Rb. Rotterdam, 04-08-2016, nr. 10/681140-15
ECLI:NL:RBROT:2016:6071
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
04-08-2016
- Zaaknummer
10/681140-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:6071, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 04‑08‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 04‑08‑2016
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft vanuit een auto op korte afstand meerdere malen op een andere auto geschoten. Een van de kogels heeft een schampschot aan het hoofd van het slachtoffer veroorzaakt. Vrijspraak voorbedachte raad. Zeven jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag en verboden wapenbezit.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/681140-15
Datum uitspraak: 4 augustus 2016
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman mr. J.H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te Amsterdam.
1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 21 juli 2016.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. P. Swaak heeft gevorderd:
- -
bewezenverklaring van het onder 1 en 2 impliciet primair tenlastegelegde;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar met aftrek van voorarrest.
4. Waardering van het bewijs
4.1.
Bewijswaardering
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, zal de rechtbank allereerst moeten vaststellen of het wapen dat is aangetroffen bij [medeverdachte] , de broer van de verdachte, op 23 april 2015 ook het vuurwapen is waarmee op 20 april 2015 te Rotterdam is geschoten op aangever. Vervolgens zal de rechtbank de vraag beantwoorden wie het vuurwapen toen heeft gebruikt. Tenslotte zal de rechtbank aangeven hoe dit gedrag behoort te worden gekwalificeerd, met name zal dan ook worden ingegaan op de vraag of bewezen kan worden dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
De hulzen die zijn aangetroffen op de plaats delict zijn onderzocht door deze te vergelijken met hulzen die afkomstig zijn uit het op 23 april 2015 in beslag genomen vuurwapen. De bevindingen en conclusie van het Nederlands Forensisch Instituut geven een zo grote mate van waarschijnlijkheid aan dat voor de rechtbank vaststaat dat de schoten op 20 april 2015 zijn afgevuurd met het vuurwapen dat op 23 april 2015 is aangetroffen onder het bed van de broer van verdachte.
Wie heeft geschoten? Aangever heeft gedurende de verhoren in essentie gelijkluidend verklaard ten aanzien van de rol van verdachte: hij heeft gezien dat verdachte de schutter was. De enige reële afwijking in de latere verklaring van aangever betreft de vraag of de broer van verdachte, [medeverdachte] ,(hierna: [medeverdachte] ) de auto bestuurde ten tijde van het schietincident. [medeverdachte] heeft op dit punt bevestigd dat hij ter plaatse was en de auto heeft bestuurd ten tijde van het schietincident. Verdachte heeft in zijn verklaring van 2 september 2015 helder uiteengezet wat er is gebeurd: de persoon die naast hem in de auto zat heeft een aantal malen geschoten op aangever omdat er een conflict over geld zou zijn. Na het schieten krijgt [medeverdachte] de beschikking over het gebruikte vuurwapen, maar hij wil niet zeggen van wie hij het wapen kreeg en evenmin wil hij verklaren wie de schutter is geweest. Uit de omstandigheid dat de schutter zijn wapen afgeeft aan [medeverdachte] en het bij hem achterlaat, leidt de rechtbank af dat er tussen de schutter en degene die naast hem zat in de auto een nauwe band moet bestaan. Omtrent de directe toedracht van het schietincident zijn er door zowel de politie als door de rechter-commissaris twee getuigen gehoord die in België verblijven. Deze getuigen, [getuige 1] en [getuige 2] , verklaren beiden dat de toedracht van de gebeurtenis ligt in een geschil over een aanzienlijk geldbedrag tussen aangever en verdachte. Aangever zou dit geldbedrag, al dan niet met (enig) geweld, hebben verkregen en dit geldbedrag behoorde uiteindelijk toe aan verdachte. Getuige [getuige 1] heeft zijn politieverklaring verduidelijkt in het verhoor door de rechter-commissaris, getuige [getuige 2] heeft (o.a.) verklaard dat hij alles wat hij weet heeft verteld in zijn verklaring bij de politie.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen kan het niet anders zijn dan dat het verdachte is geweest die, vanaf korte afstand, een aantal malen gericht heeft geschoten op aangever. Het alibiverweer van verdachte dat hij in die periode in Marokko verbleef, wordt verworpen. De rechtbank gaat er vanuit dat de stempels die zijn aangetroffen in het paspoort van verdachte origineelzijn. Uit het rechtshulpverzoek naar Marokko blijkt echter dat het Nederlandse paspoort van verdachte voor het laatst in 2014 is ingescand, terwijl dit scannen volgens het rechtshulpverzoek steeds gebeurt bij (legaal) in- en uitreizen in Marokko. Gelet op deze ontbrekende gegevens in de officiële Marokkaanse bestanden, is het niet aannemelijk dat verdachte in 2015 met dit paspoort is in- of uitgereisd in Marokko, zoals hij stelt. Ter zitting of daaraan voorafgaand zijn door of namens verdachte geen objectieve gegevens naar voren gebracht waaruit redelijkerwijs zou kunnen worden afgeleid dat hij wel degelijk in Marokko verbleef op 20 april 2015. Ter zitting is verdachte naar dergelijke gegevens en/of bijzonderheden van zijn verblijf in Marokko gevraagd, maar verdachte heeft geweigerd bijzonderheden van zijn verblijf te geven of bewijsstukken te overleggen. Hierdoor zijn er geen objectiveerbare feiten en omstandigheden waaruit een verblijf van verdachte in Marokko op 20 april 2015 kan worden afgeleid, terwijl (ook) langs die weg het alibiverweer aannemelijk had kunnen worden gemaakt. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte op 20 april 2015 in Rotterdam was, en dat hij degene is geweest die gericht heeft geschoten op aangever.
Verdachte heeft met een vuurwapen van dichtbij een aantal keer gericht geschoten. Een van de kogels heeft een schampschot aan het hoofd van het slachtoffer veroorzaakt, echter indien hij een paar centimeter meer opzij zou zijn geraakt had dit hoogstwaarschijnlijk tot dodelijk (hersen)letsel geleid.
Het is derhalve niet aan verdachte te danken dat het slachtoffer slechts een lichte verwonding heeft opgelopen. Uit de beschikbare bewijsmiddelen kan niet met de wettelijk vereiste mate van zekerheid worden afgeleid dat verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een vooropgezet plan, of dat hij op zijn minst een reële termijn van bezinning moet hebben gehad met betrekking tot strekking en gevolgen van zijn voorgenomen handelen. Er kan evengoed sprake zijn van een impulsief handelen door verdachte. De omstandigheden dat hij op klaarlichte dag, midden in de stad en vanuit de (opvallende) auto van zijn broer heeft geschoten wijzen in elk geval niet in de richting van voorbedachte raad.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verdachte opzettelijk heeft gepoogd aangever van het leven te beroven door een aantal malen met een vuurwapen gericht op aangever te schieten.
De raadsman heeft op 18 juli 2016 en later ter terechtzitting een (voorwaardelijk) verzoek gedaan om [getuige 2] aanvullend als getuige te horen. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verzoek als volgt. Tijdens het eerdere verhoor heeft de getuige weliswaar niet alle vragen beantwoord, maar daarbij geldt dat hij met name heeft geweigerd te verklaren over wat hij had gehoord over de uitvoering van het schietincident. Op dat onderdeel heeft de rechtbank de verklaring van deze getuige niet gebruikt als bewijsmiddel. De rechtbank stelt bovendien vast dat in het eerdere verhoor door de raadsman geen vragen zijn gesteld omtrent de toedracht/aanleiding van het schietincident en dat de getuige bovendien in meer algemene zin herhaalde malen heeft aangegeven dat hij bij de politie alles al had verteld. Bij deze stand van zaken bestaat er thans geen noodzaak voor aanvullend verhoor van deze getuige.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, omdat de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op 10 juli 2015 te Dordrecht,
een wapen van als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet
wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die Wet in de
vorm van een pistool van het merk Alfa, model Defender, kaliber 9mm,
serienummer Z12663,
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie,
te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie
III te weten 9 kogelpatronen, merk/type G.F.L. 9mm Luger, kaliber 9mm,
voorhanden heeft gehad.
2.
(Zaak "RS4")
hij op 20 april 2015 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet,
meermalen, met een vuurwapen een kogel in de richting van (een auto met daarin als bijrijder gezeten) die
[slachtoffer] heeft afgeschoten,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid feiten
De bewezen feiten leveren op:
1.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapen en munitie;
2. impliciet subsidiair
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
6. Strafbaarheid verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering straf
7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft in het kader van een drugs gerelateerd geschil over geld meermalen gericht geschoten op aangever. Hiervoor heeft de rechtbank reeds geconcludeerd dat het niet aan verdachte is te danken dat het slachtoffer daarbij niet is doodgeschoten, maar dat hij slechts een schampschot aan het hoofd heeft opgelopen. Er was bovendien voor de mede-inzittenden van het slachtoffer en omwonenden een groot risico dat ook zij geraakt zouden worden door het handelen van verdachte dat plaatsvond op klaarlichte dag en middenin de stad. Een van de kogels blijkt te zijn ingeslagen in een woning in de buurt, en had in potentie de bewoonster dodelijk kunnen treffen.
In deze zaak komen de woorden tot leven die vaker door rechtbanken worden uitgesproken in drugs- en vuurwapenzaken: zeker in combinatie leveren deze misdrijven vaak een onaanvaardbaar maatschappelijk risico op. De omstandigheid dat de toedracht waarschijnlijk is gelegen in een geschil over geld, maakt het delict niet minder ernstig. Verdachte behoort op strenge wijze bestraft te worden voor zijn bijna dodelijk handelen richting aangever. De straf moet tevens voldoende afschrikwekkend zijn voor anderen die zouden kunnen overwegen een geschil op deze wijze “op te lossen”. Bij het bepalen van de concrete straf heeft de rechtbank tevens gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Conclusies van de rechtbank
Alles overziend komt de rechtbank tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaar.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikelen 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
9. Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
10. Beslissing
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.A.F. Damen, voorzitter,
en mrs. I.M. Nusselder en W.H.S. Duinkerke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E.G. Busemeijer genaamd Lagemann, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 augustus 2016.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 10 juli 2015 te Dordrecht,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een wapen van als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet
wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die Wet in de
vorm van een pistool van het merk Alfa, model Defender, kaliber 9mm,
serienummer Z12663,
en/of
munitie in de zin van artikel 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie,
te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie
III te weten 9 kogelpatronen, merk/type G.F.L. 9mm Luger, kaliber 9mm,
voorhanden heeft gehad;
(artikel 26 jo 55 Wet wapens en munitie)
2.
(Zaak "RS4")
hij op of omstreeks 20 april 2015 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer]
van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat
opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
meermalen, althans eenmaal, met een of meer vuurwapen(s) een of meer kogels op
en/of in de richting van (een auto met daarin als bijrijder gezeten) die
[slachtoffer] heeft afgeschoten,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
(artikel 289/287/302 jo 45 Wetboek van Strafrecht)