Rb. Midden-Nederland, 24-03-2015, nr. UTR 14-6309
ECLI:NL:RBMNE:2015:1960
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
UTR 14-6309
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:1960, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 24‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Woz. Vergoeding proceskosten. 1. Vergoeding voor het bijwonen door een gemachtigde van de hoorzitting voor een half uur is niet in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). 2. Het bezwaar dat door verweerder tijdens een gecombineerde hoorzitting tegelijk is behandeld met negen andere bezwaren, is aan te merken als een samenhangende zaak als bedoeld in het per 1 januari 2015 gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb. In alle tien de zaken was de Woz-waarde van woningen in geschil. Gelet op de aard van het geschil en het karakter van de objecten mag worden aangenomen dat de werkzaamheden daarvoor in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Vanwege onduidelijkheid over het aantal gegronde bezwaren, is het voor de rechtbank niet mogelijk de hoogte van de vergoeding waarop de gemachtigde van eiser recht heeft, exact vast te stellen. Het door verweerder toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding voor een 0,5 punt, is in ieder geval niet te laag geweest
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/6309
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2015 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: A. Oosters),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder
(gemachtigde: mr. E.H.A.R. Loermans).
Procesverloop
Bij beschikking van 31 januari 2014 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet woz) de waarde van de woning [adres] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2014 vastgesteld op € 284.000,-.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de Woz-waarde verlaagd tot € 240.000,- en eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 364,50.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In beroep is uitsluitend in geschil de door verweerder gehanteerde vergoeding voor de hoorzitting.
2. Eiser heeft aangevoerd dat de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting door zijn gemachtigde, ten onrechte is vastgesteld op een bedrag van € 121,50.
3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat tijdens een gecombineerde hoorzitting op 31 juli 2014 gedurende één uur tien objecten zijn besproken, waarbij WOZ Consultants B.V. te Arnhem in alle gevallen als gemachtigde het bezwaar had ingediend en als zodanig de hoorzitting bijwoonde.
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting is gebleken dat in tenminste twee andere bezwaarzaken die tijdens dezelfde hoorzitting zijn behandeld, ook sprake is van gegrondverklaring van het bezwaar, waarbij een vergoeding voor de hoorzitting is toegekend, en vervolgens een beroepsprocedure waarin alleen nog de hoogte van de vergoeding voor de hoorzitting in geschil is.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit, naast € 243,- voor het bezwaarschrift, een proceskostenvergoeding van € 121,50 voor de hoorzitting toegekend, op basis van een waarde van € 243,- vermenigvuldigd met 0,5 uur.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is de kostenvergoeding in het bestreden besluit niet in overeenstemming met het systeem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zoals dat tot 1 januari 2015 en dus ook ten tijde van het bestreden besluit gold. Verweerder heeft een vergoeding toegekend ter hoogte van één punt voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand en voor een hoorzitting gedurende een half uur. In het Bpb is geen aanknopingspunt te vinden voor het toekennen van minder dan 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De factor uitgedrukt in ‘uren’ kent het Bpb niet. Mogelijk is met ‘0,5 uur’ sprake van een verschrijving en heeft verweerder bedoeld het forfaitaire bedrag te vermenigvuldigen met de wegingsfactor 0,5 voor de hoorzitting. Echter, ook het differentiëren in wegingsfactor voor verschillende handelingen binnen één fase in de procedure is niet in overeenstemming met het Bpb. Zie hiervoor ook de door eisers gemachtigde genoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 november 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4500). Het Bpb voorziet dan ook niet in de mogelijkheid om voor het bijwonen van de hoorzitting een vergoeding voor ‘een half uur’ toe te kennen.
6. Verweerder heeft ter zitting in dit verband aangevoerd dat de vergoeding van een half uur voor de hoorzitting aansluit bij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:6550) waarin is geoordeeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. In die uitspraak was sprake van een gecombineerde hoorzitting waarin de behandeling van zes zaken minder dan een half uur heeft geduurd. Geoordeeld werd dat een vergoeding voor de hoorzitting per zaak van een kwart van de waarde van één punt recht doet aan de strekking van het Bpb. Verweerder heeft tevens verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van
23 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4775), waarin door de rechtbank de proceskostenvergoeding op basis van bijzondere omstandigheden was gematigd. Eiser heeft aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag in hoger beroep geen stand heeft gehouden.Dit laatste is juist: bij uitspraak van 9 december 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDA:2013:4743) dit beroep op bijzondere omstandigheden verworpen. Uitgaande van de terughoudendheid die bij de toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb geboden is, bestaat er geen aanleiding in de aan de orde zijnde situatie aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden en had de rechtbank voor het bijwonen van de hoorzitting ook een kostenvergoeding van 1 punt moeten toekennen, aldus het Gerechtshof. Ook de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam waar verweerder naar verwezen heeft, kan naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet zonder meer worden gevolgd. Deze uitspraak heeft immers betrekking op de afzonderlijke behandeling van 164 zaken van cliënten van één gemachtigde tijdens een drie uur durende hoorzitting.
Nu het bezwaar van eiser is behandeld in een gecombineerde hoorzitting van tien zaken in één uur, ziet de rechtbank in de door verweerder genoemde rechtspraak geen aanknopingspunten om bijzondere omstandigheden aan te nemen en af te wijken van artikel 2, eerste lid, van het Bpb.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit een te laag bedrag aan proceskosten voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar heeft toegekend. Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit in zoverre vernietigd moet worden.
8. Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de rechtbank bezien welke afdoeningswijze hier vervolgens geëigend is. In dit verband overweegt de rechtbank dat het Bpb met ingang van 1 januari 2015 is gewijzigd.
Bij Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014 (Stc. 2014, 37105) zijn de bedragen in onder andere het Bpb gewijzigd. Deze wijziging houdt voor bezwaar- en beroepschriften die zijn ontvangen voor 1 januari 2015 – kort gezegd – in dat de bedragen zoals die voor die datum als proceskostenvergoeding in het Bpb waren opgenomen, blijven gelden.
Verder is bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) artikel 3, tweede lid, van het Bpb gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft deze wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak bij het bepalen van de verschuldigde kostenvergoeding in bezwaar acht moet slaan op het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
9. In de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt op pagina 4 over de wijziging het volgende vermeld:
“Dit besluit strekt ertoe om in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de regeling voor samenhangende zaken in het bestuursrecht te verruimen. Hierdoor zal sneller sprake zijn van samenhangende zaken, hetgeen gevolgen heeft voor het bedrag van de vergoeding van onderscheidenlijk veroordeling in proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij bezwaar of administratief beroep onderscheidenlijk beroep bij de bestuursrechter (artikelen 7:15, vierde lid, en 7:28, vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De kostenveroordeling is in het Bpb op twee manieren begrensd.”
“De kostenvergoeding en kostenveroordeling zijn niet bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Toch komt het, ondanks de dubbele begrenzing, voor dat de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die op basis van het Bpb wordt vastgesteld, onevenredig hoog is. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het karakter van de kostenvergoeding, zijnde een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Dit besluit strekt ertoe dit effect weg te nemen.”
“ Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip ‘samenhangende zaak’ in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar [is] gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroep gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld.”
Verder volgt uit deze nota dat de verruiming van het Bpb vooral is ingegeven door de wens van de wetgever om de vergoeding van de proceskosten in WOZ-procedures te matigen. In eerste instantie was daarvoor een aparte regeling ontworpen - die uitsluitend zag op de WOZ - maar uiteindelijk heeft de wetgever ervoor gekozen alle bestuursrechtelijke geschillen onder de verruimde regeling voor samenhangende zaken te brengen.
11. Gelet op deze toelichting bij het gewijzigde begrip ‘samenhangende zaak’ is het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest om dit begrip te verruimen en daarmee te voorkomen dat een rechtsbijstandverlener een onredelijk hoge kostenvergoeding ontvangt voor de werkzaamheden die hij bij samenhangende zaken heeft verricht.
Ter zitting is gebleken dat het bezwaar van eiser tijdens de hoorzitting gelijktijdig is behandeld met negen andere bezwaren over de WOZ-waarde van woningen in Hilversum, waarin steeds rechtsbijstand is verleend door WOZ Consultants B.V., derhalve door personen van hetzelfde samenwerkingsverband; gelet op de aard van het geschil en het karakter van de objecten mag worden aangenomen dat de werkzaamheden daarvoor in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Niet in geschil is dat er meer dan één bezwaar gegrond is verklaard. Daarmee is in dit geval sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Voor de hoogte van de vergoeding in onderhavige zaak is voorts van belang hoeveel zaken van de tien samenhangende zaken gegrond zijn verklaard.Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat enkele van de tien op die hoorzitting behandelde bezwaren gegrond zijn verklaard en dat in die gevallen ook een proceskostenvergoeding voor de hoorzitting is gegeven, verschillend ter waarde van 1 punt of, zoals in dit geval, ter waarde van een halve punt. Verweerder heeft niet kunnen verklaren om hoeveel gegronde bezwaren van diezelfde hoorzitting het ging en of het vier of meer gegronde zaken betrof. De gemachtigde van eiser heeft daar ter zitting evenmin duidelijkheid over gegeven en heeft aanvullend verklaard dat er nog beroepen lopen over bezwaren die in diezelfde hoorzitting zijn toegelicht maar vervolgens niet gegrond zijn verklaard, ook daar wordt een proceskostenvergoeding in bezwaar geclaimd.
Voor de rechtbank is het bij deze stand van zaken praktisch niet uitvoerbaar om de hoogte van het recht op vergoeding exact vast te stellen. Echter gelet op de verklaringen van partijen, tegen de achtergrond van die gewijzigde regelgeving en de duidelijke intentie van de wetgever daarbij, zoals die uit de hiervoor weergegeven delen van de Nota van toelichting blijkt, is de rechtbank van oordeel dat het bedrag aan proceskostenvergoeding dat aan eiser in deze zaak is toegekend in bezwaar in ieder geval niet te laag is. Immers, niet in geschil is dat er meer dan één bezwaar gegrond is verklaard, zodat indien daadwerkelijk sprake was van één tot vier samenhangende, gegronde zaken eiser in déze zaak slechts recht op 0,5 dan wel 0,33 punt zou hebben; wanneer er vier of meer gegronde zaken zouden zijn, dan zou de totale vergoeding 1,5 punt, dus per gegronde zaak (aanzienlijk) minder dan 0,5 (namelijk 0,375 of minder) punt zijn.Gelet op het verbod op reformatio in peius kan, wat het exacte aantal gegronde bezwaren ook is geweest, het bedrag aan verschuldigde proceskosten voor de hoorzitting, niet lager worden vastgesteld dan bij het bestreden besluit is gebeurd. Om die reden zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand laten.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 0,5 omdat in beroep uitsluitend over de proceskostenvergoeding is geprocedeerd). Van overige kosten is de rechtbank niet gebleken.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de toekenning van de proceskostenvergoeding voor de hoorzitting;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding ten bedrage van € 487,-, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.