Rb. Noord-Holland, 04-03-2015, nr. AWB - 14 , 883
ECLI:NL:RBNHO:2015:1568
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
04-03-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 883
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2015:1568, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 04‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Belastingblad 2015/256 met annotatie van J. Couperus
Uitspraak 04‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Besluit proceskostenbestuursrecht per 1 januari 2015; WOZ; samenhangende zaken
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/883
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2015 in de zaak tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.B.A.C. Hasselman-van Gils, WOZ-specialisten),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heemstede, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2013 de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 639.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2013 bekendgemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de waarde van de woning nader vastgesteld op € 533.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Verweerder heeft een kostenvergoeding toegekend van € 273.
Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015, gelijktijdig met de behandeling van 11 andere zaken van dezelfde gemachtigde.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Brouwer.
Overwegingen
Feiten
1. Bij het bezwaar heeft eiser de vastgestelde waarde betwist en daarbij gewezen op overlast in verband met de aanwezigheid van een dorpshuis en uitgaansgelegenheden, de staat van onderhoud en de betaalde koopsom. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar.
In een aanvulling op het bezwaarschrift heeft eiser (onder meer) nog gewezen op de waardedruk van een erfdienstbaarheid en gesteld dat het waardeverschil met een door verweerder genoemd vergelijkingspand te groot is.
2. Op 13 november 2013 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij M. van Gils namens WOZ-specialisten aanwezig was. Van het horen is een verslag gemaakt met vermelding van een tijdsbeslag van 7 minuten voor het horen in de zaak van eiser. Inclusief het bezwaar van eiser zijn er tijdens de 176 minuten durende hoorzitting in totaal 29 bezwaren besproken inzake 31 objecten. Verweerder heeft acht bezwaren gegrond verklaard.
Alle besproken onroerende zaken betroffen woningen waarvan de waarde wordt bepaald volgens artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bedrag van de kostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift bepaald op € 243 en het bedrag voor het verschijnen op de hoorzitting gesteld op € 30.
Geschil
In geschil is het bedrag van de kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar. In geschil is met name de vraag welk bedrag voor het verschijnen op de hoorzitting toegekend moet worden.
Eiser stelt dat er geen reden is af te wijken van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) genoemde bedrag van € 243.
Verweerder ziet aanleiding een lager bedrag te berekenen gelet op de korte duur van de behandeling van dit bezwaar op de hoorzitting.
Beoordeling van het geschil
1. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb houdt in dat voor het bijwonen van een hoorzitting in de bezwaarfase door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, een forfaitair bedrag kan worden toegekend.
Artikel 2, derde lid, van het Bpb luidt als volgt:
“In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken.”
Artikel 3 van het Bpb luidt sinds 1 januari 2015 als volgt:
“1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
2. Artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (hierna: het wijzigingsbesluit) (Stb. 2014, 411) bevat de volgende overgangsbepaling:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
De Nota van toelichting bij dit wijzigingsbesluit bevat de volgende passages:
“Dit besluit strekt ertoe om in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de regeling voor samenhangende zaken in het bestuursrecht te verruimen. Hierdoor zal sneller sprake zijn van samenhangende zaken, hetgeen gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoeding van onderscheidenlijk veroordeling in proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij bezwaar of administratief beroep onderscheidenlijk beroep bij de bestuursrechter (artikelen 7:15, vierde lid, en 7:28, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
De kostenveroordeling is in het Bpb op twee manieren begrensd. Artikel 1 somt limitatief op welke kostenposten onder de kostenveroordeling kunnen worden gevat. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb geeft voorts aan hoe de hoogte van de toegewezen posten door de rechter en het bestuursorgaan wordt vastgesteld. De kostenberekening voor verlening van rechtsbijstand is uitgewerkt in de bijlage bij het Bpb, op basis een systeem van puntentoekenning voor verschillende proceshandelingen en daaraan gekoppelde waarden per punt en wegingsfactoren. (…)
De kostenvergoeding en kostenveroordeling zijn niet bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
Toch komt het, ondanks de dubbele begrenzing, voor dat de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op basis van het Bpb wordt vastgesteld, onevenredig hoog is. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het karakter van de kostenvergoeding, zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit besluit strekt ertoe dit effect weg te nemen.
Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt de rechter en het bestuursorgaan de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het eerste lid. Zo kan voor de vaststelling van de kosten voor verleende rechtsbijstand worden afgeweken van het forfaitaire tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Bpb. Uit de toelichting op de uitzonderingsmogelijkheid (Stb. 1993, 763, p. 10) volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter en het bestuursorgaan kunnen daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting passen de rechter en het bestuursorgaan de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend toe.
In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip «samenhangende zaak» in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, Bpb, dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding.”
3. Nu deze rechtbank in haar uitspraak van 25 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9038 nieuwe uitgangspunten heeft geformuleerd voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding voor het verschijnen ter hoorzitting en op basis van die uitgangspunten in het geval van eiser een vergoeding van € 243 zou dienen te worden toegekend voor die proceshandeling, komt eiser in beginsel terecht op tegen de door verweerder toegekende vergoeding van € 30. Dit zou tot gevolg hebben dat de bij de uitspraak op bezwaar gegeven beslissing met betrekking tot de kostenvergoeding dient te worden vernietigd.
Ingevolge de in artikel II van het wijzigingsbesluit opgenomen overgangsregeling dient in dat geval de sinds 1 januari 2015 geldende tekst van het Bpb te worden toegepast. De rechtbank zal daarom aan de hand van de vanaf 1 januari 2015 geldende regelgeving toetsen op welke (proces)kostenvergoeding eiser recht heeft.
4. Verweerder heeft op de hoorzitting van 13 november 2013 het door eiser gemaakte bezwaar en de andere zeven gegronde bezwaren volgtijdig behandeld, zodat sprake is van een nagenoeg gelijktijdige behandeling van die bezwaren door het bestuursorgaan. Bij die behandeling heeft een persoon die deel uitmaakt(e) van het kantoor van de gemachtigde rechtsbijstand verleend.
De bezwaren hadden betrekking op de waardering van woningen waarbij op basis van de vergelijkingsmethode de waarde is bepaald. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat sprake is van werkzaamheden die in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Nu de besluitgever blijkens de toelichting het begrip ‘samenhangende zaken’ wenste te verruimen, ziet de rechtbank geen aanleiding de gemachtigde te volgen in haar standpunt dat alleen sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn als de te waarderen objecten bijvoorbeeld appartementen in hetzelfde appartementencomplex of identieke woningen in dezelfde rij betreffen. In het criterium ‘werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn’ ligt besloten dat de samenhang niet moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van overeenkomsten inzake de aard van de gewaardeerde objecten (in dit geval uitsluitend woningen) en de gehanteerde waarderingsmethode (in dit geval telkens de vergelijkingsmethode) moet worden beoordeeld of sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook overeenkomstig de per 1 januari 2015 geldende regeling sprake van acht samenhangende zaken en dienen de zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb als één zaak te worden aangemerkt. Het oordeel dat sprake is van samenhangende zaken is mede gebaseerd op de omstandigheid dat de gegronde bezwaren nagenoeg gelijktijdig op de hoorzitting zijn behandeld. Deze omstandigheid werkt door in de vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift op basis van samenhang (zie Hof Amsterdam 22 augustus 2013, nr. 12/00214, ECLI:NL:GHAMS:2013:2715).
6. Verweerder heeft voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van € 273.
Op grond van de vanaf 1 januari 2015 geldende tekst van het Bpb komt de vergoeding bij een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak uit op € 91,13 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en wegingsfactor 1,5 (4 of meer samenhangende zaken)), gedeeld door acht (het aantal samenhangende zaken)).
Het beroep kan dan ook niet leiden tot een hogere kostenvergoeding dan het bedrag dat verweerder reeds heeft toegekend. Gelet op deze uitkomst dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. C. Lambeck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.