. In verband hiermee wordt verwezen naar M.H.C. Lever, Werkgeversbijdragen particuliere ziektekosten voor gepensioneerden, CPB Memorandum nr. 150, maart 2006, www.cpb.nl.
HR, 30-01-2015, nr. 13/05865
ECLI:NL:HR:2015:163
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2015
- Zaaknummer
13/05865
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:163, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1911, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:2513, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:1911, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:163, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑11‑2013
- Vindplaatsen
AR 2015/151
NJ 2015/91 met annotatie van
PJ 2015/79 met annotatie van T. Huijg
TRA 2015/40 met annotatie van M.D. Ruizeveld
AR-Updates.nl 2015-0091
Brightmine 2015-413106
Brightmine 2016-413106
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0091
PJ 2015/79 met annotatie van mr. T. Huijg
Uitspraak 30‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht, arbeidsrecht, pensioenrecht. Beëindiging werkgeversbijdrage in premie ziektekostenverzekering oud-werknemers in verband met wijziging zorgstelsel. Vordering tegen voormalig werkgever tot voortzetting bijdrage. Vertrouwen oud-werknemers. Rechtens afdwingbare verbintenis?
Partij(en)
30 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/05865
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],wonende te [woonplaats],
5. [eiser 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],wonende te [woonplaats],
8. [eiser 8],wonende te [woonplaats],
9. [eiser 9],wonende te [woonplaats],
10. [eiser 10],wonende te [woonplaats],
11. [eiseres 11],wonende te [woonplaats],
12. [eiser 12],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. N.T. Dempsey en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V., rechtsopvolger van Fortis Bank (Nederland) N.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 1138641 CV EXPL 10-10587, 1142474 CV EXPL 10-12295 en 1146794 CV EXPL 10-14339 van de kantonrechter te Amsterdam van 22 juni 2010 en 19 oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.081.793/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 augustus 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1 genoemde feiten. Deze zijn, samengevat weergegeven, de volgende.
(i) De Bank is tijdens de in deze zaak gevoerde procedure in eerste aanleg door fusie rechtsopvolgster geworden van Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis). [eiser] c.s. zijn gepensioneerden die gedurende hun werkzame leven in dienst zijn geweest van Fortis of van een rechtsvoorgangster van Fortis, zoals Crédit Lyonnais Bank Nederland N.V. (hierna: Crédit Lyonnais).
(ii) Paragraaf 5.7 (“De Collectieve Ziektekosten-verzekering”) in het overzicht van secundaire arbeidsvoorwaarden van Crédit Lyonnais van juli 1985 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Door de Bank is (...) een collectief contract gesloten voor de verzekering van ziektekosten (...). Alle medewerkers, alsmede hun gezinsleden (...) kunnen deelnemen (...). Ook oud-medewerkers, die een V.U.T.-uitkering of pensioen genieten kunnen met hun gezinsleden hun deelname aansluitend aan de beëindiging van hun dienstverband voortzetten. (...) De werkgeversbijdrage bedraagt 50% van de premie voor de verzekering (...) voor de medewerker en de tot zijn laste komende gezinsleden (...).”
(iii) In het informatieblad van Fortis van december 2000 was onder het hoofd “Werkgeversbijdrage” onder meer het volgende opgenomen:
“De bank heeft tegelijkertijd besloten om aan alle gepensioneerden, die aansluitend aan het actieve dienstverband met pensioen zijn gegaan en via ons collectief contract verzekerd zijn een bijdrage in de premie van de ziektekostenverzekering te verstrekken. De bijdrage (...) bedraagt 60% van de premie. (...) Dit is een belangrijke verbetering voor gepensioneerden van ex-VSB die tot dusver geen bijdrage ontvingen.”
(iv) De personeelsgids van Fortis van februari 2001 vermeldt in het hoofdstuk over de collectieve ziektekostenverzekering onder meer het volgende over het deelnemerschap:
“Deelnemers kunnen zijn:
2.1
Medewerkers;
(...)
2.3
Gepensioneerden die medewerker of gewezen medewerker waren (…) aan wie (…) een pensioen namens Fortis Bank wordt uitbetaald; (…)
2.7
Weduwen en weduwnaars. (…)”
Over de werkgeversbijdrage vermeldt de personeelsgids 2001 onder het hoofdje “subsidie”:
“Deelnemers aan de collectieve ziektekosten-verzekering komen in aanmerking voor een werkgeversbijdrage. Indien niet van de collectieve ziektekostenverzekering gebruik wordt gemaakt, zal geen subsidie worden verstrekt. De werkgevers-bijdrage in de kosten van deze verzekering wordt vastgesteld op grond van de CAO Fortis Bank en bedraagt naar de situatie per 1 januari 2001: 60%.”
(v) In de gids voor senioren en zogeheten postactieven van Fortis van juni 2003 is een soortgelijke regeling opgenomen. De gids vermeldt dat de ontvanger ervan zich niet kan beroepen op de daarin opgenomen regelingen en dat Fortis zich het recht voorbehoudt de onderliggende regels uit de CAO en de personeelsgids tussentijds te wijzigen of in te trekken.
(vi) In de “Fortis Tribune” van mei 2004 en van oktober 2005, bestemd voor alle medewerkers en oud-medewerkers van Fortis, is herhaald dat een werkgeversbijdrage in de ziektekosten wordt verstrekt. Vermeld is verder dat die werkgeversbijdrage “wordt vastgesteld op grond van de CAO Fortis Bank Nederland”.
(vii) [eiser] c.s. hebben, voor zover hun pensionering of vervroegde uittreding voor 1 januari 2006 plaatsvond, tot die datum een bijdrage ontvangen in de premie van de collectieve ziektekostenverzekering. In december 2005 was die bijdrage 60% van de premie voor de standaardpakketpolis derde klasse.
(viii) Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet van kracht geworden. Met de invoering van die wet is het zorgverzekeringsstelsel gewijzigd in die zin dat niet langer onderscheid wordt gemaakt in ziekenfonds-verzekerden en particulier verzekerden. Voor alle Nederlandse ingezetenen geldt sindsdien één basisverzekering. De verzekerde betaalt een nominale premie en een inkomensafhankelijke bijdrage. Die inkomensafhankelijke bijdrage wordt in het nieuwe systeem voor actieve werknemers verplicht door de werkgever vergoed. Jegens gepensioneerden geldt die verplichting niet. Zij betalen een lager percentage inkomens-afhankelijke bijdrage. Daarnaast is voor hen, bij wijze van tegemoetkoming in de negatieve inkomenseffecten van het nieuwe stelsel, een aantal flankerende koopkrachtmaatregelen getroffen.
(ix) Fortis heeft in december 2005 bij brief aan alle oud-werknemers meegedeeld dat een akkoord is bereikt over een tweejarige CAO per 1 januari 2006, waarbij is afgesproken dat Fortis gedurende 24 maanden aan haar werknemers een bijdrage in de premie van de ziektekostenverzekering zal betalen van € 15,-- per maand en dat zij in aansluiting daarop heeft besloten eenzelfde bijdrage te betalen aan postactieven jonger dan 65 jaar. Bij die brief heeft Fortis tevens meegedeeld dat de op dat moment geldende regeling voor ziekenfonds- en particulier verzekerden zal komen te vervallen, dat voor de groep van 65 jaar en ouder de bijdrage van december 2005 nog zal worden uitgekeerd tot en met juni 2006 en dat voor de periode daarna voor die groep nog een besluit zal worden genomen.
(x) Bij brief van 28 juni 2006 heeft Fortis aan alle oud-werknemers meegedeeld dat de regeling werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering geleidelijk zal worden afgebouwd; voor personen van 65 jaar en ouder in vier jaar van 100% naar nul. Bij brief van 5 november 2007 heeft zij meegedeeld dat de afbouwregeling zal worden verbeterd in die zin dat het bedrag dat in 2008 wordt uitbetaald ook zal gelden voor de jaren 2009 en 2010. Fortis stelde daarvoor als voorwaarde dat zou worden afgezien van elke toekomstige aanvullende vordering. Van de oud-werknemers heeft 92% tot 93% de verbeterde regeling voor akkoord getekend.
3.2.1
In dit geding vorderen [eiser] c.s. de Bank te veroordelen tot voortzetting van de regeling ter zake van de bijdrage in de ziektekosten na 1 januari 2006 op de in het petitum in verschillende varianten geformuleerde voet. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Bank contractueel gehouden is de regeling levenslang en onvoorwaardelijk op hen toe te passen. Volgens [eiser] c.s. heeft de Bank zonder hun instemming en zonder gegronde reden de werkgeversbijdrage eenzijdig beëindigd, heeft zij zich de bevoegdheid tot zodanige eenzijdige wijziging niet voorbehouden en had zij niet een zodanig zwaarwegend belang dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot eenzijdige beëindiging kon besluiten.
3.2.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het daartegen gerichte hoger beroep verworpen op de grond dat het voor [eiser] c.s. voldoende duidelijk moet zijn geweest dat het verstrekken van de bijdrage aan oud-werknemers was gekoppeld aan het verstrekken van de bijdrage aan de actieve werknemers op grond van de toepasselijke CAO. Aan de betaling van de bijdragen, beschouwd in samenhang met de overgelegde stukken, hebben [eiser] c.s. niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat sprake was van een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een bijdrage, ook wanneer de actieve werknemers geen bijdrage meer zouden ontvangen. (rov. 3.14) Met de door haar getroffen overgangsregeling is de Bank in voldoende mate aan de belangen van de betrokken oud-werknemers tegemoetgekomen (rov. 3.23).
3.3.1
De onderdelen 1.1 tot en met 1.3 van het middel klagen dat het hof heeft miskend dat op grond van de jarenlange betaling van een bijdrage in de premie voor een ziektekostenverzekering door de Bank en in de bedrijfstak, jegens de oud-werknemers een rechtens afdwingbare verbintenis is ontstaan uit overeenkomst, dan wel de redelijkheid en billijkheid of krachtens gewoonte, althans dat het hof zijn andersluidende oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
De onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet miskend dat tussen partijen een rechtsverhouding is ontstaan die meebracht dat de oud-werknemers jegens de Bank aanspraak konden maken op een bijdrage in de verzekeringspremie. Het heeft geoordeeld dat deze rechtsverhouding niet, zoals door [eiser] c.s. is gesteld, inhield dat zij die aanspraak levenslang en onvoorwaardelijk zouden behouden, ongeacht toekomstige ontwikkelingen.
3.3.2
Onderdeel 1.4 neemt tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat de verbintenis van de Bank niet inhield dat zij gehouden was na de stelselwijziging met ingang van 1 januari 2006 een bijdrage te leveren in de kosten van de uit hoofde van de Zorgverzekeringswet verschuldigde nominale of inkomensafhankelijke premie. Dat uitgangspunt is juist. Het onderdeel acht genoemd oordeel onbegrijpelijk in het licht van (i) de omstandigheid dat de wijziging van het zorgstelsel niet eraan afdoet dat de oud-werknemers kosten dienden te blijven maken voor een ziektekostenverzekering en (ii) het gebruik door de Bank van woorden als “stopzetten”, “opzeggen”, “afschaffen” en “afbouwen” van de regeling.
3.3.3
Het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat de aanspraak van oud-werknemers op een bijdrage in de kosten van een ziektekostenverzekering betrekking had op de kosten die voortvloeiden uit deelname aan de collectieve particuliere ziektekostenverzekering, die in het tot 1 januari 2006 geldende stelsel door de Bank werd georganiseerd. Het hof heeft verder geoordeeld dat het verstrekken van een bijdrage aan oud-werknemers was gekoppeld aan de aanspraak op een bijdrage van actieve werknemers overeenkomstig de toepasselijke CAO en dat dit voor de oud-werknemers voldoende duidelijk is geweest. Het daarop voortbouwende oordeel houdt in dat de oud-werknemers niet erop mochten vertrouwen dat de Bank haar bijdrage aan de kosten van een ziektekostenverzekering zou voortzetten in het nieuwe stelsel, waarin geen sprake meer was van een aanspraak van actieve werknemers krachtens de CAO op een bijdrage in de kosten van een collectieve ziektekostenverzekering, en dat dus niet op die grond een daartoe strekkende verbintenis jegens de oud-werknemers is ontstaan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in het onderdeel genoemde omstandigheden. De enkele omstandigheid dat de oud-werknemers kosten dienden te blijven maken voor een ziektekostenverzekering brengt immers niet mee dat de Bank deze kosten voor haar rekening moet blijven nemen. Het gebruik door de Bank van woorden als "stopzetten", "opzeggen", "afschaffen" en "afbouwen" van de regeling houdt naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof geen erkenning van de Bank in dat zij bestaande rechten van de oud-werknemers eenzijdig heeft beëindigd.
3.3.4
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat een (oud-)werkgever een rechtens afdwingbare verbintenis slechts kan beëindigen indien nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans indien de (oud-)werkgever een voldoende zwaarwegend belang heeft om de regeling niet ongewijzigd voort te zetten. Onderdeel 1.6 neemt tot uitgangspunt dat het hof dit niet heeft miskend, maar acht het oordeel van het hof dat aan deze maatstaf is voldaan onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers geoordeeld dat met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2006 geen sprake was van een rechtens afdwingbare verbintenis van de Bank jegens oud-werknemers.
3.4
De klacht van onderdeel 2 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Bij het voorgaande verdient opmerking dat, zoals in de inleiding op het cassatiemiddel en in de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld, in diverse uitspraken van rechtbanken en hoven een ander oordeel is bereikt dan het oordeel van het hof in de onderhavige zaak en dat een tegen een dergelijke uitspraak, die eveneens betrekking had op de onderhavige regeling, gericht cassatieberoep eerder is verworpen (HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8363). Dit hangt samen met de uiteenlopende wijzen van procederen in de diverse zaken en met een verschillende waardering van de feiten en omstandigheden door de feitenrechters, die in geval van cassatieberoep slechts beperkt toetsbaar is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.
Conclusie 24‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht, arbeidsrecht, pensioenrecht. Beëindiging werkgeversbijdrage in premie ziektekostenverzekering oud-werknemers in verband met wijziging zorgstelsel. Vordering tegen voormalig werkgever tot voortzetting bijdrage. Vertrouwen oud-werknemers. Rechtens afdwingbare verbintenis?
Partij(en)
De voorliggende zaak betreft een aangelegenheid waarover T. Huijg in zijn bijdrage “(Eenzijdig) beëindigen van een ziektekostenbijdrage aan postactieven” in TRA (Tijdschrift Recht en Arbeid), 2010, afl. 6, op blz. 11 onder meer opmerkt: “Bijna de helft van de particulier verzekerde 65-plussers ontving vóór 2006 een contractuele werkgeversbijdrage(1.). Werkgevers hebben de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in januari 2006 en masse aangegrepen om hun contractuele ziektekostenbijdragen aan gepensioneerden, vutters en anderszins inactieven (hierna: postactieven) te beëindigen. Deze (eenzijdige) beëindigingen hebben tot een stroom aan uitspraken geleid.”
Zaaknummer: 13/05865 | |
Roldatum: 24 oktober 2014 | mr. Wuisman CONCLUSIE inzake: |
1. [eiser 1], 2. [eiser 2], 3. [eiser 3], 4. [eiser 4], 5. [eiser 5], 6. [eiser 6], 7. [eiser 7], 8. [eiser 8], 9. [eiser 9], 10. [eiser 10], 11. [eiseres 11], 12. [eiser 12], eisers tot cassatie, advocaten: mrs. N.T. Dempsey en P.A. Fruytier, | |
tegen: | |
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABN AMRO N.V., | |
verweerster in cassatie, advocaat: mr. R.A. Duk. | |
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:(2.)
(i) Verweerster in cassatie (hierna: de Bank) is tijdens de in de onderhavige zaak gevoerde procedure in eerste aanleg door fusie rechtsopvolgster geworden van Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis). Eisers tot cassatie (hierna: Eisers) zijn gepensioneerden die gedurende hun werkzame leven in dienst zijn geweest van Fortis of van een rechtsvoorgangster van Fortis, zoals Crédit Lyonnais Bank Nederland N.V.(3.)
(ii) Crédit Lyonnais Bank Nederland N.V. had in het overzicht van secundaire arbeidsvoorwaarden van juli 1985 paragraaf 5.7 (De Collectieve Ziektekostenverzekering) opgenomen. Deze paragraaf luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Door de Bank is (…) een collectief contract gesloten voor de verzekering van ziektekosten (…). Alle medewerkers, alsmede hun gezinsleden (…) kunnen deelnemen (…). Ook oud-medewerkers, die een V.U.T.-uitkering of pensioen genieten kunnen met hun gezinsleden hun deelname aansluitend aan de beëindiging van hun dienstverband voortzetten. (...)
De werkgeversbijdrage bedraagt 50% van de premie voor de verzekering (...) voor de medewerker en de tot zijn laste komende gezinsleden (…).”
(iii) Fortis had onder het hoofd “Werkgeversbijdrage” in het informatieblad van december 2000 onder meer de volgende tekst opgenomen:
“De bank heeft tegelijkertijd besloten om aan alle gepensioneerden, die aansluitend aan het actieve dienstverband met pensioen zijn gegaan en via ons collectief contract verzekerd zijn een bijdrage in de premie van de ziektekostenverzekering te verstrekken.
De bijdrage (...) bedraagt 60% van de premie. (...)
Dit is een belangrijke verbetering voor gepensioneerden van ex-VSB die tot dusver geen bijdrage ontvingen.”
(iv) De personeelsgids van Fortis van februari 2001 vermeldt in het hoofdstuk over de collectieve ziektekostenverzekering onder meer het volgende over het deelnemerschap:
“Deelnemers kunnen zijn:
2.1
Medewerkers;
(…)
2.3
Gepensioneerden die medewerker of gewezen medewerker waren (…) aan wie (…) een pensioen namens Fortis Bank wordt uitbetaald; (…)
2.7
Weduwen en weduwnaars. (…)”
(v) Over de werkgeversbijdrage vermeldt de personeelsgids 2001 onder het hoofdje “subsidie”:
“Deelnemers aan de collectieve ziektekostenverzekering komen in aanmerking voor een werkgeversbijdrage. Indien niet van de collectieve ziektekostenverzekering gebruik wordt gemaakt, zal geen subsidie worden verstrekt. De werkgeversbijdrage in de kosten van deze verzekering wordt vastgesteld op grond van de CAO Fortis Bank en bedraagt naar de situatie per 1 januari 2001: 60%.”
(vi) In de gids voor senioren en zogeheten postactieven van Fortis van juni 2003 is een soortgelijke regeling opgenomen. De gids vermeldt dat de ontvanger ervan zich niet kan beroepen op de daarin opgenomen regelingen en voorts dat Fortis zich het recht voorbehoud de onderliggende regels uit de CAO en de personeelsgids tussentijds te wijzigen en/of in te trekken.
(vii) In de Fortis Tribune van mei 2004 en van oktober 2005, bestemd voor alle medewerkers en oud-medewerkers van Fortis, is herhaald dat een werkgeversbijdrage in de ziektekosten wordt verstrekt. Vermeld is voorts dat die werkgeversbijdrage “wordt vastgesteld op grond van de CAO Fortis Bank Nederland”.
(viii) Eisers hebben, voor zover hun pensionering of vervroegde uittreding vóór 1 januari 2006 plaatsvond, tot die datum een bijdrage ontvangen in de premie van de collectieve ziektekostenverzekering. In december 2005 was die bijdrage 60% van de premie van de standaardpakketpolis derde klasse.
(ix) Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet van kracht geworden. Met de invoering van die wet is het zorgverzekeringsstelsel gewijzigd in die zin dat niet langer onderscheid werd gemaakt in ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden. Voor alle Nederlandse ingezetenen geldt vanaf dat moment één basisverzekering. De verzekerde betaalt een nominale premie en een inkomensafhankelijke bijdrage. Die inkomensafhankelijke bijdrage wordt in het nieuwe systeem voor actieve werknemers verplicht door de werkgever vergoed. Jegens gepensioneerden geldt die verplichting niet. Zij betalen een lager percentage inkomensafhankelijke bijdrage. Door middel van het Zorgvereveningsfonds, dat wordt gevoed door alle inkomensafhankelijke bijdragen, wordt die lagere bijdrage gecompenseerd.
(x) Fortis heeft in december 2005 bij brief aan alle postactieven meegedeeld dat een akkoord was bereikt over een tweejarige CAO per 1 januari 2006, waarbij is afgesproken dat Fortis gedurende 24 maanden aan haar werknemers een bijdrage in de premie van de ziektekostenverzekering zou betalen van € 15,- per maand en dat zij in aansluiting daarop had besloten eenzelfde bijdrage te betalen aan postactieven jonger dan 65 jaar. Bij die brief heeft Fortis tevens meegedeeld dat de op dat moment geldende regeling voor ziekenfonds- en particulier verzekerden zou komen te vervallen, dat voor de groep van 65 jaar en ouder de bijdrage van december 2005 nog zou worden uitgekeerd tot en met juni 2006 en dat voor de periode daarna voor die groep nog een besluit zou worden genomen.
(xi) Bij brief van 28 juni 2006 heeft Fortis aan alle postactieven meegedeeld dat de regeling werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering geleidelijk zou worden afgebouwd. Voor personen van 65 jaar en ouder zou de regeling in vier jaar afgebouwd worden van 100% naar nul. Jongere personen die vóór 1 januari 2010 de leeftijd van 65 jaar zouden bereiken, zouden tot aan de pensioengerechtigde leeftijd € 15,- per maand ontvangen en daarna de werkgeversbijdrage conform de afbouwregeling.
(xii) Fortis heeft bij brief van 5 november 2007 aan alle postactieven meegedeeld dat de afbouwregeling zou worden verbeterd in die zin dat het bedrag dat in 2008 zou worden uitbetaald ook zou gelden voor de jaren 2009 en 2010. Fortis stelde aan die verbetering als voorwaarde dat zou worden afgezien van elke toekomstige aanvullende vordering. Van de postactieven heeft 92% tot 93% de verbeterde regeling voor akkoord getekend.
1.2
Bij afzonderlijke dagvaardingen van 10 maart 2010, 30 maart 2010 en 13 april 2010 hebben Eisers Fortis gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, sector kanton. Zij hebben daarin gevorderd Fortis te veroordelen tot voortzetting van de ziektekostenregeling na 1 januari 2006 op de in het petitum in verschillende varianten geformuleerde voet.
1.3
Eisers hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat Fortis contractueel gehouden is de ziektekostenregeling levenslang en onvoorwaardelijk op hen toe te passen. Die verplichting vloeit volgens Eisers voort uit een overeenkomst, voor de totstandkoming waarvan zij drie alternatieve momenten stellen. Volgens Eisers heeft Fortis zonder hun instemming en zonder gegronde reden de werkgeversbijdrage eenzijdig beëindigd, heeft Fortis zich nooit een eenzijdig wijzigingsbeding voorbehouden en had zij niet een dusdanig zwaarwegend belang dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot eenzijdige beëindiging kon besluiten.(4.)
1.4
Bij vonnis van 19 oktober 2010 heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. Die beslissing rust vooral hierop dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat Eisers en daarmee gelijkgestelden levenslang en onvoorwaardelijk recht hadden op een werkgevers-bijdrage in de kosten van een ziektekostenverzekering (rov. 11 - 13) en dat de wijze waarop Fortis de werkgeversbijdrage heeft gewijzigd, te weten geleidelijk volledig afschaffen, geen strijd oplevert met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (rov. 14 - 18).
1.5
Tegen het vonnis van 19 oktober 2010 hebben Eisers hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en vervolgens veertien grieven aangevoerd. Zij hebben tevens hun eis gewijzigd in die zin dat zij vorderen, samengevat, de Bank te veroordelen de ziektekostenregeling te continueren door met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 en voor de toekomst:
primair: voor haar rekening te nemen 60% van de maandelijkse inkomensafhankelijke bijdrage die Eisers en hun gerechtigde levensgenoten verschuldigd zijn aan de belastingdienst en 60% van de nominale maandpremie die zij verschuldigd zijn in de collectieve verzekering voor henzelf en hun gerechtigde levensgenoten;
subsidiair: de maandelijkse bijdrage die Eisers in december 2005 ontvingen, te continueren, met indexering;
meer subsidiair: conform het bepaalde in de toepasselijke CAO, als waren Eisers werknemers in dienst van de Bank, te betalen de maandelijkse vergoeding van de wettelijke inkomensafhankelijke bijdrage van werknemers en de in de CAO geregelde extra maande-lijkse vergoeding;
nog meer subsidiair: conform het bepaalde in de toepasselijke CAO, als waren Eisers werknemers van de Bank, te betalen de maandelijkse vergoeding van de wettelijke inkomensafhankelijke bijdrage van gepensioneerden over het pensioen van de Bank, vermeerderd met de wettelijke inkomensafhankelijke bijdrage over de aan hen toekomende AOW-uitkering en de in de CAO geregelde extra maandelijkse vergoeding; en
uiterst subsidiair: een in goede justitie te bepalen maandelijkse vergoeding te betalen, met indexering;
een en ander onder verrekening van hetgeen de Bank sinds 1 januari 2006 heeft bijgedragen.
1.5.1
Eisers beroepen zich op een overeenkomst tussen hen en Fortis, die tot stand is gekomen door de betaling door Fortis van de bijdrage in de ziektekostenpremie nadat het actieve dienstverband was geëindigd. Die betaling vormde een aanbod, dat door ieder van de Eisers is aanvaard. Voor zover de inhoud van de overeenkomst niet volledig was geregeld, is de gewoonte een bron voor (de verdere invulling) van de verbintenis. Het recht op een bijdrage vloeit niet voort uit maar vindt wel bevestiging in een aantal – [hierboven in 1.1 vermelde] – documenten. De overeenkomst is een overeenkomst sui generis. Voor de wijze waarop deze overeenkomst kan worden gewijzigd, zijn de bepalingen van artikel 248 en verder BW van toepassing. De bijdrageregeling kan alleen buiten toepassing blijven, wanneer voortzetting ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.(5.)
1.6
De grieven en de herformuleerde vordering zijn van de zijde van de Bank bestreden.
1.7
Bij arrest van 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2513, heeft het hof het vonnis van 19 oktober 2010 bekrachtigd.
In de rechtsoverwegingen 3.9 t/m 3.18 gaat het hof in op de door Eisers gestelde grondslag van hun vordering. Het hof concludeert in rov. 3.14 dat het voor de gepensio-neerden voldoende duidelijk moet zijn geweest dat het verstrekken van de bijdrage aan post-actieven was gekoppeld aan het verstrekken van de bijdrage aan de actieve werknemers op grond van de toepasselijke cao en dat een en ander betekent dat de gepensioneerden ook aan de betaling van de bijdragen, beschouwd in samenhang met de overgelegde stukken, niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat sprake was van een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een bijdrage ook als er aan actieve werknemers niet meer een bijdrage wordt betaald in de door dezen zelf verschuldigde premie. Het hof komt in rov. 3.18 tot de slotsom dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, inhoudende – zoals door Eisers gesteld – dat Eisers onvoorwaardelijk en levenslang recht hebben op een werkgeversbijdrage in de ziektekosten. Daaraan verbindt het hof verder het gevolg dat het voorbij kan gaan aan de stelling van Eisers dat zij met de Bank geen eenzijdig wijzigingsbeding zijn overeengekomen en aan de stelling dat de Bank de regeling slechts buiten toepassing kan verklaren, indien de gevolgen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
In de rechtsoverwegingen 3.19 t/m 3.24 bespreekt het hof de grieven die zich richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Bank onder de gegeven omstandigheden met de overgangsregeling voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van Eisers, en beziet het hof of de wijze waarop de Bank in de gevolgen van het vervallen van de werkgeversbijdrage heeft voorzien, voldoet aan de tussen haar als voormalig werkgeefster en Eisers geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof concludeert dat de Bank met de door haar getroffen overgangsregeling in voldoende mate aan de belangen van de betrokken oud-medewerkers tegemoet is gekomen. Enerzijds had de Bank volgens het hof een voldoende zwaarwegend belang bij het afbouwen van de door haar tot 2006 verstrekte bijdrage, die door het afschaffen van de particuliere ziektekostenverzekering was achterhaald. Anderzijds mocht zij volgens het hof van de oud-medewerkers verlangen dat deze met een redelijke overgangsregeling in verband met de wijziging in het zorgstelsel akkoord zouden gaan. In aanmerking genomen dat met de belangen van gepensioneerden reeds bij de totstandkoming van de Zorgverzekeringswet rekening is gehouden, kan volgens het hof de door de Bank aangeboden overgangsregeling niet onredelijk worden geacht. Daaraan doet, aldus nog steeds het hof, niet af dat de door de wetgever genomen maatregelen ook gelden voor gepensioneerden die voorheen van hun voormalige werkgever geen bijdrage in de premie van hun ziektekostenverzekering ontvingen (rov. 3.23).
1.8
Tegen het arrest van 13 augustus 2013 hebben Eisers op 13 november 2013 - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna er nog gere- en dupliceerd is.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die ieder meer subonderdelen omvatten.
Onderdeel 1
2.2
Onderdeel 1 kent zes subonderdelen met klachten. Daarvan bevatten de subonder-delen 1.1 t/m 1.4 klachten die betrekking hebben op de juridische grond voor de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering en de aard en inhoud daarvan. In de subonderdelen 1.5 en 1.6 worden klachten aangevoerd met betrekking tot de beoordeling door het hof van de aanvaardbaarheid van de regeling, die Fortis na de invoering per 1 januari 2006 van de Zorgverzekeringswet heeft getroffen ter afbouw van de bijdrageregeling voor de gepensioneerden. Genoemde subonderdelen zullen hierna worden besproken, waarna nog stil zal worden gestaan bij overige rechtspraak in verband met beëindiging door werkgevers van het verstrekken aan gepensioneerden van een bijdrage in hun kosten van een ziektekostenverzekering.
De juridische grond voor de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering en de aard en inhoud van die grond
2.3.1
De beschouwingen die het hof in de rov. 3.9 t/m 3.18 aan de grond voor de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering en de aard en inhoud van die grond wijdt, monden in rov. 3.18 uit in de slotsom dat er tussen Fortis – (waaronder ook een eventuele rechtsvoorgangster is te begrijpen) – en de gepensioneerden ter zake van de bijdrage niet een overeenkomst is tot stand gekomen inhoudende dat de gepensioneerden onvoor-waardelijk en levenslang recht hebben op een werkgeversbijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering. Hiermee beoogt het hof niet te zeggen dat er tussen Fortis en de gepensioneerden, aan wie vóór 1 januari 2006 bijdragen in de kosten van de ziektekostenverzekering zijn verstrekt, in het geheel geen overeenkomst heeft bestaan die voor Eisers een recht op en voor Fortis een verplichting tot het leveren van een geldelijke bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering meebracht. De slotsom is slechts erop gericht om het standpunt van Eisers te verwerpen dat uit een overeenkomst van hen met Fortis voor hen een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een geldelijke bijdrage in de kosten van een ziektekostenverzekering voortvloeide, waartegenover dan een gelijkaardige verplichting van Fortis stond. De slotsom houdt dus niet een ontkenning van het bestaan van een overeenkomst tussen Fortis en Eisers inzake de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering in, maar een uitleg van die overeenkomst. Dat dit de benadering van het hof is geweest, vindt bevestiging in rov. 3.17. Daarin passeert het hof de stelling van Eisers dat door hen in het geding gebrachte stukken niet mogen worden gebruikt voor uitleg van de overeenkomst tussen Fortis en ieder van de Eisers inzake de bijdrage. Zonder eerst het bestaan van een overeenkomst te hebben aanvaard, zou er geen aanleiding voor uitleg van een overeenkomst zijn.
2.3.2
De uitleg van de overeenkomst betreft de vraag of uit die overeenkomst, zoals door Eisers gesteld, voor hen een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering en voor Fortis een daarmee corresponderende verplichting is voortgevloeid. Die vraag beantwoordt het hof op meerdere gronden ontkennend. In rov. 3.11 overweegt het hof dat uit de betalingen van Fortis niet kan worden afgeleid dat de bank beoogd heeft een zo verstrekkende overeenkomst aan te gaan. Het hof oordeelt in rov. 3.11 verder dat er onvoldoende omstandigheden zijn aangevoerd om een gerechtvaardigd vertrouwen bij Eisers te kunnen aannemen dat Fortis de bijdrage ook bij gewijzigde omstandigheden levenslang aan hen zou betalen. En in rov. 3.12 is het hof van oordeel dat, ook indien de betalingen van de bijdrage een gewoonte in de zin van artikel 6:248 lid 1 zouden vormen – en daardoor mede de aan een overeenkomst te verbinden rechtsgevolgen zouden bepalen –, ook dan wegens onvoldoende onderbouwing daarvoor niet kan worden aangenomen dat Fortis de bijdrage bij gewijzigde omstandigheden en levenslang dient te blijven betalen. In de rov. 3.14 en 3.15 zet het hof ten slotte nog uiteen dat en waarom Eisers aan de door hen overgelegde stukken met uitlatingen over het verstrekken van de bijdrage aan gepensioneerden niet het vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat er sprake was van een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een bijdrage. Veeleer moet het vanwege die stukken voor hen duidelijk zijn geweest dat de bijdrage aan gepensioneerden gekoppeld was aan of afgeleid werd van de bijdrage aan de actieve werknemers op grond van de toepasselijke cao. In verband met die cao overweegt het hof in rov. 3.14 nog, dat de kantonrechter terecht en onbestreden heeft overwogen dat een cao naar haar aard een korte houdbaarheid heeft en aan wijzigingen onderhevig is, alsmede dat de toepasselijke cao in de loop van de tijd en in elk geval in 1993 en 1995 ook daadwerkelijk is gewijzigd.
2.4
Aan de klachten in de subonderdelen 1.1 t/m 1.3 ligt de veronderstelling ten grond-slag dat het hof in de rov. 3.11 t/m 3.18 van oordeel is dat er tussen Fortis en ieder van de Eisers geen overeenkomst heeft bestaan met een verbintenis voor Fortis om een bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering uit te betalen. Die veronderstelling is onjuist. Zoals hiervoor in 2.3 uiteengezet, komt het hof in de rov. 3.11 t/m 3.18 niet tot slotsom dat er in het geheel geen overeenkomst tussen Fortis en ieder van de Eisers inzake een bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering heeft bestaan, maar tot de slotsom dat de overeenkomst tussen Fortis en ieder van de Eisers, anders dan zij stellen, niet heeft ingehouden een onvoorwaardelijk en levenslang recht van ieder van de Eisers op een onvoorwaardelijke en levenslange verplichting van Fortis tot uitbetalen van een bijdrage in de kosten van een ziektekostenverzekering. De klachten in de subonderdelen 1.1 t/m 1.3 treffen dan ook geen doel wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2.5
In subonderdeel 1.4 – waarin wel ervan wordt uitgegaan dat het hof is uitgegaan van het bestaan van een overeenkomst tussen Fortis en ieder van de Eisers met een verplichting voor Fortis om een bijdrage in de kosten van een ziektekostenverzekering te betalen – wordt erover geklaagd dat, indien het hof met het kwalificeren in rov. 3.23 van de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering als ‘achterhaald’ heeft beoogd te oordelen dat de door Fortis als werkgever te betalen bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering alleen betrekking had op de door oud-werknemers tot 2006 verschuldigde premie voor een ziektekostenverzekering en niet ook op de door oud-werknemers vanaf 1 januari 2006 op grond van de Zorgverzekeringswet verschuldigde premie, dat oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Anders gezegd, in subonderdeel 1.4 wordt geklaagd over een onbegrijpelijk (verondersteld) oordeel van het hof omtrent de reikwijdte van de overeenkomst inzake de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering.
2.6.1
Wat betreft de reikwijdte van de overeenkomst inzake de bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering is, naar het voorkomt, het arrest van het hof als volgt te verstaan. Volgens het hof is de overeenkomst aangegaan met het doel een bijdrage te verstrekken voor de kosten, die voor de gepensioneerden waren verbonden aan de – eertijds door Crédit Lyonnais Bank Nederland N.V. georganiseerde – collectieve particuliere ziektekosten-verzekering, dat de bijdrage in die kosten met de invoering van de Zorgverzekeringswet achterhaald geraakte, dat hierin aanleiding was te vinden om het verstrekken van de bijdragen te stoppen maar, vanwege de de verhouding tussen de betrokken partijen beheersende redelijkheid en billijkheid, niet dan met inachtneming van een overgangs-periode, waarin het verstrekken van de bijdrage kon worden afgebouwd. In een en ander ligt besloten dat naar het oordeel van het hof aan de met ieder van Eisers gesloten overeenkomst inzake het verstrekken van een bijdrage voor de kosten van een ziektekostenverzekering het uitgangspunt ten grondslag lag dat er uit hoofde van die overeenkomst zoals afgesloten alleen een verplichting was met betrekking tot de kosten van de vóór 1 januari 2006 geldende collectieve ziektekostenverzekering, maar dat de de verhouding tussen partijen mede beheersende redelijkheid en billijkheid als aanvulling nog meebrachten dat het verstrekken van de bijdrage niet reeds per 1 januari 2006 werd gestaakt maar geleidelijk werd afgebouwd.
2.6.2
Deze uitleg van de overeenkomst met ieder van de Eisers aangaande de bijdrage voor de kosten van een ziektekostenverzekering komt niet onbegrijpelijk voor. Vóór 1 januari 2006 was er duidelijk in het algemeen en ook bij Fortis een ander stelsel van het verzekeren van het risico van ziekte/zorgkosten dan nadien. Vóór 1 januari 2006 werd het risico van ziektekosten gedekt hetzij door een verzekering met een ziekenfonds hetzij door een – individuele of collectieve – particuliere verzekering. Beide typen verzekeringen kenden ieder hun eigen regels. Voor wat de particuliere verzekering betreft, blijkt uit de door het hof als vaststaand aangemerkte feiten dat door de rechtsvoorgangster van Fortis, Crédit Lyonnais Bank Nederland N.V., een collectieve particuliere ziektekostenverzekering was gesloten, waarbij zowel werknemers als oud-werknemers zich met hun gezinsleden tegen het risico van ziektekosten konden verzekeren. De daaraan voor de werknemers verbonden kosten vergoedde Fortis krachtens in een cao vastgelegde afspraken, terwijl zij aan gepensioneerden een bijdrage in die kosten verstrekte krachtens een overeenkomst. Voor de hoogte van die bijdrage werd overigens wel aansluiting gezocht bij de vergoeding die krachtens de cao aan werknemers diende te worden uitbetaald. Met het in werking treden per 1 januari 2006 van de Zorgverzekeringswet vervielen als zodanig de ziekenfondsverzekering en particuliere ziektekostenverzekering. In beginsel is een ieder met een verblijfplaats in Nederland krachtens de wet verzekerd tegen het risico van aan ziekte/zorg verbonden kosten. De wet voorziet in nieuwe regels inzake de in verband met de verzekering verschuldigde bijdrage. Krachtens de wet dient de werkgever de door een werknemer verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage aan de werknemer te vergoeden, terwijl de door een gepensioneerde verschuldigde inkomensafhankelijke premie op een lager percentage is vastgesteld. Aan een en ander heeft het hof de gevolgtrekking kunnen verbinden dat het uitgangspunt bij de vóór 1 januari 2006 met ieder van de gepensioneerden gesloten overeenkomst inzake het verstrekken van een bijdrage in de kosten van een ziekteverzekering was dat zij alleen betrekking heeft op en daarmee alleen verplicht tot het verstrekken tot een bijdrage voor de kosten, die zij vóór 1 januari 2006 maakten in verband met de collectieve particuliere ziektekostenverzekering waarbij zij als verzekerde waren aangesloten. Gelet op het feit dat de overeenkomst inzake de bijdrage met ieder van de Eisers was gesloten in verband met de vóór 1 januari 2006 vigerende collectieve particuliere ziektekostenverzekering en ook op het hierboven besproken en in cassatie tevergeefs bestreden oordeel van het hof dat de gepensioneerden aan de met ieder van hen gesloten overeenkomst niet een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een werkgeversbijdrage in de ziektekosten konden ontlenen, heeft het hof aan het vervallen van de particuliere ziektekostenverzekering vanwege de introductie van een duidelijk ander stelsel van ziekte/zorgkostenverzekering verder de gevolgtrekking kunnen verbinden dat de werkgeversbijdrage als achterhaald was te beschouwen. Van die gevolgtrekkingen kan niet worden gezegd dat zij niet te rijmen zijn met het feit dat de gepensioneerden ook na 1 januari 2006 kosten maakten in verband met een verzekering tegen ziektekosten. De verbondenheid van de vóór 1 januari 2006 toegezegde bijdrage met het ten tijde van de toezegging vigerende stelsel van ziektekostenverzekeringen maakte het mogelijk om tot genoemde gevolg-trekkingen te komen. Het feit dat ook na 1 januari 2006 door Fortis aan gepensioneerden nog bijdragen in de kosten van de – nu op de Zorgverzekeringswet stoelende – ziektekostenverzekering zijn uitbetaald, maakt het oordeel van het hof omtrent de reikwijdte van de overeenkomst, zoals die vóór 1 januari 2006 met ieder van de Eisers is gesloten, niet onbegrijpelijk. Deze uitbetaling van tijdelijke aard sproot immers voort uit een overgangsregeling, die haar grondslag vindt in de de verhouding tussen Fortis en ieder van de Eisers mede beheersende redelijkheid en billijkheid.
De afbouwregeling
2.7
Met de subonderdelen 1.5 en 1.6 wordt beoogd te bestrijden de bevestigende beantwoording door het hof van de in rov. 3.19 geformuleerde vraag of de wijze waarop Fortis in de gevolgen van het vervallen van de werkgeversbijdrage heeft voorzien, voldoet aan de tussen haar als voormalig werkgeefster en de gepensioneerden geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
2.8
De klacht in subonderdeel 1.5 komt hierop neer dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de gepastheid van de wijze waarop Fortis in de gevolgen van het vervallen van de werkgeversbijdrage heeft voorzien de maatstaf van redelijkheid en billijkheid te hanteren. Immers, zo wordt gesteld, een (oud)werkgever kan een rechtens jegens een werknemer afdwingbare verplichting slechts beëindigen, indien het verlangen van nakoming van die verplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans indien de (oud)werkgever een (voldoende) zwaarwegend belang heeft om de verplichting niet (ongewijzigd) voort te zetten (de ‘zware toets’). Blijkens de toelichting op deze klacht(6.) wordt hier teruggevallen op met name HR-jurisprudentie inzake de bevoegdheid van de werkgever om een jegens de werknemer bestaande verplichting eenzijdig te wijzigen. De bespreking van die jurisprudentie mondt uit in de conclusie – mede voor het onderhavige geval – dat de (oud)-werkgever slechts tot wijziging of beëindiging van een arbeidsvoorwaarde (jegens een gepensioneerde) kan besluiten als hij daartoe een zwaarwegend belang heeft dan wel dat gehoudenheid aan de arbeidsvoorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en onbillijkheid onaanvaardbaar is. Het hof volstaat daarentegen met het hanteren van de (hele) lichte redelijkheids- en billijkheidstoets.
2.9
Er wordt, zo komt het voor, in subonderdeel 1.5 ten onrechte aansluiting gezocht bij het geval, waarin er voor de werkgever een verplichting jegens de werknemer bestaat en hij die verplichting eenzijdig beëindigt of wijzigt. Hierboven is in 2.5, 2.6.1 en 2.6.2 uiteengezet dat het hof heeft geoordeeld en ook heeft kunnen oordelen dat het uitgangspunt bij de tussen Fortis en ieder van de Eisers gesloten overeenkomst inzake de bijdrage voor de kosten van de ziektekostenverzekering is dat deze overeenkomst, zoals afgesloten, alleen betrekking heeft op de kosten van de collectieve particuliere ziektekostenverzekering waarbij Eisers vóór 1 januari 2006 waren aangesloten en dat het – tijdelijk en in afnemende mate – verstrekken van een bijdrage voor de kosten van de ziektekostenverzekering na 1 januari 2006 voortspruit uit een aanvullende overgangsregeling, die haar grondslag vindt in de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen Fortis en ieder van de Eisers mede beheersten. Het – tijdelijk en in afnemende mate – verstrekken aan ieder van de Eisers van een bijdrage voor de kosten van de ziektekostenverzekering van na 1 januari 2006 is bijgevolg niet aan te merken als de resultante van een eenzijdig wijzigen door Fortis als (oud)werkgever van een verplichting jegens ieder van de Eisers uit de met ieder van hen vóór 2006 aangegane overeenkomst.
Dit alles brengt mee dat de klacht in subonderdeel 1.5 geen doel treft wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2.10
Ook in subonderdeel 1.6 wordt ervan uitgegaan dat er tussen Fortis en de gepensio-neerden sprake is geweest van de situatie waarin voor de werkgever uit een overeenkomst een verbintenis jegens de werknemer voortvloeit, welke verbintenis de werkgever eenzijdig wenst te wijzigen. Voorts wordt ervan uitgegaan dat het hof niet heeft miskend dat in die situatie de ‘zware toets’ dient plaats te vinden. Maar dan is, zo wordt betoogd, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het oordeel van het hof dat Fortis tot een eenzijdige beëindiging van de verbintenis om bij te dragen in de kosten van het zich verzekeren tegen ziektekosten heeft mogen en kunnen overgaan.
Genoemde uitgangspunten brengen evenwel mee dat ook de klacht in subonderdeel 1.6 geen doel kan treffen wegens gemis aan feitelijke grondslag. Genoemde uitgangspunten kunnen immers niet worden aangehouden.
Andere rechterlijke uitspraken
2.11
In zijn aan het begin van deze conclusie vermelde bijdrage doet T. Huijg verslag van het resultaat van de bestudering door hem van vijftien (kantonrechter)uitspraken in de periode 2007 tot en met februari 2010 waarbij het beëindigen door de werkgever van de bijdrage voor kosten van een particuliere ziektekostenverzekering, die hij vóór 1 januari 2006 aan gepensioneerden verstrekte, aan de orde is. Hij vermeldt onder meer de volgende, hier slechts summier weergegeven, bevindingen:
1. Algemeen wordt verworpen de idee dat door de Zorgverzekeringswet de al bestaande ziektekostenregelingen ex lege zouden zijn geëindigd.
2. In de gevallen waarin de aanspraak van de gepensioneerde op een bijdrage zijn grond vindt in een cao en een opvolgende cao een wijziging inhoudt in die zin dat niet langer een bijdrage wordt toegezegd, wordt als regel geoordeeld dat de gepensioneerde geen aanspraak meer op een bijdrage kan maken. Wel kan de vraag spelen of er wel sprake is van gebondenheid van de (oud-)werknemer aan de opvolgende cao.
3. In de gevallen waarin de (oud-)werkgever zelf besluit tot beëindiging van het verstrekken van een bijdrage, eventueel met inachtneming van een afbouwregeling, wordt de aanvaardbaarheid van het besluit getoetst op basis van de artikelen 6:248, 6:258, 7:611 en/of 7:613 BW. De belangen over en weer worden gewogen. Deze weging valt steeds ten gunste van de postactieve uit. De rechters raakten met name niet ervan overtuigd dat er bij de werkgever een zwaarwegend financieel belang speelt.
2.12
Er zijn na februari 2010 nog meer uitspraken met betrekking tot het vraagstuk van beëindiging door de (oud-)werkgever van het verstrekken van een bijdrage aan gepensio-neerden voor kosten van een ziektekostenverzekering na de invoering van de Zorg-verzekeringswet gedaan. Vermeld kunnen worden:
- Rb. Utrecht 23 juni 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BM9239, RAR 2010, 134: de kantonrechter oordeelt een cao gerelateerde bijdrageregeling voor gepensioneerden vervallen wegens wijziging van de cao.
- Gerechtshof Amsterdam 28 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP1970, JAR 2011, 37: het hof oordeelt dat (oud-)medewerkers van ING, die vóór 1 januari 2006 aan een algemene regeling rechten ter zake van een bijdrage in de kosten van een collectieve particuliere ziektekostenverzekering ontleenden, niet er op konden rekenen dat die regeling onverkort van kracht bleef na de invoering van de Zorgverzekeringswet, en verder dat een door ING getroffen overgangsregeling voldoet aan de tussen ING als voormalig werkgever en de oud-medewerkers geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Enerzijds had ING een voldoende zwaarwegend belang bij de aanpassing, anderzijds is zij met de regeling in voldoende mate aan de belangen van de oud-medewerkers tegemoet gekomen.
- Gerechtshof Arnhem 31 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BR2567: in verband met een vordering van een oud-medewerker tot onverkorte voortzetting van het verstrekken van een bijdrage in de kosten van een ziektekostenverzekering na 1 januari 2006 oordeelt het hof dat de oud-medewerker aan de uitlatingen van de zijde van de werkgever het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hem, behoudens bijzondere omstandigheden, levenslang een bijdrage zou worden verstrekt, dat de (oud-)werkgever niet voor zich een wijzigingsbevoegdheid had bedongen en dat hij geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot een geslaagd beroep op toepassing van de artikelen 6:258 en/of 6:248 lid 2 BW zouden kunnen leiden.
- Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV7614: een (oud)werkgever heeft, gebruik makend van een in een algemene regeling inzake het verstrekken van een bijdrage voor kosten van een particuliere ziektekostenverzekering voorziene wijzigingsbevoegdheid, na 1 januari 2006 met in achtneming van een afbouwregeling van korte duur het verstrekken van de bijdrage aan een oud-medewerker gestaakt. Volgens het hof is niet van een zodanig zwaarwegend belang bij de (oud-)werkgever gebleken dat hij op grond van de artikelen 7:613 of 6:248 lid 2 BW voor bevoegd kan worden gehouden om het verstrekken van de bijdrage te staken met inachtneming van een afbouwregeling als door hem aangehouden. Wel levert de invoering van het stelsel van zorgverzekering een voldoende grond op voor aanpassing van de oorspronkelijke regeling op de voet van artikel 6:258 BW. Voor die aanpassing moet aansluiting worden gezocht, aldus het hof, bij de regeling zoals deze geldt voor de actieve werknemers.
2.13
Aparte bespreking verdient hier de procedure die een andere groep van Fortis-gepensioneerden voor de rechtbank Rotterdam, het hof ’s-Gravenhage en de Hoge Raad hebben gevoerd.(7.) Het hof vat het geschil tussen partijen kort aldus samen dat het gaat om de vraag of het Fortis vrijstond om in verband met de invoering van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006 de op dat moment bestaande regeling met betrekking tot de tegemoetkoming in de kosten van de particuliere ziektekostenverzekering voor degenen, die aansluitend aan hun dienstverband bij Fortis vervroegd zijn uitgetreden of met pensioen zijn gegaan, geleidelijk af te bouwen tot nihil zoals zij heeft gedaan (rov. 2). Naar het oordeel van het hof heeft het vóór 1 januari 2006 gedurende vele jaren gevoerde beleid inzake het verstrekken aan gepensioneerden geleid tot een rechtens afdwingbare aanspraak, ter zake waarvan een voorbehoud tot eenzijdige wijziging is gemaakt (rov. 11). Fortis heeft, aldus het hof, niet of althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de gepensioneerden, indien Fortis de regeling niet zou hebben afgebouwd, vanaf 1 januari 2006 in aanmerking zouden zijn gekomen voor continuering van de daarin voorziene premiebijdrage (rov. 8). Tegen deze achtergrond beoordeelt het hof of de wijziging (lees: invoering) van de wettelijke ziektekostenverzekering Fortis, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:248 en 6:258 BW, heeft mogen doen besluiten tot afbouw van de bijdrage zoals zij heeft gedaan (rov. 12). Het hof komt tot de slotsom dat dit niet het geval is, omdat de invoering van de wettelijke ziektekostenverzekering voor Fortis geen verandering bracht in haar verhouding tot de gepensioneerden (rov. 14), zodat hun verlangen van ongewijzigde instandhouding van de regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is (rov. 17). Het door ABN AMRO als rechtsopvolgster van Fortis tegen het arrest van het hof ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad verworpen met toepassing van artikel 81 RO. Uit de aan het arrest van de Hoge Raad voorafgaande conclusie(8.) valt af te leiden dat in cassatie niet het oordeel van het hof in rov. 8 is bestreden dat Fortis niet of althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de gepensioneerden, indien Fortis de regeling niet zou hebben afgebouwd, vanaf 1 januari 2006 in aanmerking zouden zijn gekomen voor continuering van de daarin voorziene premiebijdrage (rov. 8)
2.14
Uit hetgeen hiervoor in 2.13 is vermeld, blijkt dat het hof ’s-Gravenhage de vraag van de gerechtvaardigdheid van het beëindigen door Fortis van de bijdrageregeling ten behoeve van gepensioneerden anders beantwoordt dan het hof Amsterdam. Dat is als zodanig niet gelukkig te noemen. Hierin is echter geen aanleiding gevonden om met betrekking tot de in het kader van onderdeel 1 aangevoerde klachten tot een andere slotsom te komen dan hierboven vermeld. Het verschil in uitkomst vindt nl., zo komt het voor, in belangrijke mate hierin zijn verklaring dat het hof ’s-Gravenhage, anders dan het hof Amsterdam, als uitgangspunt heeft aangehouden dat Fortis niet of althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de gepensioneerden, indien Fortis de regeling niet zou hebben afgebouwd, vanaf 1 januari 2006 in aanmerking zouden zijn gekomen voor continuering van de daarin voorziene premiebijdrage (rov. 8). Het hof Amsterdam is daarentegen – zoals hierboven in 2.5, 2.6.1 en 2.6.2 vermeld – van oordeel dat het verstrekken van een bijdrage aan de gepensioneerden in de kosten van de ziektekostenverzekering na de invoering van de Zorgverzekeringswet niet direct stoelt op de vóór 1 januari 2006 met ieder van de Eisers gesloten overeenkomst, maar voortvloeit uit een overgangsregeling die aanvullend tussen partijen is gaan gelden krachtens de redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen partijen mede beheerst, en die inhoudt het tijdelijk en in afnemende mate nog verstrekken van een bijdrage. Dit verschil in beoordeling is terug te voeren op een andere beoordeling van de inhoud van de tussen Fortis en ieder van de Eisers vóór 1 januari 2006 gesloten overeenkomsten, waarbij de door ABN AMRO bij het hof ingenomen proceshouding ook nog een rol speelt, en niet op een principieel andere opvatting omtrent het recht.
2.15
Omtrent de hiervoor vermelde andere rechterlijke uitspraken valt meer in het algemeen op te merken, dat de uitkomst van die uitspraken nogal wisselend is en dat dat samenhangt met name met het verschil in de aard en achtergrond van de regeling, waaraan door (oud-)werknemers rechten worden ontleend voor een bijdrage in de kosten van de ziektekostenverzekering na 1 januari 2006, het verschillend waarderen van de belangen bij de betrokken partijen en het uiteenlopen van de proceshouding van partijen in de betrokken procedures. Daardoor bieden de rechterlijke uitspraken niet een duidelijk houvast.
Slotsom
2.16
Bovenstaande beschouwingen voeren tot de slotsom dat onderdeel 1 niet tot de door Eisers gewenste vernietiging van het bestreden arrest leidt.
Onderdeel 2
2.17
Onderdeel 2 heeft betrekking op rov. 3.24, voor zover het hof daarin oordeelt dat er geen grond bestaat voor toewijzing van het meer subsidiair en nog meer subsidiair gevorderde bedrag van twee maal € 360,-. Deze vordering hangt samen met het volgende, door Eisers in het kader van de door hen in appel aangevoerde grief 10 ingenomen standpunt. Indien er, zoals de kantonrechter oordeelt, een koppeling zou bestaan tussen de regeling inzake de bijdrage van Fortis in de kosten van de ziektekostenverzekering ten behoeve van de gepensioneerden en de voor Fortis geldende cao, dan brengt dat gegeven mee dat Fortis aan ieder van de gepensioneerden, behalve de aan de werknemers toekomende wettelijk vastgestelde inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage, voor de jaren 2006 en 2007 telkens een bedrag van € 360,- als extra bijdrage in hun kosten van de ziektekostenverzekering had moeten uit betalen. In de voor die jaren geldende cao was immers er in voorzien dat de werkgever (Fortis) aan haar werknemers niet alleen vergoedt de wettelijk vastgestelde inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage, maar ook een bedrag van € 360,- bruto per werknemer.(9.) Omtrent dit laatste bedrag oordeelt het hof in rov. 3.24, voor zover de gepensioneerden al rechten zouden kunnen ontlenen aan de toepasselijke cao: “De bijdrage van € 360,- valt ruim weg tegen de reeds door de bank aan de gepensio-neerden verstrekte bijdragen op grond van de overgangsregeling zodat er gelet op de door de gepensioneerden voorgestane verrekening geen plaats is voor toewijzing van dit bedrag.” Hiertegen wordt aangevoerd, dat het hof miskent dat de door Fortis getroffen overgangsregeling een zelfstandige verplichting is die los staat van het cao toegekende recht op een bijdrage.
2.18
De klacht strandt hierop dat de meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vordering telkens eindigt met de aantekening: “onder verrekening van hetgeen FBN sinds 1 januari 2006 heeft bijgedragen.” Hiermee wordt door Eisers zelf een verbinding gelegd tussen het beweerde recht uit de cao op uitbetaling van het bedrag van € 360,- in de jaren 2006 en 2007 en de door Fortis getroffen overgangsregeling, in die zin dat hetgeen onder deze regeling aan de gepensioneerden is uitbetaald kan worden verrekend met datgene waarop zij uit hoofde van de cao recht hebben. Dat de verrekening geen betrekking zou hebben op het bedrag van € 360,- is door Eisers niet gesteld, laat staan aangetoond. Dat gaf het hof de ruimte om de meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vordering, voor zover die betrekking had op het bedrag van tweemaal € 360,-, reeds op die grond af te wijzen.
2.19
Kortom, ook onderdeel 2 is gedoemd te falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑10‑2014
. Rov. 3.2 t/m 3.2.11 van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 augustus 2013.
. Dit geldt niet voor eiseres tot cassatie onder 11. Zij is de weduwe van [betrokkene], die bij leven in dienst is geweest van (een rechtsvoorgangster van) Fortis.
. Zie voor een en ander de dagvaarding in eerste aanleg, onder 3 (Grondslag van de regeling).
. Zie voor een en ander de memorie van grieven, sub 2.5.1 t/m 2.5.5.
. Zie de Schriftelijke Toelichting van Eisers, sub 2.2.1 t/m 2.2.11.
. De datum van de uitspraak van de Kantonrechter is van 18 december 2009, die van het hof van 14 februari 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV6806, RAR 2012, 64) en die van de Hoge Raad 21 juni 2013 (ECLI:NL:HR: BZ8363, RvdW 2013, 832).
. Conclusie van A-G mr. Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2013:BZ8363.
. Zie de memorie van grieven, met name blz. 45 en 46.
Beroepschrift 13‑11‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Op dertien november tweeduizenddertien,
op verzoek van
- 1.
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
- 4.
[verzoeker 4],
wonende te [woonplaats],
- 5.
[verzoeker 5],
wonende te [woonplaats],
- 6.
[verzoeker 6],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 7.
[verzoeker 7],
wonende te [woonplaats],
- 8.
[verzoeker 8],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente]
- 9.
[verzoeker 9],
wonende te [woonplaats],
- 10.
[verzoeker 10],
wonende te [woonplaats],
- 11.
[verzoekster 11],
wonende te [woonplaats],
- 12.
[verzoeker 12]
Wonende te [woonplaats],
tezamen: [verzoekers] c.s.,
die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 60 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. N.T. Dempsey en P.A. Fruytier, die door [verzoekers] o.s. zijn aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
ABN AMRO BANK N.V., rechtsopvolgster van Fortis Bank (Nederland) N.V., een naamloze vennootschap gevestigd en kantoorhoudend te (1082 PP) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 10 (‘De Bank’),
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1051 LH) Amsterdam aan de Haarlemmerweg 333, ten kantore van de advocaat mr. C. Nekeman.
- 1.
op laatstvermeid adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[C. LEFFERTS, ALDAAR WERKZAAM]
- 2.
aangezegd dat [verzoekers] c.s, cassatieberoep Instellen tegen het eindarrest, gewezen op 13 augustus 2013, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.081.793/01, tussen [verzoekers] c.s. als appellanten en De Bank als geïntimeerde (het ‘arrest’);
- 3.
gedagvaard om op vrijdag 29 november 2013, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van De Bank bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wel griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven. Indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe ie rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e.
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding Is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
- 6.
[verzoekers] c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
- a.
Het gaat in deze zaak om een sinds 2006 zowel binnen als bulten de bankenwereld veelvuldig voorkomende problematiek ten aanzien van de vergoeding door de (oud-)werkgever van de kosten van ziektekostenverzekering (‘ziektekosten’) van diens (oud-)werknemers. Tot 2006 kende het zorgstelsel een onderscheid tussen ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden. De laatste groep diende hun ziektekostenpremie volledig zelf te dragen. Veel werkgevers kenden echter uitvoerige ‘papieren’ regelingen op grond waarvan zij onder meer bijdroegen in (een deel van) de ziektekostenpremie van hun (oud-)werknemers.
- b.
Dat geldt ook in dit geval. [verzoekers] c.s. hebben vanaf hun (pre)pensioen (variërend van 1983 tot 2005) tot 2006 een bijdrage ontvangen in hun ziektekosten, laatstelijk van 60% van de premie (de ‘werkgeversbijdrage’),2. Deze regeling is vermeld in verschillende tussen de periode 1985 en 2005 ten behoeve van de (oud-)werknemers door (de rechtsvoorgangere van) de Bank opgestelde documenten (personeelsgids, -blad, seniorengids enz,). Het hof haalt deze documenten in rov, 3.2.2–3.2.6 uitgebreid aan.
- c.
Met de invoering van de Zorgverzekeringswet (‘Zvw’) in 2006 is het verschil tussen particulier verzekerden en ziekenfondsverzekerden vervallen. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke bijdrage (à 6,5% van een maximum van € 30,015,-) voor actieve werknemers te vergoeden. Jegens oud-werknemers geldt die verplichting niet. Gepensioneerden betalen (naast een nominale premie) een inkomensafhankelijke premie van 4.4%.3.
- d.
Naar aanleiding van de invoering van dat nieuwe stelsel hebben verschillende bedrijven de werkgeversbijdrage voor oud-werknemers stopgezet Dat is ook in dit geval gebeurd. De Bank heeft alle oud-werknemers op 28 juni 2006 bericht dat de regeling werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering geleidelijk zou worden afgebouwd. Voor personen van 65 jaar en ouder zou de regeling in vier jaar worden afgebouwd van 100% naar nul.4.
- e.
Over deze stopzetting is tussen de oud-werknemers van die bedrijven en hun voormalige werkgevers veelvuldig geprocedeerd. Daarop is door verschillende rechters op uiteenlopende wijze beslist. Sommige rechters menen dat het recht op de werkgeversbijdrage als uitgangspunt ook na 2006 voortduurt en de stopzetting slechts door zwaarwichtige reden of in verband met onaanvaardbaarheid van ongewijzigde voortzetting ervan kan worden gerechtvaardigd,5. terwijl volgens andere rechters geen afdwingbare verbintenis bestond en/of dat het voldoende was als de werkgever een overgangsregeling trof die de toets der redelijkheid en billijkheid kon doorstaan.6.
- f.
Deze tweedeling in de rechtspraak is in het onderhavige geval des te schrijnender. omdat het geschil over de werkgeversbijdrage jegens de Bank door twee groepen voor twee verschillende hoven is gevoerd. Belde groepen vallen echter onder precies dezelfde regeling en verschillen niet (relevant) van elkaar voor wat betreft hun persoonlijke omstandigheden of achtergrond. Het Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de Bank met het vele jaren gevoerde beleid en mede gelet op de publicatie in de Seniorengids uit Juni 2003,7. bij de (oud-)werknemers van de Bank het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij de bijdrage in beginsel zouden (blijven) ontvangen. Dit heeft volgens dat hof geleid tot een rechtens afdwingbare aanspraak. De (oud-)werknemers mochten naar de maatstaven van artikel 6:248 lid 2 en 6:258 BW van de Bank ongewijzigde instandhouding van de werkgeversbijdrage blijven verwachten.8. De Hoge Raad heeft dat oordeel in stand gelaten.9. Het Amsterdamse hof komt ten aanzien van precies dezelfde regeling echter tot een exact tegengesteld oordeel: tussen de Bank en haar (oud-)werknemers bestaat geen rechtens afdwingbare verbintenis en de door de Bank getroffen overgangsregeling kan de eisen van de redelijkheid en billijkheid doorstaan.
- g.
Die tweedeling, zowel op macro- als ‘microniveau, schept zowel bij werkgevers als (oud-)werknemers onzekerheid. Met dit cassatieberoep tracht [verzoekers] c.s. dan ook niet alleen het hachelijke onderscheid op te heffen dat binnen de groep van verschillende oud-werknemers van de Bank is ontstaan, maar ook van de Hoge Raad te vernemen langs welke maatstaven deze problematiek moet worden opgelost.
- h.
Het middel bepleit daartoe in de kern dat [verzoekers] c.s. in leder geval tot 2006 een (uit gewoonte of daarop gebaseerd gerechtvaardigd vertrouwen) voortvloeiend rechtens afdwingbaar recht op de Bank hadden. De vraag of de Bank de werkgeversbijdrage mocht stopzetten, dient vervolgens te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de Bank voor de stopzetting/geleidelijke afbouw van de werkgeversbijdrage een voldoende zwaarwegend belang had, althans of voorgezette betaling van de werkgeversbijdrage na 1 januari 2006 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
Klachten
1. Afdwingbaar recht; beëindiging slechts bij zwaarwegende omstandigheden/indien voortzetting onaanvaardbaar
Oordeel hof
Het hof oordeelt in rov. 3.11–3.16 en 3.18 in de kern dat [verzoekers] c.s. er niet gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de Bank jegens hen een levenslang en onvoorwaardelijk (dat wit zeggen: ook bij gewijzigde omstandigheden bestaande) contractuele verplichting had om [verzoekers] c.s. een bijdrage te betalen in hun ziektekosten. Daaraan legt het hof. samengevat, het volgende ten grondslag:
- (i)
De enkele maandelijkse betaling tot 2006 van de werkgeversbijdrage, ook al is deze bestendig en aan alle ge(pre)pensioneerden gedaan, kan niet de conclusie dragen dat de Bank heeft aangeboden die vergoeding onvoorwaardelijk (ook bij gewijzigde omstandigheden) en levenslang voort te zetten en kan evenmin bijdragen aan het gerechtvaardigde vertrouwen dat de Bank ook bij gewijzigde omstandigheden levenslang aan hen zou betalen (rov. 3.11);
- (ii)
Het feit dat soortgelijke regelingen in de gehele bedrijfstak en bij vele andere werkgevers bestonden, is voor het aannemen van gerechtvaardigd vertrouwen eveneens onvoldoende, omdat [verzoekers] c.s. alleen wijzen op de situatie voor 2006 en niet toelichten hoe de situatie zich ná de Invoering van de Zorgverzekeringswet heeft ontwikkeld (rov. 3.11);
- (iii)
Van onvoldoende betekenis is dat andere secundaire arbeidsvoorwaarden na pensionering eveneens werden en nog steeds worden gecontinueerd (rov. 3.11);
- (iv)
De stelling dat een werkgever zijn voormalige werknemer dient te voorzien van een goede oudedagsvoorziening — nagenoeg gelijk aan de voorziening voor actieven — is van te algemene strekking (rov. 3.11);
- (v)
Voor zover de bijdrage in de ziektekosten van gepensioneerden als gewoonte in de zin van 6:248 lid 1 BW kan worden gekwalificeerd, volgt daaruit niet dat daaraan het rechtsgevolg kan worden verbonden dat de Bank die bijdrage ook bij gewijzigde omstandigheden en levenslang dient te betalen. [verzoekers] c.s. hebben onvoldoende toegelicht op grond waarvan zij op een zodanige invulling mochten rekenen (rov. 3.12);
- (vi)
Het gerechtvaardigd vertrouwen kan evenmin worden afgeleid uit de overgelegde documenten uit de periode 1985–2005, nu daarin geen ongeclausuleerd recht op een bijdrage valt te lezen en een koppeling wordt gemaakt met de voor de werknemers geldende regeling en de op hen toepasselijke CAO, een CAO naar haar aard een korte houdbaarheid heeft en aan wijzigingen onderhevig is en de CAQ in het verleden ook daadwerkelijk gewijzigd is (rov. 3.13–3.15).
Op basis van het bovenstaande oordeelt het hof:
‘3,18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een aanbod van de bank zoals door de gepensioneerden gesteld. Er is dan ook geen overeenkomst tot stand gekomen inhoudende dat de gepensioneerde onvoorwaardelijk en levenslang recht hebben op een werkgeversbijdrage in de ziektekosten. Het hof gaat voorbij aan de stelling del zij met de bank geen eenzijdig wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Nu ht bestaan van de gestelde overeenkomst niet wordt aangenomen, is niet van belang of overeengekomen is dat die eenzijdig gewijzigd kan worden. Op dezelfde grond gaat het hof voorbij aan [de] stelling van de gepensioneerden dat de bank de regeling slechts buiten toepassing kan verklaren indien de gevolgen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. (…)’
In rov. 3.19–3.23 gaat het hof vervolgens enkel nog na of de door de Bank getroffen overgangsregeling voldoet aan de eisen van redelijkheid en billijkheid (rov. 3.19–2.23).
Klachten
Uitgangspunt: rechtens afdwingbaar recht op bijdrage ziektekosten
1.0.
Ter inleiding op en onderbouwing van de hierna volgende klachten, merken [verzoekers] c.s. het volgende op.10. Tussen partijen is op zichzelf niet in debat — en het hof neemt ook tot uitgangspunt (bijv. in rov. 3.2.7) — dat [verzoekers] c.s. in leder geval tot 2006 een bijdrage ontvingen in hun ziektekosten (van laatstelijk 60% van de premie) en dat de in de periode 1985–2005 aan (oud-)werknemers verstrekte documenten deze regeling ook vermelden.11.
Het hof heeft in rov. 3.11 en 3.12 voorts vast gesteld
- (i)
dat de betaling van de werkgeversbijdrage — naar [verzoekers] c.s. ook steeds aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd — door de Bank jarenlang bestendig en jegens alle gepensioneerden die daarvoor in aanmerking kwamen, is nageleefd en soortgelijke regelingen in de gehele bedrijfstak en bij vele andere werkgevers bestonden (rov, 3.11)12. en
- (ii)
dat de betaling van de werkgeversbijdrage als een gewoonte in de zin van art. 6:248 lid 1 BW kan worden beschouwd (rov. 3.12),13.
1.1.
Het hof miskent in het licht van de in § 1.0 vermelde vaststellingen met Zijn oordeel in rov. 3.11–3.18 dat in dit geval sprake is van een uit overeenkomst, dan wel art. 6:248 lid 1 BW dan wel de gewoonte voortvloeiende rechtens afdwingbare verbintenis, wanneer een regeling tussen partijen in verschillende aan de (oud-)werknemers verstrekte documenten is beschreven en (in de relevante bedrijfstak) een bestendig gebruik is en/of kwalificeert als gewoonte in de zin van art. 6:24B lid 1 BW.
1.2.
Althans miskent het hof in het licht van de in § 1.0 vermelde vaststellingen dat een (oud-)werknemer er als uitgangspunt gerechtvaardigd op mag vertrouwen dat een als bestendig gebruik/gewoonte in de zin van art. 6:248 lid 1 BW geldende en in verschillende documenten beschreven regeling als overeenkomst van die strekking tussen hen geldt.
1.3.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat uit de in § 1,0 vermelde vaststellingen van het hof volgt dat de tot 2006 door de Bank nagekomen regeling jarenlang bestendig jegens alle (oud-)werknemers die daarvoor in aanmerking kwamen is nageleefd en als gewoonte in de zin van art 6:248 lid 1 BW geldt, [verzoekers] c.s. heeft er ook op gewezen dat uit dat bestendig gebruik/die gewoonte in verband met het daardoor gewekte gerechtvaardigde vertrouwen een verbintenis van gelijke strekking uit overeenkomst is ontstaan, althans die verbintenis daarom voortvloeit uit art. 6:248 lid 1 BW dan wel de gewoonte.14.
Rechtens afdwingbare recht ziet ook op ziektekosten onder Zvw
1.4.
Het hof heeft in rov. 3.20 overwogen dat door de stelselwijziging de grond voor de werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering, zoals vervat in de CAO Fortis Bank Nederland, is komen te vervallen, in rov. 3.23 overweegt het hof dat de tot 2006 verstrekte bijdrage door het afschaffen van de particuliere ziektekostenverzekering was achterhaald. Voor zover het hof hiermee heeft geoordeeld (en in rov. 3.11–3.23 tot uitgangspunt heeft genomen) dat de door de Bank tot 2006 verleende werkgeversbijdrage slechts zag op de tot 2006 door haar oud-werknemers verschuldigde ziektekostenpremie en niet mede betrekking heeft op de door de oud-werknemers na 2006 op grond van de Zvw verschuldigde (inkomensafhankelijke en/of nominale) premie, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat
- (i)
de verandering van de inrichting van het zorgstelsel en de wijze van premieberekening en -afdracht op zich niet afdoet aan de verplichting van die oud-werknemers om ziektekostenpremie(s) te betalen en
- (ii)
de Bank zelf erkent dat zij die bijdrage in 2006 heeft stopgezet,15.opgezegd,16.afgeschaft17. en afgebouwd18. en bij brief van 28 juni 2006 liet weten de regeling niet met onmiddellijke ingang te beëindigen,19. hetgeen impliceert dat zonder nadere actie van de Bank de oud-werknemers ook na 1 januari 2006 in aanmerking kwamen voor de (een) werkgeversbijdrage en
- (iii)
ook het hof in rov. 3.11 (slot) vaststelt dat de Bank de regeling heeft stopgezet.
Afschaffing regeling vereist zwaarwegendheids- of onaanvaardbaarheidstoets
1.5.
Het hof heeft voorts/in ieder geval blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.11–3.18 slechts vast te stellen dat de werkgeversbijdrage geen levenslang en onvoorwaardelijk recht is, waarna het in rov. 3.19–3.23 de getroffen overgangsregeling uitsluitend toetst (rov. 3.19) of ‘de wijze waarop de bank in de gevolgen van het vervallen van de werkgeversbijdrage heeft voorzien, voldoet aan de tussen de bank als voormalig werkgeefster en de gepensioneerden geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid.’ Een (oud)werkgever kan een rechtens afdwingbare verbintenis immers slechts beëindigen, indien nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,20. althans indien de (oud)werkgever een (voldoende) zwaarwegende belang heeft om de regeling niet (ongewijzigd) voort te zetten.21.
1.6.
Voor zover het hof de maatstaf/maatstaven vermeld in § 1.5 niet heeft miskend, is diens oordeel in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd:
- a)
De omstandigheid dat de werkgever sinds 2006 op grond van de Zvw een inkomensafhankelijke premie voor de werknemer van 6,5% tot een maximum van € 30.015,- (rov. 3.20) moest afdragen, kan (aan) dat oordeel niet (bij)dragen omdat
- (i)
de werkgever tot 2006 op grond van de CAO Fortis Bank Nederland eveneens verplicht was voor werknemers 60% van de ziektekostenpremie te dragen22. en
- (ii)
het hof niet vaststelt — en tussen partijen in debat was —23. of de betaling van de inkomensafhankelijke premie voor werknemers tezamen met instandhouding van de werkgeversbijdrage voor gepensioneerden een zwaardere (en de beëindiging van de bijdrageregeling rechtvaardigende) last voor de Bank met zich heeft gebracht.
- b)
De omstandigheid dat gepensioneerden op grond van de Zvw een lagere bijdrage (van 4,4%) betalen en voor hen van overheidswege een aantal flankerende koopkrachtmaatregelen zijn getroffen (rov 3,21 ) kan zonder nadere, ontbrekende, motivering niet op begrijpelijke wijze bijdragen aan de conclusie dat voor de werkgever zwaarwegende omstandigheden bestaan voor beëindiging van de werkgeversbijdrage of dat nakoming daarvan onaanvaardbaar is, nu die lagere bijdrage en de flankerende koopkrachtmaatregelen
- (i)
de Bank niet benadelen24. en
- (ii)
niet tot gevolg hebben dat gepensioneerden geen ziektekostenpremie meer hoeven te betalen, terwijl de ratio van de werkgeversbijdrage is dat de werkgever — ter opheffing van ongelijkheid tussen werknemers en oud-werknemers — daarvan 60% draagt25. en
- (iii)
die maatregelen voor alle gepensioneerden in Nederland golden, zodat zij in ieder geval geen compensatie boden voor het stopzetten door werkgevers van hun bijdrage in de ziektekosten van hun oud-werknemers.
De werkgeversbijdrage en die flankerende maatregelen hebben dus niets met elkaar te maken.26.
- c)
De omstandigheid dat de Bank een overgangsregeling heeft getroffen (rov. 3.22–3.23), kan evenmin op begrijpelijke wijze (aan) de conclusie (bij)dragen dat sprake is van een zwaarwegend belang of dat nakoming van de werkgeversbijdrage naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu die overgangsregeling juist is getroffen naar aanleiding van de beëindiging van de bijdrageregeling.
- d)
De enkele overweging van het hof dat de Bank een voldoende zwaarwegend belang had bij het afbouwen van de door haar tot 2006 verstrekte bijdrage (rov. 3.23) vormt als zodanig geen voldoende motivering dat daarvan ook sprake is geweest.
Het hof is bovendien niet ingegaan op de volgende in dit kader essentiële stellingen van [verzoekers] c.s.:
- e)
[verzoekers] c.s. kunnen hun inkomen, gezien de bevroren rechtsverhouding met de Bank en hun leeftijd, niet meer aanvullen door te trachten andere door de Bank (of een andere entiteit) verstrekte (of te verstrekken) inkomstenbronnen te verbeteren of overeen te komen;27.
- f)
[verzoekers] c.s. kunnen het door afschaffing van de werkgeversbijdrage geleden verlies niet compenseren door het verrichten van andere arbeid;28.
- g)
De werkgeversbijdrage in 2005 bedroeg tussen 3,1% en 10,3% van het ouderdomspensioen (c.q. VUT-uitkering);29.
- h)
[verzoekers] c.s. hebben hun uitgavenpatroon op het bestaan van de werkgeversbijdrage afgestemd;30.
- i)
Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest door invoering van de Zvw bestaande contractuele werkgeversbijdragen te beperken;31.
- j)
Door de afschaffing van de contractuele verplichting de ziektekosten van de actieve werknemers te betalen en doordat de Zvw niet leidt tot een verplichting om een voorziening in de jaarrekeningen op te nemen, zijn de tot en met 2004 aangehouden reserves (groot ten minste tientallen miljoenen euros) ten behoeve van de werkgeversbijdrage voor oud-werknemers van de bank vrijgevallen;32.
- k)
De oud-werknemers bij de onderhandelingen naar aanleiding van de invoering van de Zvw over wijzigingen in de voor de werknemers geldende CAO niet werden vertegenwoordigd en die werknemers op grond van de Zvw al een inkomensafhankelijke bijdrage van hun werkgever ontvangen en ge(pre)pensioneerden niet.33.
2. Recht uit CAO en recht op bijdrage uit overgangsregeling nevengeschikt
2.0.
In rov. 3.24 oordeelt het hof dat voor zover de gepensioneerden al rechten zouden kunnen ontlenen aan de toepasselijke CAO, de bijdrage van € 360,- ruim wegvalt tegen de door de Bank aan de gepensioneerden verstrekte bijdragen op grond van de overgangsregeling, zodat er gelet op de door de gepensioneerden voorgestane verrekening geen plaats is voor toewijzing van dit bedrag.
2.1.
Met dit oordeel miskent het hof dat de door de Bank getroffen overgangsregeling een zelfstandige verplichting is die los staat van het in de CAO toegekende recht op een bijdrage van € 360,-. De uit de overgangsregeling voortvloeiende verbintenissen hebben dus niet tot gevolg dat de uit de CAO voortvloeiende verbintenissen niet bestaan, tenietgaan of vervallen.
Conclusie
[verzoekers] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € 92,82
Deurwaarder
[Aangezien eisende/verzoekende partij(en) de in rekening te brengen omzetbelasting niet kan/kunnen verrekenen in de zin van de wel op de omzetbelasting van 1968 is voornoemd bedrag aan explootkosten verhoogd met een toeslag gelijk aan het aan de eisende/verzoekende partij(en) in rekening te brengen percentage aan omzetbelasting.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑11‑2013
Hof rov. 3.2.7. Behoudens mevr. [verzoekster 11] die weduwe is van [naam 1].
Hof, rov, 3.21 en rov. 3.2.8.
[verzoekers] c.s. hebban in november 2007 nog het aanbod gekregen dat in 2009–2010 hetzelfde bedrag zou worden uitbetaald als in 2008 (Hof rov. 3.2.10–3.2.11) mits werd afgezien van elke toekomstige aanvullende vordering. [verzoekers] c.s. waren niet bereid met die voorwaarde akkoord te gaan.
Bijv. Hof Arnhem 26 Juni 2007, PJ 2008, 36 (Kema IV), ktr. Den Haag 1 mal 2007, GJ 2007, 126 (Aegon). ktr. Utrecht 28 Januari 2009, JAR 2009, 86 (SNS), ktr. Rotterdam 24 februari 2010, JAR 2010, 136 (Ernsl & Young) en Hof Arnhem 31 mei 2011 ECLI:NL:GHARN:2011:BR2567 (Wegener).
Bijv. Hof Amsterdam 28.december 2010, JAR 2011, 37 (ING) en het thans bestreden arrest van datzelfde hof.
Deze gids wordt ook in da onderhavige procedure door het hof in rov. 3.2.5 genoemd en is als prod. 5 bij dgv overgelegd.
Hof Dan Haag 14 februari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BV6606, rov. 11.
HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8363.
In eerste aanleg hebben een negental thans eisers in cassatie de Bank bij één dagvaarding gedagvaard. [naam 2] en [verzoeker 9] hebben tezamen de Bank in één dagvaarding gedagvaard, terwijl [verzoeker 5] de Bank nog apart heeft gedagvaard. De zaken zijn gevoegd en partijen zijn gezamenlijk in hoger beroep gekomen. De relevante stellingen zijn voor het allergrootste deel steeds in dezelfde paragraafnummers ingenomen en gelijkluidend. Voor zover hierna naar een vindplaats in de dagvaarding wordt verwezen, wordt dan ook, tenzij anders is aangegeven, de vindplaats in alledrie de dagvaardingen bedoeld.
Hof rov, 3.2.2–3.2.7; MvA § 2.1.
Dgv. § 2.3,2.5 en 3.4; MvG § 2.3 (p. 5 en p. 8); vgl. MvG § 2.4.9 sub e onder (II).
Dgv § 3.7; MvG § 2.3, 2.5.1–2.5.4.
Dgv. § 3.3–3,11, met name §3.7; MvG § 2.5.1 en 2.5.2.
CvA § 10; hof. rov. 3.11.
CvA § 24.
MvA § 2.3.
MvA §2.2.
Zie brief d.d. 28 juni 2006, prod. 9 bij dgv.
MvQ § 2.5.5,2.6; pita II § 3.2 en 4.8.
Dgv § 5.5–5.7.
Hof rov. 3.15; MvG § 2.1 en 2.2.
Dgv. § 5,8–5.14 en 5.20–5.25; CvA § 33 e.v; MvG § 4.5.18.
[naam 2]-dgv. 5.30–5.31; [verzoeker 5]-dgv 1 5.31–5.32; [verzoeker 9]-dgv § 5.31–5,32; MvG § 2.3 (p.8), 2.4.1–2.4.4.
Dgv. 5.13, 5.32; MvG §4.6,1.
MvG § 2.4.4; 2.4.9 sub 0, 3.1 sub 1,4.e.
Dgv. § 5.5 jo. MvG § 1.5, zie ook MvG § 2.4.9 sub e sub (v).
Dgv. § 5.6 jo. MvG § 1.5, zie ook MvG § 2,4,9 sub e sub (v).
Dgv. § 5.5 Jo. MvG § 1.5, zie ook MvG § 2.4.9 sub e.
Dgv. § 5.6 Jo. MvG § 1.5, zie ook MvG § 2.4.9 sub e sub (IV).
Dgv 8.14 sub o; MvG § 2.8.
[naam 2] -dgv. § 5.28; [verzoeker 5]-dgv § 5.29; [verzoeker 9]-dgv § 5.29; MvG § 2.6.2 en 4.5.18.
MvG § 2.4.8