HR, 13-04-2018, nr. 17/03176
ECLI:NL:HR:2018:596, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2018
- Zaaknummer
17/03176
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:596, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:39, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2018:39, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:596, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/98 met annotatie van N.A. van Loon
TvPP 2018, afl. 3, p. 86
JIN 2018/98 met annotatie van N.A. van Loon
Uitspraak 13‑04‑2018
Partij(en)
13 april 2018
Eerste Kamer
17/03176
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,beiden verblijvende te [plaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
STICHTING MITROS,gevestigd te Soest,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de huurders en de verhuurster.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 3619977 UC EXPL 14-18756 van de kantonrechter te Utrecht van 4 februari 2015 en 24 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.175.021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de huurders beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de verhuurster is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie voor zover gericht tegen de rolbeslissing van 10 januari 2017 en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de huurders heeft bij brief van 25 januari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in deze zaak in cassatie om het volgende.
( i) Op vordering van de verhuurster heeft de kantonrechter de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden en de huurders veroordeeld, kort gezegd, om de gehuurde woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te hebben ontruimd en verlaten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(ii) De huurders zijn van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. In hoger beroep is verstek verleend tegen de verhuurster.
(iii) Het hof heeft de zaak op de rol van 27 oktober 2015 geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven door de huurders. Nadat de zaak vervolgens tweemaal was aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven, heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken (10 januari 2017).
(iv) De huurders hebben ook op de roldatum 10 januari 2017 geen memorie van grieven genomen. De rolraadsheer heeft de zaak vervolgens geplaatst op de rol van 21 februari 2017 – dus zes weken later − voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”.
( v) Op 21 februari 2017 hebben de huurders geen memorie van grieven genomen. Op de rol van 21 februari 2017 is aantekening gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven door de huurders.
(vi) In zijn eindarrest heeft het hof het hoger beroep verworpen, waarmee het hof klaarblijkelijk heeft bedoeld de huurders niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep. Het hof heeft overwogen dat, nu de huurders in de appeldagvaarding geen gronden voor het hoger beroep hebben aangevoerd en geen memorie van grieven hebben genomen, de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen omkleed is.
3.2.1
Het beroep is gericht tegen (i) de rolbeslissing van 10 januari 2017, waarbij de zaak op de rol van 21 februari 2017 is geplaatst voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”, (ii) de rolbeslissing van 21 februari 2017 waarbij is geoordeeld dat het recht van de huurders om van grieven te dienen is vervallen, en (iii) het op laatstgenoemde rolbeslissing voortbouwende eindarrest.
3.2.2
In de rolbeslissing van 10 januari 2017 (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) is aan de huurders een termijn van zes weken gegeven voor het nemen van een memorie van grieven, met de aantekening “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”. Tegen een dergelijke beslissing, die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij, kan geen rechtsmiddel worden aangewend (vgl. HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405, rov. 4.3 en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.3). De huurders zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beroep tegen deze beslissing.
3.3
Het middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste althans onvoldoende gemotiveerde toepassing heeft gegeven aan het per 1 januari 2017 geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, zevende versie (Stcrt. 2016, 68220; hierna: Landelijk procesreglement, zevende versie, of kortweg: de zevende versie), in het bijzonder aan de daarin neergelegde overgangsbepaling, art. 10.2.Die overgangsbepaling voorziet erin dat op de eerstvolgende roldatum na de invoering ervan nog eenmaal een regulier uitstel wordt verleend overeenkomstig het op de vorige roldatum geldende procesreglement. De ratio van deze regeling is klaarblijkelijk te voorkomen dat partijen, die in de zaak aanvankelijk onder een oud procesreglement hebben geprocedeerd, “verrast” worden door toepassing van de bepalingen van het nieuwe reglement, aldus het middel. Het middel betoogt dat het hof op grond van art. 2.21van het op de vorige roldatum geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie (Stcrt. 2013, 36146; hierna: Landelijk procesreglement, vierde versie, of kortweg:de vierde versie) op 10 januari 2017 ambtshalve een roldatum had moeten bepalen op een termijn van zes weken, waaropa) de proceshandeling alsnog kon worden verricht,b) de wederpartij verval van instantie, verlening van een laatste uitstel of arrest kon vragen, of c) het hof de zaak ambtshalve kon doorhalen. Het hof kon volgens het middel echter niet, zoals het heeft gedaan, een roldatum bepalen op een termijn van zes weken “ambtshalve peremptoir”, waarbij in geval van het niet verrichten van de proceshandeling, het recht daartoe direct zou vervallen.
3.4.1
Het Landelijk procesreglement vormt een uitwerking van het bepaalde in art. 133 Rv met betrekking tot, kort gezegd, de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van de conclusies (art. 133 lid 1 Rv), uitstel voor het nemen van conclusies (art. 133 lid 2 Rv), de termijnen voor het verrichten van andere proceshandelingen dan conclusies en uitstel daarvoor (art. 133 lid 3 Rv), en het verval van het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv).(HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:364)
3.4.2
Ten tijde van het aanbrengen van de zaak bij het hof – op 18 augustus 2015 – was het Landelijk procesreglement, vierde versie, van toepassing. Art. 2.21 van deze vierde versie luidde:
“2.21 Artikel 251 Rv: verval van instantie, e.d.
Indien een proceshandeling na 53 weken niet wordt verricht, wordt op verzoek van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten of ambtshalve, een roldatum bepaald op een termijn van zes weken, waarop:
a. de procespartij die de proceshandeling moet verrichten, de proceshandeling alsnog kan verrichten, op straffe van verval van het recht hiertoe indien die procespartij de proceshandeling niet verricht en de wederpartij arrest vraagt;
b. die wederpartij:
– verval van instantie kan vorderen;
– kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten;
– arrest kan vragen;
c. het hof de zaak ambtshalve kan doorhalen.”
3.4.3
Ten tijde van de in cassatie bestreden beslissingen was – met ingang van 1 januari 2017 – het Landelijk procesreglement, zevende versie, van toepassing. Art. 1.7 van dat reglement bepaalde dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd en dat het recht om een proceshandeling te verrichten vervalt indien die proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen. Art. 2.11 van dat reglement stelde, voor zover hier van belang, de termijn voor de memorie van grieven op zes weken. Art. 2.12 van dat reglement bepaalde dat daarvan eenmaal een ambtshalve uitstel wordt verleend van vier weken.
Ingevolge art. 10.1 van de zevende versie zijn de bepalingen daarvan van toepassing op een zaak die voor dan wel na de invoering van de zevende versie voor het eerst op een roldatum is ingeschreven. Art. 10.2 van de zevende versie hield in dat in zaken waarop niet een pilotreglement van de gerechtshoven Amsterdam of ’s-Hertogenbosch, maar het voordien geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van toepassing was (zoals ook in de onderhavige zaak het geval is), op de eerstvolgende roldatum na de invoering van de zevende versie nog eenmaal een regulier uitstel wordt verleend overeenkomstig hetgeen in de voordien geldende versie was bepaald voor de desbetreffende proceshandeling.
3.4.4
Het Landelijk procesreglement, zevende versie, is ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het Landelijk procesreglement, vierde versie, in die zin dat in de zevende versie sprake is van nog slechts één termijn voor het indienen van memories, die eenmaal wordt verlengd, waarna het recht om de memorie in te dienen in beginsel vervalt. De rolraadsheer beslist daarover ambtshalve en is daarbij niet langer afhankelijk van de opstelling van de wederpartij.
3.4.5
Bij de uitleg van de overgangsbepalingen van de art. 10.1 en 10.2 van het Landelijk procesreglement, zevende versie, moet mede gelet worden op de aard van de hiervoor in 3.4.4 genoemde wijziging. In verband met de ingrijpende aard van die wijziging brengt een redelijke en met de eisen van een goede procesorde strokende uitleg van die bepalingen mee dat indien op de voet van het Landelijk procesreglement, vierde versie, een uitstel van 53 weken is verleend en vóór het verstrijken van die termijn het Landelijk procesreglement, zevende versie, van toepassing is geworden, na het verstrijken van de 53-wekentermijn niet alleen op de voet van art. 2.21 van de vierde versie een (laatste) termijn van zes weken moet worden bepaald, maar ook de in deze bepaling aan die (laatste) termijn verbonden rechtsgevolgen van toepassing blijven.
Het vorenstaande betekent dat het hof (ingevolge de art. 10.1 en 10.2 van de zevende versie in verbinding met art. 2.21 van de vierde versie) – na het ongebruikt verstrijken van de (laatste) termijn van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven op 21 februari 2017 –niet ambtshalve mocht beslissen dat het recht om die proceshandeling te verrichten, was vervallen.
3.4.6
Gelet op het voorgaande is het middel gegrond voor zover het is gericht tegen de rolbeslissing van 21 februari 2017. Dit brengt mee dat het op die rolbeslissing voortbouwende eindarrest evenmin in stand kan blijven.
3.5
Nu de verhuurster de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
3.6
Met het oog op het geding na verwijzing verdient nog het volgende opmerking. Het Landelijk procesreglement, zevende versie, is vervangen door de op 1 januari 2018 in werking getreden achtste versie (Stcrt. 2017, 70369, hierna kortweg: de achtste versie). De art. 10.1 en 10.2 van de achtste versie zijn gelijkluidend aan de art. 10.1 en 10.2 van de zevende versie (zie hiervoor in 3.4.3). Na verwijzing zal het hof, nadat de zaak is aangebracht, moeten doen hetgeen op de rol van 10 januari 2017 had moeten gebeuren: de huurders nog eenmaal op de voet van art. 2.21 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, een termijn van zes weken geven voor het nemen van de memorie van grieven, na ommekomst van welke termijn de in die bepaling onder a, b en c genoemde mogelijkheden bestaan. Bij gebreke van een proceshandeling van de wederpartij als bedoeld in art. 2.21, onder a of b, van de vierde versie zal het hof na het ongebruikt verstrijken van die termijn de zaak dus slechts, zoals bepaald onder c, ambtshalve kunnen doorhalen, waarna de zaak wordt hervat indien één van partijen dat verzoekt. Zodra toepassing is gegeven aan een van de in art. 2.21 van de vierde versie genoemde mogelijkheden, is de overgangsbepaling van art. 10.2 van de zevende of achtste versie uitgewerkt en is voor de nadien te verrichten proceshandelingen het dan geldende procesreglement van toepassing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de huurders niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017;
vernietigt de rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017 en het arrest van dat gerechtshof van 4 april 2017;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de huurders op € 479,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de verhuurster op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 april 2018.
Conclusie 12‑01‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 17/03176
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 12 januari 2018
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
Stichting Mitros
In deze procesrechtelijke zaak is het recht om een memorie van grieven te nemen vervallen verklaard. In cassatie gaat het om de vraag of het hof de overgangsbepaling in art. 10.2 van het Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (zevende versie) correct heeft toegepast.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Eisers tot cassatie (hierna: de huurders) hebben een woning te Nieuwegein gehuurd van Stichting Mitros (hierna: de verhuurster). Op vordering van de verhuurster heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 24 juni 2015 de huurovereenkomst ontbonden en de huurders veroordeeld, kort gezegd, om deze woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te hebben ontruimd en verlaten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.2
De huurders zijn bij exploot van 6 augustus 2015 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op de rol van 18 augustus 2015 is de zaak aangebracht. In hoger beroep is verstek verleend tegen de verhuurster.
1.3
Het hof heeft de zaak op de rol van 27 oktober 2015 geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven door de huurders. Nadat de zaak vervolgens tweemaal was aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven, heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken (10 januari 2017)1..
1.4
De huurders hebben ook op de roldatum 10 januari 2017 geen memorie van grieven genomen. De rolraadsheer heeft de zaak vervolgens op de rol van 21 februari 2017 – dus zes weken later − geplaatst voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”. Op 21 februari 2017 hebben de huurders geen memorie van grieven genomen. Op de rol van 21 februari 2017 is aantekening gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven door de huurders.
1.5
Bij arrest van 4 april 2017 heeft het hof het hoger beroep verworpen en de huurders veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
1.6
De huurders hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest en tegen de daaraan voorafgaande rolbeslissingen van 10 januari en 21 februari 2017. In cassatie is verstek verleend tegen de verhuurster. De huurders hebben van schriftelijke toelichting afgezien.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep is, zoals gezegd, mede gericht tegen de aan het arrest van 4 april 2017 voorafgaande rolbeslissingen van 10 januari en 21 februari 2017. Bij rolbeslissing van 21 februari 2017 is geoordeeld dat het recht van de huurders om van grieven te dienen is vervallen. Dat behoort tot de categorie van beslissingen die ingrijpen in de rechten en belangen van een procespartij. De beslissing van 21 februari 2017 is daarom aan te merken als een rechterlijke beslissing waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend2..
2.2
Dat is niet het geval bij de rolbeslissing van 10 januari 2017 waarin een termijn van zes weken werd gegeven voor het nemen van een memorie van grieven. Zo’n beslissing omvat een maatregel ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang die op zich niet ingrijpt in de rechten en belangen van een procespartij. Daarom kan tegen die beslissing m.i. geen rechtsmiddel worden aangewend, ook niet nu daarbij werd aangetekend dat de verwijzing naar de rol van 21 februari 2017 ‘ambtshalve peremptoir’ geschiedde3.. De huurders kunnen om deze reden niet worden ontvangen in hun cassatieberoep tegen de rolbeslissing van 10 januari 2017.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel richt zich mede tegen de rolbeslissing (van 21 februari 2017), waarin het recht om van grieven te dienen vervallen werd verklaard, en verder tegen rov. 2.3, 3.1 en 3.2 en het dictum van het arrest van 4 april 2017. Onder meer in rov. 2.3 heeft het hof de procedure in hoger beroep beschreven. In rov. 3.1 overwoog het hof dat, nu de huurders geen gronden voor hun hoger beroep hebben aangevoerd, de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, zodat het hof het hoger beroep zal verwerpen4.. Rov. 3.2 ziet op de proceskostenbeslissing.
3.2
Ten tijde van het aanbrengen van de zaak bij het hof gold de vierde versie van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Stcrt. 2013, nr. 36146, hierna ook afgekort als LPR), in werking getreden op 1 januari 2014. Per 1 september 2016 is de zesde versie van dit procesreglement in werking getreden5.. Op 1 januari 2017 is de zevende versie van dit procesreglement in werking getreden6.. Ten tijde van de bestreden rolbeslissingen en van het bestreden arrest van 4 april 2017 was dus de zevende versie van dit procesreglement van kracht.
3.3
De klacht houdt in dat het hof een onjuiste, althans zonder nadere motivering niet begrijpelijke, toepassing heeft gegeven aan de overgangsrechtelijke bepaling in het toepasselijke procesreglement. Overeenkomstig art. 10.2 (zevende versie) had het hof − volgens het cassatiemiddel – nog éénmaal een regulier uitstel moeten verlenen volgens de vorige (hier te lezen als: de vierde) versie van het LPR. In de vierde versie van het LPR kwam na de 53-wekenverwijzing toepassing van artikel 2.21 aan de orde. Daarin was het volgende bepaald:
“2.21 Artikel 251 Rv: verval van instantie, e.d.
Indien een proceshandeling na 53 weken niet wordt verricht, wordt op verzoek van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten of ambtshalve, een roldatum bepaald op een termijn van zes weken waarop:
a. de procespartij die de proceshandeling moet verrichten, de proceshandeling alsnog kan verrichten, op straffe van verval van het recht hiertoe indien die procespartij de proceshandeling niet verricht en de wederpartij arrest vraagt;
b. die wederpartij:
- verval van instantie kan vorderen;
- kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten;
- arrest kan vragen;
c. het hof ambtshalve de zaak kan doorhalen.”
Om deze reden had het hof volgens de huurders ambtshalve een roldatum moeten bepalen op een termijn van zes weken. Na het verstrijken van die zes weken hadden zich verschillende mogelijkheden kunnen voordoen:
(i) de memorie van grieven had alsnog kunnen worden genomen;
(ii) de wederpartij – als die alsnog zou zijn verschenen in de appelprocedure – had verval van instantie kunnen vorderen, kunnen verzoeken een laatste uitstel te verlenen, of arrest kunnen vragen;
(iii) het hof had de zaak ambtshalve kunnen doorhalen op de rol.
Het hof kon volgens de klacht echter niet, zoals het heeft gedaan, een roldatum bepalen op een termijn van zes weken ‘ambtshalve peremptoir’ waarbij het niet verrichten van de bepaalde proceshandeling het recht daartoe direct zou doen vervallen. Die mogelijkheid kende (art. 2.21 van) de vierde versie van het procesreglement niet.
3.4
3.5
In dit geval was de zaak door het hof op de voet van art. 2.12 LPR (vierde versie) verwezen naar de rol van 10 januari 2017. Zou op laatstgenoemde datum de vierde versie van het LPR nog steeds van kracht zijn geweest, dan zou toepassing moeten worden gegeven aan art. 2.21 LPR (vierde versie), zoals in alinea 3.3 hiervoor geciteerd.
3.6
Anders dan in de vierde versie van het LPR, ontbreekt in de zesde en zevende versie van het procesreglement een rolverwijzing op een termijn van 53 weken. Dat berust op een bewuste keuze van de opstellers van het nieuwe procesreglement. Zoals blijkt uit de inleiding op de zesde en zevende versie, wordt een geleidelijke overgang nagestreefd naar de komende wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het project KEI. De opeenvolgende wijzigingen van het procesreglement en het project Kwaliteit en Innovatie (KEI) beogen de grip van de rechter op de voortgang van civiele procedures te versterken, als onderdeel van de ‘regiefunctie’ van de rechter8.. Dit streven heeft volgens de inleiding op de zesde en zevende versie “zijn weerslag gehad in de – voornamelijk in Hoofdstuk 2 – opgenomen termijnen en in de (verdere) beperking van de mogelijkheden om uitstel te vragen”. De systematiek van het LPR (vierde versie) kwam neer op het stappenschema: 6 weken voor memorie van grieven, een eerste uitstel mogelijk voor 6 weken, een tweede uitstel mogelijk voor 4 weken, daarna verwijzing naar de ‘slaaprol’ op een termijn van 53 weken. Weliswaar kon de rolraadsheer na het verstrijken van die 53 weken ambtshalve een termijn stellen van zes weken, maar blijkens art. 2.21 LPR (vierde versie) was hij na afloop van die zes weken toch weer in belangrijke mate afhankelijk van de procespartijen. Vanaf de zesde versie kwam er een nieuw landelijk regime voor de behandeling van uitstelverzoeken. Art. 2.11 van het procesreglement in de zesde versie (‘Termijnen voor memories en akten’) bepaalde als voorheen dat voor het nemen van de memorie van grieven een termijn geldt van zes weken. Nieuw was echter art. 2.12 (‘Uitstel: ambtshalve’), dat bepaalde dat van deze termijn éénmaal een ambtshalve uitstel van vier weken wordt verleend. Art. 2.13 (‘Uitstel op verzoek van partijen’) voegde hieraan toe dat op verzoek van partijen slechts uitstel wordt verleend: (a) op eenstemmig verzoek van partijen of (b) op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.9 (‘Uitstel termijnen op grond van klemmende redenen of overmacht’).
3.7
Vanaf de zesde versie van het LPR was de aanhouding op een termijn van 53 weken afgeschaft. Het wegvallen van het bepaalde in art. 2.12 en 2.21 LPR (vierde versie) had tot gevolg dat de gerechtshoven voortaan moesten terugvallen op de algemene sanctie van art. 133 lid 4 Rv, zoals uitgewerkt in artikel 1.7 van het procesreglement. Dit artikel (dat in de zesde en zevende versie gelijkluidend is aan de vierde versie van het LPR) bepaalde:
“1.7 Ambtshalve handhaving termijnen, verval van recht
De termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht de proceshandeling te verrichten.”
Kortom, indien de memorie van grieven niet is genomen op de laatst bepaalde roldatum en geen (verder) uitstel kan worden verkregen op de voet van art. 2.13 (zesde versie) vervalt direct het recht om een memorie van grieven te nemen. Daarvoor is niet nodig dat de wederpartij de appellant tevoren peremptoir heeft gesteld. In hoger beroep wordt een procespartij vertegenwoordigd door een advocaat, die geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan een overschrijding daarvan9..
3.8
Deze systeemwijziging is tijdens experimenten met pilotreglementen naar voren gekomen als een onaangename verrassing voor procespartijen en advocaten die daarmee geen rekening hadden gehouden10.. Na drie uitspraken uit de beginperiode die hoofdzakelijk verband hielden met apparaatsfouten van het gerecht11., heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210) overwogen:
“3.7. Onderdeel 2a klaagt dat het hof het pilotreglement in strijd met een goede procesorde heeft toegepast door na de tweede standaardtermijn zonder vooraankondiging of verlening van een laatste termijn akte niet dienen te verlenen. Volgens het onderdeel had het hof moeten letten op de belangen van partijen.
3.8.
Het onderdeel slaagt. Het pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) na verstrijken van de termijn voor het indienen van memories, slechts één nadere termijn wordt verleend, terwijl (b) bij overschrijding van die nadere termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat [eiseres] door het verzuim van haar advocaat definitief haar zaak niet in hoger beroep aan de rechter kan voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een korte termijn om het verzuim te herstellen. Een termijn van veertien dagen volstaat daartoe. Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen.”
Deze beslissing is nadien meermalen herhaald. In HR 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:606, NJ 2016/266) is nog toegevoegd dat (de rolraadsheer in) het hof in vorenbedoelde situatie ongevraagd gelegenheid tot herstel behoort te geven. Wel mag van de behandelend advocaat worden verlangd dat hij zelf het roljournaal raadpleegt12..
3.9
Mede in verband met deze problematiek zijn in de zesde versie van het LPR twee overgangsbepalingen opgenomen, te weten:
“10.1 Toepasselijkheid reglement
De bepalingen van dit reglement zijn zowel van toepassing op zaken die voor als op zaken die na de invoering van dit reglement voor het eerst op een roldatum zijn ingeschreven.
10.2
Eenmalig uitstel proceshandelingen
In de zaken waarop niet een pilotreglement van de gerechtshoven Amsterdam of ’s-Hertogenbosch, maar het voordien geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van toepassing was, zal op de eerstvolgende roldatum na de invoering van dit reglement nog eenmaal een regulier uitstel worden verleend overeenkomstig het in laatstgenoemd reglement voor de desbetreffende proceshandeling bepaalde.”
3.10
In de zevende versie van het procesreglement zijn deze overgangsbepalingen herhaald. Met ‘het voordien geldende’ reglement in art. 10.2 (zevende versie) is kennelijk niet de zesde versie van het reglement bedoeld, maar de vierde versie: die gold vóór de bedoelde pilotreglementen en ging vooraf aan de hiervoor beschreven systeemwijziging13..
3.11
In het onderhavige geval – waarin de reguliere uitstelmogelijkheden onder vigeur van de vierde versie van het LPR al waren verbruikt en de zaak uit de ‘slaaprol’ was ontwaakt − heeft het hof, na te hebben geconstateerd dat de huurders ter rolzitting van 10 januari 2017 geen memorie van grieven hadden genomen, nog eenmaal een uitstel van zes weken verleend. De termijn van zes weken is overeenkomstig de termijn die was bepaald in art. 2.21 LPR (vierde versie). Deze termijn is ruimer dan de hersteltermijn van veertien dagen, die in HR 17 april 2015 voldoende werd geacht; zie alinea 3.8 hiervoor. Het hof heeft daarbij aangetekend dat dit uitstel ‘ambtshalve peremptoir’ was (d.w.z. dat geen verder uitstel zou worden toegestaan).
3.12
De overgangsbepaling in art. 10.2 (zevende versie) geeft de appellant een recht op herkansing: een mogelijkheid die hij niet zou hebben gehad indien deze bepaling niet bestond en het hof het strikte regime voor uitstelverzoeken volgens de zevende versie van het procesreglement en de sanctie van verval van het recht van om grieven te dienen met onmiddellijke ingang zou hebben toegepast. Daarmee is niet gezegd dat artikel 10.2 zou uitgaan van eerbiedigende werking voor de gehele inhoud van art. 2.12 LPR (vierde versie). Vanaf het (eenmalig) verlenen van dit extra uitstel van zes weken, was de overgangsrechtelijke bepaling van art. 10.2 van het procesreglement (zevende versie) uitgewerkt. Na het verstrijken van die extra zeswekentermijn was het hof niet gebonden aan de beperkingen van art. 2.12 LPR (vierde versie) en kon het hof overgaan tot toepassing van art. 133 lid 4, in verbinding met art. 353 Rv. Hierop wijst in de eerste plaats de tekst van artikel 10.2. Het gebruik van het woord ‘regulier’ in art. 10.2 LPR (zesde en zevende versie) doet vermoeden dat deze bepaling geredigeerd is met het oog op het geval dat een zaak in hoger beroep is aangebracht toen het LPR (vierde versie) nog recht gaf op twee reguliere uitstellen en vanaf de inwerkingtreding van de zesde versie slechts één regulier uitstel voor het nemen van de memorie van grieven mogelijk was. Daarnaast past een eerbiedigende werking voor art. 2.12 LPR (vierde versie), zoals in het huidige cassatiemiddel bepleit, niet bij het streven om de uitstelmogelijkheden in civiele procedures te beperken. Om deze redenen ben ik van mening dat de rechtsklacht moet worden verworpen. De beslissing van het hof behoefde, om begrijpelijk te zijn, geen verder gaande motivering dan het hof heeft gegeven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie voor zover gericht tegen de rolbeslissing van 10 januari 2017 en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2018
Zie bijv. HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220 m.nt. H.J. Snijders; HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. H.J. Snijders; HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers.
Zie, na de datum van de procesinleiding in cassatie, HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396.
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012/101; HR 4 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, rov. 3.4.1.
Stcrt. 2016, nr. 44471. Een vijfde versie is nimmer in werking getreden; in de ressorten Amsterdam en ’s-Hertogenbosch heeft enige tijd een pilotreglement gegolden.
Stcrt. 2016, nr. 68220. Sinds 1 januari 2018 is een achtste versie van kracht (Stcrt. 2017, nr. 70369).
Zie onder meer: HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ 1997/495 m.nt. H.J. Snijders; HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220 m.nt. H.J. Snijders; HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2327, NJ 2004/350; HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5752, NJ 2005/481 m.nt. W.D.H. Asser.
Zie over het begrip ‘regiefunctie’: H.M.M. Steenberghe, Regie als model voor samenwerking. De regiefunctie van de civiele rechter volgens KEI, Trema 2017, blz. 197 – 210.
Zie onder meer HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, rov. 3.4.1.
Vgl. J.H.M. van Swaaij, Verval van het recht om een memorie van grieven te nemen onder het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, in: M. Bruning en A. van Staden ten Brink, Met recht bevlogen (liber amicorum mr. Eduard van Staden ten Brink), Ars Aequi Libri 2017, blz. 73 – 79.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418 en, over de termijn waarop een beslissing op een uitstelverzoek moet worden gegeven: HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2804, NJ 2014/419.
HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.4.3.
Beroepschrift 04‑07‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 4 juli 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 11 augustus 2017 |
Partijen en advocaten
Naam: |
|
Woonplaats: | beide verblijvende te [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam: | de stichting Stichting Mitros |
Vestigingsplaats: | gevestigd te Soest |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | niet verschenen in hoger beroep |
Bestreden uitspraken
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden |
Datum: | 4 april 2017, alsmede de daaraan voorafgaande (rol)beslissingen van 10 januari 2017 en 21 februari 2017 |
Zaaknummer: | 200.175.021 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.3, 3.1, 3.2 en het dictum van zijn arrest, alsmede in de daaraan voorafgaande (rol)beslissingen van 10 januari 2017 en 21 februari 2017, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft een huurgeschil. In cassatie ligt echter een puur procesrechtelijke vraag voor. Het hof heeft, nadat op grond van het destijds toepasselijke procesreglement driemaal uitstel voor het nemen van de memorie van grieven was verleend, op de roldatum 21 februari 2017 de heer [eiser 1] en mevrouw [eiseres 2] (hierna: [eisers] c.s.) ambtshalve peremptoir gesteld en vervolgens, op de volgende roldatum, het verval van recht op het indienen van een memorie van grieven op de rol aangetekend (‘akte niet-dienen’). [eisers] c.s. menen dat het hof hiermee de overgangsbepalingen van het sinds 1 januari 2017 geldende Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (zevende versie) onjuist dan wel onbegrijpelijk heeft toegepast.
2. Korte schets van de feiten en het procesverloop
2.1
Omdat de cassatieprocedure zich toespitst op een procesrechtelijke vraag, zal hierna slechts zeer beknopt de feitelijke achtergrond van deze zaak worden geschetst.
2.2
[eisers] c.s. huurden een woning van Stichting Mitros (hierna: Mitros).1. Mitros heeft bij de kantonrechter (onder meer) gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen bij vonnis van 24 juni 2015.
2.3
Bij dagvaarding van 6 augustus 2015 zijn [eisers] c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter. In de appeldagvaarding waren niet de gronden van het hoger beroep opgenomen. Op de roldatum 18 augustus 2015 hebben [eisers] c.s. de zaak aangebracht en is verstek verleend tegen Mitros.2. De zaak is op de rolzitting van 15 September 2015 op de rol van 27 oktober 2015 geplaatst voor memorie van grieven. Vervolgens is de zaak, conform de reguliere uitstelregeling van het destijds geldende procesreglement, nog tweemaal aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven. Daarna is de zaak, wederom conform het destijds geldende procesreglement, verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken (10 januari 2017). Ook op die datum hebben [eisers] c.s. geen grieven genomen, waarna de zaak naar de rol van 21 februari 2017 is verwezen voor ‘Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir’.
2.4
Op die roldatum hebben [eisers]. c.s. wederom niet van grieven gediend en is op de rol aantekening gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.3. Bij arrest van 4 april 2017 heeft het hof het hoger beroep verworpen, omdat in de appeldagvaarding geen gronden voor het hoger beroep waren aangevoerd en ook geen memorie van grieven was genomen, en de vordering daarmee niet naar de eis van de wet met redenen was omkleed.4. Het hof heeft [eisers]. c.s. in de kosten van het beroep veroordeeld, begroot op nihil.5.
3. Klachten
3.1
In rov. 2.3 overweegt het hof dat het op 10 januari 2017 de zaak naar de roldatum van 21 februari 2017 heeft verwezen voor ‘Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir’ en vervolgens op die laatstgenoemde datum aantekening heeft laten maken op de rol van verval van recht op het indienen van een memorie van grieven.6. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.1 overwogen dat, nu [eisers] c.s. niet van grieven hebben gediend, de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed en het hof het hoger beroep zal verwerpen (hetgeen het hof volgens in het dictum van zijn arrest heeft gedaan). Hiermee heeft het hof, om de hierna nader uit te werken redenen, een onjuiste althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde toepassing gegeven aan het per 1 januari 2017 geldende procesreglement (in het bijzonder aan de daarin neergelegde overgangsbepaling, art. 10.2 van het reglement).
Toelichting en uitwerking
3.2
Uitgangspunt is dat de rechter de termijnen voor het nemen van conclusies en andere proceshandelingen vaststelt (art. 133 lid 1 Rv). Met oog daarop zijn verschillende, veelal landelijk geüniformeerde, procesreglementen opgesteld, die zijn gepubliceerd in de Staatscourant en geraadpleegd kunnen worden via www.rechtspraak.nl. Het is vaste rechtspraak dat procesreglementen (mits deze behoorlijk bekend zijn gemaakt) gelden als recht in de zin van art. 79 RO.7. De uitleg en toepassing van een procesreglement kan derhalve in cassatie worden getoetst.
3.3
Voor de voorliggende zaak zijn van belang de hierna volgende versies van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: het procesreglement):
- •
ten tijde van het aanbrengen van de zaak bij het hof (18 augustus 2015) gold de vierde versie van het procesreglement.8. Dit procesreglement was in werking getreden per 1 januari 2014.
- •
per 1 September 2016 is de zesde versie van het procesreglement in werking getreden.9.
- •
de zevende versie van het procesreglement trad in werking op 1 januari 2017.10. Dit reglement was dus van kracht op de roldata 10 januari en 21 februari 2017.
3.4
Nadat de zaak op 18 augustus 2015 was aangebracht, heeft het hof op de rolzitting van 15 September 2015, conform art. 2.10 van de destijds geldende vierde versie van het procesreglement, een eerste termijn van zes weken verleend voor het nemen van de memorie van grieven. Na afloop van die termijn heeft het hof op de roldatum van 27 oktober 2015, conform art. 2.11 van het procesreglement, een eerste uitstel voor memorie van grieven verleend van zes weken. Daarna heeft het hof op de roldatum van 8 december 2015 conform deze zelfde bepaling een tweede uitstel van vier weken verleend. Omdat op de roldatum van 5 januari 2016 wederom geen memorie van grieven was genomen, heeft het hof, conform art. 2.12 van de vierde versie van het procesreglement, de zaak verwezen naar een roldatum gelegen op een termijn van 53 weken voor het nemen van de memorie van grieven. Deze roldatum was 10 januari 2017.
3.5
Op de roldatum van 10 januari 2017 was inmiddels de zevende versie van het procesreglement van kracht geworden (per 1 januari van dat jaar). Dat reglement is, behoudens enkele wijzigingen, en in ieder geval voorzover hier relevant, merendeels identiek aan de zesde versie die per 1 September 2016 — dus hangende het 53-wekenuitstel — in werking was getreden. De zesde versie bevat (evenals de opvolgende zevende versie) een sterk gewijzigde uitstelregeling ten opzichte van de daaraan voorafgaande versie van het procesreglement. Om die reden zijn in beide versies overgangsbepalingen opgenomen. In de zevende versie van het procesreglement zijn deze neergelegd in art. 10.1–10.3 (deze artikelen zijn gelijkluidend aan die in de zesde versie). Op grond van art. 10.1 zijn de bepalingen van het reglement zowel van toepassing op zaken die voor als op zaken die na de invoering van het reglement voor het eerst op een roldatum zijn ingeschreven. Art. 10.2 geeft vervolgens een overgangsregeling:
‘10.2. Eenmalig uitstel proceshandelingen
In de zaken waarop niet een pilotreglement van de gerechtshoven Amsterdam of 's‑Hertogenbosch maar het voordien geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van toepassing was, zal op de eerstvolgende roldatum na de invoering van dit reglement nog eenmaal een regulier uitstel worden verleend overeenkomstig het in laatstgenoemd reglement voor de desbetreffende proceshandeling bepaalde.’
3.6
Deze overgangsbepaling voorziet er dus in dat — in zaken bij de niet-‘pilothoven’, zoals het hof Arnhem-Leeuwarden — op de eerstvolgende roldatum na de invoering van het reglement, nog eenmaal een regulier uitstel wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van het procesreglement zoals dat voordien (op de vorige roldatum) in de zaak gold. De ratio van deze regeling is klaarblijkelijk dat voorkomen moet worden dat partijen, die in de zaak aanvankelijk onder een oud procesreglement hebben geprocedeerd, ‘verrast’ worden door toepassing van de bepalingen van het nieuwe reglement, dat immers, zoals al gezegd, een sterk gewijzigde uitstelregeling kent.
3.7
In deze zaak was de eerste roldatum na de inwerkingtreding van de zevende versie van het procesreglement 10 januari 2017. Op die datum had het hof dus, conform art. 10.2 van de zevende versie van het procesreglement, nog éénmaal een regulier uitstel moeten verlenen volgens de oude, vierde, versie van het procesreglement (die ten tijde van de vorige rolhandeling gold). Op grond van laatstgenoemd reglement kwam na de 53-wekenverwijzing art. 2.21 aan de orde, waarin was bepaald:
‘2.21. Artikel 251 Rv: verval van instantie, e.d.
Indien een proceshandeling na 53 weken niet wordt verricht, wordt op verzoek van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten of ambtshalve, een roldatum bepaald op een termijn van zes weken waarop:
- a.
de procespartij die de proceshandeling moet verrichten, de proceshandeling alsnog kan verrichten, op straffe van verval van het recht hiertoe indien die procespartij de proceshandeling niet verricht en de wederpartij arrest vraagt;
- b.
die wederpartij:
- —
verval van instantie kan vorderen;
- —
kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten;
- —
arrest kan vragen;
- c.
het hof de zaak ambtshalve kan doorhalen.’
3.8
Het hof had op grond van de hiervóór geciteerde bepaling dus op 10 januari 2017 ambtshalve een roldatum moeten bepalen op een termijn van zes weken. Na die zes weken had (1) de memorie van grieven alsnog kunnen worden genomen; (2) de wederpartij — als die alsnog zou zijn verschenen — verval van instantie kunnen vorderen, kunnen verzoeken een laatste uitstel te verlenen, of arrest kunnen vragen; (3) het hof de zaak ambtshalve kunnen doorhalen. Het hof kon op grond van art. 2.21 van de vierde versie van het procesreglement echter niet, zoals het in deze zaak heeft gedaan, een roldatum bepalen op een termijn van zes weken ‘ambtshalve peremptoir’, waarbij het niet verrichten van de proceshandeling (i.c. het nemen van de memorie van grieven) het recht daartoe direct zou doen vervallen. Die mogelijkheid kende (art, 2.21 van) de vierde versie van het procesreglement immers niet.
3.9
Door in afwijking van art. 2.21 van de vierde versie van het procesreglement een ambtshalve peremptoir termijn van zes weken te geven heeft het hof derhalve een onjuiste toepassing gegeven aan de overgangsregeling van art. 10.2 van de zevende versie van het procesreglement. Althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het geen omstandigheden heeft vastgesteld op grond waarvan een afwijking van art. 2.21 van de vierde versie van het procesreglement in casu gerechtvaardigd zou zijn.
3.10
Dit alles geldt in de eerste plaats voor de (rol)beslissing van 10 januari 2017. Het geldt vervolgens óók voor de (rol)beslissing van het hof van 21 februari 2017 — die naar vaste rechtspraak kwalificeert als (tussen)arrest11. — , waarbij het hof op de rol aantekening heeft gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven. Aan laatstgenoemde beslissing ligt immers (opnieuw) ten grondslag de onjuiste, althans onbegrijpelijke, uitleg en toepassing die het hof aan art. 10.2 van de zevende versie van het procesreglement heeft gegeven, door na het 53-weken uitstel een uitstel van zes weken ‘ambtshalve peremptoir’ te bepalen. Voortbouwend hierop kunnen ook de oordelen van het hof in rov, 3.1 en 3.2 alsmede het dictum van zijn (eind)arrest niet in stand blijven.
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑07‑2017
Zie het vonnis in eerste aanleg van de kantonrechter van 24 juni 2015 (zaaknummer 3619977 UC EXPL 14 18756 MS/1270), rov. 2.1.
Bestreden arrest, rov. 2.2.
Bestreden arrest, rov. 2.3.
Bestreden arrest, rov. 3.1.
Bestreden arrest, rov. 3.2.
Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. Zie bijv. HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 en HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553.
Sinds HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ 1997/495.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, Stcrt. 2013, nr. 36146.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, Stcrt. 2016, nr. 44471.
Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, Stcrt. 2016, nr. 68220.
Zie hiervóór, voetnoot 6.