Hof Amsterdam, 04-06-2015, nr. 14/00578
ECLI:NL:GHAMS:2015:2676
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-06-2015
- Zaaknummer
14/00578
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2676, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:420, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 75 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Belastingblad 2015/357 met annotatie van J.A. MONSMA
JG 2015/53 met annotatie van mr. R. de Korte
NTFR 2015/2290 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 04‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Kostenvergoeding voor hoorzitting inzake 15 woz-procedures: Een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding is niet dermate disproportioneel dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00578
4 juni 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A. Oosters (WOZ-Consultants) te Arnhem, de gemachtigde,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/334 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 27 juni 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heemstede, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [P] (hierna: de Woning ) voor het jaar 2013 vastgesteld.
1.2.
Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 december 2013, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft het door hem tegen de in 1.2 vermelde uitspraak ingestelde beroep bij brief van 20 mei 2014 ingetrokken.Tegelijk met de intrekking van het beroep heeft belanghebbende verzocht om de heffingsambtenaar ingevolge artikel 8:75a, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure en de procedure bij de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft hierop gereageerd bij brief van 4 juni 2014.
1.4.
Bij uitspraak (buiten zitting) van 27 juni 2014 heeft de rechtbank het verzoek om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase gedeeltelijk toegewezen en deze kosten vastgesteld op € 1.002.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 augustus 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend (en dit op 17 december 2014 aangevuld).
1.6.
De gemachtigde heeft bij schrijven van 28 december 2014 een als pleitnota aangemerkt stuk (met een bijlage) ingezonden ten behoeve van het onderzoek ter zitting van de tiende enkelvoudige belastingkamer van dit gerechtshof op 6 januari 2015. Van het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op de zitting van 1 april 2015 aan partijen is uitgereikt.
Het lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer heeft de behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer.
1.7.
De gemachtigde heeft bij schrijven van 16 maart 2015 een als pleitnota aangemerkt stuk (met vijf bijlagen) ingezonden ten behoeve van het onderzoek ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer. De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd bij brief, verzonden 19 maart 2015.
1.8.
De gemachtigde heeft bij schrijven van 24 maart 2015 een - kennelijk aanvullende - pleitnota ingezonden.
1.9.
Van alle voormelde door partijen ingezonden stukken is een afschrift naar de wederpartij gezonden.
1.10.
Het onderzoek ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de Woning voor het jaar 2013 vastgesteld op € 619.000.
2.2.
Na het door de gemachtigde hiertegen ingestelde bezwaar heeft op 6 november 2013 een hoorzitting plaatsgevonden.
2.3.
Tijdens genoemde hoorzitting hebben (een kantoorgenoot van) de gemachtigde en de heffingsambtenaar, naast belanghebbendes bezwaarschrift, van 10.19 uur tot 12.54 uur volgtijdelijk 14 andere bezwaarschriften betreffende 15 WOZ-beschikkingen besproken. Het betrof verschillende – deels in andere gemeenten gelegen – woningen. (De heffingsambtenaar was tevens heffingsambtenaar voor die andere gemeenten.)
Het horen van de gemachtigde in belanghebbendes zaak heeft plaatsgevonden van 10.43 uur tot 10.50 uur.
2.4.
Van de tijdens de hoorzitting besproken woningen zijn bij uitspraak op bezwaar 6 bezwaren (betreffende 7 woningen) gegrond verklaard. Van de ongegrond verklaarde bezwaren zijn er naderhand bij rechtbankuitspraak twee gegrond verklaard.
2.5.
Na het doen van uitspraak op bezwaar heeft makelaarskantoor “deJuisteWaarde” een taxatiekaart opgesteld. De taxatiekaart bevat gegevens van vier vergelijkingsobjecten (zoals een ‘omschrijving’ en de opbouw van de WOZ-waarden) en een daaruit afgeleide “meter-prijs hoofdgebouw”, alsmede een afgeleide “m2 prijs kavel” en komt tot een WOZ-waarde voor de Woning van € 564.620.
2.6.
Ter zake van de taxatiekaart is op 20 januari 2014 € 96,80 (inclusief BTW) in rekening gebracht.
2.7.
Nadat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op 23 april 2014 had verlaagd tot € 564.000 heeft belanghebbende bij brief van 20 mei 2014 zijn beroep ingetrokken.
Bij de intrekking heeft belanghebbende de heffingsambtenaar om een vergoeding van zijn kosten gevraagd, als volgt gespecificeerd.
(a) Kosten indienen bezwaarschrift | € 243 | |
(b) Kosten taxatierapport | 242 | |
(c) Kosten horen bezwaarfase | 243 | |
(d) Beroepschrift | 487 | |
(e) Taxatiekosten beroepsfase (afgerond) | 61 |
2.8.
De rechtbank heeft belanghebbendes verzoek gehonoreerd voor zover het de posten betreft die onder 2.7 zijn aangeduid met de letters (a), (b) en (d). Voor het horen in de bezwaarfase (c) heeft de rechtbank een vergoeding van € 30 toegekend. De vergoeding voor de kosten in de bezwaarfase kwam daarmee uit op € (243 + 242 + 30 =) € 515.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is de hoogte van belanghebbendes kostenvergoeding in geschil.
3.2.
Het geschil spitst zich - net als bij de rechtbank - toe:
- 1.
op de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding voor het in de bezwaarfase ‘verschijnen hoorzitting’, ex artikel 2, lid 1, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit) jo onderdeel A4, sub 2, van de bij het Besluit behorende bijlage.De heffingsambtenaar bepleit op basis van ‘bijzondere omstandigheden’ als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit - ook in hoger beroep - een vergoeding van € 30;belanghebbende bepleit een vergoeding van € 243.
- 2.
op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten die hij ter zake van de taxatiekaart (zie 2.6) heeft gemaakt.
3.3.
Voor het geval het Hof tot het oordeel komt dat de beslissing van de rechtbank dient te worden vernietigd, stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat er op basis van het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2015) sprake is van ‘samenhangende zaken’, zodat de vergoeding voor de door belanghebbende in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand maximaal € 121,50 mag bedragen. Dit bedrag specificeert de heffingsambtenaar als volgt :
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift + 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting ) x € 243 x 1 (wegingsfactor ) x 1,5 (vanwege 6 samenhangende zaken) : 6 (aantal gegronde bezwaarschriften) = € 121,50.
Omdat belanghebbende voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase (€ 243 + € 30 =) € 273 toegekend gekregen heeft (zie 2.8), concludeert de heffingsambtenaar dat - in geval het Hof de rechtbankuitspraak vernietigt - belanghebbendes hoger beroep ongegrond is.
3.4.
Belanghebbende daarentegen stelt zich - ingeval het Hof tot het oordeel komt dat de beslissing van de rechtbank dient te worden vernietigd - op het standpunt dat er (ook) volgens het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2015) geen sprake is van samenhangende zaken en dat de vergoeding voor de in de bezwaarfase verleende rechtsbijstand [€ 243 x 2 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift + 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting ) = ] € 486 dient te bedragen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1.
Het Besluit luidde tot 1 januari 2015 voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
[…]
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
b. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b: op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verschuldigd indien de kosten zijn gemaakt in bezwaar of administratief beroep wordt deze vergoeding vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken;
[…]
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.
Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Artikel 3, lid 2 wordt hierna ook als de oude samenhangregeling aangeduid.
4.1.2.
Bij "Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit […] in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken” (Staatsblad 2014, 411) is met ingang van 1 januari 2015 de oude samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Besluit luidt sindsdien:
“ Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. “
Hierna wordt deze bepaling ook wel als de nieuwe samenhangregeling aangeduid.
4.1.3.
Het overgangsrecht van de nieuwe samenhangregeling is opgenomen in artikel II van genoemd Besluit van 27 oktober 2014. Dit artikel luidt:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
4.1.4.
Gelet op het overgangsrecht is de nieuwe samenhangregeling in de onderhavige zaak uitsluitend van toepassing indien het Hof de beslissing van de rechtbank vernietigt en daarbij de heffingsambtenaar veroordeelt in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt. Omdat ten tijde van de rechtbankuitspraak de nieuwe samenhangregeling nog niet in werking was getreden, betekent dit voor het onderhavige geschil dat het Hof allereerst dient te beoordelen of de rechtbank het Besluit zoals dat tot 1 januari 2015 luidde juist heeft toegepast en voorts - indien het van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank niet conform dat besluit is - of toepassing van het Besluit zoals dat vanaf 1 januari 2015 luidt tot gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep leidt.
4.1.5.
Het Hof stelt voorop dat uit de tekst van artikel 2, lid 3, van het Besluit volgt dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van (het forfait van) het eerste lid, onderdeel a. Het gaat hier om een rechterlijke bevoegdheid en naar ’s Hofs oordeel dient, waar de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de hogerberoepsrechter slechts te toetsen of zij daarvan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.1.6.
De rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“6. […] Met betrekking tot de hoorzitting acht de rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven voor een matiging van het op het Besluit gebaseerde forfait van € 243,-. Tijdens de hoorzitting zijn in een tijdsbestek van 155 minuten 15 zaken besproken. Mede in aanmerking genomen het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten, acht de rechtbank een vergoeding van € 30,- voor het bijwonen van de hoorzitting redelijk.”
4.1.7.
In hoger beroep keert belanghebbende zich tegen deze beslissing van de rechtbank Belanghebbende stelt dat de vergoeding voor het bijwonen van de zitting dient te worden vastgesteld op basis van (het forfait van) artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit. Belanghebbende beroept zich hierbij op de hofuitspraken GHDHA:2013:3825 (25 september 2013), GHAMS:2013:4500 (7 november 2013) en GHAMS: 2013:2715 (22 augustus 2013). Hij bepleit, gelet op (1) het relatief geringe aantal bezwaarschriften dat tijdens de hoorzitting is besproken, (2) de voorbereidings- en nabewerkingstijd van iedere zaak, en (3) de grote verschillen tussen de achtereenvolgens besproken woningen, een zuiver forfaitaire tegemoetkoming op basis van artikel 2, lid 1, van het Besluit. Volgens de gemachtigde is een dergelijke tegemoetkoming - anders dan de heffingsambtenaar betoogt - in belanghebbendes situatie niet disproportioneel. Zijns inziens is de uitspraak van het Hof genummerd GHAMS:2014:4775 (19 november 2014) niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. Het ging in die uitspraak om 164 objecten, terwijl tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 slechts 15 objecten zijn besproken.
Belanghebbende wijst hierbij tevens op twee uitspraken van de rechtbank, beide van 25 september 2014, (RBNHO:2014:9039 en RBNHO:2014:9038)] - die betrekking hadden op de hoogte van de vergoeding voor het bijwonen van dezelfde hoorzitting als waarin belanghebbendes bezwaarschrift behandeld is - in welke uitspraken de rechtbank de belastingplichtige hiervoor een vergoeding van € 243 (in plaats van € 30) toekende.
4.1.8.
De heffingsambtenaar is van oordeel dat de rechtbank terecht tot matiging van de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting is overgegaan. Hij betoogt dat gelet op het geringe aantal minuten dat tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 aan ieder bezwaarschrift is besteed, een vergoeding op basis van de forfaitaire regeling in het Besluit ‘niet op zijn plaats’ zou zijn, tot ‘disproportionaliteit’ zou leiden en ‘onrechtvaardig’ zou uitpakken. De heffingsambtenaar acht daarbij van belang dat de kostenvergoeding op basis van artikel 8:75 van de Wet (en dus ook het Besluit) is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Hij beroept zich voor wat betreft het bedrag van € 30 op de uitspraak van het Hof GHAMS:2014:4775.
4.1.9.
Het Hof zal zich bij zijn toetsing oriënteren op de Nota van Toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763), waarin met betrekking tot artikel 2, lid 3, het volgende is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van [de forfaitaire] regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.1.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 (BNB 2011/180) overwogen dat gelet op de onder 4.1.9 geciteerde toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. In die zaak had het Hof de vergoeding voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van een zitting op grond van bijzondere omstandigheden gematigd in een geval waarin de gemachtigde 67 op het Rekeningenproject betrekking hebbende beroepschriften op vrijwel identieke wijze had gemotiveerd en die 67 zaken gelijktijdig ter zitting waren behandeld. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het [Besluit] op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het [Besluit] geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het [Besluit] het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
4.1.11.
Het Hof vindt - bezien tegen de achtergrond van de Nota van Toelichting en het eerdergenoemde arrest BNB 2011/180 - aanleiding tot een andere beslissing te komen dan de rechtbank. Uitgaande van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarover op zichzelf geen geschil bestaat, is het Hof van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Bij zijn oordeel laat het Hof meewegen:
- 1.
dat geen sprake was van een zeer groot aantal woningen dat tijdens de hoorzitting van 6 november 2013 is besproken;
- 2.
dat die woningen qua ligging en objectkenmerken van elkaar verschillen en de gemachtigde, onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld dat de argumenten zowel in de bezwaarschriften, als in de aantekeningen ten behoeve van de hoorzitting, op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen waren afgestemd, zodat niet kan worden gezegd dat de zaken op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang hadden en dat de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden.
- 3.
dat de rechtbank in twee uitspraken - die betrekking hadden op de hoogte van de vergoeding voor het bijwonen van dezelfde hoorzitting als die waarin belanghebbendes bezwaarschrift behandeld is - een vergoeding van € 243 (in plaats van € 30) voor het bijwonen van de hoorzitting heeft toegekend.
4.1.12.
Naar ’s Hofs oordeel kon de rechtbank in redelijkheid dan ook niet tot het oordeel komen dat sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit en heeft zij de vergoeding voor het verschijnen tijdens de hoorzitting ten onrechte vastgesteld op € 30.
4.1.13.
Nu het voorgaande ertoe leidt dat, uitgaande van de oude samenhangregeling, de beslissing van de rechtbank dient te worden vernietigd met veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende heeft gemaakt, dient het Hof de vraag te beantwoorden of (ook) toepassing van het Besluit, zoals dat vanaf 2015 luidt, tot gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep leidt.
4.1.14.
In het Besluit is met ingang van 1 januari 2015 uitsluitend de regeling van de ‘samenhang’ gewijzigd. Met betrekking tot de achtergrond van die wijziging wordt in de Nota van Toelichting opgemerkt (cursivering Hof):
“In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het [Besluit] kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het [Besluit]. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het [Besluit]. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, [Besluit], dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het [Besluit] berekende vergoeding.”
4.1.15.
Volgens de nieuwe samenhangregeling is er in de bezwaarfase - kort gezegd - sprake van samenhang indien:
- 1.
het bestuursorgaan de bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig heeft behandeld, én
- 2.
de rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend, én
- 3.
de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.1.16.
Belanghebbende betoogt dat de eerste voorwaarde niet is vervuld omdat in de 15 tijdens de hoorzitting besproken bezwaarprocedures “alle handelingen op verschillende tijdstippen [hebben] plaatsgevonden” en “door verschillende mensen binnen het bestuursorgaan [zijn] gedaan”, waarmee hij kennelijk bedoelt dat de bezwaarschriften op verschillende tijdstippen zijn ingediend en dat verschillende ambtenaren op verschillende tijdstippen daarvan kennis hebben genomen.
Zijns inziens dient er met betrekking tot de vraag of sprake is van nagenoeg identieke werkzaamheden (als bedoeld in de nieuwe samenhangregeling) geen “abstracte toets” te worden aangelegd, zoals de rechtbank in RBNHO:2015:1568 (4 maart 2015) heeft gedaan. De gemachtigde betoogt dat een dergelijke toets “haaks [staat] op het recht omdat een ieder recht heeft op een onafhankelijke beoordeling van zijn […] zaak”. In casu gaat het - aldus de gemachtigde - om “zeer verschillende objecten, verspreid over diverse gemeenten (Zandvoort, Bloem[en]daal, Heemstede) en geen van de bezwaarschriften kan onderling uitgewisseld worden.” Gemachtigde wijst erop dat ook de VNG de nieuwe samenhangregeling aldus interpreteert (zie brief van de VNG aan de Vaste commissie voor Financiën in de Tweede Kamer; gepubliceerd op www.vng.nl/files/vng/brieven/2014/u201402292_3019_s_u201402292_5_0.pdf)
4.1.17.
De heffingsambtenaar betoogt dat er sprake is van een nagenoeg gelijktijdige behandeling van zes van de 14 op 6 november 2013 besproken bezwaarschriften omdat de ‘6 gegrond verklaarde bezwaren volgtijdig zijn behandeld ter hoorzitting”. Ook is er volgens de heffingsambtenaar voldaan aan de eis dat er sprake is van werkzaamheden die in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Hij betoogt:
“De formulering in artikel 3, tweede lid, [Besluit] duidt er op dat de werkzaamheden niet per definitie de daadwerkelijke werkzaamheden nagenoeg identiek zijn geweest, maar de werkzaamheden hadden nagenoeg identiek kunnen zijn geweest. Evenals de rechtbank in [RBNHO:2015:1568, zie ook 4.1.16] stelt, ben ik van mening dat dit niet beoordeeld moet worden op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat er gekeken moet worden naar met welke werkzaamheden de rechtsbijstandverlener had kunnen volstaan. De rechtbank noemt dit de abstracte toets. In onderhavig geval zagen alle bezwaren op de waardering van woningen in het kader van de Wet WOZ. De waarde van deze woningen is steeds bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode. Er is derhalve sprake van werkzaamheden die in ieder van de zaken nagenoeg identiek hadden kunnen zijn.”
4.1.18.
Naar het oordeel van het Hof is aan de eerste twee van de onder 4.1.15 bedoelde voorwaarden voldaan. Het Hof stelt daarbij voorop dat met "gelijktijdige behandeling" in het Besluit kennelijk is gedoeld op gelijktijdige behandeling tijdens een hoorzitting (bezwaarfase) dan wel een zitting (beroepsfase). Vast staat dat het bestuursorgaan en de gemachtigde tijdens één hoorzitting meerdere bezwaarschriften hebben behandeld. Daaraan doet voor wat betreft de eerste voorwaarde niet af dat de bezwaarschriften volgtijdelijk aan de orde zijn gesteld.
Aan de derde voorwaarde is echter niet voldaan. Zoals overwogen in 4.1.11, is aannemelijk te achten dat vanwege de verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat “dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak” (zie de onder 4.1.14 gecursiveerde zinsnede). De (enkele) omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode, doet hieraan niet af.
4.1.19.
Uit voorgaande rechtsoverweging volgt dat de zaak van belanghebbende (ook) volgens de tekst en de strekking van het nieuwe artikel 3, lid 2, van het Besluit niet kan worden aangemerkt als een (met andere zaken) 'samenhangende zaak'. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift € 243 bedraagt.
Is sprake van bijzondere omstandigheden?
4.1.20.
Nu het Hof van oordeel is dat er in casu geen sprake is van ‘samenhang’ onder de nieuwe samenhangregeling, dient het de vraag te beantwoorden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, aanleiding geven de vergoeding voor het verlenen van bijstand tijdens de hoorzitting te matigen. Belanghebbende betwist de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden (zie 4.1.7); de heffingsambtenaar acht ze wel aanwezig (zie 4.1.8).
4.1.21.
Op basis van hetgeen onder 4.1.11 is overwogen, is het Hof (ook) hier van oordeel dat een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel is dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen als gevolg van bijzondere omstandigheden.
4.1.22.
Derhalve heeft belanghebbende voor het horen tijdens de bezwaarfase op basis van artikel 2, lid 1, van het Besluit jo onderdeel A4 van de Bijlage recht op 1 punt en stelt het Hof de vergoeding voor het verschijnen tijdens de hoorzitting vast op € 243.
4.1.23.
Nu de wegingsfactor tussen partijen niet in geschil is, komt de totale kostenvergoeding voor de bezwaarfase daarmee uit op € 728 (€ 243 indienen bezwaarschrift + € 242 kosten taxatierapport + € 243 bijwonen hoorzitting).
4.2.1.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt heeft de rechtbank overwogen:
“8. De kosten die [belanghebbende] opvoert ten behoeve van taxatiekosten in de beroepsfase zullen niet worden vergoed. De taxatiekaart is geen taxatierapport, maar een nadere ten opzichte van het taxatierapport dat in bezwaarfase is opgemaakt aangepaste berekening. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke berekening behoort tot de werkzaamheden van de professionele rechtsbijstandverlener, zodat deze is begrepen in de vergoeding voor het opstellen van het beroepschrift.
4.2.2.
In zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift schrijft de gemachtigde met betrekking tot de achtergrond van de taxatiekaart:
“Speciaal voor deze procedure is een herziene taxatiekaart opgesteld […]. Nader marktonderzoek heeft uitgewezen dat er beter vergelijkbare objecten zijn. Vandaar zijn die in deze kaart verwerkt.”
4.2.3.
Daaraan heeft de gemachtigde op de zitting van het Hof nog het volgende aan toegevoegd:
“Wij kijken bij elke volgende stap van de procedure nog eens nauwkeurig naar de zaak; het kan daarbij voorkomen dat bepaalde parameters voor verbetering vatbaar zijn of dat het roer helemaal om moet; dan komt er een nieuwe taxatiekaart..”
4.2.4.
De heffingsambtenaar meent in hoger beroep primair dat de taxatiekaart niet voor vergoeding in aanmerking komt aangezien zij niet is aan te merken als een verslag van een deskundige.
Subsidiair meent hij dat
“geen sprake is van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. [Belanghebbende] heeft in de bezwaarfase immers een uitgebreid taxatierapport op laten stellen. In dit taxatierapport wordt geconcludeerd tot een waarde van € 527.340,-, terwijl er in de ‘herziene taxatiekaart’ tot een waarde van € 564.620,- geconcludeerd wordt. Het argument van [belanghebbende] dat hij om in te schatten of een beroepsprocedure zinvol was de mening van een andere deskundige heeft gevraagd, gaat niet op. [Belanghebbende] had deze beoordeling op basis van het eerder opgemaakte taxatierapport al kunnen maken.”
4.2.5.
Naar het oordeel van het Hof kan de taxatiekaart niet worden aangemerkt als een verslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit. Gelet op gemachtigdes toelichting in zijn bij de rechtbank ingediende beroepschrift (zie 4.2.2) en de op de taxatiekaart vermelde gegevens, ziet het Hof dit document meer als een aanvulling op het in de bezwaarfase ingebrachte taxatierapport (waarvoor aan belanghebbende reeds een vergoeding door de rechtbank is toegekend), dan als een document waarvoor een afzonderlijke kostenvergoeding kan worden toegekend. Daaraan doet niet af dat de op de taxatiekaart genoemde WOZ-waarde uiteindelijk de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde is.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep gegrond is en dat de rechtbankuitspraak dient te worden vernietigd.
5. Proceskostenveroordeling
5.1.
Het Hof acht op de voet van artikel 8:75 Awb termen aanwezig voor veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende voor zijn (hoger) beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
5.2.
De in casu voor vergoeding in aanmerking komende (hoger) beroepskosten staan opgesomd in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit en dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit.
5.3.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 (voor indienen van een beroepschrift bij de rechtbank ) x1 (wegingsfactor gewicht van de zaak/geen samenhang) x € 490 + 3 (voor het indienen van een hogerberoepschrift bij Hof en voor het verschijnen ter zitting van het Hof op 6 januari 2015 en 1 april 2015) x € 490 x 0,5 (wegingsfactor/geen samenhang) = € 1.225.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
wijst het onder 1.3 bedoelde verzoek toe;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van (€ 728 + € 1.225 =) 1.953; en
- -
gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 122 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan, als griffier. De beslissing is op 4 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.