De benadeelde partij heeft zich op grond van datzelfde voegingsformulier ook gevoegd in de zaken tegen de beide medeverdachten.
HR, 18-06-2019, nr. 17/03088
ECLI:NL:HR:2019:969
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/03088
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:969, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:149
ECLI:NL:PHR:2019:149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:969
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0262
PS-Updates.nl 2019-0369
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141.1 Sr. Vordering b.p. en schadevergoedingsmaatregel. ’s Hofs oordeel dat vordering b.p. integraal dient te worden toegewezen toereikend gemotiveerd? Op gronden vermeld in ECLI:NL:HR:2019:901 is middel terecht voorgesteld. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging en toewijzing vordering b.p.) en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 17/03089 en 17/03090.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03088
Datum 18 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 15 juni 2017, nummer 21/001425-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D. Greven, advocaat te Borne, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen.
2.2
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak ECLI:NL:HR:2019:901 is het middel terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over motivering toewijzing vordering benadeelde partij. Samenhang met 17/03089 en 17/03090.
Nr. 17/03088 Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 15 juni 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens primair “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De zaak hangt samen met de strafzaken tegen de medeverdachten [betrokkene 1] (17/03089) en [betrokkene 2] (17/03090), waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D. Greven, advocaat te Enschedé, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] integraal dient te worden toegewezen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
Uit de stukken van het geding kan het volgende worden afgeleid. De benadeelde partij heeft zich op grond van art. 51g, eerste lid, Sv door middel van een voegingsformulier in het voorbereidend onderzoek gevoegd.1.Het “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”, inclusief de daarbij behorende bijlage, houdt in dat de benadeelde partij schadevergoeding vordert tot een bedrag van € 7.646,89, vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 1 maart 2016 de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.460,89. Het vonnis houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende in:
“ [betrokkene 3] heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 7.646,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- 1) beschadigde smartphone € 209,90- 2) medische kosten: € 1.233,77- 3) gederfde inkomsten: € 2.150,--- 4) reiskosten: € 27,22
- 5) immateriële schade: € 4.000,--Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in zijn vordering ontvankelijk en is de vordering deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer. Verdachte is voor deze schade met de medeverdachten hoofdelijk aansprakelijk. De hiervoor onder 1, 2 en 4 opgevoerde schadeposten zijn voldoende onderbouwd en aannemelijk.De rechtbank acht de post immateriële schade te hoog en zal deze naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,-.De post ‘gederfde inkomsten’ acht de rechtbank in het geheel onvoldoende onderbouwd.Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om zijn stellingen alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige vertraging van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk zal verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.De rechtbank zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot een bedrag van € 2.460,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor rechtsbijstand en de executie van dit vonnis.
9.2 De schadevergoedingsmaatregel(…)”
6. Tegen het vonnis van de rechtbank is door de verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:
“In het algemeen zijn kliënten van oordeel dat er in deze procedure geen ruimte is om de eigen schuld van de benadeelde partij mee te wegen en dat alleen al om die reden zodat hij voor de gehele vordering niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden.
Verder blijkt uit de verklaring van de echtgenote van [betrokkene 3] dat zij tijdens het voorval zijn telefoon uit zijn kleding heeft gepakt en omdat zij het alarmnummer niet meer wist, deed of zij de politie aan het bellen was. Nergens wordt vermeld dat de telefoon ook daadwerkelijk door het toegepaste geweld beschadigd is.
De mediese kosten lijken voldoende onderbouwd.
Met de rechtbank zijn kliënten van oordeel dat de schade wegens gederfd inkomen onvoldoende is onderbouwd en ook in hoger beroep is geen nadere onderbouwing verstrekt. Om de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen de vordering te onderbouwen, zou tot onevenredige vertraging van de strafrechtelijke procedure leiden, zodat hij voor deze post niet ontvankelijk verklaard moet worden.
Volgens kliënten is de vordering voor immateriële schade te hoog.”
7. De bestreden uitspraak van het hof houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder de aanhef “Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3] ” het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.646,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.646,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
8. Daarnaast houdt het dictum van de bestreden uitspraak in:
“BESLISSING
Het hof:(…)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 3] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.646,89 (zevenduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 3.646,89 (drieduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 3] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.646,89 (zevenduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 3.646,89 (drieduizend zeshonderdzesenveertig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
9. Op grond van art. 361, vierde lid, Sv is de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed.2.Die bepaling is ook in hoger beroep van toepassing (art. 415 Sv). De motivering kan summier zijn in de situatie waarin de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De rechter mag dan met die constatering volstaan.3.Indien het verweer blijft steken in een algemene betwisting van de vordering, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motivering.4.Indien wel een relevant verweer wordt gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij, dient de rechter dat verweer met redenen omkleed te weerleggen wanneer hij de vordering toch toewijst.5.Bij de beslissing over de vordering behoeft geen aansluiting te worden gezocht bij het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid, Sv.6.
10. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De steller van het middel wijst er terecht op dat die toewijzing in het licht van het tegen de vordering van de benadeelde partij gevoerde verweer ontoereikend is gemotiveerd. Zo is de gestelde materiële schade ten aanzien van de beschadigde smartphone en het gederfde inkomen uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Door te volstaan met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden heeft het hof de toewijzing van die vordering ontoereikend gemotiveerd.
11. Belangrijker is nog het volgende aspect, waarop de steller van het middel niet specifiek ingaat, maar dat gelet op de algemene formulering van het middel ook binnen het bereik van het middel kan worden gebracht. Indien de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd, duurt die voeging op grond van art. 421, tweede lid, Sv voort in hoger beroep voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen (art. 421, derde lid, Sv).7.Daarbij geldt dat er geen nieuwe schadeposten kunnen worden toegevoegd en er geen verhoging kan plaatsvinden van eerder opgevoerde schadeposten.8.In geval de benadeelde partij zich in hoger beroep niet heeft gevoegd, kan de rechter in hoger beroep de vordering niet tot een hoger bedrag toewijzen dan het bedrag dat door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen.9.Mijn ambtgenoot Harteveld heeft erop gewezen dat uit de hiervoor genoemde regeling volgt dat indien de benadeelde partij zich niet opnieuw voegt in hoger beroep en de vordering op grond van art. 421, tweede lid, Sv van rechtswege voortduurt, wordt aangenomen dat zij berust in het oordeel van de rechtbank.10.
12. Het hof heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd. Daaraan heeft het hof toegevoegd dat de vordering van de benadeelde partij bij vonnis waarvan beroep is toegewezen tot een bedrag van € 7.646,89 en dat het hof in hoger beroep heeft te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. De motivering is in zoverre onbegrijpelijk. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij immers toegewezen tot een bedrag van € 2.460,89 en niet tot een bedrag van € 7.646,89 (zie hiervoor onder 5). Het hof heeft daarmee miskend dat de voeging in hoger beroep slechts van rechtswege voortduurde ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 2.460,89. Het hof heeft de vordering voorts ten onrechte toegewezen tot een hoger bedrag dan door de rechtbank was bepaald. Aangezien de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd voor het gedeelte van de vordering waarin deze door de rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, is die beslissing in strijd met het bepaalde in art. 421, tweede lid, Sv.
13. Het voorafgaande behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.
14. Het hof heeft aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij een schadevergoedingsmaatregel gekoppeld op grond van art. 36f Sr. Het bedrag van deze maatregel is gebaseerd op het bedrag van de toegewezen vordering van de benadeelde partij van € 7.646,89. Zelfs bij een zeer welwillende lezing van het middel en de toelichting daarop kan ik daarin niet lezen dat ook over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt geklaagd. De steller van het middel keert zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en niet tegen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dat betekent dat een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de verplichting voor de verdachte tot betaling van de ter zake van dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand laat. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van het hof. Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.11.
15. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat de verdachte in het beroep in cassatie op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
16. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte in het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
Zie daarover ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 113-115.
HR 17 oktober 1927, NJ 1927, p. 1442.
HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008, 611 en HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7257.
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2108, NJ 2004, 689, HR 17 november 1998, NJ 1999, 151, HR 14 april 1998, NJ 1998, 675, , HR 27 maart 1984, NJ 1984, 551.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009, 122 (rov. 3.3).
In de literatuur is daarover opgemerkt dat de benadeelde partij zich (dus) in hoger beroep opnieuw dient te stellen indien de vordering in eerste aanleg niet is toegewezen. Daarbij kan dan worden volstaan met een verwijzing naar de vordering en de onderbouwing daarvan zoals die in eerste aanleg is ingediend. Zie ook J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, tweede druk, 2017, p. 83.
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011, 205, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1492, NJ 2005, 99 en HR 17 februari 1998, NJ 1998, 449. Ook de wettelijke rente kan in hoger beroep niet aan de vordering worden toegevoegd. Zie onder meer HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3020, HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:547, HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652 en HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AB4262, NJ 2000, 217.
Vgl. HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD1865.
Zie zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3313 onder 3.5 en 3.6.
Vgl. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:896, rov. 3.5. In die zaak had het hof ten onrechte geoordeeld dat de benadeelde partij in het geding in hoger beroep bevoegd was tot voeging als benadeelde partij in een geval waarin in eerste aanleg de opgave aan de rechter als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv was geschied nadat de officier van justitie overeenkomstig art. 311 Sv het woord had gevoerd. Zie ten aanzien van eenzelfde benadering ten aanzien van wettelijke rente: HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1299, HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1341, HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:829 (niet gepubl.) en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362. In HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:22 werd de klacht op dit punt afgedaan met art. 81 RO. Vgl. ook HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, rov. 2.4.3.