Rechtbank Noord-Holland 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1568.
HR, 18-03-2016, nr. 15/03065
15/03065
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
15/03065
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:420, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2676, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2016
- Wetingang
art. 3 Besluit proceskosten bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2016/17.4 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2016/216 met annotatie van S. BOSMA
BNB 2016/122 met annotatie van J.A. MONSMA
FED 2016/63 met annotatie van E. POELMANN
USZ 2016/130
NLF 2017/0299 met annotatie van
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 8:75 Awb; art. 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht; art. II Besluit 27 oktober 2014, Stb. 2014/411. Begrip ‘samenhangende zaken’ m.i.v. 2015 alleen bij nagenoeg identieke werkzaamheden. Geen ‘abstracte toets’. Overgangsrecht (onmiddellijke werking) per 1 januari 2015 mag niet tot vermindering van voordien toegekende vergoedingen leiden. Art. 1, letter b, Besluit proceskosten bestuursrecht. Geen afzonderlijke vergoeding voor taxatiekaart in aanvulling op eerder taxatierapport.
Partij(en)
18 maart 2016
nr. 15/03065
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede (hierna: het College) alsmede het incidentele beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015, nr. 14/00578, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/334) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2013 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de WOZ-beschikking). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak (hierna: de woning) bij de WOZ‑beschikking voor het jaar 2013 vastgesteld op € 619.000. Nadat de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) tegen de WOZ-beschikking een bezwaarschrift had ingediend, heeft op 6 november 2013 een hoorzitting plaatsgevonden (hierna: de hoorzitting).
2.1.2.
Tijdens de hoorzitting, die van 10.19 uur tot 12.54 uur heeft geduurd, zijn volgtijdelijk de bezwaarschriften tegen in totaal 15 WOZ-beschikkingen besproken. Deze WOZ-beschikkingen betroffen verschillende woningen, waarvan een aantal is gelegen in andere gemeenten dan die waar de onroerende zaak van belanghebbende is gelegen. Alle bezwaarschriften waren ingediend door (het kantoor van) de gemachtigde.
2.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 december 2013, heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld.
2.1.4.
Belanghebbende heeft bij zijn beroepschrift een daartoe door het makelaars- en taxateurskantoor [D] B.V. opgestelde ‘herziene taxatiekaart’ overgelegd (hierna: de taxatiekaart). De taxatiekaart bevat gegevens van vier vergelijkingsobjecten en een daaruit afgeleide ‘meter-prijs hoofdgebouw’, alsmede een afgeleide ‘m2 prijs kavel’. De WOZ-waarde van de woning wordt in de taxatiekaart getaxeerd op € 564.620.
2.1.5.
Ter zake van het opstellen van de taxatiekaart is aan belanghebbende een bedrag van € 96,80 (inclusief 21% btw) in rekening gebracht.
2.1.6.
Naar aanleiding van het beroepschrift is de heffingsambtenaar alsnog tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende en heeft hij de vastgestelde waarde van de woning verminderd tot € 564.000.
2.1.7.
Belanghebbende heeft vervolgens zijn beroep ingetrokken. Gelijktijdig met de intrekking heeft hij verzocht de heffingsambtenaar ingevolge artikel 8:75a, lid 1, Awb bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure en van de procedure bij de Rechtbank.
2.1.8.
Bij uitspraak van 27 juni 2014 heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1002. Dit bedrag is als volgt berekend:
- kosten indienen bezwaarschrift € 243
- kosten taxatierapport € 242
- kosten horen bezwaarfase € 30
- beroepschrift € 487
- taxatiekosten beroepsfase € 0
€ 1002
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil de hoogte van de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding. Het geschil spitste zich toe op de hoogte van de aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding betreffende het horen in de bezwaarfase en de taxatiekosten in de beroepsfase.
2.2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de kostenvergoeding betreffende het horen in de bezwaarfase geoordeeld dat, uitgaande van de omstandigheden van het geval, een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen en dat de Rechtbank daarom in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) die een matiging van de vergoeding voor het horen in de bezwaarfase tot € 30 rechtvaardigen.
2.2.3.
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel ertoe leidt dat de beslissing van de Rechtbank dient te worden vernietigd, met veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter bepaling van de hoogte van deze kosten, heeft het Hof met toepassing van artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Staatsblad 2014, 411; hierna: het wijzigingsbesluit) belanghebbendes verzoek - voor zover in cassatie van belang – getoetst aan artikel 3, lid 2, van het Bpb zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2015 geldt (hierna: het nieuwe Bpb).
Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige zaak en de 14 andere zaken die tijdens de hoorzitting zijn behandeld geen samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van het nieuwe Bpb. Redengevend daarvoor achtte het Hof dat aannemelijk is dat vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak. De enkele omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode doet hieraan niet af, aldus het Hof.
2.2.4.
Met betrekking tot de door belanghebbende geclaimde vergoeding voor taxatiekosten in de beroepsfase heeft het Hof geoordeeld dat de taxatiekaart niet kan worden aangemerkt als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter b, van het Bpb, doch (slechts) een aanvulling vormt op het in de bezwaarfase ingebrachte taxatierapport waarvoor aan belanghebbende reeds door de Rechtbank een vergoeding van € 242 is toegekend. Daaraan doet niet af dat de op de taxatiekaart genoemde WOZ‑waarde uiteindelijk de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde is, aldus het Hof.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.
Het middel komt op tegen het in onderdeel 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat bij de beantwoording van de vraag of zaken ‘samenhangende zaken’ zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van het nieuwe Bpb, niet bepalend zijn de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, maar dat beoordeeld dient te worden of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn.
3.2.
Uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (blz. 3-4) moet worden afgeleid dat de daarin opgenomen verruiming van het begrip ‘samenhangende zaken’ ziet op situaties waarin diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandsverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak. De wijziging heeft blijkens deze nota van toelichting tot doel te bewerkstelligen dat in die situaties de rechtsbijstandverlener niet langer voor iedere zaak, afzonderlijk een kostenvergoeding ontvangt. Hiermee heeft de besluitgever willen voorkomen dat een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor de werkzaamheden van die rechtsbijstandverlener.
3.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen heeft het Hof bij de beantwoording van de vraag of in het voorliggende geval sprake is van samenhangende zaken terecht beslissend geacht of dezelfde dienstverlener (de gemachtigde) in die zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten. Het oordeel van het Hof dat hiervan in dit geval geen sprake is vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen en de verschillen tussen de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichting, is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering. Voor het aanleggen van een ‘abstracte toets’, zoals het middel bepleit, biedt die bepaling geen steun.
3.4.
Uitgaande van dat oordeel kon het Hof, gelijk het heeft gedaan, zonder schending van artikel 3, lid 2, van het nieuwe Bpb tot de slotsom komen dat belanghebbendes tijdens de hoorzitting behandelde bezwaarschrift en de andere tijdens die hoorzitting behandelde zaken geen samenhangende zaken zijn in de zin van die bepaling. Het middel faalt derhalve.
3.5.1.
Opmerking verdient ten slotte het volgende. Het tot de algemene rechtsbeginselen behorende rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat gerechtvaardigde verwachtingen moeten worden geëerbiedigd (zie HR 7 oktober 1992, nr. 26974, BNB 1993/4). Daaruit vloeit voort dat in een geval waarin een uitspraak op bezwaar of een rechterlijke uitspraak vóór 1 januari 2015 is bekendgemaakt, en de belanghebbende op grond van de toen geldende tekst van het Bpb recht had op een bepaalde kostenvergoeding, hij niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren als gevolg van toepassing van het (overgangs)recht neergelegd in artikel II (tweede volzin) van het wijzigingsbesluit, dat voorschrijft dat bij vernietiging van die uitspraak op of na 1 januari 2015 de proceskostenvergoeding wordt toegekend op basis van het nieuwe Bpb. Leidt het overgangsrecht van artikel II (tweede volzin) van het wijzigingsbesluit - niet zijnde een wet in formele zin - wel tot een zodanige positieverslechtering, dan dient het buiten toepassing te blijven, en moet het vóór 1 januari 2015 geldende recht worden toegepast overeenkomstig de hoofdregel van de eerste volzin van artikel II van het wijzigingsbesluit.
3.5.2.
Uit het hiervoor in 3.4 overwogene vloeit echter voort dat in dit geval geen sprake is van een ontoelaatbare positieverslechtering zoals bedoeld in 3.5.1.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten
4.1.
De klachten komen op tegen het in onderdeel 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof inzake de kosten van de taxatiekaart.
4.2.
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 15/03061 en 15/03062 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Bpb.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1984, derhalve € 661,33 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2016.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede wordt een griffierecht geheven van € 497.
Beroepschrift 18‑03‑2016
Geachte edelhoogachtbare heer / vrouwe,
Op 2 juli 2015 heb ik beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015, met kenmerk 14/00578. Hierbij doe ik u de middelen van het beroep in cassatie toekomen.
1. Bevoegdheid
1.1.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal stemt in met het ingestelde cassatieberoep. Bijgaand treft u de verklaring hiervan aan.1.
2. Grieven
Grief I
2.1.
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof niet alle grieven heeft meegenomen in het oordeel.
Toelichting
2.2.
In onderdeel 4.1.15. van de uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt:
‘Volgens de nieuwe samenhangregeling is er in de bezwaarfase — kort gezegd — sprake van samenhang indien:
- 1.
het bestuursorgaan de bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig heeft behandeld, én
- 2.
de rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend, én
- 3.
de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.’
Voorts concludeert het Gerechtshof in onderdeel 4.1.18. als volgt:
‘Naar het oordeel van het Hof is aan de eerste twee van de onder 4.1.15 bedoelde voorwaarden voldaan. Het Hof stelt daarbij voorop dat met ‘gelijktijdige behandeling’ in het Besluit kennelijk, is gedoeld op gelijktijdige behandeling tijdens een hoorzitting (bezwaarfase) dan wel een zitting (beroepsfase). Vast staat dat het bestuursorgaan en de gemachtigde tijdens één hoorzitting meerdere bezwaarschriften hebben behandeld. Daaraan doet voor wat betreft de eerste voorwaarde niet af dat de bezwaarschriften volgtijdelijk aan de orde zijn gesteld.
Aan de derde voorwaarde is echter niet voldaan. Zoals overwogen in 4.1.11, is aannemelijk te achten dat vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat ‘dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak’ (zie de onder 4.1.14 gecursiveerde zinsnede). De (enkele) omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode, doet hieraan niet af.’
2.3.
Dit oordeel van het Gerechtshof is onjuist. Het Gerechtshof had op grond van artikel 3, tweede lid, Bpb en de daarbij behorende Nota van Toelichting moeten oordelen dat er sprake was van samenhangende zaken. Uit de Nota van Toelichting blijkt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om het begrip ‘samenhangende zaak’ te verruimen. In de Nota van Toelichting wordt het volgende opgemerkt:
‘In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen.’
2.4.
Het Gerechtshof vindt dat er geen sprake is van samenhangende zaken aangezien niet gezegd kan worden dat ‘dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak’. Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn kijkt het Gerechtshof alleen naar de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Echter, de bewoording ‘nagenoeg identiek konden zijn’ wijst erop dat er niet naar de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden gekeken moet worden, maar dat er gekeken dient te worden of de werkzaamheden nagenoeg identiek hadden kunnen zijn. Er dient derhalve een abstracte toets aangelegd te worden voor de beantwoording van deze vraag. Op een andere manier valt niet vast te stellen of er aan dit vereiste voldaan is. Door een aantal rechtbanken is een dergelijke abstracte toets wel aangelegd.1.2.3. Hoewel hierop gewezen is, heeft het Gerechtshof niet geoordeeld waarom een dergelijke toets onjuist zou zijn. Wanneer het Gerechtshof deze abstracte toets wel zou hebben toegepast, zou er naar alle waarschijnlijkheid wel geoordeeld zijn dat er sprake was van samenhangende zaken.
2.5.
Gezien de bedoeling van de wetgever, zoals die uit de Nota van Toelichting blijkt, moet de verruiming van het begrip eerder tot samenhangende zaken leiden dan onder de oude wetgeving het geval was. Een strikte toepassing van het vereiste ‘nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten’, zoals door het Gerechtshof, is dan ook niet op zijn plaats. Dit zou er immers toe leiden dat de wetswijziging niet het beoogde effect heeft.
2.6.
Uit het verschil in interpretatie tussen de rechtbanken en het Gerechtshof Amsterdam blijkt overigens dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de toepassing van het nieuwe begrip ‘samenhangende zaken’. Ook in dit kader is dit beroep in cassatie van groot belang.
3. Conclusie
3.1.
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof de zaak naar een (ander) Gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van het geschil te komen.
3.2.
Gegeven de conclusie verzoek ik om vergoeding van het betaalde griffierecht.
4. Verzoek versnelde behandeling
4.1.
Zoals onder punt 2.6 reeds uiteen is gezet is het van groot belang dat er duidelijkheid komt met betrekking tot de uitleg van de nieuwe bepaling van artikel 3, tweede lid, Bpb. Ik verzoek u dan ook dit beroep in cassatie versneld te behandelen op grond van artikel 29 AWR jo. artikel 8:52 Awb.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2016
Rechtbank Noord-Holland 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1568.
Rechtbank Midden Nederland 24 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1960.
Rechtbank Overijssel 20 juli 2015, ECLl:NL:RBOVE:20l5:3499.
Beroepschrift 18‑03‑2016
Edelachtbare heren, vrouwen,
Incidenteel beroep in cassatie inzake de procedure van [X]. In de uitspraak op hoger beroep oordeelt het hof dat de door mij overgelegde taxatiematrix in de beroepsfase niet voor vergoeding in aanmerking komt. Tegen deze beslissing kom ik incidenteel in beroep.
Incidenteel beroep bij procedure F 015/030656
Naar mijn mening is in de uitspraak op hoger beroep het recht op twee wijzen geschonden. Allereerst oordeelt het gerechtshof over over een zaak waarvan zij zichzelf niet van de feiten op dehoogte heeft gesteld. Daarnaast is het recht geschonden door een nieuw product te kenschetsen als een aanvulling en daar een onjuiste juridische conclusie aan te verbinden.
Inzake de eerste klacht het volgende:
In de beroepsfase heb ik door een andere taxateur een nieuwe taxatie laten uitvoeren. In de bezwaarfase is de taxatie gedaan door [A] van [B], in de beroepsfase is deze gedaan door [C] van [D] BV. Zie bijlage 1 en 2 hiervoor. Dit zijn de overgelegde facturen. De eerste is van [A] en de tweede is van [C]. Ik kan u helaas niet de originele taxaties aan de hand doen want die zijn door mij in geding gebracht in de bezwaarfase en de beroepsfase. Ik heb ze niet bij de door de heffingsambtenaar overgelegde gedingstukken van deze zaak kunnen vinden. Om u een beeld te geven heb ik voor u de niet ondertekende digitale kopieën bijgevoegd als bijlage 3 en 4.
Misschien dat dit aan mijn dossier ligt en dat ze wel overgelegd zijn geweest, maar als ze werkelijk niet bij de gedingstukken ingebracht zijn dan had op grond van 8:42 Awb de heffingsambtenaar zulks wel moeten doen. Mijns inziens kan een eventueel beroep van de heffingsambtenaar op het ontbreken van deze bewijsmiddelen hem nimmer baten daar op hem de plicht rust deze in geding te brengen.
Uit het ontbreken van de taxatierapporten bij de gedingstukken èn de formulering van de uitspraak op hoger beroep leid ik af dat het hof vooral geoordeeld heeft op mijn woordkeuze hoe ik die producten heb omschreven zonder dat deze producten zelve door de magistraten bestudeerd zijn. Ik kan niet anders dan concluderen dan dat het Hof op basis daarvan tot een onjuiste conclusie is gekomen. Hiermee is het recht geschonden en dan met name het gedeelte ten aanzien van het te verrichten onderzoek in de beroepsfase.
Ten aanzien van de tweede klacht het volgende:
Ik heb eerder met dit bijltje moeten hakken en heb voor u die uitspraak bijgevoegd als bijlage 5. Die magistraat, de heer Muijlaert, was op zijn zachts gezegd ‘not amused’ met die procedure omdat het geschil slechts € 60,50 bedroeg. Hij heeft ons dat ter zitting ook wel ingepeperd. Wat ik toen tegen hem zei en ook nu tegen u herhaal, is dat ik mij ook wat ongemakkelijk er bij voel maar dat het probleem zich voordoet dat je nou eenmaal niet voor een onsje recht naar de Albert Heijn kunt gaan. U heeft mij er al vaker over horen mopperen en ook hier wringt de schoen op dezelfde plek: Het probleem schuilt hem in de ambtelijke weerstand tegen het besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht. Ik zal u mijn gemopper besparen en voor mijn standpunt verwijzen naar de bijgevoegde uitspraak met kenmerk 13/5473. Ik denk dat de heer Muijlaert het daar prima verwoord heeft onder puntje 3.
Het hof oordeelde in deze zaak dat de taxatiekaart niet voor vergoeding in aanmerking komt gelet op mijn toelichting en de op de kaart vermelde gegevens. Zij zien het meer als een aanvulling op een reeds bestaand rapport. Hieruit concludeer ik dat het gerechtshof het in elk geval wel met mij eens is dat zo'n stuk geen product is welke tot de werkzaamheden van de gemachtigde zouden behoren. Dat was nog wat de rechtbank er van maakte.
Allereerst ben ik van mening dat het geen aanvulling op een bestaand rapport is maar een zelfstandig nieuw product. Maar zelfs als het als een aanvulling gekenschetst moet worden dan nog komt deze voor vergoeding in aanmerking. Wanneer we beide taxatieproducten aanschouwen vallen twee zaken op. Ten eerste zijn ze door verschillende personen op verschillende tijdstippen gemaakt en ten tweede gebruiken ze beide andere referentieobjecten ter onderbouwing. Beide taxateurs gebruiken vier referenties waarvan er maar één dezelfde is ([…]). Hoe het hof dan kan oordelen dat op basis van de gebruikte gegevens er sprake is van een aanvulling is wel heel wonderlijk. Mijn vermoeden is dat ze dit besloten hebben omdat ze de stukken zelve nimmer gezien hebben.
Maar goed, zelfs als dit stuk als een aanvulling gezien zou worden dan nog komt die inspanning, voor vergoeding in aanmerking. Voor mij als gemachtigde was die bijdrage van wezenlijk belang om in beroep te gaan. De redelijkheid van die taxatie lijkt mij niet in geding daar nota bene die uitkomst door de heffingsambtenaar gevolgd is. Laten we gemakshalve ook niet vergeten dat ik beroep heb moeten instellen omdat de heffingsambtenaar een onjuiste uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Had hij direct een goede uitspraak op bezwaar gedaan dan had ik de taxateur van [P] niet hoeven inschakelen om te adviseren over een waardestandpunt in de beroepsprocedure. Ik vind ook wel steun voor mijn standpunt in uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2015:3215. In die uitspraak oordeelde hof Den Bosch ook in de lijn dat wanneer kosten gemaakt worden ter ondersteuning van een standpunt, deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Ik vind het allemaal maar een beetje de omgekeerde wereld. Mij wordt verweten dat er kosten gemaakt zijn omdat een ander een onjuist besluit genomen heeft. Hoe krom is dat? Ik denk dat in lijn van de uitspraak van de heer Muijlaert er in elke fase van de procedure opnieuw gekeken moet worden of er redelijkerwijze uitgegaan mocht worden van een relevante bijdrage. En dat laatste lijkt mij hier geen geschilpunt.
Ook voor deze procedure heeft onze klant kosten moeten maken. Ik verzoek u het bestuursorgaan daarin te veroordelen.
Conclusie: Ik verzoek u de uitspraak op hoger beroep te vernietigen voor wat betreft het aspect van het vergoeden van de gemaakte taxatiekosten in beroep. Mijn voorkeur heeft het als u zelf in de zaak voorziet maar indien u dat niet kunt of wenselijk acht verzoek ik u de zaak voor dit onderdeel terug te verwijzen