Onder deze zin heeft de griffier het cijfer 1 genoteerd. Zie voor de betekenis hiervan, en van de daaropvolgende, door de griffier vermelde, cijfers hierna randnummer 9.
HR, 13-06-2023, nr. 22/01156
ECLI:NL:HR:2023:879
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
22/01156
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:879, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:407
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:1045
ECLI:NL:PHR:2023:407, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:879
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot moord (art. 289 Sr) door in 2019 in Rosmalen als bijrijder op klaarlichte dag in woonwijk vanuit rijdende auto met vuurwapen op een ander te schieten. 1. Bewijsklachten voorbedachte raad. Heeft hof toereikend gemotiveerd beslist op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat verdachte in een gemoedsopwelling terugschoot? 2. Bewijsklacht voorwaardelijk opzet op het doden van de ander. Heeft hof toereikend gemotiveerd beslist op uos dat niet (voldoende) uit de bewijsmiddelen volgt in welke richting is geschoten, wat de schietafstand is en op welke hoogte is geschoten? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/01171.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01156
Datum 13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 maart 2022, nummer 20-000853-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Conclusie 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen poging tot moord en voorhanden hebben van vuurwapen en munitie. De verdachte (bijrijder) schiet op klaarlichte dag in een straat uit rijdende auto op de aangever. Het eerste middel gaat over het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ en de verwerping van het verweer dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (terug)schoot. Het tweede middel klaagt over het oordeel dat de verdachte handelde met het voorwaardelijk opzet tot het doden van de aangever, nu uit de bewijsmiddelen niet volgt in welke richting is geschoten, wat de schietafstand was en op welke hoogte is geschoten. Beide middelen falen volgens de AG. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01156
Zitting 18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2022 door het gerechtshof [plaats] wegens 1. “medeplegen van poging tot moord” en 2. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/01171. Ook ik in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte heeft P.J. Zandt, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen zijn gericht tegen de onder 1 bewezenverklaarde poging tot moord.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het hof
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 4 juli 2019 te [plaats] , gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van die [aangever] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring verdachte [verdachte] afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 17 maart 2022, voor zover inhoudende:
Op 4 juli 2019 zat ik als bijrijder bij mijn broer [medeverdachte] in zijn auto terwijl wij reden over de [a-straat] in [plaats] .
Aldaar zag ik [aangever] achterop een scooter aan komen rijden.
Ik heb geschoten vanuit de auto.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige door de raadsheer-commissaris d.d. 22 juni 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
U vraagt mij hoe ik de familie [verdachte] ken. Sinds ik geboren ben ken ik de familie [verdachte] al. Onze families kennen elkaar. Voordat onze families in Nederland kwamen wonen kenden de families elkaar al. De verhouding was goed tussen ons. Ik zag de broers tijdens verjaardagen of we kwamen elkaar tegen in de buurt. U vraagt mij wat ik mij nog kan herinneren van 4 juli 2019. Ik zag het wapen toen ik nog achterop de scooter zat. Ik ben er vanaf gesprongen. Er werd toen geschoten en ik ben de brandgang in gerend. Ik zag toen de auto terug langs rijden, in zijn achteruit. Toen werd er nog eens geschoten. Ik heb toen (...) geschoten. Ik ben naar binnengegaan (...). Ik zag een persoon met dat wapen. Hij zat rechts voorin in een Volkswagen Golf Plus. Ik herkende de persoon en ik zag hem. Die persoon was [verdachte] . De bestuurder zag ik ook, links voorin. Dat was [medeverdachte] , de broer van [verdachte] .
Voordat ik het wapen voor het eerst zag, zag ik hen al. Ik zat toen nog achter op de scooter. Je kunt bijna zeggen dat ik een heel bovenlichaam uit het raam van de auto zag hangen. Toen ik bijna de brandgang in was hoorde ik al een schot. Ik rende als reactie, na het zien van de persoon met het wapen, de brandgang in. Ik heb inderdaad niet gezien hoe er geschoten werd want ik rende weg. Het klopt dat de auto achteruit kwam rijden. Ongeveer hetzelfde moment dat er nog een keer geschoten werd, schoot ik (...). Toen vertrok de auto weer. Ik ben eerst de woning ingegaan en toen ben ik met de scooter weggegaan.
De inhoud van deze verklaring van [aangever] afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris wordt bevestigd door de volgende bewijsmiddelen:
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 juli 2019 (pagina 160), voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1] :
Op donderdag 4 juli 2019, omstreeks 17.00 uur, reed ik samen met mijn vriendje [betrokkene 2] op de busbaan van de [a-straat] in [plaats] . [betrokkene 2] is, net als ik, 11 jaar oud. We reden op de fiets komende uit de richting van de Albert Heijn supermarkt. Ik zag een grijze kleine auto uit de richting van Albert Heijn over de rijbaan rijden. Ik zag dat er twee mannen in de auto zaten. Ik zag dat de bestuurder met 1 hand stuurde en ik zag dat deze man onderuit in de wagen zat. Vervolgens zag ik dat de auto via de andere rijbaan omkeerde en weer in de richting van de Albert Heijn reed. Ik zag dat de auto door bleef rijden en vervolgens zag ik dat de passagier 2 of 4 schoot vanuit de grijze auto. Ik kan de inzittenden van de grijze auto niet beschrijven. Ik zag dat er werd geschoten op personen die met een aantal scooters voor de hoekwoning stonden.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juli 2019 (pagina 146), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op donderdag 4 juli 2019 omstreeks 17.30 uur was ik, verbalisant [verbalisant 1] , aan de [a-straat] te [plaats] . (....) werd ik aangesproken door de bewoner van [a-straat 1] , zijnde getuige [getuige 1] . Ik hoorde hem zeggen dat hij camerabeelden had van de zojuist gebeurde schietpartij. Hierop heb ik samen met getuige [getuige 1] genoemde camerabeelden bekeken middels zijn telefoon. Ik zag hierop dat (....) een voertuig aan kwam rijden. Dit voertuig reed in de richting van de [b-straat] / [c-straat] . Ik zag dat dit een Volkswagen Golf Plus betrof, donker van kleur. Ik zag dat dit voertuig langzamer reed vlakbij de woning [a-straat 2] . Ik zag dat aan de bijrijderszijde (voorstoel) een hand uit het raam kwam. Ik zag dat in deze hand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp werd vastgehouden. Ik zag dat terwijl deze hand met het voorwerp uit het raam stak, het voertuig langzaam langs de woning bleef rollen. (...). Ik zag dat omschreven voertuig wegreed in de richting van de rotonde bij de Albert Heijn.
Getuige [getuige 1] heeft vervolgens met zijn telefoon ingezoomd op het kenteken. Ik zag dat het kenteken van het voertuig [kenteken] betrof.
5. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 30 september 2019 (pagina’s 10- 28), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Uit gegevens vastgelegd bij de Rijksdienst voor wegverkeer blijkt dat het [kenteken] op naam staat van [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] .
[medeverdachte] ( [medeverdachte] ) staat volgens de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op de [d-straat 1] te [plaats] . Tevens staat daar zijn broer [verdachte] ( [verdachte] ), geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] , ingeschreven.
6. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juli 2019 met proces-verbaalnummer 38 (pagina’s 203-219), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
(pagina 203)
Aanleiding: Op donderdag 4 juli 2019, vond er een poging doodslag c.q. moord plaats op de openbare weg genaamd [a-straat] ter hoogte van [a-straat 2] . Aan een woning gevestigd aan de [a-straat 1] is een camera bevestigd.
Waarnemingen:
Op zaterdag 6 juli 2019 werden de beschikbaar gestelde opnamen door mij, verbalisant, bekeken. De opnamen bleken in kleur te zijn geregistreerd. Op de beelden was een datum en tijdstip te zien.
(...)
Door mij werd het navolgende bevonden:
Op de camerabeelden is een voertuig te zien. In dit voertuig zitten vermoedelijk twee verdachten. In dit proces-verbaal van bevindingen worden de verdachten van het voertuig omschreven als verdachte 1 als zijnde de bijrijder en verdachte 2 als zijnde de bestuurder.
(pagina 204)
17:02:48 Slachtoffers komen op meerdere scooters aangereden.
(…)
17.02:50 Er verschijnt een auto in beeld.
(pagina 205)
17:02:51 Vanuit het geopende raam aan de bijrijderszijde, wordt een arm en hand met daarin een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uitgestoken.
(...)
17:02:52 Er springt een persoon die achterop een van de scooters zat van de scooter af en verdwijnt uit beeld van de camera.
(pagina 206)
17:02:52 Verdachte 1 hangt met zijn bovenlichaam uit het raam aan de bijrijderszijde. In zijn hand heeft de verdachte nog steeds een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
(pagina 207)
17:02:57 Verdachte 2 zet de auto in de achteruit stand, te zien aan de verlichting die gaat branden, en rijdt een stuk achteruit. Verdachte 1 heeft nog steeds zijn arm uit het geopende raam met in de hand van verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
(pagina 208)
17:02:59 De auto met daarin verdachten 1 en 2 rijdt weer vooruit.
17:03:01 De auto met daarin verdachten 1 en 2 verdwijnt uit beeld.
De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 17 maart 2022, naar aanleiding van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden (ANTRIM beelden en ANTRIM beelden close-up) en PowerPoint:
In het dossier bevindt zich een PowerPoint met stills van de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto (OB1RO19078 ANTRIM). Die rijrichting is richting de Albert Heijn (gelegen aan de [a-straat 3] [plaats] : Google). Op de eerste dia heeft het hof waargenomen dat – kijkend vanaf de straatzijde – links naast het huis aan de [a-straat 2] een brandgang is gelegen. Ter hoogte van die brandgang bevindt zich (op de stoep) een lantaarnpaal en (tussen de stoep en de rijbaan) een parkeervak, gelegen tussen de markeringen 3 en 4. De afstand tussen de straat (rijweg) en het einde van de stoep (tegen de scheidslijn van de woningen) is ongeveer 5,4 meter.
Voorts heeft het hof waargenomen dat een scooter – waar, zo blijkt uit de overige bewijsmiddelen, achter op [aangever] zit – op de stoep rijdt richting de brandgang links naast het huis aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 6) en dat vervolgens de auto in beeld komt waarbij zowel de auto als de scooter zich, gelet op voormelde beschrijving van de beelden, om 17:02:52 bevinden ter hoogte van de (lantaarnpaal en daarmee) brandgang links langs de woning aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 7). De bijrijder steekt daarbij zijn arm met het wapen min of meer rechtuit en horizontaal uit het openstaande bijrijdersraam wijzend in de richting van, van de scooter afstappende [aangever] . Als de auto verder weg is gereden en [aangever] inmiddels niet meer achterop de scooter zit, komt de bijrijder met zijn – bezien vanuit hemzelf – naar rechtsdraaiende bovenlichaam uit het bijrijdersraam en richt zijn wapen (voor hem) schuin naar achteren waar de brandgang zich bevindt (dia 9). Nadat de auto achteruit is gereden, komt alleen de gestrekte arm-met het wapen uit het bijrijdersraam wijzend richting de brandgang (dia 11).
Het hof ziet aanvullend op de camerabeelden, waarbij zoals gezegd is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto, dat vanaf links (hoek van 90 graden ten opzichte van de kijkrichting) drie scooters komen aangereden. Het hof neemt waar dat de persoon achterop de eerste scooter – zijnde [aangever] , zo blijkt uit de overige bewijsmiddelen – niet direct de [a-straat] inkijkt. Pas wanneer de scooter – vanuit de scooter gezien rechtsaf – de [a-straat] opdraait, kijkt [aangever] de [a-straat] in. De scooter rijdt op de stoep richting de brandgang. De Volkswagen Golf Plus gaat langzamer rijden bij nadering van de scooter. Te zien aan de oplichtende remlichten, verminderd de auto snelheid ruim 4 parkeervakken voor de positie waar [aangever] zich op dat moment bevindt. Bijna drie parkeervakken vóórdat de Volkswagen Golf Plus de scooter waar [aangever] achterop zit, passeert, komt er een gestrekte arm met vuurwapen in de hand uit het raam van de bijrijderszijde van de Volkswagen Golf Plus. Direct en zonder dralen wordt er vervolgens door de bijrijder geschoten in de richting van [aangever] . Op dat moment bevindt de eerste scooter, waar [aangever] als bijrijder vrijwel geheel schuil gaat achter de bestuurster, zich op de stoep voor de lantaarnpaal ter hoogte van de brandgang. Op het moment dat de Volkswagen Golf Plus ter hoogte van [aangever] rijdt, zijn er terugslagen te zien van het vuurwapen (tijdstip beelden 17:02:51 – 17:02:52). Ook nadat de bijrijder met zijn bovenlichaam uit het raam van de auto is gekomen en – voor hem – rechtsdraaiend in de richting van de (de brandgang in) wegvluchtende [aangever] blijft schieten, zijn er terugslagen te zien. Tevens zijn er terugslagen van het vuurwapen te zien op de beelden op de tijdstippen 17:02:57 – 17:02:58.
Het hof merkt hierbij – enkel ten behoeve van het weerleggen van het verweer van de verdediging – op dat op de camerabeelden niet is te zien dat bij [aangever] , die zich achterop de scooter en zich dus achter de rug van de bestuurster bevindt, iets uitsteekt. Enkel is te zien dat hij van de scooter afspringt op het moment dat de Volkswagen Golf Plus komt aangereden (beelden 17:02:52).
7. Het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict ( [a-straat 2] [plaats] ) d.d. 9 juli 2019 (pagina’s 371-375), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] :
(pagina 371)
Op donderdag 4 juli 2019 omstreeks 18:25 uur kwamen wij (...) aan op de locatie [a-straat] ter hoogte van nummer 361 (...) te [plaats] , binnen de gemeente [plaats] .
(pagina 372)
Tijdens ons PD-onderzoek op de openbare weg zagen wij (...) op het wegdek van de rijbaan, ter hoogte van de woning [a-straat 2] te [plaats] , een huls. Deze huls werd (...) voorzien van SIN AAMT3260NL.
(...) in de eerste groenstrook van de openbare weg ter hoogte van de woning [a-straat 2] te [plaats] (hof: werd) een huls aangetroffen. (...) Deze huls (hof: werd) voorzien van SIN AAMT3261NL.
(pagina 373)
Gezien van de openbare weg en kijkend in de richting de woning [a-straat 2] te [plaats] was links van deze woning een brandgang gesitueerd.
Op de stenen aan het einde van de brandgang zagen wij een huls. (...)
Vervolgens heb ik, verbalisant [verbalisant 5] , de aangetroffen huls als sporendrager veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMT3288NL.
8. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 juli 2019 (pagina’s 298-299), voor zover inhoudende:
(pagina 298)
Inbeslagneming:
Datum en tijd: 6 juli 2019 te 22:05 uur
Omstandigheden: Bij fouillering van de beslagene werd wapen aangetroffen in zijn rechterbroekzak.
Beslagene:
Achternaam:
[aangever]
Voornamen: [aangever]
Volgnummer 1
Goednummer: PL2100-2019138291-1529515
Object: Vuurwapen (pistool)
Merk/type: Star Cal. 6,35
9. Het proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 9 juli 2019 (pagina’s 276-279), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
(pagina 276
Goednummer: PL2100-2019138291-1529515:
(…)
Het op zaterdag 6 juli 2019 inbeslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2019138291-1529515 en SIN AAIO8366NL betreft een vuurwapen, te weten een pistool met (...) de tekst: STAR CAL. 6,35.
10. Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 4 juli 2019, opgemaakt door [betrokkene 3] , voor zover inhoudende:
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
SIN | Omschrijving SVO’s zoals op aanvraag |
AAIO8366NL | Vuurwapen (pistool) |
AAMT3260NL | Munitie (huls) |
AAMT3261NL | Munitie (huls) |
AAMT3288NL | Munitie (huls) |
Vuurwapen [AAIO8366NL]
(...) Het pistool is van een gas-/alarmpistool omgebouwd naar een scherp schietend vuurwapen, kaliber 6,35mm Browning. (...)
Hulzen [AAMT3260NL en -61NL]
Deze twee hulzen zijn voorzien van het bodemstempel ‘S&B 7,65 Br. 18’. Gezien dit bodemstempel en de afmetingen zijn de hulzen van het kaliber 7,65mm Browning.
(...)
Huls [AAMT3288NL]
Deze huls is voorzien van het bodemstempel ‘Geco 6.35’. Gezien dit bodemstempel en de afmetingen is de huls van het kaliber 6.35mm Browning. (...)
CONCLUSIE
Het vergelijkend onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat:
- de huls [AAMT3288NL] is verschoten met het vuurwapen [AAIO8366NL];
- de hulzen [AAMT3260NL en -61NL] verschoten zijn uit hetzelfde vuurwapen, van een ander kaliber als het vuurwapen [AAIO8366NL].
Voor de huls [AAMT3288NL], kaliber 6,35mm Browning en het vuurwapen [AAIO8366NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd: (…).
De resultaten van het vergelijkend huisonderzoek zijn waarschijnlijker wanneer hypothese 1 (hof: de huls is verschoten met het vuurwapen) waar is, dan wanneer hypothese 2 (hof: de huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het vuurwapen) waar is.
Voor de hulzen [AAMT3260NL en -61 NL], kaliber 7,65mm Browning zijn de volgende hypothesen beschouwd: (...).
De resultaten van het vergelijkend huisonderzoek zijn minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 3 (hof: de hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen) waar is, dan wanneer hypothese 4 (hof: de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken) waar is.
De hulzen (...) zijn vermoedelijk verschoten met een semiautomatisch werkend pistool van het kaliber 7.65mm Browning.
11. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 juli 2019 (pagina 285), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Ik was donderdag 4 juli 2019 boodschappen aan het doen bij de Albert Heijn gelegen aan de [a-straat] in [plaats] . Op het moment dat ik bij de Albert Heijn wegreed, hoorde ik 1 harde knal (...). Ik zag in de [a-straat] (hof: [a-straat] ) een aantal meisjes met scooters staan, deze stonden voor een woning. Ik zag dat deze meisjes onrustig heen en weer reden. Ik dacht toen bij mezelf dat er hier wel eens iets aan de hand zou kunnen zijn. Vervolgens hoorde ik nog een aantal schoten. Ik weet niet precies hoeveel dat er waren, ik dacht 2 of 3. Ik zag een donkergrijze auto, volgens mij een Volkswagen Golf, langzaam langs dat huis rijden waar ook die meisjes stonden. Ik zag dat die auto ineens vol gas achteruit reed en toen weer langzaam langs dat huis af. Ik hoorde toen de auto dus wederom langs dat huis reed weer een aantal schoten.”
6. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverwegingen
De verweren van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord. Daartoe is – kort gezegd – het navolgende aangevoerd:
1. Er dient te worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] . Derhalve dient deze verklaring te worden uitgesloten van het bewijs. Deze getuigenverklaring vindt geen steun in de verklaringen van de overige getuigen met betrekking tot het afgegeven signalement, de vermeende toedracht, de vermeende verwonding van een getuige en de hoeveelheid schoten.
2. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij en zijn broer, de medeverdachte, graag met de moeder van [aangever] wilden gaan praten over het gedrag van de bij haar inwonende [aangever] . De verdachte zou [aangever] willen ontlopen, omdat hij wist dat [aangever] een wapen bij zich had. Toen de verdachte met de medeverdachte naar het huis van de moeder van [aangever] reed in de [a-straat] , zag de verdachte [aangever] achterop een scooter aan komen rijden. De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [aangever] bij het zien van hen een wapen pakte vanaf zijn buideltas en in hun richting begon te schieten. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij uit angst en paniek zijn eigen wapen trok en vanuit de auto heeft teruggeschoten. “Volgens mij richtte ik niet tegen hem maar tegen de grond”, aldus de verdachte ter zitting.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat uit de beelden (“stills”) van de beveiligingscamera niet valt af te leiden op welk moment verdachte heeft geschoten. Bovendien zou uit het beschikbare objectieve bewijs niet zijn af te leiden wie er als eerste heeft geschoten: verdachte of [aangever] . De verdediging acht het aannemelijk dat er maar één moment van schieten door verdachte heeft plaatsgevonden, en wel ter hoogte van de woning van [aangever] als een terugschieten nadat [aangever] had geschoten.
Op basis hiervan heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake is van voorbedachte raad nu de verdachte impulsief, vanuit een hevige ogenblikkelijke gemoedsbeweging (paniek en emotie) heeft gehandeld. Indien het hof, anders dan de verdediging, zou vaststellen dat er sprake is van niet één, maar twee momenten van schieten door de verdachte, stelt de verdediging dat de tijd tussen de schoten zodanig kort was, dat van een reële termijn van bezinning over de betekenis en de mogelijke gevolgen van zijn handelen, geen sprake kan zijn geweest. Bovendien staan de volgende contra-indicaties een bewezenverklaring ten aanzien van voorbedachte raad in de weg:
- het schietincident vond plaats op klaarlichte dag terwijl de verdachte zich tezamen met zijn broer in de eigen (opvallende en bij velen bekende) auto van zijn broer bevond, welk voertuig derhalve direct herleidbaar was;
- het schietincident vond plaats midden in een woonwijk terwijl er meerdere personen op straat waren;
- [verdachte en medeverdachte] zaten volledig herkenbaar, dus niet vermomd of voorzien van een bivakmuts, in de auto.
- uit het onderzoek is niet gebleken dat de verdachte zou hebben gehandeld ter uitvoering van een vooropgezet plan;
- [verdachte en medeverdachte] hebben de auto niet geparkeerd in de straat van [aangever] en/of zich gedurende enige tijd opgehouden in de straat; van een vermeend opwachten en/of posten is derhalve geen sprake. De broers waren zeer kort voor de komst van [aangever] in zijn straat aangekomen;
- [aangever] zelf heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat er tussen hem en [verdachte en medeverdachte] geen conflict was, zodat van een vermeend motief evenmin sprake is;
- van eerdere confrontatie(s) tussen [verdachte en medeverdachte] en [aangever] voorafgaand aan het schietincident is niet gebleken.
3. De verdachte heeft geen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [aangever] . Op grond van het voorliggend dossier is niet, althans niet buiten gerede twijfel, vast te stellen dat de aanmerkelijke kans bestond dat [aangever] het leven zou laten. Op grond van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld:
- of er met precisie, althans gericht op [aangever] , is geschoten;
- vanaf welke afstand er zou zijn geschoten; waar bevond [aangever] zich ten tijde van het schieten?
- of er met een levensbedreigende hoogte is geschoten.
De verdachte heeft uit een opwelling, impulsief, ingegeven door paniek en angst geschoten. Onder deze omstandigheden (en als gevolg van een gemoedsbeweging) is er geen sprake van een welbewuste aanvaarding van het mogelijke gevolg op het moment van schieten.
Voorts valt niet af te leiden dat de verdachte zou hebben geschoten vóórdat [aangever] in de richting van de verdachte en zijn medeverdachte schoot. Bovendien zijn er geen kogelinslagen waargenomen ter hoogte van het appartementencomplex en evenmin munitie.
Het oordeel van het hof
Ad 1: de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1]
Het hof is van oordeel dat getuige [betrokkene 1] in zijn hiervoor tot bewijs gebezigde verklaring gedetailleerd en authentiek heeft verklaard en dat zijn getuigenverklaring op essentiële punten steun vindt in de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof acht zijn verklaring in zoverre derhalve betrouwbaar en bezigt deze tot het bewijs en verwerpt het verweer.
Ad 2 en 3: De voorbedachte raad en het voorwaardelijk opzet
Inleiding
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep voor het eerst een verklaring afgelegd nadat hij eerder had gezegd niets te kunnen verklaren omdat hij er niet bij was en heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof is van oordeel dat de lezing van de verdachte ongeloofwaardig is, immers strijdig met de bewijsmiddelen. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze bewijsmiddelen een helder antwoord geven op de vragen wie als eerste heeft geschoten (verdachte), hoe vaak de verdachte heeft geschoten en op welk moment dat is gebeurd. Naar het oordeel van het hof zijn uit voormelde bewijsmiddelen in onderlinge verband immers de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
- op 4 juli 2019 omstreeks 17.00 uur rijden de broers [medeverdachte] en [verdachte] in de Volkswagen Golf Plus van [medeverdachte] , met [medeverdachte] als bestuurder en [verdachte] als bijrijder, in de buurt van de woning van [aangever] aan de [a-straat 2] , komende uit de richting van de Albert Heijn;
- op het moment dat [aangever] achterop de (eerste) scooter komt aanrijden, keert de auto en rijdt deze terug in de richting van de Albert Heijn. De auto gaat langzamer rijden vlakbij de woning van [aangever] ;
- vanaf de hoogte van de brandgang links van de woning alwaar [aangever] op het trottoir achterop de scooter zit, schiet [verdachte] vanaf de bijrijderszijde van de langzaam vooruitrijdende auto een aantal keer in de richting van [aangever] , terwijl deze van de scooter springt en de brandgang langs zijn huis in vlucht;
- [verdachte] komt vervolgens met een deel van zijn bovenlichaam, rechterarm, rechterschouder en rechterhand met het vuurwapen uit het raam van de langzaam vooruit rijdende auto, draait (bezien vanuit hemzelf) naar rechts en blijft aldus schieten richting de wegvluchtende [aangever] ;
- de Volkswagen Golf Plus stopt en rijdt vervolgens langzaam achteruit weer langs de brandgang, terwijl [verdachte] richting de brandgang schoten lost;
- [aangever] heeft vanaf de brandgang gezien dat de Volkswagen Golf Plus achteruit gereden kwam en dat er opnieuw werd geschoten, waarop hij heeft teruggeschoten.
Het hof merkt in dit kader op dat op grond van het bovenstaande vaststaat dat [verdachte] op twee momenten schoten heeft gelost in de richting van [aangever] . Allereerst op het moment genoemd achter het hierboven genoemde derde en vierde gedachtestreepje vanuit een langzaam vooruit rijdende auto, en voorts op het moment genoemd achter het hierboven genoemde vijfde gedachtestreepje, vanuit een achteruit rijdende auto. De schoten werden steeds gelost in de richting van [aangever] die zich bevond ter hoogte van, respectievelijk in de brandgang naast zijn woning. Voor zover de verdachte nog heeft verklaard dat hij naar beneden gericht heeft geschoten, wijst het hof op de camerabeelden waaruit volgt dat de verdachte het wapen recht vooruit gericht houdt wijzend in de richting van de wegvluchtende [aangever] en niet gericht op de grond.
Het hof acht aldus geen enkel geloof aan de verklaring van verdachte dat hij zag dat [aangever] een wapen uit een buideltas op zijn buik pakte en hiermee schoot. Op de camerabeelden is dit niet waargenomen. Ook geen enkele getuige heeft verklaard, dat – vóór het moment dat de verdachte zijn wapen uit het raam van de rijdende auto richt en even later schiet – [aangever] enige aanvallende actie richting die op hem af komende auto heeft ondernomen, laat staan daaraan vooraf een wapen uit zijn buideltas heeft gehaald en schoten heeft gelost in de richting van de aankomende auto. Het hof merkt daarbij op dat het ook onmogelijk wordt geacht dat de verdachte, zoals door hem geopperd, heeft kunnen zien dat [aangever] achter de rug van de bestuurster van de scooter een wapen uit zijn buideltas heeft gepakt. Het enige dat op de beelden is waar te nemen, is dat [aangever] bij het komen aanrijden van de auto – met uit het bijrijdersraam een op hem gericht vuurwapen – niet weet hoe snel hij van de scooter af moet wegvluchten. De lezing van de verdachte is ook niet te rijmen met het vervolgens achteruit rijden, waarop de verdachte ter hoogte van de brandgang wederom in de richting van de weggevluchte [aangever] schiet.
Voor zover de verdediging zich heeft beroepen op het feit dat er in het links naast de brandgang gelegen appartementsgebouw geen kogelinslagen zijn aangetroffen en daar ook geen munitie is gevonden, wijst het hof erop dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte steeds heeft geschoten ter hoogte van c.q. in de richting van de brandgang alwaar [aangever] zich bevond (eerst achterop de scooter op de stoep ter hoogte van de brandgang, en daarna vluchtende in die brandgang).
De voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Uit de voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof, evenals de rechtbank, niet alleen af dat sprake is van medeplegen (wat door de verdediging ook niet wordt betwist), maar tevens dat de verdachte en de medeverdachte het vooropgezette plan hadden [aangever] van het leven te beroven. De verdachte is immers als bijrijder samen met de medeverdachte als bestuurder in de auto van de medeverdachte met een vuurwapen met bijpassende munitie naar de [a-straat] gereden waar [aangever] woont. Op het moment dat [aangever] de [a-straat] in komt rijden, waarbij op de beelden meteen duidelijk is dat hij als bijrijder achter op een scooter zit, komen de verdachte en medeverdachte direct in actie. De medeverdachte keert om en rijdt in de richting van [aangever] en gaat langzamer rijden als de auto in de buurt komt. De verdachte steekt ruim (bijna drie parkeerplaatsen) voordat hij ter hoogte is van [aangever] zijn arm uit het raam in de richting van [aangever] . Als hij ter hoogte is van [aangever] schiet de verdachte. Er vindt tussen [aangever] , de verdachte en de medeverdachte op de [a-straat] geen enkele interactie plaats voorafgaande aan het schieten. Er wordt op [aangever] geschoten, zelfs ondanks het feit dat hij op dat moment nog dicht tegen de bestuurster achterop de scooter zat. Ook op het moment dat [aangever] vlucht, volharden de verdachte en de medeverdachte in hun poging [aangever] van het leven te beroven. Om door te kunnen blijven schieten in diens richting ondanks het doorrollen van de auto, komt de verdachte zelfs met zijn naar rechts in de richting van de wegvluchtende [aangever] gedraaide bovenlichaam uit het bijrijdersraam. Wanneer [aangever] vervolgens de brandgang in vlucht, rijdt de medeverdachte achteruit om weer ter hoogte van die brandgang uit te (kunnen) komen. De verdachte schiet vanuit de achteruit rijdende auto nogmaals in de richting van (de brandgang met daarin) [aangever] .
Met de rechtbank neemt het hof op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk plan hadden, dat zij vóór de uitvoering van hun daad hebben nagedacht over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap hebben gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachten zouden hebben gehandeld is niet gebleken. Dat een en ander heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag, met gebruik van een eigen auto en zonder vermomming, maakt dat niet anders. De uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte wijst op een voorgenomen liquidatie waarbij is volhard in de uitvoering ook al werd daarmee ook het leven van onschuldige derden in gevaar gebracht. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Het voorwaardelijk opzet
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg – in dit geval de dood – zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffend gevolg heeft aanvaard.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de kans op de dood aanmerkelijk was en acht voor de beantwoording van die vraag van belang de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan. Voorts ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de verdachte en de medeverdachte die aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat door de verdachte op korte afstand, meermalen, vanuit een rijdende auto in de richting van [aangever] is geschoten en dat de medeverdachte dit heeft gefaciliteerd door bij het naderen van [aangever] langzamer te gaan rijden en, nadat de verdachte de eerste keer op [aangever] geschoten had en [aangever] de brandgang in vlucht, de auto achteruit te rijden om vervolgens de auto weer ter hoogte van de brandgang te brengen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarbij in de richting van [aangever] geschoten en niet gericht naar de grond. Het behoeft geen verdere uitleg dat het op betrekkelijk korte afstand met een vuurwapen schieten in de richting van een persoon naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het schieten met een vuurwapen op korte afstand in de richting van een persoon is verder naar de uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het doden van die persoon dat het niet anders kan zijn dat verdachte en de medeverdachte – minst genomen – de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van deze persoon hebben aanvaard. Van contra-indicaties is hier niet gebleken. Dat de dood van [aangever] niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte en de medeverdachte. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook met betrekking tot de bestuurster van de scooter die het leven ook makkelijk had kunnen verliezen.
Het feit dat er geen kogelinslagen ter hoogte van het appartementencomplex zijn waargenomen en evenmin munitie, is eenvoudig te verklaren door het feit dat door de verdachte telkens is geschoten in de richting van de brandgang. Met de rechtbank acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en de medeverdachte – minst genomen – voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [aangever] en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Conclusie
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, met voorbedachte raad heeft gepoogd [aangever] opzettelijk dood te schieten. Daarnaast heeft hij, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, een vuurwapen en munitie, beide van categorie III van de Wet wapens en munitie, voorhanden gehad.
De verweren van de verdediging worden mitsdien in alle onderdelen verworpen.”
III. De verklaring van de verdachte en het verweer van de verdediging
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Op 4 juli 2019 zat ik als bijrijder bij mijn broer [medeverdachte] in zijn auto terwijl wij reden over de [a-straat] in [plaats] . Wij waren toevallig in [plaats] . Wij besloten toen om naar de moeder van [aangever] te gaan. Ik had van familie en vrienden gehoord dat [aangever] rare praatjes had. Ik wilde graag weten waarom dat zo was en hoe dat kwam. Toen zijn we naar het huis van zijn moeder gereden. De reden dat ik met zijn moeder wilde praten, was omdat we die familie al heel lang kennen, sinds we geboren zijn. De hele buurt had vernomen dat [aangever] met een wapen rondliep. Ik wilde niet met hem in gesprek gaan. Hij was een beetje ontspoort. Het zou kunnen uitlopen op iets verkeerds. Dus ik dacht: ik ga langs bij zijn moeder.
U vraagt mij of ik zelf een wapen bij me had. Daar kom ik later op terug.
Mijn broer [medeverdachte] en ik waren langs het huis van de moeder van [aangever] gereden. We wisten niet of ze thuis zouden zijn. Aldaar zag ik [aangever] achterop een scooter aan komen rijden. Toen hij onze auto zag, pakte hij een wapen en begon te schieten. Uit angst en paniek dacht ik dat hij ons zou raken, pakte ik mijn wapen en schoot ik terug vanuit de auto. Volgens mij richtte ik niet op hem maar schoot in de richting van [aangever] tegen de grond. Het ging allemaal zo snel sinds hij zijn wapen trok. Het leek wel een film. Ik heb gewoon gehandeld. Het was zelfbescherming.
[…]
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
U houdt mij voor dat je in een panieksituatie niet zou verwachten dat de auto langzamer zou gaan rijden en dat je uit de auto gaat hangen met je bovenlijf en langzaam achteruitrijdend ter hoogte van de brandgang weer zou schieten om vervolgens weg te rijden. Ik heb verteld wat ik heb meegemaakt. Ik heb gehandeld naar hetgeen ik heb gezien. Ik heb een ander beeld van wat er is gebeurd.
U houdt mij het telefoongesprek tussen mijn vader en mijn moeder voor op pagina 142 van het dossier en u vraagt mij waarom mijn vader dat zou zeggen wanneer ik uit zelfverdediging zou hebben geschoten. Ik ben niet bij dat gesprek geweest. Ik weet niet wat zij bedoelen of daarmee willen bereiken.
[betrokkene 4] is nog steeds mijn vriendin.
U houdt mij pagina 253 van het dossier voor. [betrokkene 5] ken ik niet.
U houdt mij pagina 340 van het dossier voor. Ik heb niets met die auto te maken gehad nadat dit was gebeurd.
U houdt mij de pagina’s 337 en 339 van het dossier voor. Ik weet niet of ik op 6 juli 2019 bij [betrokkene 5] was. U zegt mij dat ik zojuist heb verklaard dat ik [betrokkene 5] niet kende. Ik verstond [betrokkene 5] , maar die ken ik niet. De gesprekken die u mij voorhoudt op de zojuist genoemde pagina’s komen mij niet bekend voor.
U houdt mij pagina 254 van het dossier voor en voorts toont u mij de foto van [betrokkene 6] op pagina 313 van het dossier. U zegt mij dat het hof kan begrijpen dat mensen zeggen dat zij een Indisch uiterlijk heeft. Ten tijde van de foto was [betrokkene 6] 26 jaar oud en droeg ze haar haren kennelijk in een staart naar achteren.
U houdt mij voor het tapgesprek op pagina 587 van het dossier. Ik weet niet wie de auto daar heeft weggehaald. Ik ken dat gesprek niet. Ik weet niet wie zich hebben bekommerd om de auto. Ik was er niet bij.
U houdt mij voor dat ik bij [betrokkene 5] was en ik zojuist heb verklaard dat ik [betrokkene 5] niet ken. Ik denk dat ik [betrokkene 5] wel ken. De auto is uitgebrand teruggevonden. Kogelgaten zouden niet wegbranden. Ik heb niet meer naar die auto gekeken.
Ik wil graag nog iets zeggen over mijn wapenbezit. In het dossier staat dat er een langlopend conflict was. Dat klopt niet. Dat wapen had ik al langer. Ik heb dat wapen ooit aangeschaft ter zelfbescherming. Het is niet zo dat we ruzie hadden die kon uitlopen op een dergelijke situatie als deze.
Ik had het wapen op 4 juli 2019 toevallig bij me. Ik ging niet bewust met het wapen daar naartoe. Als ik het telefoonnummer van de moeder van [aangever] had gehad, had ik haar kunnen bellen.
U houdt mij voor dat mijn moeder het telefoonnummer van de moeder van [aangever] wel had. Ik ken zijn moeder goed. Ik wilde met haar praten. Ik was toevallig in [plaats] . Plots kwam in mij op om langs de moeder van [aangever] te rijden. Het was toeval.
Ik had het wapen al langere tijd bij me, zoals ik zojuist ook heb verklaard. Ik heb het wapen niet altijd bij me. Toevallig had ik het op 4 juli 2019 bij me.
De verdachte verklaart op vragen van de oudste raadsheer als volgt:
Het was zelfbescherming. Er was geen conflict.
U houdt mij voor dat het logischer is dat ik een wapen droeg omdat er gevaar dreigde en voorts houdt u mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat [aangever] was ontspoord. Ik wilde uitzoeken of die praatjes betrekking hadden op mij. Ik wilde dat uitzoeken via zijn moeder en niet direct met hemzelf.
Ik heb niet nagedacht over een risico dat ik zou lopen op het moment dat ik naar de moeder van [aangever] ging en [aangever] misschien wel thuis zou zijn.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
U houdt mij voor dat er geen enkele getuige heeft verklaard dat [aangever] vanaf de scooter als eerste heeft geschoten en vraagt mij hoe dat kan. Ik kan dat niet verklaren.
[…]
De verdachte verklaart op vragen van zijn raadsman als volgt:
U vraagt mij wat ik zag toen [aangever] achterop de scooter de straat in kwam gereden. Ik zag hem grijpen in de richting van zijn onderbuik, in zijn zak of heuptasje. Ik weet niet wat hij droeg. Het leek op een heuptasje. Ik heb er zelf ook een. Het leek erop dat hij daar iets uitpakte. Dat is wat ik heb gezien toen we daar kwamen. Daarna schoot [aangever] en heb ik gedaan wat ik net heb gezegd.
De verdachte verklaart op vragen van de jongste raadsheer als volgt:
Ik denk dat ik mijn wapen in mijn zak had. U houdt mij voor dat ik mijn wapen meteen voor het grijpen had. Ik kan dat niet precies zeggen. Ik heb uit angst snel gehandeld. Het lag niet in de kofferbak. Ik denk dat ik mijn wapen in mijn zak van mijn jas had.
De verdachte verklaart op vragen van de oudste raadsheer als volgt:
Ik weet niet of mijn wapen al was doorgeladen. Op het moment dat ik zag dat [aangever] naar zijn wapen greep en schoot, kon ik niet meer denken. Ik heb mijn vuurwapen gepakt en heb geschoten. Nogmaals, ik kan niet zeggen of mijn wapen al was doorgeladen.
Ik heb gezegd dat er geen conflict gaande was. Uw hof hield mij voor dat het haast wel een conflict moest zijn, maar we zijn naar het huis van de moeder van [aangever] gereden om met haar te praten. Dan is er toch geen conflict?
Ik hoorde dingen van allerlei mensen om me heen. Ik wilde uitzoeken of datgene wat werd gezegd zou kloppen. Ik had gehoord dat [aangever] een wapen had, daarom wilde ik niet met hem maar met zijn moeder praten.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
U houdt mij pagina 577 van het dossier voor en voorts houdt u mij voor dat op de telefoon van [aangever] foto’s zijn gevonden van personen met een Noord-Afrikaans uiterlijk.
U vraagt mij of ik daaruit zou kunnen afleiden dat [aangever] een conflict had met iemand die een Noord-Afrikaans uiterlijk had. [aangever] was ontspoort en had met meerdere mensen ruzie. Hij zei allemaal rare dingen en ik wilde weten of dat over mijn familie ging. Ik kan niet precies zeggen wat voor rare dingen dat waren. Als ik het wist, had ik het gezegd. Het ging over een bepaalde ruzie of iets.
U houdt mij voor dat ik inmiddels al tweeënhalf jaar vastzit en het belangrijk is om te weten wat die ‘rare dingen’ waren. Het is niet meer in me opgekomen wat er precies is gezegd door [aangever] .
U houdt mij pagina 97 van het dossier voor.
De verdachte verklaart op vragen van de oudste raadsheer als volgt:
U vraagt mij waarom ik niet eerder heb verklaard. Mijn eerste advocaat heeft mij geadviseerd om te zwijgen. Mijn huidige advocaat wilde toch dat ik ging verklaren. Ik zit al tweeënhalf jaar vast.
De voorzitter deelt mede dat ter terechtzitting de camerabeelden zullen worden afgespeeld.
Ter terechtzitting worden respectievelijk de camerabeelden met titel 1. ANTRIM – beelden en 2. ANTRIM – beelden close up getoond.
De voorzitter deelt als volgt mede:
Het hof ziet op de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto, dat vanaf links (hoek van 90 graden ten opzichte van de kijkrichting) drie scooters komen aangereden. Het hof neemt waar dat de persoon achterop de eerste scooter – zijnde [aangever] , zo blijkt uit het dossier – niet direct de [a-straat] inkijkt. Pas wanneer de scooter – vanuit de scooter gezien rechtsaf – de [a-straat] opdraait, kijkt [aangever] de [a-straat] in. De scooter rijdt op de stoep richting de brandgang. De Volkswagen Golf Plus gaat langzamer rijden bij nadering van de scooter. Te zien aan de oplichtende remlichten, vermindert de auto snelheid ruim 4 parkeervakken voor de positie waar [aangever] zich op dat moment bevindt. Bijna drie parkeervakken vóórdat de Volkswagen Golf Plus de scooter waar [aangever] achterop zit, passeert, komt er een gestrekte arm met vuurwapen in de hand uit het raam van de bijrijderszijde van de Volkswagen Golf Plus. Direct en zonder dralen wordt er vervolgens door de bijrijder geschoten in de richting van [aangever] . Op dat moment bevindt de eerste scooter, waar [aangever] als bijrijder vrijwel geheel schuil gaat achter de bestuurster, zich op de stoep voor de lantaarnpaal ter hoogte van de brandgang. Op het moment dat de Volkswagen Golf Plus ter hoogte van [aangever] rijdt, zijn er terugslagen te zien van het vuurwapen (tijdstip beelden 17:02:51-17:02:52). Ook nadat de bijrijder met zijn bovenlichaam uit het raam van de auto is gekomen en – voor hem – rechtsdraaiend in de richting van de (de brandgang in) wegvluchtende [aangever] blijft schieten, zijn er terugslagen te zien. Tevens zijn er terugslagen van het vuurwapen te zien op de beelden op de tijdstippen 17:02:57-17:02:58.
De verdachte verklaart als volgt:
De gestrekte arm met het vuurwapen in de hand uit het raam van de bijrijderszijde van de Volkswagen Golf Plus is mijn arm. Toen mijn broer en ik daar kwamen, trok [aangever] zijn wapen en schoot. Dat is de reden dat ik mijn wapen trok. Ik had het wapen van [aangever] waarschijnlijk al gezien voordat de auto op de beelden zichtbaar is.
De camerabeelden met titel 2. ANTRIM – beelden close up worden opnieuw afgespeeld.
De voorzitter deelt namens het hof mede dat op de camerabeelden niet is te zien dat bij [aangever] , die zich dan nog achterop de scooter en dus achter de rug van de bestuurster bevindt, iets uitsteekt. Enkel is te zien dat hij van de scooter afspringt op het moment dat de Volkswagen Golf Plus komt aangereden (beelden 17:02:52).Voorts deelt de voorzitter mede dat zij uit de auto een gestrekte arm ziet komen met een wapen.
De raadsman voert het woord als volgt:
Ik zie niet duidelijk een arm. Als je een wapen dichtbij je draagt, kun je nog steeds schieten. Je hoeft niet je arm te strekken om te schieten. Bovendien neemt mijn cliënt waar vanuit een ander perspectief, als bijrijder van de Volkswagen. Dat betreft een andere waarneming dan die van de camera. Het valt niet uit te sluiten dat [aangever] iets in zijn hand heeft. Hij houdt zijn handen in een vreemde positie. Bovendien zie ik geen terugslagen van het wapen van mijn cliënt. Het lijkt eerder op een beweging van iemand die zijn arm weer intrekt.
De camerabeelden met titel 2. ANTRIM – beelden close up worden opnieuw afgespeeld.
De oudste raadsheer deelt mede dat hij meermalen een knikje ziet in het vasthouden van het wapen en dat dat knikje uitgelegd wordt als een terugslag van het wapen.
Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de verdachte als volgt:
Het klopt dat ik niet wilde praten met [aangever] , maar met zijn moeder. U houdt mij voor dat het logisch zou zijn dat wanneer ik [aangever] dan zie, ik tegen mijn broer zou zeggen dat hij door moet rijden, omdat ik hem per se niet wil spreken. Achteraf gezien wel, maar op dat moment zie ik hem iets pakken. Ik heb toen niet meer nagedacht.
De raadsman van de verdachte voert het woord als volgt:
U, voorzitter, ziet op de beelden niet dat [aangever] naar zijn middel grijpt en iets pakt. De moeder van [aangever] is gehoord door de politie en geconfronteerd met haar gedragingen. Zij raapt meerdere malen iets op. Ik verwijs naar dossierpagina’s 211, 212 en 215. Mogelijk raapt de moeder van [aangever] hulzen van de straat. Dat zou steun vinden voor het verhaal van mijn cliënt dat door [aangever] reeds geschoten zou zijn.
De camerabeelden met titel 2. ANTRIM – beelden close up worden opnieuw afgespeeld.
De oudste raadsheer deelt mede dat op de beelden is te zien dat [aangever] een heuptasje draagt en om de scooter loopt en voorts met – zo lijkt het – een vuurwapen naar de woning loopt.
Voorts is er een mevrouw met een lichtgroene broek die vier maal iets van de grond raapt en dat lijken hulzen te zijn.
De voorzitter deelt mede dat zij op de beelden ziet dat de mevrouw iets van de grond raapt, maar niet ziet wat het precies is.
Voorts deelt de voorzitter als volgt mede:
In het dossier bevindt zich een PowerPoint met stills van de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto (OB1RO19078 ANTRIM). Die rijrichting is richting de Albert Heijn (gelegen aan de [a-straat 3] [plaats] : Google). Op de eerste dia heeft het hof waargenomen dat – kijkend vanaf de straatzijde – links naast het huis aan de [a-straat 2] een brandgang is gelegen. Ter hoogte van die brandgang bevindt zich (op de stoep) een lantaarnpaal en (tussen de stoep en de rijbaan) een parkeervak, gelegen tussen de markeringen 3 en 4. De afstand tussen de straat (rijweg) en liet einde van de stoep (tegen de scheidslijn van de woningen) is ongeveer 5,4 meter.
Voorts heeft het hof waargenomen dat een scooter – waar, zo blijkt uit het dossier, achterop [aangever] zit – op de stoep rijdt richting de brandgang links naast het huis aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 6) en dat vervolgens de auto in beeld komt waarbij zowel de auto als de scooter zich, gelet op voormelde beschrijving van de beelden, om 17:02:52 bevinden ter hoogte van de (lantaarnpaal en daarmee) brandgang links langs de woning aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 7). De bijrijder steekt daarbij zijn arm met het wapen min of meer rechtuit en horizontaal uit het openstaande bijrijdersraam wijzend in de richting van, van de scooter afstappende [aangever] . Als de auto verder weg is gereden en [aangever] inmiddels niet meer achterop de scooter zit, komt de bijrijder met zijn – bezien vanuit hemzelf – naar rechtsdraaiende bovenlichaam uit het bijrijdersraam en richt zijn wapen (voor hem) schuin naar achteren waar de brandgang zich bevindt (dia 9). Nadat de auto achteruit is gereden, komt alleen de gestrekte arm met het wapen uit het bijrijdersraam wijzend richting de brandgang (dia 11).
[…].”
8. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Client is op 17 maart 2020 door de meervoudige kamer van de rechtbank veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar terzake medeplegen poging moord (feit 1 impliciet primair) en wapenbezit (feit 2).
Client heeft tegen voormeld vonnis tijdig hoger beroep ingesteld nu cliënt meent dat hij (deels) ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld.1.
Verklaring client.
De familie van cliënt en die van [aangever] kennen elkaar al jaren, de verstandhouding tussen de beide families en tussen [verdachte en medeverdachte] en [aangever] is altijd erg goed geweest. Dit wordt ook met zoveel woorden door [aangever] bevestigd tijdens zijn verhoor bij de RHC.
Client betwist ten stelligste dat er – zoals het OM suggereert – sprake zou zijn geweest van een vermeend reeds langer lopend, sluimerend conflict met [aangever] .
Ook [aangever] zelf heeft in zijn verhoor bij de RHC verklaard dat hij geen conflict met de boers [verdachte] had. (‘Er was niet echt sprake van een conflict waar wij elkaar voor uitweken of ontliepen”, p.v. verhoor d.d. 22 juni 2021, pag. 2)
Een aantal jaren geleden was er volgens [aangever] wel een issue geweest met betrekking tot een scooter, maar deze kwestie was door de jaren heen al lang uitgepraat. Hoewel zij elkaar wel wat minder zagen groetten zij elkaar wel gewoon. In zijn verhoor bij de RHC heeft [aangever] hierover (onder meer) als volgt verklaard:
“U zegt mij dat ik bij de politie heb gezegd dat ik [verdachte en medeverdachte] weinig heb gezien de afgelopen jaren. Ja, iedereen werd ouder en mensen hadden minder tijd en daardoor zagen we elkaar minder”. (p. v. verhoor d.d. 22 juni 2021, pag. 2)
en
“U vraagt mij waarom ik niet wilde verklaren waarover het conflict met de broers ging. Dat ging over die scooter die van mij gestolen was, daardoor hadden wij minder contact dan de jaren daarvoor. Ik wilde daar niet te diep op ingaan en daarom ben ik daar niet over verklaard. Ik zou niet meer weten wat de reden was dat ik toen niet heb willen verklaren. Er waren toen geen bedreigingen ofzo, maar we spraken gewoon niet met elkaar af. We groetten elkaar wel gewoon”. (p.v. verhoor d.d. 22 juni 2021, pag. 4).
Reden bezit/aanschaf vuurwapen [aangever]
heeft in hetzelfde verhoor als getuige bij de RHC verklaard dat hij reeds eerder een vuurwapen had aangeschaft en dat hij dat vuurwapen op 4 juli 2019 bij zich droeg in verband met het feit dat hij een aantal weken voorafgaand aan het schietincident voor de deur van zijn moeder door andere mensen is bedreigd vanwege een conflict dat [aangever] had met een jongen met wie hij een handgemeen heb gehad en waarvoor hij een celstraf had gekregen van 1 jaar. (p.v. verhoor RHC, pag. 2)
Client en zijn broer hadden van familieleden in de weken voorafgaand aan de tenlastegelegde periode geluiden opgevangen dat [aangever] zich vijandig en dreigend jegens hen had opgesteld waardoor een of meerdere familieleden zich wat onveilig voelde(n). Dit gevoel van onveiligheid werd versterkt doordat [aangever] zich volgens personen uit zijn omgeving nerveus gedroeg en hij een vuurwapen had aangeschaft.
Op 4 juli 2019 bevond cliënt zich samen met zijn broer op enig moment in de buurt van de (toenmalige) woonplaats van [aangever] , [plaats] . Ad hoc is besloten om bij de moeder van [aangever] langs te gaan om met haar in gesprek te gaan over de geluiden en de ‘zorgen’ die [verdachte en medeverdachte] van familieleden over [aangever] hadden opgevangen.
Client droeg die bewuste dag een vuurwapen. Maar client was al langere tijd in bezit van dit vuurwapen en heeft dit vuurwapen puur uit zelfbescherming aangeschaft.
Client had die bewuste dag geenszins de intentie om dit vuurwapen te gebruiken, laat staan dat hij voornemens zou zijn geweest om [aangever] hiermee te (be)schieten met de bedoeling hem van het leven te beroven.
De intentie van cliënt was – zoals gezegd – puur gericht op het confronteren van de moeder van [aangever] met de verontrustende geluiden over haar zoon in een poging te trachten om tot een oplossing te komen.
Kort nadat [verdachte en medeverdachte] in de straat van [aangever] waren aangekomen (de verdediging merkt ter volledigheid overigens op dat de [a-straat] te [plaats] een eenrichtingsweg betreft; bron: Google maps) zijn zij op zoek gegaan naar de woning van de moeder van [aangever] .2.
Nu alle huizen/de huizenblokken, althans de voorgevels in die straat nogal op elkaar lijken (zie: wederom Google maps als bron) is het naar de mening van de verdediging voorstelbaar dat de situatie ter plaatse voor [verdachte en medeverdachte] niet direct overzichtelijk was en het voor hen om die reden niet meteen duidelijk werd waar zich de woning van de moeder van aangever bevond. Dit verklaart wellicht waarom in de straat door de medeverdachte enigszins langzaam zou zijn gereden en/of waarom de auto eenmaal zou zijn omgekeerd en/of teruggereden.
De verdediging stelt op grond van het voorliggend dossier in elk geval vast dat broers [verdachte] niet in de straat geparkeerd hebben en/of geparkeerd stonden voor de komst van [aangever] . Daarnaast stelt de verdediging vast dat [verdachte en medeverdachte] zich pas zeer kort voor de komst van [aangever] in zijn straat begaven en/of aanwezig waren. Anders dan het OM suggereert, is van een vermeend opwachten en/of ‘posten’ derhalve in het geheel geen sprake geweest. Uit het voorliggend dossier blijkt in elk geval niet, althans onvoldoende van het tegendeel.
Op het moment dat client vanuit de auto [aangever] de hoek om ziet komen, ziet hij [aangever] vrijwel direct met zijn arm en/of hand een ‘beweging’/een ‘gebaar’ maken naar zijn middel, althans richting zijn broeksband en/of iets wat lijkt op een heuptasje. Het leek er voor client op alsof [aangever] – toen hij de auto van de medeverdachte in beeld kreeg – direct naar ‘iets’ greep, alsof hij ‘iets’ leek te gaan pakken.
De verdediging merkt op en stelt vast dat het p.v. bevindingen terzake de beelden van de beveiligingscamea(s) (dossierpagina’s 203 e.v) de beleving, althans de waarneming van cliënt op dat moment niet uitsluit, nu de beveiligingscamera het gebeuren vanuit een ander perspectief, vanuit een andere hoek heeft vastgelegd dan zoals door cliënt op dat moment vanuit de auto viel waar te nemen. Dit klemt te meer nu de beelden van een tamelijk matige kwaliteit zijn, [aangever] zich op het moment van inrijden bij iemand achterop een scooter bevond, op betrekkelijk forse afstand van de betreffende camera en [aangever] ook nog eens vrijwel direct (binnen 1 a 2 seconden) uit het beeld van de camera verdwijnt. (foto (17:02:52) op pagina 205 onderaan)
Dat [aangever] in die periode een wapen droeg was een publiek geheim, iedereen in de omgeving van [aangever] was hiervan op de hoogte, zo ook cliënt. Dit vindt steun in de eigen verklaring van [aangever] bij de politie alsmede in zijn verklaring als getuige bij de RHC.
Bovendien is ook door de politie zelf vastgesteld en geconcludeerd dat [aangever] op het moment dat hij (achterop de scooter) zijn straat komt inrijden, in het bezit was van een vuurwapen en vrijwel direct een vuurwapen in zijn hand heeft gehad en dit vuurwapen niet (op een later moment) binnen (in de woning) heeft gepakt. (zie: conclusie politie op dossierpagina 243)
Voor client, die wist dat [aangever] in die periode gewapend was, en die ziet dat [aangever] (vrijwel) direct bij het zien van auto van de broer van cliënt, met de hand naar zijn broeksband gaat, is er bij client op dat moment maar een gedachte, een conclusie mogelijk: [aangever] grijpt naar zijn vuurwapen en gaat schieten! Naar de beleving van cliënt heeft [aangever] dat op dat moment ook gedaan.
Paniek en angst maken zich op dat moment van cliënt meester, waardoor client onder invloed van en bewogen door genoemde emoties zijn vuurwapen heeft gebruikt en heeft geschoten. Op dat moment gaat alles naar de beleving van cliënt in een ‘split second’ en razendsnel. Client kan zich om die reden – mede als gevolg van eerder genoemde emoties – niet meer herinneren op welk moment en hoe vaak hij heeft geschoten. Wel heeft client vandaag ter zitting verklaard dat hij naar zijn beleving laag en zo mogelijk zelfs naar de grond heeft geschoten.
Op welk moment is er geschoten?
Naar de mening van de verdediging valt uit de beelden (‘stills’) van de beveiligingscamera zoals opgenomen in het dossier, althans de inhoud van de PowerPoint, niet af te leiden op welk moment client zou hebben geschoten. Nog sterker, naar de mening van de verdediging valt uit het beschikbare objectieve bewijs zelfs niet afleiden wie er die bewuste dag als eerste zou hebben geschoten.
Voor zover uit eerder genoemde beelden zou zijn af te leiden dat cliënt vrijwel direct zijn arm uit de auto zou hebben gestoken met daarin een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, dan valt naar de mening van de verdediging hieruit op zichzelf beziend niet af te leiden dat cliënt reeds ook op datzelfde moment al zou hebben geschoten. Dit klemt te meer nu op de beelden een ‘schietende beweging’ niet valt waar te nemen.
De verdediging acht het aannemelijker dat door cliënt op een later moment, ter hoogte van de woning van de moeder van aangever, is geschoten. Dit vindt steun in het gegeven dat op, althans ter hoogte van de locatie waar de aangever voor het eerst achterop een scooter zijn straat komt ingereden, door het TFO tijdens het onderzoek op de PD in de gevel(s) van de flat, althans het appartementencomplex geen kogelinslag(en) zijn aangetroffen. Evenmin is er op eerder genoemde locatie munitie en/of munitiedelen aangetroffen.
Als cliënt reeds op dat moment (rekening houdend met de afstand op dat moment) in de richting van aangever geschoten zou hebben – quod non – dan zou je op die locatie minst genomen een of meerdere kogelinslagen verwachten, hetgeen dus thans niet het geval is. Daarnaast stelt de verdediging vast dat op de PD twee hulzen zijn aangetroffen welke worden toegeschreven aan het door cliënt gebruikte vuurwapen. Nu deze hulzen zijn aangetroffen ter hoogte van de woning van de moeder van [aangever] maakt dit gegeven het in de visie van de verdediging des te aannemelijker dat door cliënt is geschoten ter hoogte van de woning, en niet eerder.
Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de moeder van [aangever] op de PD tot 3 maal toe (!) goederen heeft opgeraapt, meer specifiek, op en/of nabij de locatie waar [aangever] met een scooter (eerder) zijn straat kwam ingereden. (zie: de ‘stills’ op dossierpagina 211, 212 en 215). De verdediging acht het onder de zojuist geschetste omstandigheden, waaronder het gegeven, dat [aangever] reeds op dat moment in het bezit was van een vuurwapen, aannemelijk dat de moeder van [aangever] daar op dat moment hulzen heeft opgeraapt, hulzen afkomstig van het vuurwapen van haar zoon. Dat zij – zoals zij zelf beweert – tot tweemaal toe haar mobiele telefoon zou hebben opgeraapt is naar de mening van verdediging kennelijk leugenachtig en onbetrouwbaar, nu deze verklaring niet strookt met de hoeveelheid keren dat zij goederen heeft opgeraapt noch met het gegeven dat het telkens om goederen (meervoud(!) gaat en dus niet om een enkel voorwerp. Een mobiele telefoon zou bovendien zichtbaar zijn geweest op de beelden, terwijl nu niet is te zien wat zij daar precies aan goederen heeft opgeraapt, hetgeen des te aannemelijker maakt dat het naar alle waarschijnlijkheid diverse hulzen betrof.
[aangever] zelf heeft in elk geval erkend (eenmaal, in/vanuit de brandgang) te hebben geschoten. Echter, op grond van hetgeen zojuist door de verdediging naar voren is gebracht, acht de verdediging de mogelijkheid reëel dat [aangever] vaker en zo mogelijk reeds op een eerder moment, mogelijk zelfs (vrijwel) direct bij/na het zien van [verdachte en medeverdachte] heeft geschoten. Nog sterker, eerder genoemde locatie(s) waar de moeder van [aangever] hoogstwaarschijnlijk hulzen heeft opgeraapt geeft steun aan de reële mogelijkheid dat [aangever] is begonnen met schieten. Het onderzoek op de PD alsmede de ‘stills’ sluiten deze mogelijkheid in ieder geval niet uit, nu de verdediging constateert dat de beeldkwaliteit nogal te wensen over laat en [aangever] vrijwel direct uit beeld, uit het zicht van de camera(s) verdwijnt. (zie: dossierpagina 205, onderaan, ‘still’ 17:02:52)
De reële mogelijkheid dat [aangever] die bewuste middag vaker en mogelijk zelfs eerder en/of als eerste heeft geschoten, vindt naar de mening van de verdediging voorts steun in het volgende.
Uit het NFI onderzoek naar het vuurwapen van [aangever] is gebleken dat zich bij dit wapen een patroonmagazijn bevond waarin maximaal zeven patronen passen. Nu [aangever] heeft verklaard dat hij dit wapen heeft aangeschaft in verband met een recente bedreiging en hij dit wapen om die reden voor zijn eigen veiligheid – NB: tijdens zijn aanhouding doorgeladen bij – zich droeg, acht de verdediging het niet waarschijnlijk en zelfs ongeloofwaardig dat [aangever] zijn pistool maar met 2 patronen zou hebben geladen zoals hij in zijn verhoor bij de politie heeft verklaard. Genoemde argumenten, waaronder de maximale inhoud van het patroonmagazijn, bevestigen naar de mening van de verdediging de reële mogelijkheid dat [aangever] vaker (en al op een eerder moment zijn vuurwapen heeft gepakt en gebruikt) heeft geschoten.
Het dossier, waaronder met name de beelden (dossierpagina’s 204 e.v.) sluiten deze mogelijkheid geenszins niet uit.
De thans geschetste feiten en omstandigheden geven naar de mening steun aan de eerder genoemde beleving en de emoties van cliënt op dat bewuste moment.
Onbetrouwbaarheid politieverklaringen [aangever]
Hetgeen zojuist opgemerkt geeft voor de verdediging reeds aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de politieverklaringen van [aangever] . Daarenboven wenst de verdediging nog het volgende op te merken en vast te stellen.
De verdediging stelt vast dat [aangever] in eerste instantie is gevlucht voor de politie. [aangever] is pas 2 dagen na het schietincident door de politie aangehouden. Voorts stelt de verdediging vast – en dat is gezien de latere verklaringen van [aangever] opmerkelijk en opvallend te noemen – dat [aangever] in het eerste verhoor bij de politie grotendeels (op zaakinhoudelijke/cruciale vragen) heeft gezwegen. Naar de mening van de verdediging valt het vluchten en het zwijgen moeilijk te rijmen met de latere bewering van [aangever] dat hij ter zelfverdediging c.q. ter afdreiging van zijn vermeende belagers slechts eenmaal in de lucht zou hebben geschoten. Logischer zou in dat geval zijn geweest om hier direct over te verklaren. Het vluchten en het zwijgen duidt naar de mening van de verdediging dan ook op een ‘dubbele agenda’ van [aangever] . Dit klemt te meer nu op grond van het voorliggende dossier (beelden/stills bewakingscamera(s) en de NFI rapportage mbt het vuurwapen van [aangever] ) – zoals reeds opgemerkt – het er alle schijn van heeft dat [aangever] vaker en eerder geschoten heeft dan dat hij de politie wil doen geloven.
Daar komt nog bij dat vaststaat dat [aangever] op 4 juli 2019 reeds voorafgaand aan het schietincident een (doorgeladen) vuurwapen bij zich droeg. Tenslotte merkt de verdediging op dat [aangever] geen onbekende is van justitie en eerder is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Genoemde omstandigheden maken naar de mening van de verdediging dat ernstig getwijfeld dient te worden aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de politieverklaringen van [aangever] . Dit klemt te meer nu [aangever] in zijn verhoor als getuige bij RHC – in tegenstelling tot zijn latere verklaringen bij de politie – heeft betwist dat er tussen hem en [verdachte en medeverdachte] een conflict was. De verdediging verzoekt uw Hof derhalve de politieverhoren van [aangever] uit te sluiten van het bewijs.
Vervolg: verweer mbt bestanddeel voorbedachten rade.
Terugkomend op de vraag of in casu sprake is geweest van voorbedachte raad stelt de verdediging op grond van de zojuist geschetste omstandigheden vast dat cliënt impulsief, vanuit een opwelling heeft gehandeld en tweemaal (uiterst kort na elkaar) heeft geschoten.
Voor zover uw Hof op basis van het voorliggend dossier tot de vaststelling zou komen dat er 2 momenten van schieten zouden zijn geweest – uitdrukkelijk quod non – dat stelt de verdediging op grond van het dossier (de beelden (‘stills’) van de bewakingscamera’s op pagina 204 e.v.) vast dat tussen het 1e en het 2e vermeende moment van schieten niet meer dan slechts een paar seconden moet hebben gezeten, nu de auto in totaal slechts circa 9 a 10 seconden op de PD aanwezig, althans in beeld is.
Naar de mening van de verdediging is het op grond van de geschetste feiten en omstandigheden evident dat cliënt beide schoten heeft gelost vanuit een opwelling, vanuit een impuls. Bovendien was de tijd tussen de schoten – zelfs indien uw Hof zou uitgaan van 2 momenten van schieten – quod non – zodanig kort (enkele seconden) dat van een reëel moment van bezinning geen sprake kan zijn geweest. (zie in dit verband: ECLI:NL:RBLIM:2013:7710)
Conclusie verdediging: Geen voorbedachte raad
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ dient volgens vaste jurisprudentie (o.m ECLI:NL:HR:2012:BR2342) komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
Uit de geschetste feiten en omstandigheden, waaronder de verklaring van cliënt, is naar de mening van de verdediging gebleken dat cliënt impulsief, vanuit een hevige ogenblikkelijke gemoedsbeweging (paniek en emotie) heeft gehandeld. Deze mogelijkheid kan op grond van het voorliggend dossier in elk geval niet (met voldoende mate van zekerheid) worden uitgesloten.
Van een reële termijn van bezinning over de betekenis en de mogelijke gevolgen van zijn handelen en dus van voorbedachte rade is onder de geschetste omstandigheden geen sprake geweest. Meer ten overvloede merkt de verdediging op dat het ‘achteruit rijden met de auto’ onder dezelfde emoties, en in (een en) dezelfde gemoedsopwelling heeft plaatsgevonden.
Bovendien wenst de verdediging uw Hof te attenderen op een aantal contra-indicaties voor voorbedachte raad die eveneens aan een bewezenverklaring daarvan in de weg staan:
Contra-indicaties:
- Het schietincident vond plaats op klaarlichte dag terwijl client zich tezamen met zijn broer in de eigen (opvallende en bij velen bekende) auto van zijn broer bevond, welk voertuig derhalve direct herleidbaar was;
- Het schietincident vond plaats midden in een woonwijk terwijl er meerdere personen op straat waren.;
- [verdachte en medeverdachte] zaten volledig herkenbaar, dus niet vermomd of voorzien van een bivakmuts, in de auto.
- Uit het onderzoek is niet gebleken dat cliënt zou hebben gehandeld ter uitvoering van een vooropgezet plan;
- [verdachte en medeverdachte] hebben de auto niet geparkeerd in de straat van [aangever] en/of zich gedurende enige tijd opgehouden in de straat; van een vermeend opwachten en/of posten is derhalve geen sprake. Zoals eerder opgemerkt de broers waren zeer kort voor de komst van [aangever] in zijn straat aangekomen.
- [aangever] zelf heeft in zijn verhoor bij de RHC verklaard dat er tussen hem en [verdachte en medeverdachte] geen conflict was, zodat van een vermeend motief evenmin sprake is;
- Van eerdere confrontatie(s) tussen [verdachte en medeverdachte] en [aangever] voorafgaand aan het schietincident is niet gebleken.
Op grond van vorenstaande argumenten verzoekt de verdediging uw Hof vrij spreken van medeplegen poging moord (feit 1 impliciet primair).
Mocht uw Hof van oordeel zijn dat niet, althans onvoldoende zou zijn gebleken dat cliënt vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zou hebben gehandeld – quod non – dan merkt de verdediging op dat de enkele omstandigheid dat niet zou zijn komen vast te staan dat vanuit een gemoedsopwelling is gehandeld niet toereikend is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen terzake voorbedachte raad. Dit klemt te meer nu sprake is van eerder genoemde contra-indicaties.
Dit klemt des te meer nu op grond van het voorliggend dossier, de feitelijke omstandigheden van het bewuste incident, niet kan worden vastgesteld wanneer cliënt het besluit heeft genomen om te gaan schieten, althans niet kan worden vastgesteld dat cliënt reeds op een eerder moment dan hij stelt het besluit zou hebben genomen om te gaan schieten.
Met andere woorden ook in dat geval kan op grond van het voorliggende dossier niet worden vastgesteld dat cliënt een reële termijn van bezinning gehad zou hebben met betrekking tot de strekking en gevolgen van zijn handelen. (zie in die verband ECLI:GHSHE:2016:3120, Uw Hof […] achtte het bestanddeel voorbedachte rade niet bewezen nu uw Hof in die zaak “niet kon vaststellen wanneer de verdachte in kwestie het besluit heeft genomen om te schieten en dus evenmin of er ruimte tot beraad bestond”
Dit alles klemt eens te meer nu in casu van een vooropgezet plan en/of enige voorbereiding in het geheel niet is gebleken.
Ook de enkele omstandigheid dat cliënt met zijn broer in de auto en met een vuurwapen naar de woning van de moeder van [aangever] is gegaan is hiertoe ontoereikend, nu op grond van het voorliggend dossier niet valt uit te sluiten dat [verdachte en medeverdachte] – zoals cliënt heeft verklaard – (aanvankelijk) naar de moeder van [aangever] zijn toegegaan met de intentie haar te confronteren met de eerder genoemde ‘verontrustende geluiden’ aangaande haar zoon, maar cliënt op de plaats delict impulsief heeft besloten om te schieten. Met andere woorden uit die enkele omstandigheid kan niet worden afgeleid dat bij cliënt reeds op dat moment de gedachte had postgevat om [aangever] van het leven te beroven.
Met andere woorden ook indien uw Hof van oordeel mocht zijn dat cliënt niet vanuit een hevige gemoedsopwelling zou hebben gehandeld – quod non – , ook dan dient uw Hof cliënt vrij te spreken van medeplegen poging moord.
De verdediging verwijst in de verband ter ondersteuning nog naar een aantal uitspraken:
- ECLI:NL:RBALK:2012:BX9613; hoewel de verdachte in kwestie een pistool heeft opgehaald en de komst van een auto met personen heeft afgewacht en daarna driemaal op korte afstand op de auto met inzittenden heeft geschoten, kwam de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake was van voorbedachte raad en sprak de verdachte vrij van poging moord.
- ECLI:NL:RBNNE:2013:5558: korte tijd voorafgaand aan het schietincident is gebleken dat aangever met de verdachte twee eerdere confrontaties heeft gehad, waarbij de gemoederen hoog zijn opgelopen. Verdachte is na deze confrontaties bewust op zoek gegaan naar aangever, maar – zo oordeelde de rechtbank – hieruit valt niet af te leiden dat bij de verdachte in kwestie reeds op dat moment de gedachte was ontstaan om de aangever van het leven te beroven. Dat verdachte tijdens de 3e confrontatie met aangever heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsopwelling valt volgens de rechtbank niet uit te sluiten en sprak vrij van poging moord;
- ECLI:NL:RBROT:2016:6071: De rechtbank sprak vrij van poging moord nu uit de beschikbare bewijsmiddelen niet met de wettelijke vereiste mate van zekerheid kon worden afgeleid dat de verdachte in kwestie heeft gehandeld ter uitvoering van een vooropgezet plan, of dat hij op zijn minst een reele termijn van bezinning moet hebben gehad met betrekking tot de strekking en de gevolgen van zijn vooringenomen handelen. Er kan aldus de rechtbank evengoed sprake zijn geweest van impulsief handelen. De omstandigheden dat verdachte op klaarlichte dag, midden in de stad, en vanuit de (opvallende) auto van zijn broer heeft geschoten, wijzen in elk geval niet in de richting van voorbedachte raad, aldus de rechtbank.
Medeplegen poging doodslag.
Resteert de vraag of cliënt zich heeft schuldig gemaakt poging doodslag (feit 1 impliciet subsidiair en/of poging zware mishandeling.?
Alvorens de verdediging zich zal uitlaten over de vraag of op grond van het voorliggend dossier kan worden bewezen dat cliënt welbewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van aangever zou hebben aanvaard, en dus of sprake is van voorwaardelijke opzet, wenst de verdediging nog een aantal opmerkingen te maken over de betrouwbaarheid van de politieverklaringen van een aantal getuigen met wie [aangever] een (vriendschappelijke) en/of familiaire relatie heeft, waaronder zijn moeder ( [betrokkene 7] ), zijn (toenmalige) vriendin ( [betrokkene 8] ), haar nicht ( [betrokkene 9] ) en [betrokkene 10] .
Getuigen [betrokkene 8] , [betrokkene 11] en [betrokkene 12] .
Allereerst stelt de verdediging vast dat genoemde getuigen bevriend waren met [aangever] en dat [betrokkene 8] een affectieve relatie had met [aangever] . Reeds dat gegeven maakt dat zij er belang bij gehad zouden kunnen hebben om in het voordeel van [aangever] te verklaren. Daarnaast stelt de verdediging vast dat genoemde getuigen pas 4 tot 6 dagen na het bewuste incident voor de eerste maal door de politie als getuigen zijn gehoord en derhalve alle tijd en gelegenheid hebben gehad om hun verklaringen wat betreft signalementen en rolverdeling in overleg/samenspraak met [aangever] en/of zijn moeder op elkaar af te stemmen. Dit vindt steun in het gegeven dat de getuigen de namen van [verdachte en medeverdachte] (meermalen) door elkaar halen waardoor het er alle schijn van heeft dat de getuigen de broers helemaal niet kennen en dat hen de namen en mogelijk ook de signalementen (voorafgaand aan hun verhoren) zijn ingefluisterd. Dit vindt bevestiging in de verklaring van getuige [betrokkene 12] tijdens de (nota bene) enkelvoudige fotoconfrontatie die pas op 22 juli 2019, dus circa 2 en halve week na het incident wordt gehouden. Opvallend en opmerkelijk is dat [betrokkene 12] tijdens de fotoconfrontatie [verdachte en medeverdachte] (die sterk onderscheidende gelaatskenmerken hebben(!) in eerste instantie door elkaar haalt.
Voorts constateert de verdediging dat de verklaringen van genoemde getuigen op voor de strafzaak relevante onderdelen van elkaar verschillen en dat de verklaringen van genoemde getuigen over de vermeende toedracht van het schietincident geen steun vindt in het objectief aanwezige bewijsmateriaal, waaronder het onderzoek van het FTO alsmede de ‘stills’ van de bewakingscamera’s.
Tenslotte is opvallend te noemen dat geen van de genoemde getuigen zou hebben gezien noch gehoord dat [aangever] die dag gewapend was en heeft geschoten, hetgeen de verdediging sterkt in de overtuiging dat (ook) genoemde getuigen er een dubbele agenda op nahielden en niet (geheel) naar waarheid hebben verklaard.
[betrokkene 7]
is de moeder van aangever; reeds dit gegeven maakt dat zij er alle belang bij heeft (gehad) om in het voordeel van haar zoon te verklaren. De moeder van aangever is op 4 juli 2019 kort ter plaatse gehoord. Circa 3 weken later is zij nogmaals als getuige gehoord. Uit het dossier blijkt dat aangever direct na het schietincident in de woning van zijn moeder is geweest en contact met zijn moeder heeft gehad. Ook in de periode dat aangever voortvluchtig was is voorstelbaar en aannemelijk dat hij contact met zijn moeder heeft gehad. Voorts heeft de moeder van aangever daarna bijna 3 weken de tijd gehad alvorens zij nogmaals als getuige werd gehoord en derhalve alle tijd en gelegenheid gehad om haar verklaring voor te bereiden en met haar zoon en/of zijn vriendinnen af te stemmen. Daarbij komt dat de verdediging constateert en vaststelt dat de verklaring van de getuige aantoonbaar niet strookt met het objectieve bewijs (w.o, de beelden) en evenmin steun vindt in de verklaringen van de andere getuigen. Aanvankelijk is haar verklaringen zelfs strijdig met de verklaring van haar eigen zoon ten aanzien van de persoon als zijnde de vermeend bestuurder van de auto. Tenslotte merkt de verdediging op dat het er – zoals eerder opgemerkt – alle schijn van heeft dat de moeder van aangever meermalen hulzen van de grond heeft geraapt. Hulzen uit het vuurwapen van haar zoon.
Opmerkelijk is in dit verband de opmerking van de getuige als zij hierover door de politie wordt bevraagd: “Ik ga geen hulzen oprapen als die van [verdachte] (opmerking verdediging: bedoeld wordt [verdachte] ) zouden zijn, want dat is aan de politie. Dat is gunstig voor mij en mijn zoon”. (dossierpagina 442). Deze opmerking is veelzeggend en nogal geraffineerd te noemen en sterkt de verdediging dan ook in de overtuiging dat de getuige direct na het schietincident de hulzen van haar zoon heeft opgeraapt.3.
Verklaringen 2 minderjarige getuigen: [betrokkene 2] (11 jaar) [betrokkene 1] (11 jaar)
De verklaringen van genoemde getuigen vinden wat betreft afgegeven signalementen, de vermeende toedracht, de vermeende verwonding van een getuige, de hoeveelheid schoten, geen steun in de verklaringen van de overige getuigen. Lijken het verhaal aan alle kanten groter te hebben gemaakt dan zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Een en ander kan naar de mening van de verdediging worden verklaard door de erg jonge leeftijd van beide getuigen waardoor het voorval op hen een zodanige impact heeft gehad waardoor de waarneming van beide getuigen sterk is ingekleurd.
Op grond van alle genoemde argumenten verzoekt de verdediging uw Hof om alle politieverklaringen van genoemde getuigen uit te sluiten van het bewijs nu naar de mening van de verdediging genoegzaam is gebleken dat ernstig getwijfeld dient te worden aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Geen voorwaardelijke opzet
Voor de vraag of bewezen kan worden dat client het voorwaardelijke opzet op de dood van aangever is gehad zou naar de mening van de verdediging de inhoud en de uitkomst(en) van FO onderzoek op de PD bepalend en leidend moeten zijn.
Zoals reeds naar voren is gebracht heeft cliënt verklaard dat hij vanuit een opwelling heeft geschoten. Client had derhalve niet de intentie om aangever van het leven te beroven.
Voor een zorgvuldige en goede beantwoording door uw Hof van de vraag of er onder de feitelijke omstandigheden een aanmerkelijk kans op het intreden van de dood was, dienen naar de mening van de verdediging minst genomen de volgende vragen buiten gerede twijfel te worden beantwoord:
- Vanaf welke afstand is er op [aangever] geschoten? Anders gezegd, waar bevond [aangever] zich op het moment van schieten?
- In welke richting is er geschoten?
- Hoe hoog is er geschoten?
Is er gericht, met precisie geschoten?
De verdediging stelt vast dat er geen ballistisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Voorts stelt de verdediging vast dat er feitelijk slechts 1 vermeende schotbeschadiging wordt geconstateerd (p. 373). Opvallend is dat er in geen van de (voor)gevels van de zich op de PD bevindende woonhuizen, althans appartementencomplex(en) een schotbeschadiging is aangetroffen. Reeds dit gegeven vormt naar de mening van de verdediging een contra-indicatie dat er gericht zou zijn geschoten.
Dat de door de FO geconstateerde beschadiging in het metalen hek een vermeende schotbeschadiging zou zijn, wordt niet nader gemotiveerd c.q. onderbouwd. Ter hoogte van genoemde beschadiging, op de stenen van de brandgang treft het TFO (team forensische opsporing) de mantel van een kogelpunt aan. (dossierpagina’s 373 en 386 e.v.) Naar deze kogelmantel is geen verder onderzoek gedaan. Niet is gebleken dan vast te stellen bij welk kaliber kogel de mantel past en van welk merk de mantel is. Derhalve valt niet vast te stellen uit welk vuurwapen de aangetroffen mantel afkomstig is. Evenmin is op enigerlei wijze onderbouwd dat de aangetroffen mantel zou corresponderen met eerder genoemde vermeende schotbeschadiging. Voorts blijkt uit het forensisch technisch onderzoek niet uit welke richting de kogel zou zijn gekomen die eerder genoemde vermeende schotbeschadiging zou hebben veroorzaakt. Tenslotte is er in het FO met betrekking tot genoemde beschadiging geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van een zogeheten ‘ricochet’. Voor zover het al om een schotbeschadiging zou gaan, dan valt op grond van het voorliggend dossier derhalve niet uit te sluiten dat de beschadiging zo mogelijk is veroorzaakt door een afgeketste kogel.
Hoewel in het p.v. relaas op dossierpagina 13 wordt geconcludeerd dat de vermeende beschadiging veroorzaakt zou zijn door een kogel die vanaf/vanuit de VW Golf moet zijn afgevuurd, is deze conclusie kennelijk ingegeven door een doelredenering nu op grond van genoemde argumenten aan genoemde beschadiging een dergelijk conclusie naar de mening van de verdediging niet kan worden ontleend. Opvallend in dit verband is dat het TFO zich na constatering ook heeft onthouden van een dergelijke conclusie ten aanzien van de richting, herkomst van het vermeende projectiel.
Kortom of er met precisie, althans gericht op aangever is geschoten valt op grond van het voorliggend dossier niet, althans niet buiten gerede twijfel vast te stellen, nu aan het enige objectieve aanknopingspunt, de vermeende schotbeschadiging, in dat kader geen, althans niet met een voldoende mate van zekerheid, conclusies verbonden kunnen worden. Sterker nog, nu zelfs niet kan worden uitgesloten dat de vermeende schotbeschadiging het gevolg is van een ricochet, valt evenmin uit te sluiten dat er door cliënt (in paniek) laag naar de grond of in geheel andere richting dan [aangever] is geschoten. Dan wel dat de beschadiging als gevolg van een ricochet zo mogelijk is veroorzaakt door een kogel afkomstig uit het vuurwapen van [aangever] , te meer nu (in elk geval) vaststaat dat [aangever] vanuit/in de brandgang heeft geschoten.
Hoe hoog is er geschoten?
Hoe hoog de kogels zouden afgevuurd valt op grond van het voorliggend dossier, meer in het bijzonder eerder genoemd FO evenmin objectief vast te stellen.
Het enige mogelijke referentiepunt zou de zo-even genoemde vermeende schotbeschadiging kunnen zijn. Echter zelfs indien uw Hof – ondanks de eerder door de verdediging genoemde omissies – tot de vaststelling zou komen dat het een schotbeschadiging zou betreffen veroorzaakt door een kogel afgevuurd vanuit de VW Golf – quod non – dan is door het FO geen onderzoek gedaan naar de exacte hoogte van de vermeende kogelinslag. Evenmin is gemeten hoe hoog het metalen hekwerk is waarin genoemde beschadiging is aangetroffen. Met andere woorden op grond van het voorliggend dossier valt niet vast te stellen hoe hoog er is geschoten, nog daargelaten de eerder genoemde mogelijkheid dat de vermeende kogelinslag is veroorzaakt door een ricochet van een schot dat in andere richting, mogelijk zelfs laag en/of naar de grond is afgevuurd. Het OM (in 1e aanleg) meent er gemakshalve vanuit te kunnen dat op lijfhoogte zou zijn geschoten, echter cruciaal is vast te stellen of er geschoten is op zodanige hoogte dat zo mogelijk vitale lichaamsdelen geraakt hadden kunnen worden, te weten het deel vanaf en/of ter hoogte van de taille.
Kijkend naar de bijbehorende foto op pagina 386 (overzichtsfoto 22) constateert de verdediging dat de beschadiging zich onder het midden, meer in de richting van de onderkant van het metalen hekwerk bevindt. Zonder te weten wat de exacte hoogte is van het hekwerk schat de verdediging op basis van eerder genoemde in dat de beschadiging zich bevindt op een hoogte van minder dan 1 meter (rekenend vanaf de grond). Met andere woorden voor zover uw Hof – ondanks genoemde bezwaren en omissies – toch tot de vaststelling meent te kunnen komen dat de beschadiging veroorzaakt zou zijn door een kogel afkomstig uit het vuurwapen van client – quod non – dan zou de kogel zijn afgevuurd met een hoogte (nog) beneden de taille, op been c.q heuphoogte, hetgeen een locatie is waar zich niet direct vitale organen bevinden. Nu andere schotbeschadigingen, laat staan hogere, tijdens het FO op de PD niet zijn aangetroffen kan deze mogelijkheid, althans de hoogte waarmee geschoten zou zijn, niet worden uitgesloten.
Vanaf welke afstand is er geschoten?
De officier van justitie stelde in 1e aanleg er zeker van te zijn dat er van een afstand van minder dan 6 meter geschoten zou zijn. Enige objectieve onderbouwing hiervan ontbreekt. In het rapport van het TFO wordt met geen woord gerept over de mogelijke afstand vanaf waar geschoten zou zijn.
De aangetroffen hulzen geven geen antwoord op de vraag vanaf welke (exacte) locatie er geschoten zou zijn nu het een feit van algemene bekendheid is dat hulzen met grote kracht uit het vuurwapen worden geworpen en op (enige) afstand van de plek waar het wapen wordt afgevuurd terechtkomen. (de locatie van de aangetroffen huls in de eerste groenstrook van de openbare weg bevestigt dit, zie foto’s 14 en 15 in de fotomap PD-onderzoek van het FO)
De door de officier genoemde afstand berust derhalve op een (in)schatting gebaseerd op de locatie van de Golf zoals waar te nemen op de beelden. (‘stills’). Bijkomend probleem is echter dat op grond van het voorliggend dossier (diezelfde ‘stills’) niet met zekerheid valt vast te stellen waar de [aangever] zich bevond op het moment van schieten. Dit klemt te meer nu [aangever] zich rennend heeft verplaatst en wegvluchtte en vrijwel direct uit het beeld van de camera verdwijnt. Dit klemt des te meer nu op basis van diezelfde ‘stills’ – zoals eerder opgemerkt – niet kan worden vastgesteld op welk moment er is geschoten. Voor zover er op enig moment in de richting van de brandgang zou zijn geschoten valt op grond van het voorliggend dossier evenmin (met zekerheid) vast te stellen dat [aangever] zich op dat moment nog in de brandgang bevond en niet al in de achtertuin van zijn moeder.
Met andere woorden enig objectief bewijs op grond waarvan de exacte schootsafstand kan worden vastgesteld, ontbreekt in het voorliggende dossier.4.
Wat betreft de vermeende schootsafstand moeten we het doen met hetgeen door een aantal getuigen (de vriendinnen van aangever) en aangever zelf daarover is verklaard. Wat deze verklaringen betreft verzoekt de verdediging uw Hof datgene wat reeds eerder in het kader van de betrouwbaarheid van deze verklaringen is opgemerkt als hier herhaald en ingelast te beschouwen en de verklaringen ook op onderdelen die betrekking hebben op de vermeende schootsafstand uit te sluiten van het bewijs.
Kortom: nu op grond van het voorliggend dossier niet, althans niet met zekerheid kan worden vastgesteld: of er (1) gericht zou zijn geschoten, (2) vanaf welke afstand er zou zijn geschoten en of (3) er met (een levensbedreigende) hoogte er zou zijn geschoten, kan niet worden bewezen dat er in casu een aanmerkelijk kans bestond dat aangever zo mogelijk zou kunnen komen te overlijden.
Geen welbewuste aanvaarding van de kans dat de dood zou kunnen intreden
Zoals al eerder ter sprake is gekomen heeft cliënt verklaard dat hij vanuit een opwelling, impulsief, ingegeven door paniek en angst heeft geschoten. De verdediging meent derhalve dat onder die omstandigheden en als gevolg van genoemde gemoedsbeweging van een welbewuste aanvaarding van het mogelijke gevolg op het moment van schieten geen sprake is geweest.
Dit geldt evenzeer voor het als subsidiair ten laste gelegde feit, medeplegen poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel, nu op grond van het voorliggend dossier niet is vast te stellen waar [aangever] zich op het moment van schieten in de richting van de brandgang bevond. En naar de mening van de verdediging niet valt uit te sluiten dat [aangever] zich op dat moment zich al in de achtertuin van zijn moeder bevond.
Eindconclusie:
Alles overziend verzoekt de verdediging uw Hof cliënt derhalve integraal vrij te spreken van feit 1 (primair en subsidiair) nu het voorliggend dossier geen, althans onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor voorbedachte raad en voor opzet in de zin van voorwaardelijke opzet.”
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 houdt verder in dat de raadsman in aanvulling op de inhoud van de pleitnota als volgt het woord heeft gevoerd:
“(na te noemen aanvullingen dienen te worden ingelezen op de plaats in de pleitnota waar de griffier met de hand de bij de betreffende aanvulling vermelde, corresponderende cijfers heeft geschreven)
1. Ik houd een andere volgorde aan: voorbedachte raad, opzet en noodweer(exces) al dan niet putatief.
2. Ter terechtzitting zijn de camerabeelden bekeken. Het hof en de verdediging hebben hun waarnemingen gedeeld. Op enig moment werd gesteld dat het erop lijkt dat er langzaam werd gereden. Die waarneming deel ik niet. Ik kan dat niet vaststellen.
De voorzitter interrumpeert de raadsman en deelt als volgt mede:
Ik heb gezegd dat de snelheid langzamer was dan daarvoor.
De raadsman voert het woord als volgt:
Ik deel die waarneming niet. Voor zover dat al zo zou zijn, is dat vermeende langzaam rijden niet redengevend voor het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. Het kan verband houden met zoekend rondkijken naar de woning van de moeder van [aangever] .
De raadsman vervolgt zijn pleidooi volgens de inhoud van zijn pleitnota, vanaf het punt van de interruptie.
3. De voorzitter interrumpeert de raadsman en vraagt de raadsman of hij kan aangeven in hoeverre de verklaringen niet met elkaar stroken.
De raadsman voert het woord als volgt:
Het gaat om de volgorde van het vermeende handelen. Op welk moment door wie wat gedaan zou zijn.
De raadsman vervolgt zijn pleidooi volgens de inhoud van zijn pleitnota, vanaf het punt van de interruptie.
4. De oudste raadsheer interrumpeert de raadsman en deelt mede dat er een meting is gedaan van de straat tot aan de voorgevel en dat dit ongeveer 5,40 meter bedraagt en verwijst daarbij naar dia 1 van de PowerPoint.
De raadsman voert het woord als volgt:
Het betreft de afstand tussen de schutter en degene die vlucht.
[…]
De raadsman voert andermaal het woord als volgt:
De verklaring van mijn cliënt vindt steun in andere aspecten. Het staat vast dat [aangever] op dat moment in bezit was van een wapen. De moeder van [aangever] is onmiskenbaar goederen gaan oprapen. Het vermoeden van de recherche is dat het hulzen waren die zij heeft opgeraapt. Wat moet je anders daar oprapen?
Op de locatie zijn tijdens het onderzoek van de plaats delict geen kogelinslagen aangetroffen in de gevels van panden in die straat en dat geeft steun aan de stelling van mijn cliënt dat hij pas later een kogel heeft afgevuurd.
Mijn cliënt wist niet dat [aangever] op dat moment daar was.
Voor het overige persisteer ik.”
IV. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
10. Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van poging tot moord onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans onvoldoende op het “nadrukkelijk onderbouwd standpunt”5.van de verdediging heeft gerespondeerd. De klacht betreft de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ en valt in de volgende twee delen uiteen:
- het hof heeft onvoldoende gerespondeerd op het verweer dat de verdachte in een gemoedsopwelling terugschoot, althans de verwerping van dit verweer is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd;
- ’s hofs bewijsoverweging dat de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte wijst op een plan tot liquidatie, en de verdachte derhalve met voorbedachte raad heeft gehandeld, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De bespreking van de eerste deelklacht
11. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ onder meer vast moet komen te staan dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.6.
12. De verdediging heeft in hoger beroep onder meer het verweer gevoerd dat de verdachte in een gemoedsopwelling handelde, namelijk dat hij impulsief en vanuit een opwelling tweemaal (uiterst kort na elkaar) heeft geschoten. Daartoe is samengevat het volgende aangevoerd. De verdachte en de medeverdachte waren die dag op zoek naar de moeder van de aangever, om haar te confronteren met verontrustende geluiden die zij over haar zoon hadden gehoord. Toen zij de betreffende straat in reden, zag de verdachte dat de aangever bij het zien van de auto met zijn hand naar zijn broeksband ging. Daardoor dacht de verdachte dat de aangever naar zijn vuurwapen zou grijpen en zou gaan schieten, wat de aangever volgens de verdachte op dat moment ook heeft gedaan. Onder invloed van en bewogen door paniek en angst heeft de verdachte vervolgens zijn vuurwapen gebruikt en geschoten.
13. Het hof heeft op grond van de in de bewijsvoering genoemde feiten en omstandigheden onder meer vastgesteld dat:
- de verdachte als bijrijder samen met de medeverdachte in een auto met een vuurwapen de straat inrijdt waar de aangever woont;
- wanneer de aangever de straat in komt rijden als bijrijder achter op een scooter, de medeverdachte omkeert en in de richting van de aangever rijdt en vervolgens vaart mindert;
- de verdachte ruim voordat hij ter hoogte is van de aangever zijn arm uit het raam steekt en, wanneer hij ter hoogte is van de aangever, schiet;
- de aangever op dat moment nog dicht tegen de bestuurster op de scooter aanzat;
- er voorafgaand aan het schieten geen enkele interactie met de aangever plaatsvond;
- terwijl de auto doorrolt, de verdachte met zijn bovenlichaam gedraaid uit de auto komt;
- op het moment dat de aangever een brandgang in vlucht, de medeverdachte achteruit rijdt om ter hoogte van die brandgang te komen, waarna de verdachte in die richting schiet.
14. Op grond van deze vaststellingen komt het hof onder meer tot het oordeel dat van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld niet is gebleken. Daarbij heeft het hof de verklaring van de verdachte dat de aangever als eerste een schot loste en dat de verdachte vervolgens in een hevige gemoedsopwelling heeft teruggeschoten, als ongeloofwaardig aangemerkt. Het hof heeft uit de voor het bewijs gebezigde camerabeelden en getuigenverklaringen afgeleid dat de verdachte degene is geweest die als eerste een schot loste. Geen van de getuigen heeft verklaard dat de aangever enige aanvallende actie richting de aankomende auto heeft ondernomen, laat staan een wapen uit zijn buideltas heeft gehaald en schoten heeft gelost in die richting. Op de camerabeelden heeft het hof dit evenmin waargenomen. Daarop is volgens het hof enkel te zien dat de aangever bij het komen aanrijden van de auto niet weet hoe snel hij van de scooter af moet en wegvlucht. Daarnaast acht het hof het onmogelijk dat de verdachte heeft kunnen zien dat de aangever achter de rug van de bestuurster op de scooter een wapen uit zijn buideltas heeft gepakt.
15. De eerste deelklacht berust op de stelling dat het hof met dit oordeel onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging, dan wel dat het als ongeloofwaardig terzijde schuiven van de verklaring van de verdachte dat hij in een gemoedsopwelling heeft teruggeschoten onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De steller van het middel wijst daarbij op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van de lezing van de verdachte heeft aangevoerd, namelijk het gegeven dat i) de aangever reeds bij het inrijden achterop de scooter in het bezit was van een vuurwapen en ii) op camerabeelden is te zien dat de moeder van de aangever na de schietpartij viermaal iets dat op een huls lijkt van de grond raapt. Deze omstandigheden doen evenwel niet ter zake, nu niet ter discussie staat dat de aangever een vuurwapen bij zich had en daarmee geschoten heeft. Dat volgt ook als zodanig uit de vaststellingen van het hof. Voor de beoordeling van het verweer dat de verdachte in een gemoedsopwelling handelde is enkel relevant de vraag of aannemelijk is geworden dat de aangever 1) als eerste een schot heeft gelost, dan wel ii), op het moment dat de auto aanreed, het vuurwapen al in zijn hand had achterop de scooter, de verdachte dit vanuit de auto heeft kunnen zien en als gevolg daarvan in paniek raakte en vervolgens handelde in een onmiddellijke gemoedsopwelling. Het oordeel van het hof dat een dergelijke lezing van de verdachte op grond van de voor het bewijs gebezigde camerabeelden en verklaringen van getuigen voor ongeloofwaardig kan worden gehouden, acht ik, bezien in het licht van de hiervoor vermelde vaststellingen, niet onbegrijpelijk.
16. Daaraan doet niet af hetgeen de steller van het middel aanstipt omtrent de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar het in hoger beroep aangevoerde “nadrukkelijk onderbouwd standpunt”7.dat de verklaringen van een deel van de getuigen onbetrouwbaar zijn, althans dat de betreffende getuigen niet objectief zijn, omdat zij in een relationele verhouding tot de aangever staan en er dus een dubbele agenda op nahielden. Zoals ik uit de hiervoor geciteerde pleitnota begrijp, doelt de steller van het middel daarbij kennelijk op de getuigen [betrokkene 8] , [betrokkene 11] en [betrokkene 12] . Nu het hof de verklaringen van deze getuigen niet voor het bewijs heeft gebezigd, mist deze klacht feitelijke grondslag.
17. Daarnaast bestrijdt de steller van het middel de overweging van het hof dat het onmogelijk wordt geacht dat de verdachte heeft kunnen zien dat de aangever achter de rug van de bestuurster op de scooter een wapen had gepakt. De camerabeelden hebben het gebeuren namelijk vanuit een andere hoek vastgelegd dan het perspectief van de verdachte toen hij in de auto aan kwam rijden, hetgeen het hof zelf ook ter terechtzitting heeft waargenomen.8.Dat, in combinatie met het feit dat de aangever op de camerabeelden vrijwel geheel schuilging achter de bestuurster op de scooter, brengt mee dat niet kan worden uitgesloten dat de aangever al op dat moment een wapen in zijn hand had dat zichtbaar was voor de verdachte, aldus de steller van het middel. Dat zie ik anders. Daarbij stel ik voorop dat de in het middel besloten stelling dat de door de verdediging gepresenteerde alternatieve lezing van de gebeurtenissen enkel door uitsluiting kan worden weerlegd geen steun vindt in het recht. De rechter kan immers ook een door de verdediging geschetst scenario ter zijde leggen wanneer hij deze lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk of ongeloofwaardig acht.9.Naar ik meen heeft het hof met de bedoelde overweging tot uitdrukking gebracht dat deze lezing van de verdachte, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, niet aannemelijk is geworden, althans als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Dat oordeel acht ik, gelet op de inhoud van die bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. De mogelijkheid dat de camerabeelden het door de verdediging betoogde scenario dat de aangever achter op de scooter verdekt een wapen vasthield niet volledig kunnen uitsluiten, doet in zoverre dan ook geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van dat oordeel.
18. Alles overziend meen ik dat het hof de verwerping van het verweer dat de verdachte in een gemoedsopwelling heeft (terug)geschoten, genoegzaam heeft gemotiveerd, ook in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat oordeel komt mij evenmin onbegrijpelijk voor. Daarbij merk ik op dat in cassatie niet kan worden onderzocht of conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, juist zijn. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.10.
19. De eerste deelklacht mist doel.
De bespreking van de tweede deelklacht
20. De tweede deelklacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Aan het bestreden oordeel ligt (kort gezegd) ten grondslag dat uit de hiervoor vermelde vaststellingen van het hof, alsmede uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte, volgt dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk plan hadden tot liquidatie van de aangever, dat zij vóór de uitvoering daarvan hebben nagedacht over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap hebben gegeven. Dat een en ander heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag, met gebruik van een eigen auto en zonder vermomming, maakt dat volgens het hof niet anders. Van (overige) contra-indicaties is naar het oordeel van het hof geen sprake.
21. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De steller van het middel meent dat het enkele gegeven dat de verdachte en de medeverdachte met een vuurwapen en munitie naar de straat waar de aangever woont zijn gereden onvoldoende is om reeds hieruit een vooropgezet plan, en aldus voorbedachte raad, te kunnen afleiden. In dat verband wordt in de toelichting – die een nogal hoog gehalte aan feitelijk napleiten bevat – ter ondersteuning gewezen op de volgende contra-indicaties:
- het dossier biedt geen aanknopingspunten ten aanzien van een vermeend plan of enige voorbereiding;
- er was geen conflict tussen de verdachte en de medeverdachte en de aangever, en dus ook geen motief;
- de verdachte en de medeverdachte hebben zich niet enige tijd opgehouden in de straat, maar waren maar kort voor het moment dat de aangever toevallig op een scooter de straat in komt rijden aanwezig;
- het incident vond plaats op klaarlichte dag;
- de verdachte en de medeverdachte zaten volledig herkenbaar in de bij velen bekende auto van de medeverdachte.
22. Het beoordelingskader van de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ – zoals neergelegd in (onder meer) het arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen – vereist dat vast komt te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij die beoordeling gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. Ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
23. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsoverweging onder meer betekenis toegekend aan de volgende omstandigheden:
- de verdachte en de medeverdachte rijden in een auto, en met een geladen vuurwapen op zak, de straat in waar de aangever woont;
- op het moment dat de aangever komt aanrijden op een scooter keert de auto en rijdt deze langzaam terug, ter hoogte van de aangever;
- zonder enige interactie met de aangever steekt de verdachte zijn arm uit het raam en schiet met het vuurwapen in de richting van de wegvluchtende aangever;
- de auto stopt en rijdt vervolgens langzaam achteruit ter hoogte van de brandgang waarin de aangever is gevlucht, waarna de verdachte schoten lost richting die brandgang.
24. Naar het mij voorkomt heeft het hof uit deze omstandigheden niet onbegrijpelijk kunnen afleiden dat de verdachte en de medeverdachte het vooropgezette plan hadden de aangever van het leven te beroven en dat de verdachte zich derhalve gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dat oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof niet het precieze moment hoeven vaststellen waarop het plan is gemaakt en het besluit is genomen dit plan uit te voeren.11.Met ‘s hofs oordeel zijn evenmin onverenigbaar de omstandigheden dat niet is gebleken van een conflict met de aangever, dat de schietpartij op klaarlichte dag plaatsvond en dat de verdachte en de medeverdachte onbedekt en in een herkenbare auto het plan tot uitvoering brachten. Daarbij breng ik in herinnering dat de weging van deze factoren bij de beoordeling van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ een oordeel van feitelijke aard betreft dat is voorbehouden aan de rechter en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
25. De tweede deelklacht treft geen doel.
V. Het tweede middel en de bespreking daarvan
26. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met het voorwaardelijk opzet tot het doden van de aangever heeft gehandeld. Geklaagd wordt dat het hof daarmee onvoldoende heeft gerespondeerd op het “nadrukkelijk onderbouwd standpunt”12.van de verdediging dat niet (voldoende) uit de bewijsmiddelen volgt in welke richting is geschoten, wat de schietafstand is en op welke hoogte is geschoten, althans dat het oordeel van het hof in het licht van het voorgaande onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
27. De verdediging heeft in hoger beroep in de kern aangevoerd dat uit het onderzoek niet is gebleken hoe hoog en vanaf welke afstand is geschoten, en evenmin dat de verdachte gericht, met precisie heeft geschoten op de aangever, met als gevolg dat niet kan worden bewezen dat een aanmerkelijke kans bestond op de dood van de aangever. Zo zou uit de camerabeelden niet met zekerheid blijken of de aangever zich bevond op de plek waarop de verdachte zijn schoten richtte. Daarnaast zou volgens de verdediging geschoten zijn op een hoogte beneden de taille, oftewel op een hoogte waar zich geen vitale organen bevinden.
28. Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. In weerwil van de toelichting op het middel, heeft het hof in mijn zienswijze daarop echter wel genoegzaam gerespondeerd. Het hof heeft immers – onder verwijzing naar de camerabeelden, waaruit volgt dat de verdachte het wapen recht vooruit gericht houdt wijzend in de richting van de wegvluchtende aangever en dus niet gericht op de grond – overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op korte afstand, meermalen in de richting van de aangever heeft geschoten, en dat de verdachte in de richting van de aangever heeft geschoten en niet gericht naar de grond. Die feitelijke vaststelling, die in cassatie verder niet op juistheid kan worden onderzocht, komt mij, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, ook niet onbegrijpelijk voor. Datzelfde geldt voor de daaropvolgende gevolgtrekking van het hof dat dergelijk handelen op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het spreekt immers voor zich dat het met een vuurwapen schieten in de richting van een persoon de aanmerkelijke kans op de dood van die persoon in het leven roept, ook als niet wordt gericht op vitale organen.
29. Het middel faalt.
VI. Slotsom
30. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
31. Ten overvloede merk ik op dat in de voorliggende zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Namens de verdachte is immers op 4 april 2022 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis, in welk geval een inzendtermijn van zes maanden geldt. De stukken van het geding zijn op 18 november 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn met ruim een maand overschreden. Nu hierover in cassatie niet wordt geklaagd, meen ik dat eventuele strafvermindering achterwege kan blijven.
32. Gronden waarop de Hoge Raad (wel) gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2023
Onder deze zin staat het cijfer 2.
Onder deze zin het cijfer 3.
Onder deze zin het cijfer 4.
Ik neem aan dat de steller van het middel hiermee doelt op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
O.m. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081, NJ 2015/185, m.nt. Rozemond; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen; HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, m.nt. Keulen.
Zie mijn voetnoot 5.
Zie het hierboven geciteerde proces-verbaal van de terechtzitting.
Zie o.m. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma. Zie voorts Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 919 (par. XVI.18).
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes en recentelijk HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394.
Zie ook randnummer 5.5 in de conclusie van voormalig ambtgenoot Machielse van 28 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:360, voorafgaand aan HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:945.
Zie mijn voetnoten 5 en 7.