder toezicht van de overheid zijn onderworpen, een situatie die ook bij andere wettelijk geregelde beroepen kan worden aangetroffen, alsook het feit dat hun vergoedingen wettelijk worden geregeld, zijn geen voldoende grond om hen aan te merken als personen die zich ten opzichte van een werkgever in een juridische verhouding van ondergeschiktheid bevinden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.”
4.17
Zoals gezegd oordeelt het HvJ in IO dat geen sprake is van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn. Omdat de commissaris geen werknemer is, maar een overeenkomst van opdracht sluit, beoordeelt het HvJ of sprake is van een andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
4.18
Het HvJ concludeert dat geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden:
“35 (…) aangezien de leden van een dergelijke raad van commissarissen, met name bij het bepalen van hun werkwijze, niet gebonden zijn aan instructies van het bestuursorgaan van de betrokken stichting. De leden van voornoemde raad van commissarissen worden dus geacht in onafhankelijkheid toezicht te houden op het beleid van het bestuursorgaan en op de algemene gang van zaken binnen de stichting, aangezien deze toezichthoudende taak niet verenigbaar is met een verhouding van ondergeschiktheid.
36 Hiernaast kan de raad van commissarissen, blijkens de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing, weliswaar zijn werkwijze vastleggen in een reglement, maar lijkt hij zijn leden geen regels te kunnen opleggen omtrent de wijze waarop zij individueel hun taak uitoefenen. Volgens diezelfde gegevens zijn de leden van de raad van commissarissen immers binnen die raad onafhankelijk en moeten zij kritisch opereren ten opzichte van de andere leden.”
4.19
Omdat een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor de commissaris ontbreekt, blijft artikel 10 Btw-richtlijn buiten toepassing en komt het HvJ toe aan een beoordeling van de vraag of de activiteit van de commissaris moet worden aangemerkt als een activiteit die zelfstandig wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat dan na of de commissaris zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt (zie onderdeel 4.3). Ik bespreek deze criteria hierna.
Uitleg artikel 9 Btw-richtlijn
4.20
Ik start met een bespreking van de elementen ‘in eigen naam’, ‘voor eigen rekening’ en ‘onder eigen verantwoordelijkheid’. In de arresten die het HvJ heeft gewezen met betrekking tot de zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn noemt het HvJ deze elementen vaak in één adem. Voor een uitleg van deze elementen verwijs ik in de eerste plaats naar Nigl54.. Die zaak betreft drie maatschappen van verschillende leden van de familie Nigl die een wijnbouwbedrijf uitoefenen. De maatschappen treden als zodanig zelf naar buiten jegens leveranciers, overheidsinstanties en klanten. Ook exploiteren deze maatschappen afzonderlijk wijngaarden die hun toebehoren of die zij pachten, gebruiken zij bijna uitsluitend hun eigen bedrijfsmiddelen en hebben zij hun eigen werknemers in dienst. Volgens het HvJ wijzen deze feiten erop dat de maatschappen in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelen.55.
4.21
De vraag kan worden gesteld of ‘het zelf naar buiten treden’ voor eenieder zichtbaar moet zijn of dat voldoende is dat een persoon in eigen naam handelt jegens zijn opdrachtgever. Als ik de rechtspraak van het HvJ bekijk, lijkt het HvJ die vraag niet consequent bevestigend of ontkennend te beantwoorden. Ik noem in dit verband in de eerste plaats Ayuntamiento de Sevilla.56.In de zaak die tot dat arrest heeft geleid traden de Spaanse belastingontvangers op als gemachtigde van de gemeenten. Zij handelden naar buiten toe niet in eigen naam. Toch werd hun handelen als zelfstandig aangemerkt. Wordt namens een ander gehandeld, dan sluit dat dus niet uit dat sprake is van zelfstandig handelen jegens de opdrachtgever.
4.22
In DFDS57.daarentegen, merkt het HvJ het handelen van een als agent optredende dochtervennootschap niet aan als onafhankelijk handelen. Het HvJ oordeelt dat de dochtervennootschap als vaste inrichting van haar buitenlandse moeder moet worden beschouwd. Het HvJ overweegt onder meer (CE: voetnoot niet in origineel):
“14 In dit verband volstaat de door het VAT Tribunal genoemde omstandigheid, dat de kantoren van de Engelse dochtermaatschappij, die een eigen rechtspersoon is, aan deze dochtermaatschappij en niet aan DFDS toebehoren, op zich niet om aan te tonen, dat eerstgenoemde daadwerkelijk onafhankelijk is van laatstgenoemde. Integendeel, uit de verwijzingsbeschikking, inzonderheid uit de vermelding dat DFDS het gehele kapitaal van haar dochtermaatschappij bezit en dat aan deze dochtermaatschappij door de moedermaatschappij een aantal contractuele verplichtingen58.zijn opgelegd, blijkt, dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap slechts als assistent van laatstgenoemde optreedt.”
4.23
Uit punt 15 van het arrest volgt dat het HvJ als uitgangspunt heeft genomen dat de Engelse dochtermaatschappij (DFDS Ltd) niet in eigen naam heeft gehandeld. Ik kan dat niet goed plaatsen. Uit de feiten volgt dat de dochter een agentuurovereenkomst heeft gesloten met haar moeder. Beoordeeld zal dan moeten worden of de agent voor de werkzaamheden die op basis van die overeenkomst worden verricht, zelfstandig optreedt. Ik zie in dat verband geen verschil met de Spaanse belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla, die een overeenkomst van opdracht hadden gesloten met de gemeente en optraden als gemachtigde. Omdat het oordeel van het HvJ in DFDS vooral is ingegeven door een speurtocht naar een fiscaal rationele oplossing, ben ik geneigd aan dit oordeel niet al te veel waarde toe te kennen waar het de uitleg van de onafhankelijkheid betreft. Ik laat dit arrest om die reden verder rusten.
4.24
Ik noem voorts Heerma. Het HvJ oordeelt in dat arrest dat een maat bij de verhuur van een lichamelijke zaak aan de maatschap in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt, ook indien hij tegelijkertijd de maatschap die de zaak huurt, beheert.59.Het HvJ overweegt in dat verband het volgende in punt 18 van het arrest:
“Deze verhuur valt namelijk niet onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap.”
4.25
Het is precies deze overweging in Heerma die het gerechtshof Amsterdam in een zaak over een enig bestuurder van een bv (Van der Steen) heeft doen besluiten het HvJ de prejudiciële vraag te stellen of die bestuurder handelt in de hoedanigheid van beheerder of vertegenwoordiger van de bv. Het gerechtshof overweegt in de verwijzingsbeslissing in dit verband:60.
“5.4. Naar het oordeel van het Hof is met de zelfstandigheid van belanghebbende echter nog niet gegeven dat hij zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 27 januari 2000, nr. C-23/98, Heerma, overwogen dat een verhuurder van een zaak aan een maatschap, waarin hij gerechtigd is, zelfstandig een economische activiteit verricht. Daarbij is overwogen dat de verhuur van een zaak aan de maatschap niet valt onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap. Voor een geval als het onderhavige geval rijst dan de vraag of belanghebbende, die met betrekking tot de BV als enig bestuurder optreedt en als enige feitelijk de werkzaamheden van de BV jegens derden uitvoert, ter zake handelt in zijn hoedanigheid van beheerder c.q. vertegenwoordiger van de BV. Naar het Hof begrijpt is bij een bevestigende beantwoording van deze vraag geen sprake van een zelfstandig verrichten van economische activiteiten.”
4.26
Het gerechtshof Amsterdam stelt vervolgens de volgende prejudiciële vraag:
“Dient artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd dat indien een natuurlijk persoon als enige activiteit heeft het feitelijk uitvoeren van alle werkzaamheden die voortvloeien uit de activiteiten van een besloten vennootschap waarvan hijzelf enig bestuurder, enig aandeelhouder en enig ‘personeelslid’ is, deze werkzaamheden geen economische activiteiten zijn omdat zij binnen het kader van het beheer en de vertegenwoordiging van de besloten vennootschap en derhalve niet in het economisch verkeer zijn verricht?”
4.27
Het HvJ beantwoordt deze vraag echter niet. Het herformuleert de vraag en oordeelt dat tussen de bestuurder (Van der Steen) en zijn bv een verhouding van ondergeschiktheid bestaat. Het HvJ acht redengevend dat:
(1) Van der Steen voor de bepaling van zijn bezoldigingsvoorwaarden van de bv afhankelijk is;
(2) hij bij de verrichting van zijn diensten als werknemer niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de vennootschap; en
(3) Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico draagt voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.
4.28
In IO oordeelt het HvJ daarentegen dat de commissaris van een raad van commissarissen van een stichting niet ondergeschikt is. Niettemin treedt de commissaris niet zelfstandig op omdat hij noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder eigen verantwoordelijkheid handelt, maar onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen. Het HvJ overweegt:
“41 Niettemin handelt verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter in de uitoefening van zijn functie als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijk[heid]. Zoals blijkt uit de statuten van deze stichting impliceren de werkzaamheden als lid van die raad van commissarissen in bepaalde gevallen dat hij de stichting vertegenwoordigt op juridisch vlak, wat de mogelijkheid inhoudt om de stichting juridisch te binden. Bovendien preciseert de verwijzende rechter dat de leden van voornoemde raad van commissarissen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel kunnen uitoefenen, en dat zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van die raad. Zo blijkt dus dat de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting geen individuele verantwoordelijk[heid] dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht, en dat zij bijgevolg niet onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen (zie naar analogie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, EU:C:1991:332, punt 15).”
4.29
Het HvJ baseert het oordeel dat de commissaris noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt op de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt. Ik neem aan dat het HvJ onder meer doelt op de gegevens die het verwijzende hof in punt 4.8 van zijn uitspraak61.heeft vermeld. Daarin overweegt het gerechtshof onder meer:
“4.8 Tegen de opvatting dat belanghebbende zelfstandig een economische activiteit verricht, pleit dat:
(…)
- een lid van de Raad van Commissarissen niet individueel de aan de Raad van Commissarissen toegekende bevoegdheden, in het kader van zijn taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden onderneming, kan uitoefenen en dus dat lid niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de Raad van Commissarissen.
(…)”
4.30
Gelet op deze vaststellingen had het verwijzende hof de zaak in mijn optiek zelf af kunnen doen. Het niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelen, leidt namelijk al tot de slotsom dat zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn ontbreekt.
4.31
Bij het element ‘voor eigen rekening’ dringt zich de vraag op in welk opzicht dit element van onderscheidende betekenis is ten opzichte van het dragen van het aan de desbetreffende activiteit verbonden economische risico. In de rechtspraak van het HvJ lijken deze elementen doorgaans hand in hand te gaan. Ik verwijs in dit verband weer naar Nigl. Zoals gezegd, treden de maatschappen in Nigl als zodanig zelf naar buiten jegens leveranciers, overheidsinstanties en klanten. Ook exploiteren deze maatschappen afzonderlijk wijngaarden die hun toebehoren of die zij pachten, gebruiken zij bijna uitsluitend hun eigen bedrijfsmiddelen en hebben zij hun eigen werknemers in dienst. Volgens het HvJ wijzen deze feiten erop dat de maatschappen in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelen.62.Lees ik de overwegingen van Nigl goed, dan wijst ditzelfde feitencomplex erop dat de maatschappen het economische risico van de desbetreffende economische activiteit dragen (de exploitatie van een wijnbouwbedrijf) en doet een zekere samenwerking onder een gemeenschappelijke merknaam niet af aan dit handelen in eigen naam, voor eigen rekening, onder eigen verantwoordelijkheid en met eigen economisch risico.63.
4.32
Dan kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit onder eigen verantwoordelijkheid. Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat degene die een economische activiteit uitoefent, daarvoor eigen verantwoordelijkheid heeft als hij aansprakelijk (kan) zijn voor schade (van derden) die ontstaat als gevolg van de uitoefening van deze activiteit.64.Zoals gezegd (zie de onderdelen 4.7 e.v.), is het onderscheid dat het HvJ aanbrengt tussen de toets van artikel 10 Btw-richtlijn en die van artikel 9 Btw-richtlijn niet vrij van spanning, wat mogelijk met name geldt voor het element ‘onder eigen verantwoordelijkheid’. Dit element laat zich namelijk rechtstreeks herleiden tot (de rechtspraak van het HvJ over) de toets van artikel 10 Btw-richtlijn. In dit verband roep ik Ayuntamiento de Sevilla in herinnering:
“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”
4.33
Het gaat in die zaak om een interne aansprakelijkheid van de belastingontvangers (in de relatie tot de gemeenten) en een externe aansprakelijkheid (jegens derden wanneer zij buiten hun machtiging handelen). Dat een belastingontvanger in de uitoefening van zijn werkzaamheden als gemachtigde de desbetreffende gemeente jegens derden bindt, zodat die gemeente ook kan worden aangesproken voor de gedragingen van de ontvanger is niet van belang. Het handelen onder eigen verantwoordelijkheid moet vanuit de belastingontvanger zelf worden beoordeeld, niet vanuit de gemeente. Dat ligt in de rede, omdat in deze zaak beoordeeld moet worden of de belastingontvanger (en niet de gemeente) zelfstandig economische activiteiten verricht(en dus belastingplichtig is).
4.34
In IO toetst het HvJ het element van de verantwoordelijkheid daarentegen vanuit de positie van de raad van commissarissen. Het HvJ constateert dat de leden van de raad van commissarissen geen individuele verantwoordelijkheid dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht (een volledig citaat van punt 41 nam ik in onderdeel 4.28 op). Daaruit volgt volgens het HvJ dat de leden van de raad van commissarissen niet onder eigen verantwoordelijkheid handelen.
4.35
Het bevreemdt mij dat het HvJ de verantwoordelijkheid vanuit de positie van de raad van commissarissen beoordeelt. Om te bepalen of de commissaris belastingplichtig is voor de btw, moet immers worden onderzocht of de commissaris (en niet de raad van commissarissen) zijn werkzaamheden zelfstandig verricht. Dat de commissaris geen individuele verantwoordelijkheid draagt “voor de handelingen van deze raad”, sluit niet uit dat de commissaris in zijn rechtsbetrekking met de stichting onder eigen verantwoordelijkheid handelt. Voor zover punt 41 van IO ervan uitgaat dat een commissaris niet aansprakelijk is voor schade van derden die ontstaat als gevolg van de uitoefening van zijn functie, is zij bovendien onjuist naar Nederlands burgerlijk recht. Immers, naar Nederlands burgerlijk recht is een commissaris:
(a) die toeziet op het bestuur van een besloten of naamloze vennootschap, tegenover deze vennootschap wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onbehoorlijke vervulling van een taak die de wet of de statuten van de desbetreffende vennootschap hem opdraagt;65.
(b) tegenover de rechtspersoon contractueel aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een aan hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die de commissaris is aangegaan in een overeenkomst van opdracht met de rechtspersoon op wiens bestuur hij toeziet;66.en
(c) tegenover derden wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onrechtmatige daad waarvan de commissaris persoonlijk een ernstig verwijt treft.67.
4.36
In IO gaat het om een commissaris die toeziet op het bestuur van een stichting. De interne aansprakelijkheid die ontstaat als gevolg van een onbehoorlijke taakvervulling in het toezicht op het bestuur van een (besloten of naamloze) vennootschap (zie onderdeel 4.35 onder (a)), doet zich niet zonder meer voor bij het toezicht op het bestuur van een stichting. Dat komt omdat de schakelbepaling van artikel 2:149 BW niet rechtstreeks van toepassing is op een stichting. Let wel: niet rechtstreeks. Zij is namelijk wél van toepassing in het faillissement van een zogeheten commerciële stichting, een stichting die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.68.In dat geval ontstaat dezelfde interne aansprakelijkheid voor de commissaris van een stichting als die voor de commissaris van een vennootschap.
4.37
In IO figureert een stichting die zich ten doel stelt goede huisvesting blijvend te kunnen aanbieden aan mensen die niet in staat zijn voor eigen huisvesting zorg te dragen.69.Uit het arrest van het HvJ noch de verwijzingsuitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch maak ik op dat deze stichting is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Ik sluit ook niet uit dat zij dat wél is: artikel 2(1)(d) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 merkt namelijk (mede) als onbeperkt binnenlands belastingplichtige aan de stichting:
“(…) die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit [is, CE] toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam [is, CE]”.
4.38
Uiteraard besef ik dat het wat (al te) ver voert om van het HvJ te verlangen dat het een goed begrip heeft van de Nederlandse burgerrechtelijke regels die de interne en externe aansprakelijkheid van een commissaris beheersen, zeker wanneer deze regels verschillen naargelang de rechtspersoon op wiens bestuur de commissaris toeziet70.en des te meer wanneer het HvJ voor het inzicht in deze regels afhankelijk is van de aanwijzingen in de verwijzingsuitspraak en de opmerkingen die zijn ingediend bij het HvJ. Over laatstbedoelde opmerkingen beschik ik niet, maar ik betwijfel of de schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie en Zweden licht werpen op de aansprakelijkheidspositie van een commissaris naar Nederlands recht. Dan resteert nog de verwijzingsuitspraak, die ik wel kan raadplegen. Kijk ik naar die uitspraak, dan valt mij op dat het gerechtshof – anders dan punt 41 van IO doet vermoeden (zie onderdeel 4.28) – niets heeft vastgesteld over de mogelijke (interne of externe) aansprakelijkheid van een commissaris. Sterker nog, deze mogelijke aansprakelijkheid komt slechts éénmaal terug in de verwijzingsuitspraak, en wel bij de weergave van het betoog van de inspecteur dat een commissaris zelfstandig handelt mede omdat “(…) hij door derden persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij een onbehoorlijke taakvervulling (…)”.71.Op het eerste gezicht ontgaat het mij dan ook waarop het HvJ in IO de vaststelling heeft gebaseerd dat een commissaris niet aansprakelijk is voor schade die wordt toegebracht aan derden bij de uitoefening van zijn functie.
4.39
Indien deze vaststelling wordt geplaatst in het licht van de overweging van het HvJ dat de commissaris handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen, denk ik deze na herhaalde lezing wel te begrijpen.72.Als ik het goed zie, geeft de doorslag dat de commissaris zijn werkzaamheden primair onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen verricht. Dat de raad van commissarissen geen rechtspersoonlijkheid bezit, zodat de verantwoordelijkheid van de raad een gedeelde verantwoordelijkheid en persoonlijke aansprakelijkheid van de commissarissen inhoudt, is kennelijk niet van belang.
4.40
Hoe valt dit nu te rijmen met Ayuntamiento de Sevilla? Een mogelijke verklaring voor het verschil kan zijn dat de belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla persoonlijk als gemachtigden van de gemeenten naar buiten treden, terwijl de commissaris in IO optreedt in een collegiaal samenwerkingsverband. In de redenering van het HvJ in IO bespeur ik een zekere ‘entiteitsgedachte’; een redenering die doet denken aan de rechtspraak van het HvJ over de belastingplicht van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid. Ik verwijs naar punt 28 van het arrest dat ik eerder in deze conclusie Gmina Wroclaw II73.heb genoemd en naar de aldaar genoemde overwegingen in de conclusie van A-G Jääskinen. Ook verwijs ik naar Heerma. Uit deze rechtspraak volgt dat een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als belastingplichtige kan worden aangemerkt, indien die entiteit zelfstandig een economische activiteit verricht. Het HvJ overweegt in punt 8 van Heerma als volgt:
“8 De maatschap naar Nederlands recht bezit geen rechtspersoonlijkheid, maar wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid, en verricht zelfstandig economische activiteiten. Uit dien hoofde is als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn te beschouwen de maatschap, en niet de beherende maat of maten.”
4.41
Ook voor de raad van commissarissen geldt dat deze geen rechtspersoonlijkheid bezit, zodat het handelen plaatsvindt voor gezamenlijke rekening van de commissarissen, onder hun gedeelde verantwoordelijkheid. Het HvJ wijst de raad van commissarissen aan als de entiteit die een handeling naar buiten toe zelfstandig verricht (en niet de commissarissen zelf). De positie van de commissaris is dus in zekere zin te vergelijken met de positie van een maat in een maatschap. Voor zover de werkzaamheden van een maat bestaan in de vertegenwoordiging en het beheer van de maatschap blijven deze buiten de btw-heffing (zie punt 18 van Heerma). Ik merk op dat de entiteitsgedachte in Heerma tot een ander resultaat leidt dan in IO. In Heerma overweegt het HvJ namelijk dat de maatschap die zelfstandig economische activiteiten verricht de belastingplichtige is in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn, niet de maten (zie punt 8 van het arrest). In IO wordt daarentegen noch de entiteit noch de deelnemer in de entiteit als belastingplichtige voor de btw aangemerkt. In dit opzicht brengt IO in mijn optiek iets nieuws.
4.42
Met de entiteitsgedachte voor ogen, vermoed ik dat de uitkomst van IO wel eens gelijk zou kunnen zijn geweest, zelfs als het HvJ zou hebben aangenomen dat een commissaris aansprakelijk kan zijn voor schade de bij de uitoefening van zijn functie aan derden wordt toegebracht.
4.43
Tot slot kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit voor eigen economisch risico: draagt de betrokkene al dan niet het economische risico dat is verbonden aan uitoefening van de desbetreffende economische activiteit? In dit verband noem ik in de eerste plaats FCE Bank74.. Dit arrest betreft het Italiaanse bijkantoor van een bancaire instelling die is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Uit het arrest leid ik af dat het Italiaanse bijkantoor zich bezighoudt met kredietverlening. Naar aanleiding van de vraag of het bijkantoor het economische risico draagt, overweegt het HvJ:
“36 Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie beklemtoont, draagt het bijkantoor niet zelf het economische risico dat verbonden is aan de uitoefening van kredietverlening, zoals de niet-terugbetaling van een lening door een klant. Het is de bank, als rechtspersoon, die dit risico draagt en daartoe in haar lidstaat van oorsprong gecontroleerd wordt op haar financiële soliditeit en solvabiliteit.
37 Als bijkantoor beschikt FCE IT [het bijkantoor, CE] immers niet over een dotatiekapitaal. Bijgevolg berust het bedrijfsrisico volledig bij FCE Bank. Derhalve is FCE IT volledig afhankelijk van deze laatste, waarmee zij één enkele belastingplichtige vormt.”
4.44
Uit deze overwegingen leid ik af dat een betrokkene een economische activiteit in ieder geval niet voor eigen economisch risico uitoefent als de betrokkene niet het risico draagt dat degene voor wie de activiteit wordt uitgeoefend (de afnemer) zijn verplichtingen niet nakomt jegens de betrokkene. In FCE Bank wijst het HvJ immers op de niet-terugbetaling van een lening door een klant als voorbeeld van het economische risico dat de bancaire instelling draagt, en niet het bijkantoor.
4.45
In de tweede plaats noem ik Gmina Wroclaw II. Het HvJ concludeert dat de gemeentelijke begrotingseenheden hun taken niet voor eigen economisch risico uitoefenen omdat zij geen eigen bezittingen hebben, geen eigen inkomsten verwerven en de aan hun taken verbonden kosten niet dragen.75.
4.46
Voorts noem ik Nigl. In deze zaak oordeelt het Hof weliswaar niet expliciet dat de maatschappen handelen voor eigen economisch risico, maar dat een zekere samenwerking tussen maatschappen niet eraan afdoet dat iedere maatschap het economische risico draagt dat verbonden is aan de ‘eigen’ economische activiteit.76.Klaarblijkelijk is de samenwerking hier niet zo nauw dat deze als ‘entiteit’ is te beschouwen. In Nigl heeft de samenwerking betrekking op marketingactiviteiten; een afzonderlijke vennootschap brengt de wijn die iedere maatschap produceert aan de man onder een gemeenschappelijke handelsnaam.77.Door een dergelijke samenwerking verdwijnt voor de maatschappen niet het risico dat een afnemer van de wijn zijn verplichtingen niet nakomt, bijvoorbeeld het risico dat betaling uitblijft. Mijns inziens brengt een dergelijke samenwerking hoogstens mee dat dit risico zowel (in meerdere mate) de maatschappen aangaat als (in mindere mate) de marketingvennootschap.
4.47
In Van der Steen was het ontbreken van economisch risico voor het HvJ mede reden om ondergeschiktheidsrelatie aanwezig te achten. Het HvJ overweegt:
“24 Wat in de derde plaats de bezoldigingsvoorwaarden betreft heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid wanneer de betrokkenen het economische risico van hun werkzaamheden dragen (zie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, Jurispr. blz. I‑4247, punt 13).
25 De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico droeg voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.”
4.48
Het HvJ baseert het ontbreken van de zelfstandigheid van Van der Steen dus niet op een redenering die is gestoeld op punt 18 van Heerma, maar (mede) op de afwezigheid van economisch bedrijfsrisico. Waarom dat zo is, wordt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing van het gerechtshof Amsterdam (cursiveringen van mijn hand):
“5.5. In het [na Heerma] door het Hof van Justitie gewezen arrest van 23 maart 2006, nr. C-201/04, FCE-bank, is overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of tussen een vennootschap en haar bijkantoor over en weer prestaties worden uitgewisseld, moet worden onderzocht of het bijkantoor autonoom is, met name doordat zij het economische bedrijfsrisico draagt. In een geval als het onderhavige draagt belanghebbende voor het optreden als bestuurder en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van door de BV jegens derden verrichte handelingen geen economisch bedrijfsrisico. Weliswaar kent de nationale wetgeving de mogelijkheid van het aansprakelijk stellen van bestuurders van een BV, maar dat betreft gevallen waarin de bestuurder zijn taak (kennelijk) onbehoorlijk vervult. Het betreft hier in het algemeen een tekortkoming van de BV die het gevolg is van een onbehoorlijk handelen van de bestuurder. Een dergelijke persoonlijke aansprakelijkheid in bijzondere gevallen lijkt evenwel niet te kunnen aangemerkt als een economisch bedrijfsrisico in vorenbedoelde zin.”
4.49
Daarentegen lees ik in IO niet geheel dezelfde benadering. In punt 42 van IO komt het Hof tot de slotsom dat de commissaris geen economisch risico draagt omdat hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. Ik citeer:
“42 Voorts wordt de situatie van een lid van een raad van commissarissen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in tegenstelling tot die van een ondernemer, gekenmerkt door het feit dat hij geen enkel bedrijfseconomisch risico draagt. Volgens de verwijzende rechter ontvangt een dergelijk lid immers een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. In tegenstelling tot een ondernemer heeft hij dus geen aanzienlijke invloed op zijn inkomsten en uitgaven (…). Wanneer een lid van een dergelijke raad van commissarissen nalatig is in de vervulling van zijn taken, kan dit bovendien geen rechtstreekse invloed hebben op de vergoeding van dat lid, aangezien een dergelijke taakverwaarlozing volgens de statuten van de betrokken stichting slechts tot het ontslag van voornoemd lid kan leiden nadat een specifieke procedure is gevolgd.”
4.50
Deze overweging maakt duidelijk dat het HvJ bij de beoordeling of een economische activiteit wordt uitgeoefend voor eigen economisch risico, de positie van een commissaris tegenover die van een ondernemer zet. Zij maakt niet duidelijk welk(e) (type) ondernemer het HvJ op het oog heeft. Dat is – wat mij betreft – het zwakke punt in deze overweging. Kennelijk heeft het HvJ het oog op een ondernemer die een variabele vergoeding ontvangt voor zijn werk (een vergoeding die varieert naargelang het aantal activiteiten of de daaraan bestede tijd) maar deze vergoeding niet ontvangt als hij gebrekkig werk levert. Althans, zo maakt het vervolg van de overweging duidelijk. Maar niet iedere ondernemer ontvangt voor al zijn werk een variabele vergoeding.78.Het kan zelfs zo zijn dat een ondernemer voor al zijn werk een vaste vergoeding ontvangt, bijvoorbeeld omdat de vergoeding wettelijk is gereguleerd of gefixeerd. In beide gevallen draagt de ondernemer mogelijk minder eigen economisch risico dan de ondernemer die uitsluitend een variabele vergoeding ontvangt ter zake van dezelfde economische activiteit, maar het voert mij te ver om te zeggen dat eerstgenoemde ondernemer “geen enkel” eigen economisch risico draagt. Ook vraag ik mij af hoe deze toets uitpakt bij een persoon die meer commissariaten vervult. Bovendien lijkt het mij dat de ontvangst van een vaste dan wel variabele vergoeding – anders dan het HvJ overweegt – geen verband houdt met de uitgaven van een ondernemer, nog daargelaten of de ‘typische ondernemer’ inderdaad ‘aanzienlijke invloed’ heeft op zijn inkomsten.
4.51
Daarbij komt dat ik niet helemaal de vinger kan leggen op het onderscheid dat het HvJ aanbrengt tussen een nalatige taakvervulling die rechtstreekse invloed heeft op de vergoeding van een ondernemer en een nalatige taakvervulling die geen rechtstreekse invloed heeft daarop. Uit punt 42 van IO maak ik op dat een nalatige taakvervulling die slechts na afloop van een specifieke procedure kan leiden tot beëindiging van de taakvervulling, geen rechtstreekse invloed heeft. Dat is dan zo, kennelijk ondanks het feit dat deze beëindiging uiteraard (ook) iedere verdere vergoeding doet vervallen. Wordt de invloed van een nalatige taakvervulling op de vergoeding slechts dan rechtstreeks als iedere specifieke procedure voor beëindiging van de taakvervulling ontbreekt?
4.52
Hoe dit ook zij, ik lees in punt 42 van IO niet dat het HvJ terugkomt van de benadering die is gevolgd in FCE Bank, Gmina Wroclaw II en Nigl. Ik meen dan ook dat IO onverlet laat dat een economische activiteit in ieder geval niet wordt uitgeoefend voor eigen economisch risico als de betrokkene niet het risico draagt dat de afnemer diens verplichtingen jegens hem niet nakomt.
Beoordeling van het tweede onderdeel van het middel (ondergeschiktheid respectievelijk zelfstandigheid)
4.53
Het middel voert aan dat de tussen de ministeries en belanghebbende geldende rechtsverhouding een verhouding van ondergeschiktheid meebrengt met betrekking tot de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheden. Het middel stelt dus de toepassing van artikel 10 Btw-richtlijn aan de orde. Ik zal die bepaling om die reden eerst bespreken.
4.54
De benoeming als lid of voorzitter van een bezwaaradviescommissie heeft volgens het (huidige) Nederlandse civiele recht niet tot gevolg dat een arbeidsovereenkomst tot stand komt tussen dat lid of die voorzitter en het bestuursorgaan dat de bezwaaradviescommissie instelt. Het betreft een publiekrechtelijke aanstelling. Dat is niet in geschil.
4.55
Artikel 10 Btw-richtlijn heeft enkel het oog op een juridische band die als arbeidsverhouding kan worden beschouwd (zie onderdeel 4.6). Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende is benoemd als lid of voorzitter van bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Voorts heeft het vastgesteld dat de benoeming plaatsvindt door de minister van het desbetreffende ministerie, voor een periode van vier jaar. De benoeming brengt mijns inziens dus met zich dat de juridische band tussen belanghebbende en het desbetreffende ministerie een arbeidsverhouding is. Dat is evenmin in geschil.
4.56
Wel in geschil is of de arbeidsverhouding met het desbetreffende ministerie er een is die een verhouding van ondergeschiktheid meebrengt met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden.
4.57
In Ayuntamiento de Sevilla oordeelde het HvJ dat er met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden geen verhouding van ondergeschiktheid is, omdat de belastingontvangers, zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel konden aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van de werkzaamheden.79.Belanghebbendes werkzaamheden voldoen niet aan deze beschrijving. Zij zal haar werkzaamheden immers persoonlijk moeten verrichten.80.
4.58
De vraag is echter of een persoon die voor de desbetreffende werkzaamheden geen personeel en materieel kan aantrekken en organiseren dat nodig is voor de uitvoering van de werkzaamheden, per definitie voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden in een verhouding van ondergeschiktheid verkeert. Uit IO leid ik af van niet. Ook voor een persoon die is benoemd als lid van een raad van commissarissen geldt immers onmiskenbaar dat die persoon zijn werkzaamheden persoonlijk zal moeten verrichten. In IO oordeelt het HvJ dat geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Het HvJ acht redengevend dat de leden van een dergelijke raad van commissarissen, met name bij het bepalen van hun werkwijze, niet gebonden zijn aan instructies van het bestuursorgaan van de rechtspersoon. De leden van voornoemde raad van commissarissen worden geacht in onafhankelijkheid toezicht te houden op het beleid van het bestuursorgaan en op de algemene gang van zaken binnen de stichting. Deze toezichthoudende taak is niet verenigbaar met een verhouding van ondergeschiktheid. Daaraan doet volgens het HvJ niet af dat een raad van commissarissen de werkwijze kan vastleggen in een reglement, omdat hij zijn leden geen regels lijkt te kunnen opleggen omtrent de wijze waarop zij individueel hun taak uitoefenen. De leden van de raad van commissarissen zijn binnen die raad onafhankelijk en moeten kritisch opereren ten opzichte van de andere leden, aldus het HvJ (zie het citaat in onderdeel 4.18).
4.59
Deze laatste argumenten gelden in mijn optiek evenzeer voor een persoon die door een ministerie is benoemd als lid of voorzitter van een bezwaaradviescommissie. Die persoon is namelijk niet gebonden aan instructies van het desbetreffende ministerie dat de bezwaaradviescommissie heeft ingesteld81.en zal zelfstandig en onafhankelijk een mening moeten vormen over het geschil waarover de commissie advies moet uitbrengen. Ik meen om die reden dat deze adviserende rol geen verhouding van ondergeschiktheid inhoudt met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Het middel faalt ook in zoverre.
4.60
Voor het geval de Hoge Raad concludeert dat tussen belanghebbende en het desbetreffende ministerie wel een verhouding van ondergeschiktheid bestaat met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden of gerede twijfel bestaat over de uitleg van artikel 10 Btw-richtlijn op dit punt, bespreek ik tevens of een verhouding van ondergeschiktheid bestaat met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheid van de werkgever. Alleen als daarvan sprake is, is immers artikel 10 Btw-richtlijn van toepassing.
4.61
Met betrekking tot de ondergeschiktheidsrelatie voor wat betreft de bezoldigingsvoorwaarden verwijs ik naar de onderdelen 4.14 en 4.43-4.52. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de economische risico’s van haar werkzaamheden draagt.82.Hiervoor acht het Hof redengevend dat belanghebbende zich niet verzekerd weet of zij zal worden gevraagd werkzaamheden te verrichten als lid van een bezwaaradviescommissie en slechts een vergoeding ontvangt als zij daadwerkelijk werkzaamheden voor een bezwaaradviescommissie heeft verricht. Deze omstandigheden duiden mijns inziens inderdaad erop dat belanghebbende haar werkzaamheden verricht voor eigen economisch risico. Zie ook Commissie/Nederland. Een wettelijk vastgestelde vergoeding vormde in die zaak voor het HvJ geen beletsel notarissen en gerechtsdeurwaarders als belastingplichtige in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn aan te merken. Anders dan het middel betoogt leidt de omstandigheid dat de overheid bij wet- en regelgeving de beloning vaststelt, niet tot slotsom dat belanghebbende voor wat betreft de bezoldigingsvoorwaarden in een verhouding van ondergeschiktheid werkzaam is. In zoverre faalt het middel in mijn optiek dus ook.
4.62
Dan de verantwoordelijkheid van de werkgever. Het middel voert aan dat belanghebbende niet verantwoordelijk of aansprakelijk is voor de adviezen die een bezwaaradviescommissie als zodanig afgeeft. Het zijn de adviezen van de commissie als zodanig en niet van de individuele leden van die commissie.
4.63
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de ministeries. Dit vloeit volgens het Hof rechtstreeks voort uit het bepaalde in artikel 7:13(1)b Awb (zie het citaat in onderdeel 2.1). Ingevolge die bepaling is artikel 7:13 Awb van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Omdat belanghebbende niet alleen optreedt als voorzitter maar ook als lid, is strikt genomen nog niet gezegd dat zij haar werkzaamheden niet onder de verantwoordelijkheid van de ministeries verricht. Niettemin acht ik het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat het bedoeling van de wetgever is geweest dat een bezwaaradviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb onafhankelijk van het bestuursorgaan opereert (zie onderdeel 2.2). Alleen voor een interne bezwaaradviescommissie geldt dat de procedure onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan plaatsvindt. Voor een dergelijke procedure is artikel 7:13 Awb niet geschreven. Omdat belanghebbende haar werkzaamheden uitsluitend verricht in het kader van een artikel 7:13 Awb-procedure, bevindt zij zich niet in een afhankelijke verhouding tot de ministeries.
4.64
Ik kom tot de slotsom dat artikel 10 Btw-richtlijn niet op belanghebbende van toepassing is. Voor zover het middel betoogt dat die bepaling van toepassing is, faalt het dus.
4.65
Daarmee is nog niet gezegd dat belanghebbende zelfstandig is als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Daarvan is pas sprake indien zij de activiteiten (a) in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent en (b) het economische risico draagt dat verbonden is aan de economische activiteit.
4.66
Als ik de situatie van belanghebbende van een afstand bekijk, houdt deze in mijn optiek het midden tussen Ayuntamiento de Sevilla en Commissie/Nederland enerzijds en Van der Steen en IO anderzijds. De hoofdrolspelers in de eerste twee arresten werden – evenals belanghebbende – benoemd door de overheid. Die benoeming stond niet in de weg aan zelfstandigheid voor de btw. Sterker nog, het HvJ heeft beide hoofdrolspelers als belastingplichtigen in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn aangemerkt. De hoofdrolspelers in de laatste twee arresten zijn – net als belanghebbende – benoemd als lid van een orgaan zonder rechtspersoonlijkheid. Beide hoofdrolspelers zijn volgens het HvJ niet belastingplichtig, Van der Steen niet omdat artikel 10 Btw-richtlijn op hem van toepassing is en IO niet omdat hij niet zelfstandig is als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn.
4.67
De verschillen maken duidelijk dat de situatie van belanghebbende met geen van de hiervoor genoemde zaken overeenkomt. Anders dan de belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla en de notarissen en gerechtsdeurwaarder in Commissie/Nederland treedt belanghebbende niet als individu naar buiten, maar gezamenlijk, als collegiaal samenwerkingsverband. En anders dan Van der Steen en IO (en punt 18 van Heerma indachtig) is belanghebbende geen lid van een orgaan dat de rechtspersoon vertegenwoordigt of daarop toezicht houdt, maar van een orgaan dat advies verstrekt.
4.68
Mijns inziens komt belanghebbendes situatie het dichtst in de buurt van die van de commissaris in IO. Zij gaat immers een rechtsbetrekking aan met een derde (een ministerie), terwijl zij haar werkzaamheden verricht als lid van een orgaan zonder rechtspersoonlijkheid van die derde (de bezwaaradviescommissie). Het middel betoogt terecht dat belanghebbende niet individueel verantwoordelijk is voor de adviezen die een bezwaarcommissie als zodanig verstrekt. Onder verwijzing naar de onderdelen 4.32-4.42 meen ik dat belanghebbende haar werkzaamheden verricht voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van de bezwaaradviescommissie. Belanghebbende treedt dus niet zelfstandig op als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het middel slaagt in zoverre. ’s Hofs oordeel kan niet in stand blijven.
Slotsom
4.69
Gelet op het voorgaande meen ik dat het middel slaagt voor zover het zich keert tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende haar werkzaamheden zelfstandig verricht. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven en de Hoge Raad kan de zaak in mijn optiek zelf afdoen. Ik geef de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het Hof te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en teruggaaf te verlenen van het bedrag van € 1.955 dat belanghebbende op aangifte heeft voldaan.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2019
Belanghebbende heeft ook voor andere ministeries vergelijkbare werkzaamheden tegen vergoeding verricht. Deze andere ministeries hebben aanleiding gezien de vacatiegelden te verhogen met omzetbelasting. Belanghebbende heeft ter zitting voor het Hof verklaard dat zij in die gevallen uit praktische overwegingen geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Ik verwijs naar het proces-verbaal van de zitting bij het Hof, p. 1.
Besluit van 5 oktober 2006, nr. CPP 2006/2138M.
Zie het persbericht van de Europese Commissie: http://europa.eu/rapid/press-release_IP-11-1128_nl.htm?locale=en.
Besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB 2012/477M.
Paragraaf 3.3.7.3 van het Besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB 2012/477M.
Opgenomen als bijlage 16 bij het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
HvJ 13 juni 2019, IO, C-420/18, ECLI:EU:C:2019 :490.
Brief Staatssecretaris van Financiën van 5 juli 2019, nr. 2019-0000106943, V-N 2019/35.15.
Rechtbank Noord-Holland, 22 juni 2017, nr. HAA 15/4458, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Hof Amsterdam, 29 mei 2018, nr. 17/00346, ECLI:NL:GHAMS:2018:1696.
Zie punt 5.2 van de bestreden uitspraak en p. 1-2 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.
Zie punt 5.3 van de bestreden uitspraak.
Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, Pb EU 2006, L 347, p. 1. De in deze conclusie genoemde wet- en richtlijnteksten zijn geldend in het jaar 2014, tenzij anders vermeld.
Uit andere rechtspraak van het HvJ komt overigens naar voren dat deze regel in voorkomende gevallen nuancering behoeft. Zie bijvoorbeeld HvJ 29 februari 1996, INZO, C-110/94, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1996:67. Uit dat arrest volgt dat een voornemen tot het verrichten van belastbare handelingen voldoende is.
HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334.
HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:185.
HvJ 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:733.
Zie punt 29 van Le Rayon d’Or, punt 32 van Saudaçor en punt 24 van Gemeente Borsele.
Zie punt 26 van Gemeente Borsele.
Zie punt 37 van Le Rayon d’Or en punt 36 van Saudaçor.
Zie punt 45 van HvJ 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392.
Zie de punten 37 en 38 van Saudaçor en punt 45 van Lajvér.
Eerder heb ik deze toets het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ genoemd. Zie onderdeel 5.8 van de conclusie van mijn hand van 8 maart 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:PHR:2017:170.
HvJ 20 maart 2014, Gmina Wroclaw, C-72/13, ECLI:EU:C:2014:197. Zie ook punt 38 van HvJ 13 juni 2018, Polfarmex, C-421/17, ECLI:EU:C:2018:432 en punt 24 van IO.
Zie o.m. punt 29 van Gemeente Borsele en punt 15 van HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1987:161.
HvJ 26 september 1996, Enkler, C-230/94, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1996:352.
Zie punt 28 van Enkler, punt 29 van Gemeente Borsele en punt 26 van IO.
Zie punt 35 van Gemeente Borsele.
Ibid., punt 36.
Zie punt 5.2 van de bestreden uitspraak.
De omstandigheid dat belanghebbende voor andere dan de in geding zijnde werkzaamheden ondernemer is als bedoeld in de Wet OB 1968 laat onverlet dat voor de onderhavige werkzaamheden moet worden beoordeeld of sprake is van economische activiteiten. Zie HR 24 november 2017, nr. 16/00961, ECLI:NL:HR:2017:2983.
Zie punt 5.2 van de bestreden uitspraak.
Zie punt 2.1 van de bestreden uitspraak. Zie ook het beroepschrift in cassatie van belanghebbende, p. 1. De Wvac is de wet van 13 november 2008, Stb. 2008, 495.
Zie artikel 2(1)a Wvac.
Besluit van 21 januari 2009, Stb. 2009, 50.
Belanghebbende vermeldt zelf dat zij een vergoeding per dagdeel ontvangt. Zie het hogerberoepschrift (p. 1) en het beroepschrift in cassatie (p. 2).
Zie punt 24 van IO. Zie ook Commissie/Nederland.
Zie punt 5.5 van de bestreden uitspraak.
Zie de punten 32-34 van Gemeente Borsele.
Zie punt 30 van IO.
Zie punt 26 van IO.
HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1987:161.
Zie punt 34 van HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:635 (hierna: Gmina Wroclaw II). Zie ook punt 39 van IO.
Conclusie van mijn hand van 14 mei 2019, nr. 18/00274, ECLI:NL:PHR:2019:517.
Punt 21 van HvJ 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472-03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2005:135.
Zie punt 37 van IO.
HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, na conclusie A-G Tesauro, ECLI:EU:C:1991:332.
HvJ 18 oktober 2007, Van der Steen, C-355/06, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:615.
HvJ 27 januari 2000, Heerma, C-23/98, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:2000:46.
In IO verwijst het HvJ indirect (via Gmina Wroclaw II; zie voetnoot 45) en in Gmina Wroclaw II verwijst het HvJ direct naar Commissie/Nederland, Heerma en Van der Steen. Zie punt 39 van IO en punt 34 van Gmina Wroclaw II. Die drie arresten betreffen de vraag of de relevante betrokkene verkeert in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 4(4) van richtlijn 77/388/EG (de Zesde richtlijn). De opvolger van artikel 4(4) Zesde richtlijn is artikel 10 Btw-richtlijn. Zie punt 14 van Commissie/Nederland; punt 18 van Heerma; en de punten 21-25 van Van der Steen.
Zie punt 44 van IO.
HvJ 12 oktober 2016, Nigl, C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764.
Zie punt 30 van Nigl.
Zie met name punt 14 van dat arrest.
HvJ 20 februari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:77.
Zie Conclusie A-G Pergola, 16 januari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:20, punten 3 en 4.
Zie punt 18 van Heerma.
Gerechtshof Amsterdam 28 augustus 2006, nr. 04/03813, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY6985.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
Zie punt 30 van Nigl.
Zie punten 31-33 van Nigl.
Zie bijvoorbeeld punt 37 van Gmina Wroclaw II.
Zie artikel 2:9(2) in verbinding met artikel 2:149 en artikel 2:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Geen aansprakelijkheid ontstaat voor de commissaris die zich kan disculperen doordat hem geen ernstig verwijt treft ter zake van de onbehoorlijke taakvervulling en hij niet nalatig is geweest in het voorkomen van de gevolgen daarvan. Zie ook HR 8 juni 2001 (Panmo), nr. C99/298HR, na conclusie plv. P-G Mok, ECLI:NL:HR:2001:AB2053.
Zie artikel 7:401 in verbinding met artikel 6:74(1) BW. Zie hierover onderdeel 6.1 van de conclusie A-G Van Ballegooijen van 12 september 2008, nr. 42.915, ECLI:NL:PHR:2008:BA6413.
Zie artikel 6:162 BW. Zie ook HR 5 september 2014, nr. 13/03314, na conclusie A-G Wesseling-Van Gent, ECLI:NL:HR:2014:2628. Zie hierover U.B. Verboom, ‘Aansprakelijkheid van commissarissen, in het bijzonder van leden van auditcommissies’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 235-241.
Zie artikel 2:300a BW. Zie hierover E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 279.
Zie punt 2.1 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
Overigens voorziet het wetsvoorstel Wet bestuur en toezicht rechtspersonen erin – kort gezegd – dat de norm waarnaar een commissaris zich heeft te richten in diens taakvervulling wordt geüniformeerd, evenals de norm voor aansprakelijkstelling van een commissaris in faillissement, ongeacht de rechtspersoon op wiens bestuur de commissaris toeziet. Zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 491, nr. 2 en nr. 3, p. 4-5 en 6-7. Zie hierover ook (voor de stichting) E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 272-276 en 280-282.
Zie punt 4.5 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
Ibid., punt 4.8.
Zie voor de vindplaats voetnoot 45.
HvJ 23 maart 2006, FCE Bank, C-210/04, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2006:196.
Zie punt 38 van Gmina Wroclaw II.
Zie punt 32 van Nigl.
Ibid., punt 13.
Zie ook G.J. van Norden in zijn noot onder IO in NL Fiscaal 2019/1471, die erop wijst dat het niet steeds leidt tot een correcte en wenselijke uitkomst wanneer de ontvangst van een vaste vergoeding betekent dat geen enkel bedrijfsrisico wordt gelopen.
Het HvJ overweegt niet met zoveel woorden dat de belastingontvangers daartoe daadwerkelijk in staat waren, maar het lijkt daar wel van uit te gaan Zie de punten 11 en 12 van dat arrest.
Belanghebbende heeft die stelling zelf ook ingenomen voor het Hof. Zie ook punt 5.7 van de bestreden uitspraak: “Alleen personen die als zodanig benoemd zijn, kunnen deelnemen of gevraagd worden om deel te nemen aan de werkzaamheden van een bezwaaradviescommissie.”
Uiteraard moet de commissie wel voldoen aan de bepalingen van artikel 7:13 Awb. Zo moet bijvoorbeeld worden voldaan aan de vormvereisten voor het advies in het zesde lid van die bepaling.
Zie punt 5.8 van de bestreden uitspraak.
Beroepschrift 12‑12‑2019
Hoogedelachtbaar College,
Namens [X] wonende te [Z], hierna ook aan te duiden als: ‘belanghebbende’, kom ik in beroep tegen de in fotokopie bijgevoegde op 29 mei 2018 gedagtekende uitspaak van het Gerechtshof Amsterdam met kenmerk 17/00346. De volmacht waaruit blijkt dat ik belanghebbende in deze aangelegenheid vertegenwoordig is als bijlage bij dit beroepschrift gevoegd.
Cassatiemiddelen
Als cassatiemiddelen draag ik voor schending van het recht in het bijzonder van de artikelen 9 en 10 van Btw-richtlijn (Richtlijn 2006/112/EG) en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna ook aan te duiden als: ‘Wet OB 1968’) alsmede dat 's Hofs uitspraak niet naar behoren is gemotiveerd.
Toelichting op het cassatieberoep
In het tijdvak waarop deze procedure betrekking heeft kwalificeerde belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet OB. In dat tijdvak heeft belanghebbende als lid respectievelijk voorzitter deelgenomen aan diverse bezwaaradviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna ook aan te duiden als: ‘AWB’). Ter zake van de desbetreffende werkzaamheden heeft belanghebbende de op grond van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies en het daarop gebaseerde besluit vastgestelde vergoedingen ontvangen. De overheid heeft in haar rol van opdrachtgever van de desbetreffende werkzaamheden het standpunt ingenomen dat over de vastgestelde vergoedingen geen omzetbelasting wordt vergoed, terwijl de overheid in haar rol van belastingheffer het standpunt heeft ingenomen dat ter zake door belanghebbende wel omzetbelasting is verschuldigd. Dit feitencomplex en in het bijzonder het ‘dubbele standpunt’ van de overheid, heeft geleid tot de onderhavige procedure.
Geschil
In geschil is of belanghebbende met het tegen betaling als lid respectievelijk voorzitter deelnemen aan bezwarenadviescommissies als bedoeld in artikel 7:13 van de AWB prestaties heeft verricht als bedoeld in de Wet OB 1968 en dientengevolge omzetbelasting verschuldigd is geworden. Het Gerechtshof Amsterdam heeft beslist dat belanghebbende met haar werkzaamheden als lid respectievelijk voorzitter van diverse bezwarenadviescommissies zelfstandig en tegen vergoeding economische activiteiten heeft verricht en dienaangaande omzetbelasting verschuldigd is geworden.
Toelichting op de cassatiemiddelen
Is sprake van een economische activiteit?
Dat belanghebbende werkzaamheden verricht en daarvoor een vergoeding verkrijgt, betekent nog niet dat sprake is van een economische activiteit. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 2016, zaak C-520/14 (Gemeente Borsele). Bij de beoordeling of in een bepaalde situatie sprake is van een economische activiteit dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 26 september 1996, zaak C-230/94 (Renate Enkler)). Bij die beoordeling dient te worden onderzocht of een activiteit op vergelijkbare wijze wordt verricht als economische activiteiten. De werkzaamheden van een lid van een bezwarenadviescommissie zijn mijns inziens niet vergelijkbaar met enige economische activiteit die door een als zodanig handelende ondernemer wordt verricht. Als lid van een bezwarenadviescommissie maakt belanghebbende deel uit van een orgaan van de overheid en de desbetreffende werkzaamheden zijn daarmee niet in het economisch verkeer verricht. Naar mijn mening heeft het Gerechtshof Amsterdam dan ook ten onrechte geconcludeerd dat belanghebbende met haar werkzaamheden als lid van bezwarenadviescommissies economische activiteiten heeft ontplooid.
Zo sprake is van een economische activiteit is die dan zelfstandig ontplooid?
Zo ter zake nochtans sprake zou zijn van een door belanghebbende ontplooide economische activiteit wordt die naar mijn mening niet zelfstandig verricht. De dienaangaande tussen de overheid en belanghebbende geldende rechtsverhouding is er ten aanzien van belanghebbende een van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheden. Het is de overheid die bij wet en regelgeving de beloning vaststelt. Tevens is belanghebbende niet verantwoordelijk of aansprakelijk voor de adviezen die een bezwarencommissie als zodanig afgeeft. Het zijn adviezen van een dergelijke commissie als zodanig en niet van de individuele leden van die commissie. Dat belanghebbende als lid van een bezwarenadviescommissie ingevolge artikel 7:13 van de AWB ‘niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan’, ziet enkel op de onafhankelijkheid met betrekking tot de inhoud van de werkzaamheden en heeft geen betrekking op de zelfstandigheid betreffende arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheden. Voor zover het Gerechtshof Amsterdam belanghebbendes zelfstandigheid (in onderdeel 5.8 van de uitspraak) mede heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 7:13 van de AWB, heeft het Hof een onjuist criterium gehanteerd.
Voor de heffing van omzetbelasting is van belang of belanghebbende met betrekking tot de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en verantwoordelijkheden vergelijkbaar ondergeschikt is als iemand in dienstbetrekking. De rechtbank heeft overwogen dat het belanghebbende vrijstaat de door de overheid vastgestelde vergoeding te accepteren en dat zij de mogelijkheid heeft zelfs lagere vergoedingen te vragen. Dit is niet juist, en daar gaat het ook niet om. Van belang is of de vaststelling van de vergoeding op vergelijkbare wijze tot stand komt als bij een loontrekkende. Over de vergoeding per gewerkt dagdeel valt niet te onderhandelen, die vergoeding is door de overheid vastgesteld op een de facto gelijke wijze als waarop de overheid de salarissen voor ambtenaren eenzijdig op basis van salarisschalen vaststelt. Uiteraard staat het belanghebbende vrij daar al dan niet mee akkoord te gaan. Maar hetzelfde geldt voor een loontrekkende, die kan ook voor de eer bedanken. Er is dan ook sprake van een vergelijkbare positie wals bedoeld in artikel 10 van de Btw-richtlijn (Richtlijn 2006/112/EG). Hetzelfde geldt met betrekking tot de verantwoordelijkheden. Als de werkzaamheden, zoals de rechtbank schetst, onder de maat zouden zijn kan belanghebbende daarop worden aangesproken. Maar dat is bij loontrekkenden niet anders.
Het Gerechtshof Amsterdam overweegt dat belanghebbende economische casu quo inkomensrisico's loopt aangezien zij enkel wordt betaald voor de daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden. Maar ook dat is vergelijkbaar met bepaalde loontrekkenden. Werknemers met zogenoemde nuluren- en oproepcontracten krijgen alleen betaald als zij daadwerkelijk worden opgeroepen om te werken. Op dat terrein is belanghebbendes positie dus juist wel vergelijkbaar met die van werknemers.
Conclusie
Al met al komt het Gerechtshof Amsterdam tot de conclusie dat de positie van belanghebbende als lid van meerdere bezwarenadviescommissies veeleer overeenkomt met die van een beoefenaar van een vrij of daarmee gelijkgesteld beroep althans onvoldoende vergelijkbaar is met die van een werknemer. Daarbij hanteert het Gerechtshof onjuiste criteria (zoals de verwijzing naar artikel 7:13 AWB) respectievelijk onbegrijpelijke criteria (zoals de verwijzing naar het economisch-/inkomensrisico).
Gelet op het vorenstaande concludeer ik dat belanghebbende geen omzetbelasting is verschuldigd vanwege haar tegen beloning verrichte werkzaamheden als lid respectievelijk voorzitter van bezwarenadviescommissies. De desbetreffende werkzaamheden betreffen geen zelfstandig ontplooide economische activiteiten als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van de BTW-richtlijn. De conclusie dat wel van een zelfstandig ontplooide economische activiteit sprake is, heeft het Hof onvoldoende respectievelijk onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik geef uw Raad daarom in overweging de bestreden uitspraak van de Gerechtshof Amsterdam te vernietigen en zo mogelijk deze zaak zelf af te doen door ook de uitspraak van de rechtbank (behalve voor zover dit de vergoeding van griffierecht, proceskosten en immateriële schade betreft) en de daarbij gehandhaafde uitspraak van de inspecteur te vernietigen en aan belanghebbende teruggaaf te verlenen voor het bedrag groot € 1.955. Voorts verzoek ik uw Raad te bepalen dat de staatssecretaris van Financiën respectievelijk de Staat der Nederlanden aan belanghebbende de kosten van deze procedure dient te vergoeden.