Hof Amsterdam, 13-08-2013, nr. 200.081.793/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:2513
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-08-2013
- Zaaknummer
200.081.793/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:2513, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑08‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:163, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0932
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0932
Uitspraak 13‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Werkgeversbijdrage in premie ziektekostenverzekering van gepensioneerde werknemers. Geen levenslang en onvoorwaardelijk recht daarop.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.081.793/01
zaaknummers rechtbank (Amsterdam) : 1138641 CV EXPL 10-10587 en
1142474 CV EXPL 10-12295 en
1146794 CV EXPL 10-14339
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 augustus 2013
inzake
1. [appellant sub 1],
wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6],
wonend te [woonplaats]
7. [appellant sub 7],
wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8],
wonend te [woonplaats]
9. [appellant sub 9],
wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10],
wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11],
wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. H. de Graaf te Amsterdam,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V. rechtsopvolgster van Fortis Bank (Nederland) N.V. ,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Nekeman te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de gepensioneerden en de bank genoemd.
De gepensioneerden zijn bij dagvaarding van 14 januari 2011 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 22 juni 2010 en 19 oktober 2010, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de gepensioneerden als eisers en de bank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 maart 2013 doen bepleiten, de gepensioneerden door hun voornoemde advocaat en de bank door mr. E.C. van Fenema, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De gepensioneerden hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – (alsnog) hun vorderingen zoals in hoger beroep geformuleerd en hierna onder 3.3 weer te geven, zal toewijzen, met veroordeling van de bank in de proceskosten van beide instanties.
De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de gepensioneerden in de proceskosten van dit hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 19 oktober 2010 onder 1.1 tot en met 1.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep, voor zover hieronder (in overweging 3.6) niet anders vermeld, niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
Geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis van 22 juni 2010. Het hof gaat ervan uit dat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis van 19 oktober 2010 (hierna: het vonnis).
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De bank is gedurende het geding in eerste aanleg door fusie rechtsopvolgster geworden van Fortis Bank (Nederland) N.V. (verder te noemen: FBN). De gepensioneerden zijn gedurende hun werkzame leven allen in dienst geweest van FBN of haar rechtsvoorgangsters, behoudens appellante sub 8 die weduwe is van[R], die bij leven in dienst is geweest van (een rechtsvoorgangster van) FBN.
3.2.2.
Crédit Lyonnais Bank Nederland N.V., één van de rechtsvoorgangsters van FBN, had in het overzicht van secundaire arbeidsvoorwaarden van juli 1985 paragraaf 5.7 (De Collectieve Ziektekostenverzekering) opgenomen, luidende, voor zover van belang, als volgt:
‘Door de Bank is (…) een collectief contract gesloten voor de verzekering van ziektekosten (…). Alle medewerkers, alsmede hun gezinsleden (…) kunnen deelnemen (…). Ook oud-medewerkers, die een V.U.T.-uitkering of pensioen genieten kunnen met hun gezinsleden hun deelname aansluitend aan de beëindiging van hun dienstverband voortzetten (…).
(…)
De werkgeversbijdrage bedraagt 50% van de premie voor de verzekering (…) voor de medewerker en de tot zijn laste komende gezinsleden (…).’
3.2.3.
FBN had onder de kop ‘Werkgeversbijdrage’ in het informatieblad van december 2000 onder meer de volgende tekst opgenomen:
‘De bank heeft tegelijkertijd besloten om aan alle gepensioneerden, die aansluitend aan het actieve dienstverband met pensioen zijn gegaan en via ons collectief contract verzekerd zijn een bijdrage in de premie van de ziektekostenverzekering te verstrekken. De bijdrage (…) bedraagt 60% van de premie(…).
Dit is een belangrijke verbetering voor gepensioneerden van ex-VSB die tot dusver geen bijdrage ontvingen.’
3.2.4.
De personeelsgids van FBN van februari 2001 (verder: de personeelsgids 2001) vermeldt in het hoofdstuk over de collectieve ziektekostenverzekering onder meer het volgende over het deelnemerschap:
‘Deelnemers kunnen zijn:
2.1
Medewerkers(…);
(…)
2.3
Gepensioneerden die medewerker of gewezen medewerker waren (…) aan wie (…) een pensioen namens Fortis Bank wordt uitbetaald;(…)
2.7
Weduwen en weduwnaars (…).
Over de werkgeversbijdrage vermeldt de personeelsgids 2001 onder het hoofdje ‘subsidie’:
‘Deelnemers aan de collectieve ziektekostenverzekering komen in aanmerking voor een werkgeversbijdrage. Indien niet van de collectieve ziektekostenverzekering gebruik wordt gemaakt, zal geen subsidie worden verstrekt.
De werkgeversbijdrage in de kosten van deze verzekering wordt vastgesteld op grond van de CAO Fortis Bank en bedraagt naar de situatie per 1 januari 2001: 60%.’
3.2.5.
In de gids voor senioren en post-actieven van FBN van juni 2003 (verder: de seniorengids 2003) is een soortgelijke regeling opgenomen. De gids vermeldt dat de ontvanger van de gids zich niet kan beroepen op de daarin opgenomen regelingen en voorts dat FBN zich het recht voorbehoud de onderliggende regels uit de cao en de personeelsgids tussentijds te wijzigen en/of in te trekken.
3.2.6.
In de Fortis Tribune, bestemd voor alle medewerkers en oud-medewerkers van FBN, van mei 2004 en van oktober 2005 (verder: de personeelsbladen 2004 en 2005 ) is herhaald dat een werkgeversbijdrage in de ziektekosten wordt verstrekt. Vermeld is voorts dat die werkgeversbijdrage ‘wordt vastgesteld op grond van de CAO Fortis Bank Nederland’.
3.2.7.
De gepensioneerden hebben, voor zover hun pensionering of vervroegde uittreding vóór 1 januari 2006 plaatsvond, tot die datum een bijdrage ontvangen in de premie van de collectieve ziektekostenverzekering. In december 2005 was die bijdrage 60% van de premie van de standaardpakketpolis derde klasse.
3.2.8.
Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (verder: ZW) van kracht geworden. Met de invoering van die wet is het zorgverzekeringsstelsel gewijzigd in die zin dat niet langer onderscheid werd gemaakt in ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden. Voor alle Nederlandse ingezetenen geldt één basisverzekering. De verzekerde betaalt een nominale premie en een inkomensafhankelijke bijdrage. Die inkomensafhankelijke bijdrage wordt in het nieuwe systeem voor actieve werknemers verplicht door de werkgever vergoed. Jegens gepensioneerden geldt die verplichting niet. Zij betalen een lager percentage inkomensafhankelijke bijdrage. Door middel van het Zorgvereveningsfonds, dat gevoed wordt door alle inkomensafhankelijke bijdragen, wordt die lagere bijdrage gecompenseerd.
3.2.9.
FBN heeft in december 2005 bij brief aan alle post-actieven meegedeeld dat een akkoord was bereikt over een tweejarige cao per 1 januari 2006, waarbij is afgesproken dat FBN gedurende 24 maanden aan haar werknemers een bijdrage in de premie van de ziektekostenverzekering zou betalen van € 15,- per maand en dat FBN in aansluiting daarop had besloten eenzelfde bijdrage te betalen aan post-actieven jonger dan 65 jaar. Bij die brief heeft FBN tevens meegedeeld dat de op dat moment geldende regeling voor ziekenfonds en particulier verzekerden zou komen te vervallen, dat voor de groep van 65 jaar en ouder de bijdrage van december 2005 nog zou worden uitgekeerd tot en met de maand juni 2006 en dat voor de periode daarna voor die groep nog een besluit zou worden genomen.
3.2.10.
Bij brief van 28 juni 2006 heeft FBN aan alle post-actieven meegedeeld dat de regeling werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering geleidelijk zou worden afgebouwd. Voor personen van 65 jaar en ouder zou de regeling in vier jaar afgebouwd worden van 100% naar nul. Jongere personen die vóór 1 januari 2010 de leeftijd van 65 jaar zouden bereiken, zouden tot aan de pensioengerechtigde leeftijd € 15,- per maand ontvangen en daarna de werkgeversbijdrage conform de afbouwregeling.
3.2.11.
FBN heeft bij brief van 5 november 2007 aan alle post-actieven meegedeeld dat de afbouwregeling zou worden verbeterd in die zin dat het bedrag dat in 2008 zou worden uitbetaald ook zou gelden voor de jaren 2009 en 2010. FBN stelde aan die verbetering als voorwaarde dat zou worden afgezien van elke toekomstige aanvullende vordering. Van de post-actieven heeft 92% tot 93% de verbeterde regeling voor akkoord getekend.
3.3.
De gepensioneerden vorderen in hoger beroep, zakelijk weergegeven, de bank te veroordelen de regeling te continueren door met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 en voor de toekomst:
- primair voor haar rekening te nemen 60% van de maandelijkse inkomensafhankelijke bijdrage die zij en hun gerechtigde levensgenoten verschuldigd zijn aan de belastingdienst en 60% van de nominale maandpremie die zij verschuldigd zijn in de collectieve verzekering voor henzelf en hun gerechtigde levensgenoten,
- subsidiair de maandelijkse bijdrage die zij in december 2005 ontvingen te continueren, met indexering,
- meer subsidiair conform het bepaalde in de toepasselijke cao, als waren zij werknemers in dienst van de bank, te betalen de maandelijkse vergoeding van de wettelijke inkomensafhankelijke bijdrage van werknemers en de in de cao geregelde extra maandelijkse vergoeding,
- nog meer subsidiair conform het bepaalde in de toepasselijke cao, als waren zij werknemers van de bank, te betalen de maandelijkse vergoeding van de wettelijke inkomensafhankelijke bijdrage van gepensioneerden over het pensioen van de bank, vermeerderd met de wettelijke inkomensafhankelijke bijdrage over de aan hen toekomende AOW-uitkering en de in de cao geregelde extra maandelijkse vergoeding en
- uiterst subsidiair te betalen een in goede justitie te bepalen maandelijkse vergoeding, met indexering,
alles onder verrekening van hetgeen de bank sinds 1 januari 2006 heeft bijgedragen, met nevenvorderingen en met veroordeling van de bank in de kosten van beide instanties.
3.4.
De gepensioneerden hebben in eerste aanleg gesteld, kort gezegd, dat de bank contractueel gehouden is de regeling ter zake de bijdrage in de ziektekosten levenslang en onvoorwaardelijk op hen toe te passen. Die verplichting is gedurende hun dienstverband, althans het dienstverband van hun echtgenoot, ontstaan doordat de bank gedurende een zeer lange periode een bijdrage in de ziektekosten heeft betaald, zodat dit een bestendige gedragslijn is geworden. De gepensioneerden mochten erop vertrouwen dat de bank hen die regeling levenslang en onvoorwaardelijk had aangeboden. Zij hebben dat aanbod aanvaard en daarmee is een overeenkomst tot stand gekomen. Subsidiair is die overeenkomst tot stand gekomen op de datum van hun uitdiensttreding. De bank heeft immers de betaling van de werkgeversbijdrage na uitdiensttreding zonder voorbehoud voortgezet. Meer subsidiair vloeit de verplichting voort uit de overeenkomst die tot stand is gekomen op het moment dat zij met pensioen gingen, althans dat hun partner overleed. Zij stellen dat de bank zonder hun instemming en zonder gegronde reden de werkgeversbijdrage eenzijdig heeft beëindigd. De bank heeft zich nooit een eenzijdig wijzigingsbeding voorbehouden en had niet een dusdanig zwaarwegend belang dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot eenzijdige beëindiging kon besluiten, aldus nog steeds de gepensioneerden.
3.5.
De kantonrechter heeft overwogen dat uit de stukken, die (in dit arrest) onder 3.2.2 tot en met 3.2.6 zijn genoemd, niet volgt dat de gepensioneerden een levenslang en onvoorwaardelijk recht op een werkgeversbijdrage hebben zodat, nu eisers geen andere feiten en omstandigheden hebben aangevoerd dan dat de toezegging is terug te vinden in de overgelegde teksten, kan worden voorbijgegaan aan de stelling van de gepensioneerden dat sprake was van een expliciet en onvoorwaardelijk aanbod dat door hen is aanvaard. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat uit genoemde stukken kan worden opgemaakt dat aan de post-actieven is aangegeven dat zij een bijdrage zouden ontvangen gelijk aan hetgeen de actieve werknemers op grond van de cao ontvingen en dat reeds daaruit blijkt dat geen onvoorwaardelijke toezegging is gegeven dat een vergoeding ter hoogte van de in december 2005 ontvangen vergoeding levenslang zou worden uitbetaald. Een cao heeft immers naar haar aard een korte houdbaarheid en is aan wijziging onderhevig, aldus de kantonrechter. Voorts heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de wijze waarop de bank de werkgeversbijdrage heeft gewijzigd geen strijd oplevert met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter komt tot de slotsom dat geen grond bestaat voor toewijzing van het gevorderde en heeft de eis afgewezen.
3.6.
Het hof zal eerst de grieven behandelen die de feitenvaststelling door de kantonrechter betreffen. Grief 1 luidt dat de kantonrechter met betrekking tot het informatieblad van FBN van december 2000 (onder 1.4) ten onrechte heeft vastgesteld ‘dit is een belangrijke verbetering voor gepensioneerden ex VSB, die tot dusverre geen bijdrage ontvingen’. De gepensioneerden stellen dat dit een onjuiste mededeling is. De grief faalt omdat de kantonrechter de desbetreffende passage juist heeft geciteerd. Voor zover de gepensioneerden bij deze grief betogen dat de mededeling onjuist is omdat VSB al in 1998 een bijdrageregeling kende, gaat het hof daaraan voorbij omdat de gepensioneerden aan deze op zichzelf juiste stelling geen duidelijke conclusie verbinden. Voor zover de gepensioneerden bij deze grief betogen dat aan appellant sub 6 is toegezegd dat de werkgeversbijdrage na zijn pensioendatum zou worden doorbetaald, gaat het hof eveneens daaraan voorbij. De bank heeft dit immers betwist en de gestelde toezegging is, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet af te leiden uit de beëindigingovereenkomst waarnaar de gepensioneerden ter onderbouwing van hun stelling verwijzen.
3.7.
Het hof heeft hiervoor naar aanleiding van grief 2 uitgebreider geciteerd uit de personeelsgids van FBN van februari 2001 dan de kantonrechter (onder 1.5) heeft gedaan maar volgt, zoals hierna bij de bespreking van de overige grieven nog zal blijken, niet de conclusie die de gepensioneerden uit het citaat menen te kunnen trekken, namelijk dat de koppeling tussen de ziektekostenregeling en de cao ontbreekt. In die zin faalt de grief.
3.8.
Met grief 3 bestrijden de gepensioneerden de vaststelling door de kantonrechter (onder 1.8) dat ‘de werkgever die de inkomensafhankelijke bijdrage voor de actieve werknemers betaalt, via het Zorgvereveningsfonds eveneens betaalt voor de gepensioneerden’. Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief allereerst dat de kantonrechter iets anders heeft vastgesteld, namelijk dat door middel van het Zorgvereveningsfonds, dat gevoed wordt door alle inkomensafhankelijke bijdragen, de lagere bijdrage van de gepensioneerden wordt gecompenseerd. De gepensioneerden verwijzen ter toelichting van deze grief naar hun inleidende dagvaarding. Daarin voeren zij onder meer aan (in 5.14 onder d) dat het oude zorgstelsel net zo goed solidariteitselementen kende tussen jong en oud zodat de bank niet kan stellen dat het nieuwe stelsel een vergaande vorm van solidariteit introduceerde. Dat het Zorgvereveningsfonds de lagere bijdrage van gepensioneerden compenseert, hebben zij daarmee onvoldoende weersproken. Ook grief 3 faalt.
3.9.
Met grief 4 bestrijden de gepensioneerden het oordeel van de kantonrechter dat kan worden voorbijgegaan aan hun stelling dat sprake was van een expliciet en onvoorwaardelijk aanbod welk aanbod zij hebben aanvaard. Bij grief 5 betogen zij dat de kantonrechter ten onrechte een koppeling met de cao legt. In de toelichting op grief 8 voeren de gepensioneerden aan dat de overeenkomst geen eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van de bank inhoudt en in de toelichting op grief 9 dat de kantonrechter ten onrechte de door hen overgelegde stukken heeft gebruikt om de voorafgaand aan publicatie daarvan tot stand gekomen overeenkomst uit te leggen. Het hof zal de grieven 4, 5, 8 en 9 gezamenlijk behandelen en overweegt naar aanleiding van die grieven het volgende.
3.10.
De gepensioneerden voeren in hun memorie van grieven onder 2.5.1 aan dat een overeenkomst tussen (ieder van) hen en de bank tot stand is gekomen door de betaling door de bank van bedoelde maandelijkse bijdragen nadat hun actieve dienstverband was geëindigd. Deze betalingen hielden een aanbod in, althans daarop mochten zij vertrouwen, en dat aanbod hebben zij stilzwijgend aanvaard. De gepensioneerden stellen uitdrukkelijk dat de door hen overgelegde stukken waarin de bijdrage aan gepensioneerden wordt genoemd, deze overeenkomst of regeling niet vestigden maar slechts bevestigden (memorie van grieven onder 2.5.4, herhaald in de toelichting op grief 4).
3.11.
De overeenkomst die volgens de gepensioneerden tot stand is gekomen houdt in, zo leidt het hof uit hun stellingen en uit de formulering van hun vorderingen af, dat zij een levenslang en onvoorwaardelijk recht hebben op een maandelijkse bijdrage van de bank in de kosten van hun ziekteverzekering, ter hoogte van de door hen gevorderde bedragen. Het hof is van oordeel dat het te ver voert om uit de enkele maandelijkse betaling tot 2006 van de werkgeversbijdrage, ook al is deze bestendig en aan alle gepensioneerden gedaan, de conclusie te trekken dat de bank heeft aangeboden die vergoeding onvoorwaardelijk (kennelijk bedoelen de gepensioneerden: ook bij gewijzigde omstandigheden) en levenslang voort te zetten. Uit die betalingen kan niet worden afgeleid dat de bank beoogde een zo verstrekkende overeenkomst aan te gaan. De gepensioneerden hebben voorts aan de enkele omstandigheid dat de bank de werkgeversbijdrage betaalde niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de bank die bijdrage ook bij gewijzigde omstandigheden en levenslang aan hen zou betalen. Voor het aannemen van een gerechtvaardigd vertrouwen op een levenslange bijdrage zijn evenmin voldoende bijkomende omstandigheden aangevoerd. Daartoe zijn in elk geval onvoldoende de omstandigheden die de gepensioneerden in hun inleidende dagvaardingen (onder 3.4) hebben genoemd. Deze omstandigheden komen er in essentie op neer dat de bank tot 2006 jarenlang en zonder daaraan nadere voorwaarden te stellen aan alle post-actieven de bijdrage heeft betaald en dat de gepensioneerden daarmee bekend waren. Dat voegt onvoldoende toe aan het enkel betalen van de bijdrage door de bank aan de gepensioneerden. Voor zover de gepensioneerden erop wijzen dat soortgelijke regelingen in de gehele bedrijfstak en bij vele andere werkgevers bestonden (volgens de noot bij deze stelling betrof het vóór 2006 45% van de particulier verzekerde werknemers) gaat het hof daaraan voorbij. De gepensioneerden wijzen in dit verband alleen op de situatie zoals deze was vóór 2006 en lichten niet toe hoe dit zich heeft ontwikkeld na de invoering van de Zorgverzekeringswet. Van onvoldoende betekenis is voorts dat andere secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals kortingen op bancaire diensten, hypotheekrente en verzekeringen, na pensionering eveneens werden en kennelijk nog steeds worden gecontinueerd. De stelling dat een werkgever zijn voormalige werknemer dient te voorzien van een goede oude dagvoorziening, volgens de gepensioneerden nagenoeg gelijk aan het arbeidsvoorwaardenpakket gedurende het actieve dienstverband, is van te algemene strekking om van betekenis te kunnen zijn. Waar het om gaat is dat het zorgstelsel in 2006 ingrijpend is gewijzigd en de vraag is of die wijziging het stopzetten van de onderhavige bijdrage rechtvaardigt.
3.12.
De gepensioneerden stellen in dit verband nog dat ingevolge artikel 6:248 lid 1 BW de gewoonte een bron van invulling van de verbintenis kan zijn. Het hof is van oordeel dat, ook al zouden de betalingen van de werkgeversbijdrage als een gewoonte in de zin van genoemd artikel kunnen worden beschouwd, daaruit niet volgt dat daaraan het rechtsgevolg kan worden verbonden dat de bank de werkgeversbijdrage bij gewijzigde omstandigheden en levenslang dient te blijven betalen. De gepensioneerden hebben, zoals hiervoor al geconcludeerd, onvoldoende toegelicht op grond waarvan zij op een zodanige invulling mochten rekenen.
3.13.
De gepensioneerden voeren aan, zoals reeds overwogen, dat de door hen overgelegde en hiervoor onder 3.2.2 tot en met 3.2.6 geciteerde stukken de door hen gestelde regeling bevestigen. Het hof zal naar aanleiding van deze stelling nagaan of de gepensioneerden aan de door hen geproduceerde stukken het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat sprake was van een onvoorwaardelijke en levenslange verplichting van de bank tot betaling van de bijdrage.
3.14.
Het hof overweegt dat in die stukken, telkens als de bijdrage voor gepensioneerden aan de orde komt, wordt aangesloten bij de regeling voor actieve medewerkers. In de personeelsgids 2001 en de personeelsbladen 2004 en 2005 wordt uitdrukkelijk vermeld dat de bijdrage wordt vastgesteld op grond van de cao die op de actieve medewerkers van toepassing is. De gepensioneerden voeren zelf in hun memorie van grieven onder 2.1 en 2.2 aan dat de werkgeversbijdrage voor werknemers tot en met 1999 verplicht was op grond van de CAO voor het Bankbedrijf en daarna tot en met 2005 op grond van de CAO Fortis Bank Nederland. De bank stelt overigens onbetwist dat dit zo is geweest vanaf de jaren ’80 van de vorige eeuw. De gepensioneerden gaan er voorts kennelijk van uit dat de bijdragen aan de post-actieven altijd werden uitgekeerd op de grondslag en naar het percentage zoals bepaald in de op de werknemers toepasselijke cao. Dit alles leidt tot de conclusie dat voor de gepensioneerden voldoende duidelijk moet zijn geweest dat het verstrekken van de bijdrage aan post-actieven was gekoppeld aan het verstrekken van de bijdrage aan de actieve werknemers op grond van de toepasselijke cao. De kantonrechter overweegt terecht (en onbestreden) dat een cao naar haar aard een korte houdbaarheid heeft en aan wijzigingen onderhevig is. Het hof wijst erop dat de cao wat betreft het onderhavige onderwerp in de loop van de tijd ook daadwerkelijk is gewijzigd; zowel de grondslag als het percentage van de bijdrage zijn, in elk geval in 1993 en in 1995, gewijzigd. Een en ander betekent dat de gepensioneerden ook aan de betaling van de bijdragen beschouwd in samenhang met de onderhavige stukken niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat sprake was van een onvoorwaardelijk en levenslang recht op een bijdrage ook als er aan actieve werknemers niet meer een bijdrage wordt betaald in de door dezen zelf verschuldigde premie.
3.15.
De gepensioneerden voeren in de toelichting op hun vijfde grief nog aan dat zij of een aantal van hen bepaalde stukken niet hebben ontvangen omdat zij ofwel reeds uit dienst waren ofwel nog niet gepensioneerd waren. Dat kan hen echter niet baten. Aan de betaling van de bijdrage op zichzelf kunnen zij immers, zoals hiervoor overwogen, die stukken weggedacht, niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen zoals door hen gesteld. De stelling dat zij of een deel van hen pas kennis namen van de seniorengids 2003 nadat zij al vele jaren een bijdrage van de bank ontvingen, kan hen evenmin baten. In ieder geval kan de inhoud van die gids, waarin de bank verwijst naar de cao en zich bovendien het recht voorbehoudt de onderliggende regelingen te wijzigen, niet bijdragen aan het door hen gestelde gerechtvaardigde vertrouwen dat sprake is van een onvoorwaardelijke en levenslange bijdrage. Voor zover de gepensioneerden in de toelichting op grief 5 nog betogen dat de personeelsgids 2001 een ongeclausuleerd recht op een bijdrage geeft en slechts voor de hoogte daarvan verwijst naar de cao, volgt het hof hen niet in deze lezing. In die gids valt immers niets te lezen over een ongeclausuleerd recht op een bijdrage, nog daargelaten dat de gepensioneerden geen rechtstreeks beroep op dit stuk doen maar slechts beweren dat dit stuk ‘de regeling bevestigt’. Dat de regeling voor gepensioneerden op onderdelen afwijkt van de regeling voor actieve medewerkers geeft evenmin voldoende aanleiding voor het aannemen van een gerechtvaardigd vertrouwen. Dat de gepensioneerden geen tegemoetkoming ontvangen in de kosten voor een aanvullende verzekering, zoals zij bij pleidooi nog hebben aangevoerd, doet onvoldoende af aan de essentie dat de bijdrage voor gepensioneerden is afgeleid van de bijdrage voor werknemers op grond van de cao.
3.16.
De gepensioneerden voeren bij grief 5 tenslotte nog aan dat de bank pas bij de comparitie van partijen in eerste aanleg - en dus te laat - de koppeling heeft gelegd tussen de onderhavige bijdrageregeling en de cao. Het hof gaat hieraan voorbij. De gepensioneerden hebben thans voldoende de gelegenheid gehad en deze ook te baat genomen om de argumenten van de bank met betrekking tot de relatie tussen de ziektekostenregeling en de toepasselijke cao’s te bestrijden. Van een tardief verweer is dan ook geen sprake.
3.17.
De gepensioneerden stellen voorts dat de door hen overgelegde stukken niet mogen dienen ter uitleg van de overeenkomst omdat deze dateren van na het tot stand komen daarvan. De gepensioneerden hebben zelf echter gesteld dat de stukken de regeling bevestigen en het hof heeft hun stellingen omtrent die stukken in dat kader besproken. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling dat de stukken niet mogen dienen ter uitleg van de overeenkomst.
3.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een aanbod van de bank zoals door de gepensioneerden gesteld. Er is dan ook geen overeenkomst tot stand gekomen inhoudende dat de gepensioneerden onvoorwaardelijk en levenslang recht hebben op een werkgeversbijdrage in de ziektekosten. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de gepensioneerden dat zij met de bank geen eenzijdig wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Nu het bestaan van de gestelde overeenkomst niet wordt aangenomen, is niet van belang of overeengekomen is dat die eenzijdig gewijzigd kan worden. Op dezelfde grond gaat het hof voorbij aan stelling van de gepensioneerden dat de bank de regeling slechts buiten toepassing kan verklaren indien de gevolgen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De conclusie van een en ander is dat de grieven 4, 5, 8 en 9 falen.
3.19.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de bank onder de gegeven omstandigheden met de overgangsregeling voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de gepensioneerden. De grieven 6 tot en met 11 richten zich tegen dat oordeel en tegen de overwegingen die daartoe hebben geleid. Het hof merkt op dat de grieven 8 en 9, gelet op de toelichting daarop, reeds in het voorgaande zijn meegenomen en beoordeeld. Het hof zal naar aanleiding van de grieven 6, 7, 10 en 11 bezien of de wijze waarop de bank in de gevolgen van het vervallen van de werkgeversbijdrage heeft voorzien, voldoet aan de tussen de bank als voormalig werkgeefster en de gepensioneerden geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
3.20.
Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet in werking getreden. Met die wet verviel het onderscheid dat tot dan toe (in Nederland) werd gemaakt tussen particuliere ziektekostenverzekeringen en ziekenfondsverzekeringen. De opbouw van de premies voor zorgverzekeringen is sindsdien voor iedereen gelijk. Naast een aan de zorgverzekeraar te betalen premie voor een basisverzekering moet tevens een inkomensafhankelijke bijdrage worden voldaan. Voor werknemers bedraagt die bijdrage 6,5 procent van het jaarlijkse inkomen tot een wettelijk maximum, welke bijdrage door de werkgever aan de werknemer wordt vergoed. Door deze stelselwijziging is de grond voor de werkgeversbijdrage ziektekostenverzekering, zoals vervat in de CAO Fortis Bank Nederland, komen te vervallen.
3.21.
Waar voor werknemers geldt dat de inkomensafhankelijke bijdrage door de werkgever wordt vergoed, ontvangen gepensioneerden deze vergoeding niet. Bij de totstandkoming van de Zorgverzekeringswet is dat aspect van de stelselwijziging door de wetgever onder ogen gezien. In verband daarmee is onder meer de door gepensioneerden verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage lager vastgesteld (4,4 procent) dan de bijdrage voor actieve medewerkers (6,5 procent) en is daarnaast als tegemoetkoming voor de negatieve inkomenseffecten van gepensioneerden een aantal flankerende koopkrachtmaatregelen voor 2006 getroffen. Zo zijn onder meer de algemene heffingskorting voor gepensioneerden en de AOW-uitkering (eenmalig) verhoogd.
3.22.
Ook de bank heeft met de belangen van haar gepensioneerde oud-medewerkers rekening gehouden. Zij heeft een overgangsregeling aangeboden die voorziet in een geleidelijke afbouw van de bijdrage in een periode van vier jaar, welke periode later is verlengd tot zes jaar.
3.23.
Het hof is van oordeel dat de bank met de door haar getroffen overgangsregeling in voldoende mate aan de belangen van de betrokken oud-medewerkers tegemoet is gekomen. Enerzijds had de bank een voldoende zwaarwegend belang - ook al was al een bedrag op de balans gereserveerd voor toekomstige bijdragen - bij het afbouwen van de door haar tot 2006 verstrekte bijdrage, welke bijdrage door het afschaffen van de particuliere ziektekostenverzekering was achterhaald. Anderzijds mocht zij van de oud-medewerkers verlangen dat deze met een redelijke overgangsregeling in verband met de hiervoor beschreven wijziging in het zorgstelsel akkoord zouden gaan. In aanmerking genomen dat met de belangen van gepensioneerden reeds bij de totstandkoming van de Zorgverzekeringswet rekening is gehouden, kan naar het oordeel van het hof de door de bank aangeboden overgangsregeling niet onredelijk worden geacht. Daaraan doet niet af dat de door de wetgever genomen maatregelen ook gelden voor gepensioneerden die voorheen van hun voormalige werkgever geen bijdrage in de premie van hun ziektekostenverzekering ontvingen, zoals de gepensioneerden nog hebben aangevoerd.
3.24.
De gepensioneerden betogen bij grief 10 nog dat, indien wordt uitgegaan van een koppeling met de cao, de gepensioneerden recht hebben op de in de cao vanaf 2006 vastgestelde bedragen. Zij wijzen op de inkomensafhankelijke bijdrage die werknemers op basis van de Zorgverzekeringswet ontvangen en op het bedrag van € 360,- over twee jaar dat werknemers op grond van de cao ontvangen. Het hof is van oordeel dat er geen grond is voor toewijzing van deze door de gepensioneerden meer subsidiair en nog meer subsidiair gevorderde bedragen. Voor zover de gepensioneerden al rechten zouden kunnen ontlenen aan de toepasselijke cao, heeft immers het volgende te gelden. De inkomensafhankelijke bijdrage verstrekt de werkgever op grond van de wet aan zijn werknemers (zoals door de gepensioneerden zelf ook aangegeven) en niet op grond van de cao. De bijdrage van € 360,- valt ruim weg tegen de reeds door de bank aan de gepensioneerden verstrekte bijdragen op grond van de overgangsregeling zodat er gelet op de door de gepensioneerden voorgestane verrekening geen plaats is voor toewijzing van dit bedrag.
3.25.
Hetgeen de gepensioneerden bij de grieven 6, 7, 10 en 11 voor het overige aanvoeren, leidt niet tot een ander oordelen. De grieven falen dan ook.
3.26.
Grief 12 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte het aanbod van de gepensioneerden heeft afgewezen om het daadwerkelijk door hen geleden financiële nadeel te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de gepensioneerden in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen inzake het door hen geleden nadeel te concretiseren en te onderbouwen. De grief faalt.
3.27.
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 12 falen. Grief 13 heeft geen zelfstandige betekenis en faalt daarom eveneens. De gepensioneerden zijn in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld. Ook grief 14, welke dit bestrijdt, faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De gepensioneerden zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de gepensioneerden in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bank begroot op € 649,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, E. E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2013.