Hof 's-Hertogenbosch, 28-02-2012, nr. HD 200.080.371
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV7614
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-02-2012
- Zaaknummer
HD 200.080.371
- LJN
BV7614
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV7614, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑02‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2010:BO3278
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2010:BO3278
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2012-0205
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0205
Uitspraak 28‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Eenzijdig beëindigen van een ziektekostenbijdrage aan gepensioneerden. Artikel 7:613 BW
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.080.371
arrest van de achtste kamer van 28 februari 2012
in de zaak van
MEBIN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.H.M. Booijink,
tegen:
[X.],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. van der Stege,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 december 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 30 september 2010 tussen appellante - Mebin - als gedaagde in conventie en eiseres in (voorwaardelijke) reconventie en geïntimeerde - [geintimeerde] - als eiser in conventie en verweerder in (voorwaardelijke) reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 675698 en rolnr. 10-1402)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft Mebin onder overlegging van producties veertien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de conventionele vorderingen van [geintimeerde] althans bij bekrachtiging tot toewijzing van haar reconventionele vorderingen met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
2.3.
Mebin heeft vervolgens nog een akte genomen, waarna partijen de gedingstukken hebben overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geintimeerde], geboren op [geboortedatum] 1933, is op 1 februari 1972 in dienst getreden van de Verkoop Associatie Nederland Cement (VA), welke associatie nadien is opgegaan in Mebin. Laatstelijk bekleedde [geintimeerde] de functie van adjunct-directeur. Vanaf 1 mei 1995 heeft [geintimeerde] gebruik gemaakt van de binnen Mebin destijds vigerende VUT-regeling, uitgevoerd door Stichting Vervroegd Uittreden ENCI. [geintimeerde] is met ingang van 1 mei 1998 met pensioen gegaan. De betalingen van dit pensioen werden uitgevoerd door Pensioenbureau ENCI. Op de arbeidsovereenkomst met [geintimeerde] waren van toepassing de Algemene Arbeidsvoorwaarden voor de UTA-werknemers (leidinggevend, toezichthoudend en hoger technisch en administratief personeel). Deze voorwaarden zijn neergelegd in het zogeheten gele boekje. Tijdens zijn dienstverband kon [geintimeerde] aanspraak maken op een bijdrage door Mebin van 60% in de kosten van de totale premie voor zijn ziektekostenverzekering (inclusief vrijwillige aanvullende verzekering), met inbegrip van de premie voor zijn partner.
In voornoemde Algemene Arbeidsvoorwaarden is onder artikel 6.3. het volgende bepaald: “Na pensionering kan men gebruik blijven maken van de collectieve ziektekostenverzekering en zal uit dien hoofde ook de gebruikelijke werkgeversbijdrage worden verstrekt”.
Met ingang van 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (Zvw) ingevoerd.
Mebin heeft vanaf dat moment de betaling van 60% van de totale ziektekostenpremie voor [geintimeerde] en zijn partner stopgezet. Zij heeft daarbij een afbouwregeling toegepast, welke er op neer komt dat [geintimeerde] in 2006 een bedrag ontving welk gelijk was aan het in 2005 ontvangen bedrag, in 2007 een bedrag dat 2/3e bedroeg van het in 2005 ontvangen bedrag en in 2008 een bedrag gelijk aan 1/3e van het in 2005 ontvangen bedrag. Vanaf 2009 heeft Mebin geen bijdrage meer betaald.
4.2.
[geintimeerde] heeft betoogd dat in het van toepassing worden van de Zvw geen reden gelegen kan zijn om de met hem overeengekomen regeling houdende een bijdrage in de premie van zijn ziektekostenverzekering te beëindigen. Door de houding van Mebin lijdt hij een groot financieel nadeel, terwijl Mebin een aanzienlijk voordeel voor zichzelf creëert. Hij vordert dan ook integrale nakoming. Subsidiair vordert hij dat Mebin met inachtneming van de Zvw recht doet aan de tussen partijen geldende afspraken.
Mebin heeft gesteld dat al sinds jaar en dag eenzelfde ziektekostenregeling geldt als bij haar moedermaatschappij ENCI. Voor de arbeidsvoorwaarden voor het hoger personeel worden de ENCI-arbeidsvoorwaarden en de daar geldende CAO gevolgd. De stelselwijziging op grond van de Zvw heeft geleid tot overleg door ENCI met de vakbonden, waarbij is afgesproken dat de bijdrageregeling voor gepensioneerden zal worden afgebouwd in de hiervoor onder 4.1. aangegeven zin. De ondernemingsraad van Mebin heeft zich hiermee akkoord verklaard.
Uitleg van artikel 6.3. van de Algemene Arbeidsvoorwaarden brengt volgens Mebin ook in de situatie ontstaan na invoering van de Zorgverzekeringswet met zich dat de in dat artikel genoemde werkgeversbijdrage is gekoppeld aan de bijdrage die inzake de collectieve ziektekostenverzekering wordt verstrekt aan (actieve) werknemers. Die laatste groep ontvangt vanaf 1 januari 2006 geen bijdrage meer voor de premie van de ziektekostenverzekering. Dat heeft dus ook te gelden voor gepensioneerden. Er is volgens Mebin geen sprake van een eenzijdige wijziging van de aanspraken van [geintimeerde].
Subsidiair beroept Mebin zich op een wijzigingsbeding in voornoemde voorwaarden. Door de stelselwijziging met betrekking tot de ziektekosten heeft Mebin een zwaarwichtig belang om een wijziging in de regeling aan te brengen. Er is na de inwerkingtreding van de Zvw immers een nieuwe situatie ontstaan. Handhaven van de bijdrageregeling zou bovendien tot rechtsongelijkheid leiden met die gepensioneerden, die destijds ziekenfondsverzekerd waren.
Daarbij heeft Mebin een afbouwregeling toegepast, die samen met de flankerende maatregelen van de overheid in het kader van de invoering van de Zvw tot een redelijk resultaat leidt.
Voor zover deze verweren geen opgeld doen dienen de vorderingen van [geintimeerde] wegens de onvoorziene omstandigheid van de stelselherziening te worden afgewezen op grond van artikel 7:611 BW, dan wel op grond van artikel 6:248 lid 2 BW dan wel op grond van artikel 6:258 BW. Mebin koppelt daaraan een (voorwaardelijke) vordering in reconventie dat [geintimeerde] de per 1 januari 2006 gewijzigde premieregeling dient te dulden. Verder dat de tot 1 januari 2006 geldende premiebijdrageregeling zal worden vernietigd dan wel ontbonden althans zodanig gewijzigd op de voet van art. 6:258 BW dat [geintimeerde] vanaf 1 januari 2006 geen aanspraak meer kan maken op de werkgeversbijdrage in de ziektekostenverzekering, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van de reconventionele procedure.
4.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geintimeerde] toegewezen in die zin dat Mebin is veroordeeld om vanaf 1 januari 2006 jaarlijks een bijdrage in de premie ziektekosten-/zorgverzekering van € 2.695,- te betalen, jaarlijks te verhogen dan wel te verlagen met hetzelfde percentage als dat waarmee de premie voor de basisverzekering verhoogd of verlaagd wordt ten opzichte van het voorgaande jaar, een en ander tot de maand van zijn overlijden en, na zijn overlijden, tot en met de maand van het overlijden van zijn partner. Dat alles onder verrekening met hetgeen in het kader van de afbouwregeling is betaald te vermeerderen met de wettelijke rente.
De kantonrechter overwoog, kort samengevat, dat de in de Algemene Arbeidsvoorwaarden neergelegde regeling niet gekoppeld is aan de bijdrage, die inzake de collectieve verzekering wordt verstrekt aan actieve werknemers. [geintimeerde] mocht de bewoordingen van de regeling zo opvatten, dat daarbij werd gedoeld op de gebruikelijk aan hem te verstrekken werkgeversbijdrage. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat uit de tekst van de regeling niet kan blijken dat daarin een eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen.
De stelselherziening is weliswaar een onvoorziene omstandigheid, maar dat betekent niet dat het Mebin vrijstond om de bijdrageregeling geheel en zonder enig overleg met [geintimeerde] te laten vervallen. Mebin heeft verder niet, althans onvoldoende onderbouwd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geintimeerde] na 1 januari 2006 nog een gelijkwaardige bijdrage in de premie voor de zorgverzekering verwacht. De omstandigheid dat de ondernemingsraad van Mebin met deze afschaffing heeft ingestemd maakt dat niet anders. Evenmin is van belang dat ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden ongelijk zouden worden behandeld, nu dat onderscheid altijd al heeft bestaan. Voor het handhaven van een premiebijdrage op ongeveer hetzelfde niveau is niet van belang of [geintimeerde] er met de invoering van het nieuwe zorgverzekeringsstelsel en de tevens flankerend genomen maatregelen financieel nu op vooruit of achteruit gaat. Dat is slechts het gevolg van de stelselwijziging die (buiten een aanpassing van de regeling waar dat nodig is om deze te laten aansluiten op de termen van de nieuwe situatie), in de rechtsverhouding tussen partijen niet van belang is. De conclusie is dat de bijdrageregeling niet zonder meer, ongewijzigd, kan worden nagekomen, maar dat [geintimeerde] heeft mogen verwachten dat Mebin de regeling in een aangepaste vorm zou voortzetten, zodat de feitelijke bijdrage op hetzelfde niveau zou blijven. De primaire vordering is daarom niet toewijsbaar. Subsidiair neemt de kantonrechter de bijdrage over 2005 tot uitgangspunt. De reconventionele vorderingen worden afgewezen en Mebin is in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissingen komt Mebin op.
De Algemene Arbeidsvoorwaarden
4.4.1.
Met de eerste drie grieven komt Mebin op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bijdrageregeling voor de premie ziektekosten voor zover deze betrekking heeft op gepensioneerden niet die van de nog actieve werknemers volgt. Mebin betoogt dat de in artikel 6.3. van de Algemene Arbeidsvoorwaarden neergelegde afspraak tussen partijen “na pensionering kan men gebruik blijven maken van de collectieve ziektekostenverzekering en zal uit dien hoofde ook de gebruikelijk werkgeversbijdrage worden verstrekt” aldus dient te worden begrepen dat er niet alleen sprake was van een deelname in een collectieve verzekering voor het hele bedrijf, maar bovendien dat de gepensioneerden de bijdragen konden blijven ontvangen, zoals die ook voor de nog actieve werknemers golden. De Algemene Voorwaarden hebben aldus op het punt van de werkgeversbijdrage de strekking de gepensioneerden gelijk te behandelen als de actieve werknemers.
4.4.2.
De grieven slagen. De uitleg van deze Algemene Arbeidsvoorwaarden dient niet alleen te geschieden op grond van de taalkundige betekenis van de daarin gebezigde bewoordingen. Onder meer kan ook acht worden geslagen op de elders in deze reglementen gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen. Ook kan betekenis worden toegekend aan de bedoeling van partijen indien deze naar objectieve maatstaven volgt uit de bepalingen. Het gaat derhalve om de taalkundige betekenis die de bewoordingen in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, gelezen in de context van het geschrift als geheel.
Naar kan worden vastgesteld is in de Algemene Arbeidsvoorwaarden een afzonderlijke paragraaf 6 gewijd aan de regelingen bij pensionering. In voornoemde hiervoor geciteerde bepaling van artikel 6.3. wordt gesproken over ‘de gebruikelijke” werkgeversbijdrage. Wat de gebruikelijke werkgeversbijdrage destijds inhield staat opgenomen in artikel 3 van de Algemene Arbeidsvoorwaarden met dien verstande dat voor [geintimeerde] als ex-werknemer bij VA tijdens het dienstverband bij Mebin een bijdrageregeling gold, waarbij 60% van de totale premie (basis- en aanvullend) van zijn ziektekostenverzekering, inclusief die van zijn partner, werd vergoed. Door het bezigen van de woorden “gebruikelijke werkgeversbijdrage” is evident een koppeling gelegd met de premiebijdrageregeling zoals die had te gelden voor de nog actieve werknemers. Dat ligt ook overigens voor de hand nu de werkgever invloed kon uitoefenen op de premievaststelling door eerst ZHV te Goes en nadien CZ te Tilburg, vanwege het aantal deelnemers. Het loslaten van een dergelijke koppeling zowel ten aanzien van de collectieve verzekering als de premiestelling voor gepensioneerden is daarbij zonder een uitdrukkelijk beding daartoe niet wel denkbaar. De door [geintimeerde] voorgestane uitleg als zouden de woorden “gebruikelijke werkgeversbijdrage” uitsluitend zien op de voor hem als individu geldende premiebijdrage - in het kader van de door [geintimeerde] na zijn pensionering voortgezette collectieve verzekering - ligt daarom niet voor de hand. Het gevolg van deze uitleg brengt met zich dat [geintimeerde] ook na zijn pensionering volgend is ten aanzien van de bij Mebin “gebruikelijke” werkgeversbijdrage. Wijzigingen die zich in de loop der jaren daarin voordoen heeft hij daarom in beginsel jegens zich te laten gelden.
4.5.1.
Het slagen van de grieven I t/m III brengt echter nog niet met zich dat het afschaffen van de regeling, zoals deze had te gelden tot 1 januari 2006, voor [geintimeerde] zonder meer als gerechtvaardigd is te beschouwen. Zoals hiervoor is overwogen kent de regeling houdende een bijdrage in de premie voor de ziektekostenverzekering een koppeling met de nog actieve werknemers van Mebin en beoogt deze regeling de gepensioneerden op eenzelfde wijze te behandelen als actieve werknemers. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis moet worden vastgesteld dat de wetgever in het kader van de Zvw in beginsel geen afbreuk heeft willen doen aan bestaande afspraken over bijdragen in de premie voor ziektekostenverzekering. In de Nota van de minister van VWS naar aanleiding van het verslag bij de Wet tot invoering van de Zorgverzekeringswet (Tweede kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30.124, nr. 9 pagina 45) staat een en ander als volgt verwoord:
“De wettelijke mogelijkheid van saldering van de werkgeversbijdrage biedt de werkgevers een instrument om in overleg met de werknemers(-organisaties) te komen tot nieuwe afspraken over de eventuele bijdrage van de werkgever in de premies voor de ziektekostenverzekering van zijn werknemers. De salderingsmogelijkheid geldt alleen het op de dekking van de Zvw betrekking hebbende gedeelte van de vergoeding. Omdat de tegemoetkomingen van de werkgever in de premies voor de ziektekostenverzekeringen nu over het algemeen gaan over de totale premie moet eigenlijk een calculatie worden gemaakt van het deel dat met de dekking van de Zvw correspondeert met de premie over de aanspraken die krachtens de Zvw zijn verzekerd. In de uitwerking daarvan spelen de werkgevers- en de werknemersorganisaties hun eigen rol. Ik heb dan ook de verwachting dat in de afspraken daarover aan de onderhandelingstafel de gewenste duidelijkheid zal worden verschaft. Het staat overigens werkgevers vrij om ook na 1 januari 2006 een tegemoetkoming in de nominale premie voor zowel de zorgverzekering als de aanvullende verzekering van zijn werknemers te verstrekken.
Overigens beperkt de wettelijke salderingsbepaling zich (tot) de in de Zvw verzekerde aanspraken; de aanvullende verzekering valt daarbuiten. Het is wettelijk verboden de tegemoetkomingen voor de aanvullende verzekering in de compensatie mee te nemen. De saldering strekt er slechts toe de vrijwillige werkgeversbijdrage te salderen met de wettelijke procentuele bijdrage die de werkgever op grond van de Zvw gehouden is af te dragen. Deze maatregel heeft dus geen enkel effect op de afdracht door de werkgevers aan de (lees: het, hof) Zorgverzekeringsfonds. Indien de werkgever vanwege gemaakte afspraken, gehouden blijft tot enige vergoeding aan zijn werknemers (omdat de tegemoetkoming hoger is dan de wettelijke premieafdracht) dan heeft dit op de exploitatie van de Zvw geen effect. Wel heeft dat gevolgen voor de werkgeverslasten. De werkgever betaalt dan nog een bijdrage aan de werknemer die kan worden gezien als een tegemoetkoming in de nominale premie die de verzekering (lees: verzekerde, hof) voor de Zvw verschuldigd is. Daarom vinden ook aan menige onderhandelingstafel tussen werkgevers- en werknemersorganisaties onderhandelingen plaats over de werkgeversbijdrage”.
4.5.2.
Mebin stelt dat vanaf 1 januari 2006 aan haar werknemers geen bijdrage meer wordt verstrekt voor de door dezen te betalen premies voor hun ziektekostenverzekering, zodat dit in haar visie tot gevolg heeft dat dit ook voor haar gepensioneerden heeft te gelden. Mebin laat daarbij echter buiten beschouwing dat zij voor haar werknemers wel de inkomensafhankelijke bijdrage vergoedt (en dient te vergoeden). Vastgesteld moet worden dat met de invoering van de Zorgverzekeringswet het onderscheid dat tot die datum werd gemaakt tussen particuliere ziektekostenverzekeringen en ziekenfondsverzekeringen is komen te vervallen. De opbouw van de premies is sedertdien voor iedereen gelijk. Naast een aan de zorgverzekeraar te betalen premie voor een basisverzekering moet tevens een inkomensafhankelijke bijdrage met een maximum worden voldaan aan de belastingdienst ten gunste van het Zorgverzekeringsfonds. Voor werknemers bedraagt die bijdrage 6,5% in 2006 van het jaarlijkse inkomen tot een wettelijk maximum, welke bijdrage door de werkgever aan de werknemer wordt vergoed.
Gepensioneerden (die immers geen werknemer meer zijn) ontvangen deze vergoeding weliswaar niet over het AOW-gedeelte (zie immers artikel 46 ZvW jo. artikel 5.4. lid b onder 5 Regeling Zorgverzekering), maar de AOW is wel in verband met de te betalen inkomensafhankelijke bijdrage per 1 januari 2006 verhoogd. Over het pensioengedeelte van hun inkomen ontvangen gepensioneerden geen vergoeding of tegemoetkoming, maar moet wel een inkomensafhankelijke bijdrage worden betaald. De door gepensioneerden verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage is wel lager vastgesteld, namelijk 4,4% over 2006 van het in aanmerking te nemen inkomen los van de AOW. Deze percentages worden jaarlijks bijgesteld met ongeveer gelijkblijvende onderlinge verschillen.
4.5.3.
De vraag dringt zich dan op of Mebin, gezien haar standpunt dat de arbeidsvoorwaarden voor gepensioneerden volgend zijn, in lijn met haar wettelijke verplichting tot vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage voor werknemers (artikel 46 Zvw) niet gehouden is om een bedrag gelijk aan deze jaarlijks vast te stellen inkomensafhankelijke bijdrage over het pensioen (zonder AOW) aan [geintimeerde] te vergoeden. Mebin heeft betoogd dat met de stelselwijziging een geheel andere situatie is ontstaan dan voorheen en dat [geintimeerde] er mede gezien de fiscale aspecten samenhangend met de invoering van de Zvw financieel niet op achteruit gaat. Naar het oordeel van het hof dient die laatste omstandigheid, die veeleer macro-economisch van aard is en bovendien voor [geintimeerde] niet vaststaat, in ieder geval - behoudens de gemaakte keuze ten aanzien van de AOW waarover hierna meer - buiten beschouwing te blijven. In de verhouding tussen partijen mag dat geen rol spelen, tenzij de wetgever dergelijke bijdragen van de werkgever heeft verboden dan wel met het invoeren van deze wet uitdrukkelijk dit soort afspraken tussen werkgevers en (ex-) werknemers heeft willen tegen gaan of voorkomen. Dat nu is, zoals uit het hiervoor onder 4.5.1. weergegeven citaat uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden, niet het geval. Veeleer is het aan de onderhandelingen tussen partijen overgelaten of en in hoeverre hiervan kan worden afgeweken. [geintimeerde] dient in beginsel op eenzelfde wijze te worden behandeld als de actieve werknemers van Mebin en dan vormt een (eventueel) toevallig gunstig fiscaal effect van een bepaalde maatregel van overheidswege op zich beschouwd geen aanvaardbare reden voor Mebin om [geintimeerde] op een andere wijze te gaan behandelen dan voorheen. Het hof zal hierop in r.o. 4.6.3. nog terugkomen.
Wijziging van de arbeidsvoorwaarden
De CAO-ENCI en de positie van de OR
4.6.1.
Mebin heeft in grief IV het standpunt ingenomen dat haar ondernemingsraad heeft ingestemd met de wijzigingen in de arbeidsvoorwaarden, zoals deze eerder waren overeengekomen in het cao-overleg tussen ENCI en de vakorganisaties. Daarbij heeft Mebin erop gewezen dat de vakorganisaties daarbij ook de gepensioneerden hebben vertegenwoordigd. Ten tijde van de stelselwijziging van de ziektekostenverzekering werd de ENCI-CAO gevolgd dan wel geïncorporeerd in de arbeidsovereenkomsten met actieve werknemers van Mebin. Deze afspraak geldt dus ook, juist vanwege deze koppeling, voor de gepensioneerden van Mebin en des te meer nu ten aanzien van de ziektekostenverzekering dit volgen dan wel koppelen al ten tijde van het dienstverband met [geintimeerde] plaatsvond. Het betrof daarbij bovendien dezelfde collectieve ziektekostenpolis, waarvan zowel (de particulier verzekerde) werknemers en gepensioneerden van ENCI als van Mebin gebruik maakten.
4.6.2.
Dit betoog kan Mebin niet baten. Tussen partijen staat vast dat noch ten tijde van het dienstverband van [geintimeerde] noch nadien Mebin onderworpen is geweest aan de ENCI-CAO. De in het kader van deze CAO nadien overeengekomen wijzigingen raken derhalve [geintimeerde] niet, nu immers [geintimeerde] niet kan worden aangemerkt als (destijds reeds) direct of indirect gebonden werknemer. De enkele omstandigheid dat de ondernemingsraad van Mebin in het kader van wijziging van arbeidsvoorwaarden heeft ingestemd met een afbouwregeling van de bijdrage in de ziektekostenpremie kan er niet toe leiden dat [geintimeerde] is gebonden aan deze wijziging. Uit de voor hem van toepassing zijnde arbeidsvoorwaardenregeling valt een dergelijke gebondenheid, hierin bestaande dat de OR haar instemming heeft gegeven, niet af te leiden, terwijl bovendien vaststaat dat met [geintimeerde] geen enkele vorm van overleg heeft plaatsgevonden. Het beroep op de jurisprudentie van diverse hogere en lagere rechters kan Mebin niet baten nu in die gevallen wel een binding - van de respectieve gepensioneerde - bestond aan de in de onderneming toepasselijke CAO.
Het wijzigingsbeding
4.7.1.
In de onderhavige zaak bepleit Mebin met grief V een - in vergelijking met de nog actieve werknemers nog een verdergaande - wijziging van de oorspronkelijke afspraken in die zin dat elke vorm van een bijdrage aan diens premie ziektekostenverzekering, nu [geintimeerde] is gepensioneerd, na een afbouwperiode van drie jaar geheel komt te vervallen. Mebin beroept zich daartoe subsidiair op een eenzijdige wijzigingsbevoegdheid als opgenomen in de Algemene Arbeidsvoorwaarden. In de betreffende regeling staat hieromtrent het volgende opgenomen:
“Wijzigingen zullen aan de werknemer door middel van het toezenden van nieuwe inlegbladen worden bekend gemaakt. Deze wijzigingen krijgen 1 maand na publicatie verbindende kracht”.
4.7.2.
Vastgesteld kan worden dat de betreffende regeling als neergelegd in de Algemene Arbeidsvoorwaarden tot stand is gekomen ruim vóór invoering van artikel 7:613 BW. Dit laatste artikel is ingevoerd bij Wet van 14 februari 1998 tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek (Stb. 1998, 107) en is in werking getreden op 4 maart 1998. Het betreffende artikel kent een onmiddellijke werking, zodat de betreffende bepaling in de Algemene Arbeidsvoorwaarden dient te worden uitgelegd met inachtneming van het betreffende artikel. Uit de bewoordingen van deze Algemene Arbeidsvoorwaarden kan worden opgemaakt dat dit reglement één geheel vormt met de arbeidsovereenkomst. Voorts kan worden vastgesteld dat blijkens de tekst mogelijke wijzigingen van het betreffende reglement voorzien zijn. Hoewel de tekst van de betreffende bepaling in het midden laat wie de bevoegdheid toekomt om een rechtspositieregeling vast te stellen en eventueel te wijzigen, neemt het hof aan dat Mebin op deze wijze zichzelf, zij het impliciet, die bevoegdheid heeft toegekend. Daarbij speelt tevens een rol dat naar voldoende aannemelijk is deze arbeidsvoorwaarden (destijds) eenzijdig door de werkgever zijn opgesteld, zodat het ook voor de hand ligt aan te nemen dat ook de bevoegdheid tot eenzijdige wijziging daarmee is gegeven. Dat (altijd) wijzigingen mogelijk zijn in onderling overleg doet daaraan uiteraard niet af. [geintimeerde] heeft nog gesteld dat hij nimmer schriftelijk akkoord is gegaan met deze regeling. Aan die stelling komt in het licht van alle omstandigheden geen betekenis toe. [geintimeerde] beroept zich voor zijn huidige aanspraken uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van dit reglement op zijn arbeidsovereenkomst (punt 2 inleidende dagvaarding: “maakt daar integraal deel van uit”) en het kan dan niet zo zijn dat wanneer een bepaling uit die reglementen hem minder goed past hij op die erkenning - ook niet gedeeltelijk - terug kan komen. Het hof neemt dus een (eenzijdige) wijzigingsbevoegdheid aan als bedoeld in artikel 7:613 BW. Die bevoegdheid neemt geen einde na afloop van de arbeidsovereenkomst nu immers de (ex)werknemer in dit geval zijn aanspraken blijft ontlenen aan de destijds gesloten arbeidsovereenkomst. In zoverre slaagt dan ook grief V, die het oordeel van de kantonrechter bestrijdt dat een dergelijke wijzigingsbevoegdheid tussen partijen niet heeft te gelden.
4.7.3.
Ingeval van een dergelijke wijziging dient het te gaan om een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging wordt geschaad, daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken. Mebin heeft zich daartoe beroepen op de ingrijpende stelselwijziging op het gebied van de ziektekosten met flankerend overheidsbeleid, het gelijkheidsbeginsel (ziekenfondsverzekerden), het volgen van de ENCI-CAO en de indirecte doorwerking daarvan in de relatie tussen Mebin en de gepensioneerden van Mebin, de instemming van de OR van Mebin, het draagvlak bij het overig personeel en de aanwezigheid van een afbouwregeling.
Vastgesteld kan worden dat integrale handhaving van de bijdrageverplichting van Mebin in de visie van [geintimeerde] ertoe zou leiden dat Mebin elk jaar vanaf 2006 fors meer zou dienen te betalen dan voorheen. Immers de totale bijdrage van een verzekerde in het kostenstelsel van de Zvw (door [geintimeerde] ten onrechte “premie” genoemd, nu slechts een gedeelte daarvan is aan te merken als premie en de rest als inkomensafhankelijke bijdrage) neemt in vergelijking met de periode voor 2006 toe, zoals ook blijkt uit de door [geintimeerde] zelf opgevoerde cijfers (zie onder meer punt 7 van de inleidende dagvaarding). Daar waar de wetgever een uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt door een onderscheid te maken tussen de individuele premie voor de ziektekostenverzekering enerzijds en een inkomensafhankelijke bijdrage anderzijds, dient naar het oordeel van het hof dat onderscheid voor de vraag of Mebin enig bedrag dient te vergoeden mede in aanmerking te worden genomen. De verplichting om een inkomensafhankelijke bijdrage te betalen is, evenals de hoogte van die bijdrage, immers het gevolg van een wetgevingsproces rondom een nieuw stelsel van bekostiging van medische zorg met daarin onvermijdelijke keuzes die een ieder binden. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de premies voor ziektekostenverzekering naar beneden en dat is ook uitdrukkelijk door de wetgever beoogd. Daaraan doet niet af dat in artikel 2.5.8. van de Wet van 6 oktober 2005 (Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, Stb. 2005,525) is voorzien in een als tijdelijk beoogde salderingsregeling van een door de werkgever (nog) te vergoeden ziektekostenpremie en de (te vergoeden) inkomensafhankelijke bijdrage.
4.7.4.
Dat Mebin komt tot een afschaffing van de bijdrageregeling voor de premie van de zorgverzekeringswet voor zijn werknemers, is in het licht van het gewijzigde stelsel van de financiering van ziektekosten niet onbegrijpelijk gezien de daarmee gemoeide werkgeverslasten, maar dat geldt niet zonder meer voor de gepensioneerden van Mebin, zoals [geintimeerde]. Immers die rechtvaardiging - te weten nog steeds werkgeverslasten, zij het andersoortige, in de vorm van een verplicht te vergoeden inkomensafhankelijke bijdrage - ontbreekt nu juist in het geval van [geintimeerde]. Hierdoor ontstaat een situatie van ongelijke behandeling van werknemers en gepensioneerden, terwijl de oorspronkelijke regeling als hiervoor reeds onder 4.4.2. is vastgesteld zoveel mogelijk in dit opzicht een gelijke behandeling nastreefde. Het enkel wijzigen van het stelsel noopte ook niet tot een volledig andere aanpak ten aanzien van gepensioneerden zoals [geintimeerde]. Mebin heeft kennelijk ook ingezien dat voor gepensioneerden in ieder geval enige voorziening moest worden getroffen, zodat zij is gekomen met een wijziging van de regeling die voor gepensioneerden een afbouwregeling inhield als hiervoor onder 4.1. verwoord.
Die regeling doet echter naar het oordeel van het hof geen recht aan de positie van de (reeds) gepensioneerden van Mebin (zoals [geintimeerde]) en bevordert daarmee veeleer een onderscheid tussen nog actieve werknemers van Mebin en haar gepensioneerden. Het kenmerk van een -overigens verplichte - ziektekostenverzekering is immers dat er levenslang voor dient te worden betaald, omdat de gezondheidsrisico’s zich nu eenmaal een mensenleven lang blijven voordoen. Die gezondheidsrisico’s worden - naar algemeen bekend mag worden verondersteld - zelfs statistisch groter bij het vorderen der leeftijd. Daar waar bovendien naar algemene verwachting de ziektekosten in de loop der jaren nog zullen stijgen, valt niet goed in te zien welke wezenlijke bijdrage een afbouwregeling aan het verkleinen van het onderscheid tussen nog actieve werknemers en gepensioneerden zou kunnen leveren, nu immers een levenslange bijdrage in de premie voor de ziektekosten in de oorspronkelijke regeling was gegarandeerd. Dat betekent dat de doorgevoerde wijziging van de regeling door Mebin voor zover het haar gepensioneerden zoals [geintimeerde] betreft, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van een zwaarwichtig belang van Mebin. Welke ingrijpende financiële belangen met het afschaffen en afbouwen van de oorspronkelijke regeling gemoeid zijn, heeft Mebin ook niet aangetoond. Daaraan doen niet af de overige door Mebin genoemde omstandigheden om te komen tot het afschaffen van de bijdrage, omdat die omstandigheden, zelfs indien moet worden aangenomen dat deze juist zouden zijn, een onvoldoende rechtvaardiging vormen voor een zo wezenlijke inbreuk op een verworven recht. Noch de instemming van de ondernemingsraad noch de omstandigheid dat Mebin de CAO-ENCI volgt vormt een voldoende grond om aan te nemen dat er een zwaarwichtig belang aanwezig is. Dat door ENCI - het moederbedrijf van Mebin - overeenstemming met de vakbonden is bereikt en dat de ondernemingsraad van Mebin met de wijziging heeft ingestemd mag een aanwijzing zijn dat Mebin niet lichtvaardig tot het wijzigen van de oorspronkelijke regeling is gekomen, maar ook die instemming(en) geven onvoldoende inzicht in, laat staan dat zij op zich beschouwd zelf een zwaarwegend belang van Mebin vormen om de bijdrageregeling voor gepensioneerden op relatief korte termijn geheel af te schaffen. Het beroep van Mebin op artikel 7:611 BW (goed werknemerschap) en 6:248 lid 2 BW (onaanvaardbare gevolgen) gaat dan ook niet op.
4.7.5.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.7.4. is overwogen dient vervolgens te worden bezien of op grond van artikel 6:258 BW een wijziging van de oorspronkelijke regeling in de rede ligt. Mebin heeft daar (voorwaardelijk en subsidiair) om verzocht. De wijziging van het stelsel van zorgverzekeringen is zeker aan te merken als een onvoorziene omstandigheid in de zin van dat artikel. Niet gezegd kan worden dat deze onvoorziene omstandigheden voor rekening en risico dienen te komen van Mebin. Zij heeft daar geen enkele invloed op gehad en zij kon redelijkerwijs niet voorzien dat deze wetgeving met als gevolg een geheel andere vorm van financiering van ziektekosten - bij onverkorte handhaving van de eerder gemaakte afspraken - een substantiële verandering van haar verplichtingen als werkgever teweeg zou kunnen brengen. Een wijziging van de oorspronkelijk afspraken ligt dan ook in de rede. In zoverre slagen de grieven voor zover zij betrekking hebben op de (door de kantonrechter verworpen) stelling dat de door [geintimeerde] gevorderde ongewijzigde handhaving van de regeling in strijd is met artikel 6:258 BW.
Die wijziging dient naar het oordeel van het hof zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regeling zoals deze geldt voor de actieve werknemers. Daarmee ligt het voor de hand dat Mebin zorg gaat dragen voor een vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage over het pensioen dat aan [geintimeerde] toekomt, derhalve zonder het AOW-gedeelte (waarvoor door de wetgever beoogd is wel in enige tegemoetkoming te voorzien), maar wel met inachtneming van de leeftijd van [geintimeerde] en de daarmee samenhangende lagere inkomensafhankelijke bijdrage. Dat betekent voorts dat Mebin niet gehouden is de inkomensafhankelijke bijdrage voor de partner van Mebin te vergoeden, nu immers de inkomensafhankelijke bijdrage - gezien het wettelijk stelsel - ook niet vergoed wordt van de partners van de nog actieve werknemers van Mebin. Mebin behoeft tenslotte ook geen bijdrage meer te leveren in de vorm van een gedeeltelijke vergoeding van de door [geintimeerde] en/of zijn partner betaalde ziektekostenpremie. Deze premies dienen immers, ook volgens de Zorgverzekeringswet, in beginsel voor rekening te blijven van de individuele burger. Dat Mebin de gepensioneerden (en ook de actieven) nog steeds de (niet langer verplichte) mogelijkheid biedt om gebruik te maken van een collectief contract met bijbehorende kortingen op de premies, speelt daarbij geen rol van betekenis.
De door Mebin te betalen vergoeding zal nimmer meer - qua geldsbedrag - bedragen dan de maximaal voor een werknemer te betalen inkomensafhankelijke bijdrage, en evenmin nimmer meer- nu [geintimeerde] niet heeft geappelleerd van het door de kantonrechter toegewezen bedrag - dan het bedrag dat op basis van het vonnis waarvan beroep door [geintimeerde] zou kunnen worden ontvangen. Mebin mag van uitsluitend haar eigen beroep niet in een verslechterde positie komen te belanden (het zogenaamde reformatio in peius verbod).
4.8.1.
De slotsom is dat [geintimeerde] vanaf 1 januari 2006 aanspraak kan blijven maken op een bijdrage van Mebin in de vorm van een inkomensafhankelijke bijdrage als hiervoor door het hof in het licht van de Zorgverzekeringswet nader geduid. Het hof laat het daarbij aan partijen over of zij elkaar kunnen vinden in een afkoopsom als meer subsidiair gevorderd, waarbij desgewenst rekening kan worden gehouden met het door Mebin gezien de thans toegewezen bedragen ‘teveel’ betaalde. De gevorderde wettelijke rente leent zich slechts voor toewijzing, indien hetgeen thans aan hoofdsom is toegewezen na verrekening met hetgeen door Mebin reeds is betaald in de vorm van de afbouwregeling en ter voldoening van hetgeen de kantonrechter heeft toegewezen, nog een restant zou opleveren. Dat laatste ligt niet dadelijk voor de hand, nu de bedragen die gemoeid zijn met de afbouwregeling en de door de kantonrechter toegewezen bedragen immers evident aanzienlijk hoger dan het thans toegewezen bedrag.
4.8.2.
De grieven behoeven gezien het vorenstaande geen verdere bespreking. Het vonnis van de kantonrechter kan niet in stand blijven. Waar partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de kosten in de procedure zowel voor de eerste aanleg als in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en doet opnieuw recht:
in conventie en reconventie
- A.
verklaart voor recht dat Mebin BV jegens [geintimeerde] gehouden is om na 1 januari 2006 een jaarlijkse bijdrage te leveren in de kosten samenhangend met de verplichting van [geintimeerde] voortvloeiend uit de Zorgverzekeringswet;
- B.
wijzigt de tussen partijen geldende bijdrageregeling als neergelegd in artikel 6.3. van de Algemene Arbeidsvoorwaarden in die zin dat Mebin voor het eerst vanaf 1 januari 2006 jaarlijks de voor [geintimeerde] van toepassing zijnde inkomensafhankelijk bijdrage gebaseerd op zijn pensioenuitkering aan hem dient te betalen, binnen de in onderdeel 4.7.5. omschreven grenzen;
- C.
wijst toe de wettelijke rente over de alsdan (nog) verschuldigde bedragen vanaf de dag van die verschuldigdheid;
- D.
verklaart de onder C opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- E.
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- F.
wijst de overige vorderingen af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 februari 2012.