Rb. Noord-Holland, 25-09-2014, nr. HAA 14/887
ECLI:NL:RBNHO:2014:9038
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
25-09-2014
- Zaaknummer
HAA 14/887
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2014:9038, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 25‑09‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Belastingblad 2014/451 met annotatie van W.G. van den Ban
NTFR 2014/2823 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 25‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Belastingrecht. De rechtbank Noord-Holland heeft een staffel vastgesteld inzake het bepalen van de hoogte van de vergoeding van proceskosten voor het verschijnen van de rechtsbijstandverlener op de hoorzitting.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 14/887
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2014 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigden: S. Smis-van Dijk en A. Oosters (WOZ-Consultants)),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2013 de waarde van de onroerende zaak [A] te [Z] voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 3.120.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2013 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2014 heeft verweerder de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 2.735.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Verweerder heeft een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 515 (voor rechtsbijstand € 243 voor het indienen van het bezwaarschrift en € 30 voor het verschijnen op de hoorzitting alsmede € 242 voor het deskundigenrapport).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing met betrekking tot de kostenvergoeding. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting een aanvullend verweerschrift ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014 te Haarlem. Namens eiser zijn verschenen A. Oosters, bijgestaan door[B]. Namens verweerder zijn verschenen A. Bruijn en mr. E. Brouwer. Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep van [C] (zaak HAA 14/944).
Overwegingen
Feiten
Op 6 november 2013 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens die hoorzitting zouden 19 bezwaren die door de gemachtigde namens 19 verschillende belanghebbenden waren ingediend worden besproken. Eén van die bezwaren zag op twee objecten. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde medegedeeld in één zaak niet langer op te treden, in twee zaken alsnog af te zien van het horen en in twee zaken het bezwaar in te trekken. Er zijn uiteindelijk 14 bezwaren met betrekking tot 15 objecten besproken tijdens de hoorzitting die in totaal 155 minuten heeft geduurd. In die tijd is ook besproken waarom in vijf zaken de hoorzitting niet meer nodig was. Er zijn bij uitspraak op bezwaar zes bezwaren met betrekking tot zeven objecten gegrond verklaard.
Geschil1. In geschil is enkel de vergoeding van de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar.
2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Niet in geschil is dat eiser recht heeft op een kostenvergoeding ten aanzien van de bezwaarfase. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld, te weten het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, hierna: Bpb).
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15 Awb, tweede tot en met vierde lid, zijn hierbij van toepassing.
2.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb bepaalt onder meer dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb – voor zover hier van belang – wordt het bedrag van de kosten bij uitspraak als volgt vastgesteld: ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Het derde lid van artikel 2 van het Bpb bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
3.
De Nota van Toelichting bij het Bpb houdt met betrekking tot artikel 2, derde lid, van het Bpb in:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.”
4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven passage uit de Nota van Toelichting bij het Bbp erop gewezen dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast. Dit arrest bevat de volgende overweging:
“3.5.2. De uitspraak van het Hof dient aldus te worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat in alle 67 zaken, ongeacht of daarbinnen deelgroepen kunnen worden onderscheiden, in geval van gegrondverklaring van het beroep afgeweken dient te worden van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Bpb op grond van bijzondere omstandigheden, met als resultaat dat in alle zaken waarin het beroep gegrond is op uniforme wijze vergoedingen voor kosten van rechtsbijstand worden toegekend. Daarbij heeft het Hof kennelijk het oog gehad op het zeer grote aantal zaken die op veel punten een sterke inhoudelijke samenhang vertoonden, waardoor de proceshandelingen voor een zeer groot deel een uniform karakter hadden, en dus niet waren afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Ook indien rekening wordt gehouden met de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, lid 3, van het Bpb geboden is, geeft het oordeel van het Hof, aldus opgevat, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
5.
De vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor het verschijnen van de rechtsbijstandverlener ter hoorzitting geeft regelmatig aanleiding tot geschillen, met name in die gevallen dat er tijdens dezelfde hoorzitting meerdere door dezelfde rechtsbijstandsverlener (namens verschillende belanghebbenden al dan niet op no-cure-no-pay-basis) ingediende bezwaren tegen de WOZ-waarde en de bijbehorende aanslagen onroerende-zaakbelastingen worden besproken. Om te komen tot een uniforme toepassing voor de vaststelling van die vergoeding zal de rechtbank in het vervolg de volgende uitgangspunten hanteren.
Indien tijdens een op dezelfde kalenderdag gehouden hoorzitting meerdere bezwaren van dezelfde rechtsbijstandverlener worden behandeld, die niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn aan te merken, wordt de vergoeding voor het verschijnen van de rechtsbijstandsverlener ter hoorzitting als volgt vastgesteld:
- voor de eerste 25 gegronde bezwaren: € 243 per gegrond bezwaar;
- voor de volgende 25 gegronde bezwaren: € 121,50 per gegrond bezwaar;
- voor de daarop volgende 25 gegronde bezwaren: € 60,75 per gegrond bezwaar.
Indien er meer dan 75 bezwaren gegrond worden verklaard, dient de vergoeding naar bevind van zaken te worden vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het van belang is dat partijen bijhouden hoeveel bezwaren per hoorzitting worden besproken en hoeveel daarvan gegrond worden verklaard en dat zij dat vermelden in de stukken die zij bij de rechtbank indienen. Het aantal gegronde bezwaren is immers ook bepalend voor de vergoeding die de rechtbank in dergelijke gevallen voor het verschijnen van de rechtsbijstandverlener ter hoorzitting zal toekennen als zij in een zaak waarin het bezwaar ongegrond is verklaard, tot een gegrondverklaring van het beroep komt.
6.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van deze uitgangspunten enerzijds in aanmerking genomen dat de besluitgever een forfaitaire berekening beoogde waarvan blijkens de toelichting alleen in uitzonderlijke gevallen afgeweken zou moeten worden en waarbij beschikkingen en aanslagen op hetzelfde aanslagbiljet als één bezwaar worden aangemerkt (Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822). Aan een forfaitaire regeling is inherent dat in meer of mindere mate de vergoeding zal afwijken van de daadwerkelijke kosten. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat de besluitgever in artikel 3 van het Bpb en onderdeel C2 van de Bijlage bij het Bpb voor de berekening van de te vergoeden proceskosten een voorziening heeft getroffen voor bezwaren die (nagenoeg) gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden zijn gemaakt en daarbij niet het oog heeft gehad op gevallen als hier aan de orde waarbij de bezwaren inhoudelijk geen samenhang vertonen. Bij de te betrachten terughoudendheid acht de rechtbank nog van belang dat de besluitgever destijds een lager forfaitair bedrag heeft opgenomen voor besluiten inzake belastingen (zie onderdeel B2 sub 1 van de Bijlage bij het Bpb), juist met het oog op de woz-praktijk een nadere beperking heeft overwogen (zie de op 1 juni 2013 gesloten internetconsultatie over het concept-Besluit proceskosten in WOZ-zaken) en deze overweging (nog) niet in daadwerkelijke regelgeving heeft omgezet.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van genoemde uitgangspunten anderzijds in aanmerking genomen dat het behandelen van een groot aantal bezwaren die inhoudelijk niet samenhangen, tijdens een op dezelfde kalenderdag gehouden hoorzitting met eenzelfde rechtsbijstandverlener, redelijkerwijs alleen zal kunnen plaatsvinden indien het gaat om zaken die, wat er zij van de hiermee gemoeide voorbereidingstijd, zonder al te veel discussie over de feiten en zonder nadere uitwisseling van standpunten besproken kunnen worden terwijl dit bij de berekening van de te vergoeden proceskosten niet of onvoldoende tot uitdrukking kan worden gebracht door een lager gewicht aan de zaken toe te kennen op de voet van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb. In een dergelijke situatie wordt aan het karakter van een tegemoetkoming in de kosten te zeer afbreuk gedaan bij onverkorte toepassing van de forfaitaire berekening van het Bpb. Alsdan is er reden te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.
7.
Gelet op de uitkomst van de onder 5 opgenomen uitgangspunten stelt de rechtbank het bedrag van de voor de bezwaarfase te vergoeden kosten vast op in totaal € 728 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1 alsmede € 242 voor het deskundigenrapport) en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,5 voor een lichte zaak). De rechtbank ziet in de behandeling door de meervoudige kamer van de twee gelijktijdig behandelde zaken geen reden af te wijken van deze gebruikelijke wegingsfactor nu die meervoudige behandeling niet van belang is voor de zwaarte van de zaak.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de beslissing omtrent de kostenvergoeding betreft;
- stelt de door verweerder aan eiser te vergoeden kosten voor de bezwaarfase vast op € 728;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. J.P.A. Boersma en mr. A.A. Fase, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.