Vgl. rov. 2.1-2.2 van het arrest van het hof en rov. 2.1-2.5 van het vonnis van de voorzieningenrechter.
HR, 22-04-2022, nr. 20/03259
ECLI:NL:HR:2022:619
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
20/03259
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:619, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1055, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:1055, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:619, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Strafrechtelijk beslag (art. 94a Sv). Geldlening ten behoeve van aankoop onroerend goed. Recht van hypotheek. Conservatoir derdenbeslag op lening (art. 94a lid 2 Sv). Doorverkoop onroerend goed vrij van hypotheken. Doorhaling. Aflossing lening. Aanvullende voorwaarden voor vervangende zekerheidsstelling (art. 118a Sv). Nadeel?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03259
Datum 22 april 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , Filipijnen,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser] ,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
1. [Holding] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerder 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: Holding c.s.,
niet verschenen,
3. DE STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/16/500374/KL ZA 20-87 van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2020;
het arrest in de zaak 200.280.046/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 september 2020, verbeterd bij arrest van 20 oktober 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Tegen Holding c.s. is verstek verleend.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Holding c.s. begroot op nihil en aan de zijde van de Staat begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 22 april 2022.
Conclusie 12‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Procesrecht. Driepartijengeding. Opheffing strafvorderlijk beslag op lening teneinde doorhaling hypotheekrecht te bewerkstelligen. Zekerheidsstelling ex art. 118a Sv. Rechtsmiddel tegen medegedaagde? Verschuldigdheid rente en boete na beslag.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03259
Zitting 12 november 2021
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser] eiser tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: T. van Malssen
tegen
1. [Holding] B.V.
2. [verweerder 2] verweerders in cassatie, niet verschenen,
3. de Staat der Nederlanden verweerder in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [eiser], Holding, [verweerder 2] en de Staat. Holding en [verweerder 2] worden gezamenlijk aangeduid als Holding c.s.
1. Inleiding
[eiser] heeft Holding een hypothecaire lening verstrekt waarop het openbaar ministerie strafvorderlijk conservatoir derdenbeslag ex art. 94a Sv heeft gelegd. Holding heeft het verhypothekeerde onroerend goed verkocht en wenst daarom de lening af te lossen, zodat de hypotheek kan worden doorgehaald. In dit kort geding vordert zij medewerking daaraan van [eiser] en de Staat in de vorm, kort gezegd, dat zij het op grond van de lening verschuldigde bedrag bevrijdend kan betalen aan de Staat, die dit tegen opheffing van het beslag op de voet van art. 118a Sv als zekerheidsstelling onder zich zal houden. Deze vordering is in beide feitelijke instanties toegewezen. Tegen de toewijzing door het hof keert [eiser] zich in cassatie met een aantal klachten.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) [verweerder 2] is bestuurder van Holding. [eiser] heeft Holding op 20 juli 2017 een geldlening van € 3.000.000,- verstrekt voor de aankoop van een onroerend goed.2.De overeenkomst voorzag in terugbetaling op 17 juli 2018, met een boetebepaling voor te late betaling. De overeengekomen rente was 10% per jaar. Tot zekerheid van de terugbetaling van deze lening en de contractuele rente is ten behoeve van [eiser] op het onroerend goed een recht van hypotheek gevestigd.
(ii) Op de vordering van [eiser] op Holding heeft het openbaar ministerie op 10 oktober 2017 conservatoir derdenbeslag gelegd ex art. 94a Sv.3.
(iii) Holding heeft het onroerend goed vrij van hypotheken verkocht.4.Het door het openbaar ministerie gelegde conservatoire derdenbeslag leverde daarom voor haar een probleem op, nu de hypotheek pas kon worden doorgehaald als de lening met de verschuldigde rente was afgelost. De levering was op 15 april 2020 voorzien, maar heeft niet kunnen plaatsvinden. Het is Holding niet gelukt met [eiser] en het openbaar ministerie afspraken te maken die de levering alsnog mogelijk maakte.
(iv) De discussie tussen partijen liep met name vast op twee zaken: de voorwaarden die het openbaar ministerie stelde wanneer Holding bij wijze van zekerheidsstelling aan het openbaar ministerie de schuld met rente zou betalen (art. 118a Sv) en de hoogte van het bedrag van de verschuldigde rente: was de rente nog opgelopen na de beslaglegging of na afloop van de contractuele betalingstermijn? Door de blokkerende werking van het beslag waren aflossing van de schuld en betaling van de rente aan [eiser] niet meer mogelijk.
(v) De geldleningsovereenkomst bevat, naast de hiervoor onder (i) al genoemde boetebepaling, bedingen die inhouden dat over te late betalingen het eerste jaar een rente is verschuldigd van 8% en daarna van 10%, en dat niet tijdig betaalde rente wordt toegevoegd aan de uitstaande hoofdsom en aldus ook rentedragend wordt.5.
2.2
Bij de dit kort geding inleidende dagvaarding van 14 april 2020 hebben Holding c.s. [eiser] en de Staat gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Zij hebben, voor zover in cassatie van belang, een vordering ingesteld die erop neerkomt dat [eiser] en de Staat worden veroordeeld om eraan mee te werken dat het strafvorderlijke beslag wordt opgeheven en de hypotheek wordt doorgehaald tegen betaling van de verschuldigde hoofdsom en rente aan het openbaar ministerie, die dat bedrag onder zich zal houden als zekerheidsstelling ex art. 118a Sv, die in de plaats komt van het beslag. Onderdeel van deze vordering is dat Holding slechts de rente tot 17 juli 2018 behoeft te betalen en dat de medewerking van [eiser] mede dient te bestaan in het aangaan van een overeenkomst met de Staat met betrekking tot de zekerheidsstelling op de door het openbaar ministerie geformuleerde voorwaarden.6.
2.3
Holding c.s. hebben aan de vordering ten grondslag gelegd dat zij ernstig worden benadeeld door het beslag op de vordering. Als gevolg van het beslag kan Holding de lening niet bevrijdend aan [eiser] aflossen en evenmin de rente voldoen, terwijl zij het geld daarvoor beschikbaar had en zij de geldleningsovereenkomst op de afgesproken vervaldatum (17 juli 2018) had kunnen aflossen. Doordat [eiser] weigert de hypotheek door te halen voordat de lening volledig aan hem is afgelost, en het openbaar ministerie weigert het beslag op te heffen zonder het overeenkomen van nadere voorwaarden met [eiser], worden Holding c.s. belemmerd in de verkoop van het onroerend goed en kunnen zij niet beschikken over dit vermogensbestanddeel.7.
2.4
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 25 mei 2020 de vordering van Holding c.s. toegewezen.8.De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer als volgt overwogen.
“5.6. Uitgangspunt is dat bij een derdenbeslag de derde (in dit geval [Holding]) door het gelegde beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het beslag het geval zou zijn geweest. Door het beslag wordt de derde namelijk buiten zijn schuld betrokken in een geschil tussen de beslaglegger (in dit geval de Staat) en de beslagene (in dit geval [eiser]). Het door [Holding c.s.] gestelde nadeel is door [eiser] niet (althans onvoldoende) gemotiveerd betwist, zodat de voorzieningenrechter van de juistheid daarvan uitgaat. Omdat het beslag in de rechtsverhouding tussen [Holding] en [eiser] voor rekening van [eiser] komt, is [eiser] in redelijkheid gehouden zijn medewerking te verlenen aan het opheffen van dat beslag.
5.7. De Staat is bereid mee te werken aan de opheffing van het beslag en stelt in dat kader voorwaarden aan een vervangende zekerheid. [eiser] heeft betwist dat de Staat daartoe gerechtigd is omdat de Staat op dit moment slechts een voorwaardelijke vordering op hem heeft, omdat er jegens hem nog geen ontnemingsvordering is toegewezen. [eiser] miskent hiermee dat de rechtmatigheid van het door de Staat gelegde beslag in deze procedure niet ter discussie staat. Daarvoor dient [eiser] zich tot de beklagrechter te wenden op grond van artikel 552a Sv. De voorzieningenrechter moet uitgaan van de rechtmatigheid van het beslag.
5.8. Voor de rechtspositie van de Staat is artikel 118a Sv van belang. Daarin is bepaald dat de Staat op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp, dat op grond van artikel 94a Sv in beslag is genomen, onder zekerheidsstelling kan (doen) teruggeven en dat de zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door de Staat wordt aanvaard. (…) Volgens artikel 118a lid 2 Sv bepaalt de Staat de aanvaardbaarheid van de zekerheidsstelling. De Staat hoeft dus niet akkoord te gaan met het voorstel van [eiser] van betaling op een escrow-rekening en [eiser] kan aanvaarding daarvan dan ook niet afdwingen. Dat [eiser] in zijn positie van verdachte geen vertrouwen heeft in de Staat doet hier niets aan af. De eis van aanvaardbaarheid voor de Staat van de zekerheidsstelling brengt met zich dat het de Staat vrijstaat aan de opheffing van het beslag voorwaarden te verbinden. De voorwaarden die de Staat heeft gesteld, acht de voorzieningenrechter alleszins redelijk.
5.9. Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat vanwege het belang van [Holding c.s.] bij bevrijdende betaling en opheffing van het beslag, en het belang van de Staat bij het behoud van haar zekerheid, [eiser] jegens [Holding c.s.] gehouden is te aanvaarden dat [Holding] bevrijdend betaalt door storting van hetgeen zij aan [eiser] verschuldigd is op een bankrekening van de Staat onder de door de Staat gestelde voorwaarden. Dit betekent dat de (…) vordering van [Holding c.s.] jegens [eiser] zal worden toegewezen.
5.10. Vervolgens is het de vraag welk bedrag [Holding] aan [eiser] verschuldigd is. Zij verschillen niet van mening over de verschuldigdheid van de hoofdsom van € 3.000.000. Zij verschillen wel van mening over de rente. [Holding] stelt weliswaar dat de rente verschuldigd is tot de datum van beslaglegging maar in de door hem ingestelde vorderingen gaat hij er vanuit dat de rente door hem verschuldigd is tot de einddatum van de lening (17 juli 2018). [eiser] stelt dat de rente verschuldigd is tot de datum waarop de lening volledig aan hem is afgelost. (…)
5.11. De voorzieningenrechter stelt als uitgangspunt voorop dat [eiser] in de rechtsverhouding met [Holding] in schuldeisersverzuim verkeert. De tijdige betaling van rente en aflossing door [Holding] wordt vanaf 10 oktober 2017 verhinderd doordat er een beletsel aan de zijde van [eiser] is opgekomen (het gelegde beslag) en [eiser] nadien evenmin zijn noodzakelijke medewerking heeft verleend aan een bevrijdende betaling door [Holding] op de rekening van de Staat. Voorts geldt als uitgangspunt dat [Holding] als schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt. Het is dan immers aan [eiser] toe te rekenen dat [Holding] haar verbintenis tot voldoening van de geldsom niet heeft kunnen nakomen, zodat het in beginsel redelijk is dat ten laste van haar geen bedongen rente meer loopt. Uit de rechtsverhouding van partijen, mede gelet op de omstandigheden van het geval en de eisen van redelijkheid en billijkheid, kan anders voortvloeien. [Holding c.s.] stelt (…) dat hij de lening op 17 juli 2018 zou hebben afgelost. Aan de stelling van [eiser], dat aflossing op die datum niet zou hebben plaatsgevonden wegens financiële onmacht aan de zijde van [Holding] gaat de voorzieningenrechter voorbij omdat [eiser] die stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. Onder deze omstandigheden is [Holding] de rente verschuldigd gebleven tot 17 juli 2018. (…)”
2.5
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft dat hoger beroep gericht tegen zowel Holding c.s. als de Staat. [eiser] heeft zich in het principale appel met name gekeerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat Holding slechts rente verschuldigd is tot 17 juli 2018.
2.6
Bij arrest van 1 september 2020 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd.9.Het heeft de vordering van Holding c.s. in aangepaste vorm opnieuw toegewezen. In zijn arrest heeft het allereerst het standpunt in hoger beroep van [eiser] vastgesteld:
“3.3 De voorzieningenrechter heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat [eiser] in redelijkheid is gehouden zijn medewerking aan de opheffing van het beslag te verlenen als de holding door het beslag in een slechtere positie zou komen te verkeren dan zonder het beslag het geval zou zijn geweest. De redenering van [eiser] komt erop neer dat daarvan geen sprake is wanneer de rente tot aan de verkoop van het onroerend goed in 2020 verschuldigd blijft (en aan het OM wordt betaald). De holding wordt er volgens hem juist beter van als het vonnis ten uitvoer wordt gelegd. De holding was tot het moment van die verkoop immers helemaal niet in staat de (overbruggings)lening af te lossen. Als het OM geen beslag had gelegd, dan zou de opbouw van de overeengekomen rente tot aan die verkoop hebben voortgeduurd. De totaal verschuldigde rente tot eind april 2020 heeft [eiser] berekend op € 700.000,-. Wanneer het vonnis in stand blijft, ontloopt de holding haar betalingsplicht ten aanzien van een groot deel daarvan – te weten de rente vanaf 17 juli 2018 tot en met april 2020. Dit voordeel van [Holding c.s.] is volgens [eiser] niet te rechtvaardigen, omdat hij daar zelf door benadeeld zou worden.”
2.7
Dit verweer treft volgens het hof doel (rov. 3.4). Dat oordeel heeft het hof in rov. 3.5-3.13 toegelicht. In rov. 3.5 heeft het onder verwijzing naar onder meer arresten van de Hoge Raad van 22 september 201710.en 30 september 201611.als maatstaven vooropgesteld:
“3.5 Als onder een schuldenaar ten laste van zijn schuldeiser derdenbeslag wordt gelegd, is de schuldenaar verplicht het verschuldigde onder zich te houden (art. 475 lid 1 en art. 475h lid 1 Rv). Dit is volgens vaste rechtspraak een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel dat toerekenbaar van de zijde van de schuldeiser is opgekomen. Op grond van artikel 6:58 BW levert dat schuldeisersverzuim op. De strekking van dit leerstuk is dat de nadelen worden weggenomen die voor de schuldenaar zijn verbonden aan de onmogelijkheid zijn verbintenis na te komen. Als het gaat om de verplichting tot betaling van een geldsom, is het in beginsel redelijk dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt. Als de schuldenaar door het uitblijven van betaling een voordeel geniet, kan echter - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat hij dit voordeel geheel of ten dele aan de schuldeiser verschuldigd is. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van het voordeel rusten op de schuldeiser. De schuldenaar zal de schuldeiser dan wel in staat moeten stellen aan zijn stelplicht en bewijslast te voldoen, met name door feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat hij geen voordeel geniet door het uitblijven van betaling. In die zin geldt een verzwaarde stelplicht in het kader van het verweer van de schuldenaar.”12.
2.8
Deze maatstaven heeft het hof in rov. 3.6-3.11 op deze zaak toegepast. In rov. 3.6 heeft het overeenkomstig deze maatstaven vooropgesteld dat vanaf de beslaglegging sprake was van schuldeisersverzuim en dat Holding als gevolg van dit verzuim niet zelf in verzuim kon raken. Holding is daarom, aldus het hof, ook geen contractuele vertragingsrente verschuldigd geworden vanaf de contractuele vervaldag van 17 juli 2018. In rov. 3.7 verwijst het hof naar het in rov. 3.3 al genoemde standpunt van [eiser] dat Holding in 2018 niet in staat was tot aflossing van de lening en daarom door het schuldeisersverzuim als gevolg van het beslag het voordeel zou hebben dat zij niet de rente zou behoeven te betalen over de lening die zij zonder beslag wel zou hebben betaald. Het hof oordeelt in rov. 3.8 dat als dit standpunt feitelijk juist is, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat Holding dit rentevoordeel dan aan [eiser] verschuldigd is. Van een daadwerkelijke belemmering tot nakoming door de holding als gevolg van de beslaglegging is dan immers geen sprake, aldus het hof. In rov. 3.9-3.11 oordeelt het hof vervolgens dat genoemd standpunt van [eiser] feitelijk juist is. Hierna overweegt het hof met betrekking tot het bedrag dat Holding aan rente verschuldigd is:
“3.12 [eiser] heeft berekend dat de holding in de periode 17 juli 2017 tot en met december 2017 € 137.465,- aan contractuele rente verschuldigd is geworden en dat zij vanaf januari 2018 tot en met april 2020 in totaal € 700.000,- aan rente verschuldigd zou zijn geweest als geen beslag was gelegd [het hof verwijst hier in een voetnoot naar de schriftelijke dupliek van [eiser] in eerste aanleg, onder 14; A-G]. Die berekeningen zijn niet bestreden. Het hof zal hier daarom vanuit gaan.
3.13 Uit de door beide partijen overgelegde overzichten blijken dezelfde mutaties tussen 5 mei en 4 oktober 2017: een totaal € 157.465,- aan betalingen en een refund van € 17.378 (…). Per saldo is dus in deze periode € 140.087,- betaald. Dat is € 2.622,- meer dan tot aan het einde van dat jaar verschuldigd was. Dat bedrag moet in mindering komen op de € 700.000,- die daarna verschuldigd zou zijn geweest. Dat betekent dat uit moet worden gegaan van een rentelast van in totaal € 697.378,-.”
2.9
Met betrekking tot de door het openbaar ministerie aan de opheffing van het beslag gestelde voorwaarden, heeft het hof als volgt overwogen:
“3.14 De rechtbank heeft overwogen dat [eiser] in redelijkheid gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het opheffen van het rechtmatig door het OM gelegde beslag, omdat de nadelige gevolgen daarvan in de rechtsverhouding tussen de holding en [eiser] voor rekening van [eiser] komen. Ook het belang van het OM bij behoud van de zekerheid die door het beslag werd verkregen, heeft de rechtbank voorop gesteld. Het hof neemt deze uitgangspunten over, onder de toevoeging dat de holding geen aanspraak kan maken op enig voordeel als gevolg van de beslaglegging (zie hiervoor).
3.15 Artikel 118a Sv voorziet in een mogelijkheid om aan deze belangen tegemoet te komen: het OM kan een voorwerp dat in beslag is genomen tot zekerheid doen teruggeven. Die (nieuwe) zekerheid kan bestaan in de storting van geldswaarden door de beslagene voor een bedrag en op een wijze als door het OM wordt aanvaard. De voorwaarde die het OM daaraan kan stellen, kan zijn dat het OM de zekerheid krijgt van betaling van de gehele verschuldigde geldsom (inclusief alle verschuldigde rente). De derdebeslagene heeft er van zijn kant belang bij dat hij van de betaling van zijn schuld zal zijn bevrijd als hij dat volledige bedrag aan het OM betaalt. Dit zijn ook de voorwaarden waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan bij de formulering zijn beslissing. Deze belangen zouden door [eiser] op onrechtmatige wijze worden gefrustreerd indien hij zijn medewerking aan een dergelijke constructie zou weigeren (…), tenzij die constructie voor hem nadelig zou zijn. Die situatie doet zich voor als hij het reële risico zou lopen zelf rechten te verspelen die de overeenkomst van geldlening of zijn hypotheekrecht hem bieden. Omdat de hoogte van de verschuldigde hoofdsom en de renteverplichting tot 17 juli 2018 vaststaat, en ook omdat het hof rekening houdt met de rente die de holding zonder beslaglegging nog verschuldigd zou zijn geworden, is dat met de navolgende beslissing niet aan de orde.”
2.10
Het hof heeft de toewijzing van de vordering, voor zover in cassatie van belang, als volgt in het dictum van zijn arrest uitgewerkt:
“Veroordelingen in de zaak tegen [eiser]:
4.1 Het hof veroordeelt [eiser] om met de Staat een overeenkomst te sluiten die inhoudt:
a. de overweging dat [Holding] gelet op dit arrest € 697,378,- verschuldigd is aan [eiser];
b. een gezamenlijk verzoek van [eiser] en de Staat aan [Holding] om dat bedrag op een rekening van de Staat te betalen en de bevestiging dat hiermee door [Holding] bevrijdend wordt betaald;
c. de bepaling dat dit bedrag door de Staat onder zich wordt gehouden als zekerheid voor de voldoening van een in de strafzaak en/of ontnemingszaak tegen [eiser] op te leggen boete of ontnemingsmaatregel (…);
d. de bepaling dat, wanneer geen betalingsverplichting van [eiser] als hiervoor bedoeld zal ontstaan:
(i) het geld zal worden overgemaakt aan [eiser];
(ii) deze eventuele betalingsverplichting aan [eiser] pas ontstaat als het vonnis in de strafzaak en/of ontnemingszaak onherroepelijk is geworden;
(iii) als rentevergoeding door [eiser] in dat geval uitsluitend aanspraak gemaakt kan worden op de door de Staat daadwerkelijk gegeneerde rente over het terug te betalen bedrag,
e. toestemming aan [Holding] om het genoemde bedrag over te maken naar een door de Staat op te geven rekeningnummer, bij gebreke waarvan deze veroordeling in dit arrest in de plaats zal treden van de tussen [eiser] en de Staat op te stellen onderhandse akte;
(…)
Veroordeling in de zaak tegen de Staat:
4.3 Het hof veroordeelt de Staat met [eiser] de genoemde overeenkomst te sluiten en er aldus aan mee te werken” (enz.)
2.11
Op verzoek van de Staat heeft het hof bij herstelarrest ex art. 31 Rv van 20 oktober 2020 het dictum van het arrest van 1 september 2020 onder 4.1 aanhef en onder a als volgt verbeterd (onderstreping in het origineel):
“4.1 Het hof veroordeelt [eiser] om met de Staat een overeenkomst te sluiten die inhoudt:
a. de overweging dat [Holding] gelet op dit arrest de openstaande hoofdsom en € 697.378,- verschuldigd is aan [eiser];”
2.12
[eiser] heeft bij procesinleiding van 13 oktober 2020 – en daarmee tijdig13.– cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 1 september 2020. Holding c.s. zijn in cassatie niet verschenen. De Staat heeft met betrekking tot onderdeel I van het cassatiemiddel geconcludeerd tot verwerping en met betrekking tot onderdeel II tot referte. Voorts heeft de Staat voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De voorwaarde waaronder dat beroep is ingesteld, is dat onderdeel I van het middel van [eiser] gegrond wordt bevonden. [eiser] heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. [eiser] en de Staat hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna beide partijen nog hebben gere- en dupliceerd.
3. Bespreking van beide cassatieberoepen
3.1
Het middel in het principale cassatieberoep bevat vier onderdelen. Onderdeel I keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.15 dat [eiser] gehouden is met de Staat een overeenkomst te sluiten met de door het openbaar ministerie geformuleerde voorwaarden. Onderdeel II richt zich tegen de oordelen van het hof in rov. 3.12-3.13 met betrekking tot de omvang van het door Holding verschuldigde bedrag. Onderdeel III is een voortbouwklacht en mist zelfstandige betekenis. Onderdeel IV is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof het hiervoor in 2.11 genoemde verzoek van de Staat tot herstel van het dictum van het arrest van 1 september 2020 geheel of gedeeltelijk afwijst.
3.2
Aangezien, zoals hiervoor in 2.11 opgemerkt, het hof genoemd verzoek heeft gehonoreerd, is de voorwaarde waaronder onderdeel IV is ingesteld, niet vervuld. Dit onderdeel behoeft derhalve geen bespreking. Hetzelfde geldt voor onderdeel III, nu dat als gezegd zelfstandige betekenis mist. Resteren ter bespreking de onderdelen I en II.
Onderdeel I; nadelige gevolgen van medewerking aan opheffing tegen zekerheidsstelling
3.3
Onderdeel I keert zich als gezegd tegen het oordeel van het hof in rov. 3.15 dat [eiser] gehouden is met de Staat een overeenkomst te sluiten met de door het openbaar ministerie geformuleerde voorwaarden. Het onderdeel voert allereerst aan dat het hof terecht tot maatstaf heeft genomen of die overeenkomst nadelig is voor [eiser]. Het klaagt dat het hof heeft miskend dat van ‘nadeel’ voor [eiser] in deze zin niet slechts sprake is als hij rechten zou verspelen die de geldleningsovereenkomst of zijn hypotheekrecht hem bieden, maar ook als hij, door mee te werken aan de door het openbaar ministerie gewenste constructie, wettelijke rechten zou verspelen die hem als beslagene toekomen. Meer concreet of althans heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat in art. 118a Sv niet ligt besloten dat een beslagene zonder meer – zonder dat ten minste een concrete belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij als uitgangspunt geldt dat de beslagene als gevolg van de vervangende zekerheid niet in een nadeliger positie mag worden gebracht – gehouden is in te stemmen met de door het openbaar ministerie aan vervangende zekerheid gestelde voorwaarden die diens rechtspositie benadelen, anders dan (enkel) ten aanzien van diens rechten als geldverstrekker of hypotheeknemer in relatie tot een geldlener of hypotheekgever. Het onderdeel voert vervolgens onder met 1-4 genummerde kopjes vier argumenten aan waaruit zou volgen dat in het onderhavige geval sprake is van het verspelen van wettelijke rechten die [eiser] als beslagene toekomen, te weten:
(1) In de door het openbaar ministerie geformuleerde voorwaarden staat dat, wanneer geen betalingsverplichting van [eiser] zal ontstaan, [eiser] als rentevergoeding uitsluitend aanspraak kan maken op de door het openbaar ministerie daadwerkelijk gegenereerde rente over het terug te betalen bedragen. Dit is een exoneratie voor een eventuele toekomstige schadevergoedingsverplichting van het openbaar ministerie jegens [eiser], en ontneemt [eiser] een recht dat hij onder de oude beslagsituatie nog gewoon te gelde kon maken.
(2) Door mee te werken aan de door het openbaar ministerie gestelde voorwaarden zou [eiser] het wettelijke recht uit handen worden geslagen om de strafrechtelijke beklagprocedure van art. 552a Sv te volgen.
(3) De gang naar de burgerlijke rechter wordt bovendien de facto afgesneden, nu in de voorwaarden is opgenomen dat het bedrag in kwestie pas hoeft te worden terugbetaald als in de strafzaak of ontnemingszaak “onherroepelijk is beslist”.
(4) Het openbaar ministerie heeft slechts derdenbeslag gelegd tot zekerheid voor een ontnemingsmaatregel in de zin van art. 94a lid 2 Sv, terwijl de vervangende zekerheid tevens ziet op de categorieën als bedoeld in art. 94a lid 1 Sv.
Tot slot klaagt het onderdeel dat, indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het hof maakt namelijk niet duidelijk waarom ondanks (i) het wegvallen van iedere mogelijkheid om voorafgaand aan een onherroepelijke uitspraak de (gedwongen) zekerheidsstelling te toetsen, en/of (ii) de verbreding van de grondslag voor de zich onder het OM bevindende gelden, geen sprake is van een voor [eiser] nadelige constructie. Dit terwijl [eiser] in appel expliciet heeft gesteld dat de aanvullende voorwaarden “grote schade toebrengen aan de hem toekomende rechten”,14.aldus het onderdeel.
3.4
Alvorens deze klachten te bespreken, ga ik eerst kort in op het strafvorderlijk beslag.
Strafvorderlijk beslag
3.5
Het openbaar ministerie kan voor verschillende doeleinden strafvorderlijk beslag leggen. Op grond van art. 94 lid 1 Sv is, kort gezegd, bewijsbeslag mogelijk en op grond van art. 94 lid 2 Sv kan beslag worden gelegd om voorwerpen veilig te stellen waarvan de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Op grond van art. 94a Sv kan het openbaar ministerie voorts conservatoir verhaalsbeslag leggen. Art. 94a leden 1-5 Sv spreekt, net als art. 94 Sv, van beslag op ‘voorwerpen’. Volgens art. 94a lid 6 Sv worden daaronder verstaan ‘alle zaken en alle vermogensrechten’. Het verhaalsbeslag van art. 94a Sv kan worden gelegd voor het verhaal van geldboetes (art. 94a lid 1 Sv), ontnemingsmaatregelen (art. 94a lid 2 Sv) en schadevergoedingsmaatregelen (art. 94a lid 3 Sv). Het strafvorderlijk beslag op vorderingen wordt gelegd en beëindigd door een schriftelijke kennisgeving aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen (art. 94b onder 1e Sv). Door de schriftelijke kennisgeving kan de vordering niet meer bevrijdend worden betaald aan de schuldeiser (dit volgt uit art. 94c Sv jo. 720 Rv en 475h Rv).
3.6
Ingevolge art. 94c Sv is op het verhaalsbeslag ex art. 94a Sv de vierde titel van boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens de in art. 94c Sv genoemde uitzonderingen. Deze uitzonderingen houden onder meer in dat, hoewel het een conservatoir beslag betreft, geen verlof van de voorzieningenrechter vereist is (sub a),15.de termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld, niet gelden (sub c) en de beëindiging van het beslag geschiedt met inachtneming van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (sub i).
Teruggave onder zekerheidsstelling
3.7
Art. 118a Sv voorziet, voor het verhaalsbeslag, in de mogelijkheid tot teruggave onder zekerheidsstelling. Het artikel luidt:
“1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard.”
3.8
In de parlementaire toelichting is met betrekking tot de teruggave onder zekerheidsstelling het volgende opgemerkt (voetnoten toegevoegd):
“De ondergetekende heeft voorts gemeend er goed aan te doen in een nieuw in te voegen artikel 118b Sv16.uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid, dat conservatoir inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie desgevraagd onder zekerheidstelling worden teruggegeven. Het zou zonder die voorziening niet duidelijk zijn of in dit opzicht het bepaalde in art. 705, tweede lid, Rv, analoog zou kunnen worden toegepast.17.Bovendien past het in het gesloten stelsel van bevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering bijzonderlijk te bepalen, dat de officier van justitie degene is die beoordeelt of voldoende zekerheid wordt gesteld om tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen te besluiten. Het is dan ook aan hem het bedrag te bepalen waarvoor en de wijze waarop de zekerheid ware te stellen. Ook is het aan hem te bepalen of, ingeval van een waarborgstelling, de waarborg vooraf ware te horen.”18.
3.9
In lagere rechtspraak en literatuur wordt wel aangenomen dat het openbaar ministerie een ruime beleidsvrijheid heeft bij de beslissing over teruggave tegen zekerheidsstelling en de bepaling van het bedrag waarvoor en de wijze waarop de zekerheid gesteld dient te worden, en dat de (voorzieningen)rechter die beslissing en bepaling slechts marginaal kan toetsen. Gesproken wordt ook wel van een discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie, waarmee kennelijk hetzelfde wordt bedoeld.19.Anderzijds is er, zoals in het onderdeel terecht wordt aangevoerd, ook lagere rechtspraak en literatuur die zegt dat als de aangeboden zekerheid voldoende is, het openbaar ministerie gehouden is om art. 118a Sv toe te passen.20.Dat laatste valt mijns inziens sowieso te onderschrijven. Niet valt immers in te zien dat, als geen belang bestaat bij het voortduren van een verhaalsbeslag doordat voldoende zekerheid wordt aangeboden, aan dat beslag zou mogen worden vastgehouden.
Overigens dient het handelen van het openbaar ministerie in beginsel steeds te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verdedigbaar is voorts dat dit handelen ook kan worden getoetst aan (in elk geval) (andere) materiële beginselen van behoorlijk bestuur.21.Overigens kan ik in de ‘kan-bepaling’ van art. 118a lid 1 Sv en de daarop gegeven, hiervoor aangehaalde toelichting niet lezen dat het openbaar ministerie op dit punt een grote beleidsvrijheid toekomt. Volgens mij heeft de toelichting, waar deze benadrukt dat de beslissing terzake aan de officier van justitie is, ook slechts het oog op diens verhouding tot de andere strafvorderlijke organen. Verwezen wordt immers naar ‘het gesloten stelsel van bevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering’. Naar ik zou menen, is de positie van het openbaar ministerie in dit verband niet een wezenlijk andere dan die van een gewone (verhaals)beslaglegger en valt de medewerking aan een opheffing van een beslag tegen zekerheidsstelling derhalve in beginsel op dezelfde wijze te toetsen als in het geval van een gewoon beslag. Er valt immers geen goede rechtvaardiging aan te wijzen voor een uitzonderingspositie in dat verband voor het openbaar ministerie. De wetsgeschiedenis vermeldt ook niet een dergelijke rechtvaardiging. Dat betekent dat art. 705 lid 2 Rv op dit punt analoog van toepassing is, zoals de wetsgeschiedenis ook lijkt te zeggen, en dat ook art. 6:51 lid 2 BW analoog valt toe te passen.22.
Beklagprocedure
3.10
Tegen strafvorderlijk beslag staat een beklagprocedure open die geregeld is in art. 552a Sv. Belanghebbenden kunnen zich op grond van die bepaling onder meer beklagen over de inbeslagneming zelf en over het uitblijven van een last tot teruggave. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat indien het openbaar ministerie weigert om een voorwerp onder zekerheidstelling terug te geven, de beslagene zich hierover kan beklagen in een art. 552a Sv-procedure. Het betreft dan een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave. Als teruggave eenmaal heeft plaatsgevonden tegen zekerheidsstelling, staat beklag niet meer open, omdat er dan geen beslag meer is. De beslagene dient zich dan tot de burgerlijke rechter te wenden om op te komen tegen de uitvoering(smodaliteiten) van de zekerheid.23.Aangenomen wordt dat in een beklag tegen het beslag de wijze en hoogte van de zekerheidstelling ter discussie kunnen worden gesteld.24.
Toegang tot de burgerlijke rechter
3.11
De beklagprocedure van art. 552a Sv is een bijzondere wettelijke procedure om tot beëindiging van een strafvorderlijk beslag te komen. Die procedure sluit terzake de weg naar de burgerlijke rechter dan ook af.25.Indien echter in een geval van onverwijlde spoed geen tijdige voorziening via art. 552a Sv te krijgen is, kan bij de civiele rechter een voorziening in kort geding worden gevraagd, op grond van de taak van restrechter van de burgerlijke rechter.26.
De onderhavige zaak
3.12
Het voorgaande is in cassatie maar beperkt van belang. Voor Holding kon, als (derde-)beslagene, een beklag ex art. 552a Sv in dit geval geen soelaas bieden, nu het openbaar ministerie in deze zaak zonder meer bereid was tot teruggave tegen zekerheidsstelling. Holding was bovendien afhankelijk van de gezamenlijke medewerking van het openbaar ministerie en [eiser] en daarover kan in een beklag ex art. 552a Sv niet worden beslist. Holding c.s. moesten zich daarvoor dus tot de burgerlijke rechter wenden, in wat in feite een driepartijengeding is. [eiser] had zich weliswaar wel separaat in een beklagprocedure over de voorwaarden van de zekerheidsstelling tot de strafrechter kunnen wenden (zie hiervoor in 3.10), maar dat had in dit geval weinig zin, omdat ook Holding in de procedure betrokken diende te zijn, nu de teruggave in haar belang plaatsvond, en [eiser] als gezegd ook zelf de nodige medewerking moest verlenen. De voorzieningenrechter en het hof hebben Holding c.s. mijns inziens dan ook terecht ontvankelijk geoordeeld in hun vordering.27.
3.13
Voorts valt erop te wijzen dat het hof in rov. 3.15 bij zijn oordeel over de vraag of [eiser] dient in te stemmen met de door de Staat voorgestelde overeenkomst, (allereerst) heeft bezien of die overeenkomst tot nadeel voor [eiser] leidt. Zijn antwoord daarop luidt dat dit niet het geval is en dat in dit nadeel daarom voor [eiser] in dit geval geen (eventuele) grond is gelegen om niet aan die overeenkomst mee te werken.28.Van een marginale toetsing door het hof van het oordeel van de officier van justitie is dus geen sprake, zoals ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt. Ook deze eventuele bijzonderheid is dus niet aan de orde in deze zaak.
3.14
Na dit ‘uitstapje’ naar het juridisch kader, keer ik terug naar de klachten van het onderdeel.
Bespreking klachten onderdeel I
3.15
De kern van de klachten van het onderdeel is dat het hof heeft miskend dat van ‘nadeel’ voor [eiser] niet slechts sprake is als hij rechten zou verspelen die de geldleningsovereenkomst of zijn hypotheekrecht hem bieden – wat het hof heeft onderzocht in rov. 3.15 en naar zijn oordeel niet het geval is –, maar ook als hij, door mee te werken aan de door het openbaar ministerie voorgestane overeenkomst, wettelijke rechten zou verspelen die hem als strafvorderlijk beslagene toekomen. Alle klachten van het onderdeel vallen op deze stelling terug te voeren.
3.16
Deze stelling gaat al daarom niet op, nu niet blijkt dat [eiser] in hoger beroep aan de orde heeft gesteld dat hij, door mee te werken aan de door het openbaar ministerie voorgestane overeenkomst, wettelijke rechten zou verspelen. [eiser] heeft in hoger beroep vooral het oordeel van de rechtbank in rov. 5.11 bestreden dat Holding slechts rente behoeft te betalen tot 17 juli 2018. Hij heeft aangevoerd dat hem uit hoofde van de leningsovereenkomst een hoger bedrag toekomt (zie hiervoor in 2.5 en 2.6 en rov. 3.3 van het arrest van het hof). Om deze reden heeft hij ook de volgens de rechtbank met de Staat te sluiten overeenkomst bestreden, omdat hem (ook) daarin slechts de rente tot 17 juli 2018 wordt toegekend (6.2 van het dictum van het vonnis van de rechtbank).29.Het hof heeft aan het slot van rov. 3.15 geconstateerd dat dit bezwaar zich niet meer voordoet, nu het hof wel rekening houdt met de rente na 17 juli 2018. Daarom oordeelt het hof in rov. 3.15 dat de overeenkomst niet nadelig is voor [eiser] en hij dus tot medewerking door het aangaan daarvan gehouden is, overeenkomstig het uitgangspunt dat het eerder in rov. 3.14 in het voetspoor van de rechtbank voorop heeft gesteld, dat [eiser] in redelijkheid gehouden is zijn medewerking te verlenen aan het opheffen van het beslag, omdat de nadelige gevolgen daarvan in de rechtsverhouding tussen Holding en [eiser] voor zijn rekening komen.
3.17
Dat er iets mis zou zijn met de andere voorwaarden van de overeenkomst heeft [eiser], als ik het goed zie, in hoger beroep niet duidelijk aan de orde gesteld. Tegen het oordeel van de voorzieningenrechter aan het slot van rov. 5.8, dat de voorwaarden die de Staat heeft gesteld, alleszins redelijk zijn, heeft hij in zijn appeldagvaarding tevens memorie van grieven weliswaar een grief gericht (grief XIII), maar die grief stelt die voorwaarden niet daadwerkelijk aan de orde (de toelichting houdt uitsluitend in dat het aan [eiser] is om te bepalen of de voorwaarden redelijk zijn).
Hiernaast is er de opmerking in de appeldagvaarding tevens memorie van grieven bij de toelichting van een andere grief die aan het slot van het onderdeel wordt aangehaald, dat de “aanvullende voorwaarden grote schade toebrengen aan de hem toekomende rechten”.30.Deze opmerking is echter niet of nauwelijks toegelicht of uitgewerkt. Niet duidelijk is met name op welke feiten de passage waarin deze opmerking voorkomt, concreet ziet en waarom deze feiten tot ‘grote schade’ voor [eiser] zouden leiden. In elk geval is niet aangevoerd wat verderop in het onderdeel als de bezwaren 1-4 naar voren wordt gebracht (zie hiervoor in 3.3), waarvan het onderdeel dan ook geen vindplaatsen vermeldt. Hierop gelet behoefde het hof die opmerking of passage mijns inziens niet op te vatten als een grief. Dat het hof dit niet heeft gedaan – zoals blijkens hetgeen het hof in rov. 3.15 heeft overwogen, onmiskenbaar het geval is –, is in dit licht in elk geval niet onbegrijpelijk.
Uitganspunt moet dus zijn dat eventuele andere bezwaren tegen de overeenkomst dan de hoogte van het door Holding te betalen bedrag, in hoger beroep niet aan orde waren.
3.18
Overigens valt ook niet zonder meer in te zien dat de bezwaren die in het onderdeel worden genoemd tegen de voorwaarden, inderdaad daaraan kleven. Het gaat hier om feitelijke kwesties die niet voor het eerst in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld. Het betreft enerzijds de betekenis van sommige voorwaarden, namelijk bij bezwaren 1 en 3, en anderzijds de gevolgen van de overeenkomst, namelijk bij bezwaren 2 en 4. De Staat heeft in cassatie ontkend dat de bij de bezwaren 1 en 3 genoemde betekenis aan de voorwaarden toekomt.31.Het lijkt me dat in het licht van deze ontkenning het belang bij deze bezwaren is vervallen, daargelaten dat deze als gezegd niet voor het eerst in cassatie én buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld. De Staat zegt daarmee immers dat de beperkingen waarvoor [eiser] in die bezwaren vreest, niet in die voorwaarden zijn vervat. Wat betreft de bezwaren 2 en 4 heeft de Staat mijns inziens terecht aangevoerd dat niet valt in te zien dat dit inderdaad bezwaren zijn: voor [eiser] staat na het aangaan van de overeenkomst de rechtsgang naar de burgerlijk rechter open, waarvan inderdaad niet zonder meer valt in te zien dat dit een nadeel zou opleveren ten opzichte van het openstaan van de rechtsgang op grond van art. 552a Sv, en ook als geen overeenkomst zou worden gesloten, zou het openbaar ministerie de doelen waarvoor het beslag is gelegd, kunnen uitbreiden.32.
3.19
Het onderdeel is dus ongegrond.
Heeft [eiser] wel belang bij het onderdeel?
3.20
Overigens wijs ik er nog op dat de vraag kan zijn of [eiser] wel belang heeft bij onderdeel I, dat tegen de Staat is gericht. Het onderdeel gaat er namelijk vanuit dat [eiser], zoals hij heeft gedaan, zijn hoger beroep kon richten tegen de Staat. Vaste rechtspraak is echter dat een rechtsmiddel alleen kan worden ingesteld tegen degene die in de vorige instantie wederpartij was.33.[eiser] en de Staat waren in eerste aanleg medegedaagden (zie hiervoor in 2.2), zodat [eiser] geen hoger beroep kon instellen tegen de Staat. De ontvankelijkheid van een partij in een rechtsmiddel is een kwestie die de rechter ambtshalve moet nagaan. Als van genoemde regel wordt uitgegaan, geldt daarom dat het hof de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn beroep tegen de Staat ambtshalve had moeten uitspreken, en niet terzake doet dat de Staat van deze kwestie geen punt heeft gemaakt. Hetzelfde geldt voor de rechter na cassatie en verwijzing, zo het tot een cassatie en verwijzing zou komen. Het hof heeft niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing gegeven over de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn beroep tegen de Staat, zodat op dat punt geen sprake is van een eindbeslissing die in cassatie had moeten zijn aangevochten. Dat betekent dat [eiser], uitgaande van genoemde regel, geen belang heeft bij het onderdeel, omdat de gegrondheid daarvan, gelet op het voorgaande, na cassatie en verwijzing niet tot een andere beslissing zou kunnen leiden.34.
3.21
Een en ander is echter anders als voor deze zaak een uitzondering wordt gemaakt op genoemde regel, zoals in het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 is gebeurd voor de ondeelbare rechtsverhouding.35.Van een ondeelbare rechtsverhouding is in dit geval geen sprake. Daarvoor is volgens vaste rechtspraak vereist dat het noodzakelijk is dat de beslissing jegens alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Dat mag slechts worden aangenomen indien de aard en inhoud van de rechtsverhouding daartoe nopen.36.Het gaat erom of een niet tussen alle betrokkenen gewezen uitspraak ‘een rechtens in beginsel onhanteerbare situatie’ veroorzaakt.37.In dit geval kunnen de aan de orde zijnde onderlinge rechtsverhoudingen ook worden afgewikkeld als sprake zou zijn van tegenstrijdige gewijsden. Van een onhanteerbare of onwerkbare situatie is dus geen sprake. Tegenstrijdige gewijsden zouden echter in dit geval wel in hoge mate onwenselijk zijn, gelet op het feit dat de aan de orde zijnde rechtsverhoudingen onderling sterk zijn verbonden. De opheffing van het strafvorderlijk beslag, de bevrijdende betaling van de beslagen vordering, de doorhaling van het hypotheekrecht dat aan die vordering was verbonden, en de zekerheidsstelling dienen in dit geval immers evident in onderlinge samenhang en dus tussen alle betrokken partijen tegelijk plaats te vinden. Ik zou ervoor willen pleiten dat ook voor een dergelijk geval een uitzondering wordt gemaakt op genoemde regel. Door het arrest van 10 maart 2017 wordt dat niet uitgesloten. Daarbij wijs ik erop dat genoemde regel niet (duidelijk) geldt voor de verzoekschriftprocedure en dat deze regel een behoorlijke behandeling en beslissing van meerpartijengeschillen als de onderhavige belemmert. Mij lijkt dat de gedachte die ten grondslag heeft gelegen aan het maken van een uitzondering in het arrest van 10 maart 2017, ook geldt voor een geval als het onderhavige. [eiser] heeft mijns inziens dus wel belang bij het onderdeel.
Onderdeel II; omvang van het door Holding verschuldigde bedrag
3.22
Onderdeel II richt zich als gezegd tegen de oordelen van het hof in rov. 3.12 en 3.13 met betrekking tot de omvang van het door Holding verschuldigde bedrag. Het onderdeel valt uit uiteen in twee subonderdelen. Subonderdeel IIA klaagt dat zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.12 de verschuldigde basisrente heeft toegewezen tot 30 april 2020, en niet tot het moment waarop de betalingsonmacht van Holding daadwerkelijk wordt weggenomen, zijnde het moment waarop het onroerend goed daadwerkelijk wordt geleverd.
Volgens subonderdeel IIB is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.12 en 3.13 uitgaat van de berekening die [eiser] in zijn schriftelijk dupliek in eerste aanleg onder 14 heeft opgenomen. Dit betreft namelijk een voorbeeldberekening die uitsluitend de basisrente van 10% per jaar over de hoofdsom omvat en niet mede de verschuldigde vertragingsrente en de contractuele boete. Dit klemt temeer nu het hof in rov. 2.2 wel expliciet refereert aan de boeteclausule en de vertragingsrenteclausule, aldus het subonderdeel.
3.23
Beide subonderdelen berusten kennelijk op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof en kunnen daarom niet tot cassatie leiden. Ik licht dit toe.
3.24
Zoals hiervoor in 2.6-2.8 al weergegeven, bouwt het door de subonderdelen bestreden oordeel van het hof in rov. 3.12 en 3.13 voort op zijn oordeel in rov. 3.3-3.11. Laatstgenoemd oordeel berust op de maatstaven die het hof noemt in rov. 3.5 en die het ontleend aan de daar door hem genoemde arresten van de Hoge Raad (ook de rechtbank heeft die maatstaven toegepast in rov. 5.11). Die maatstaven houden, zoals het hof ook weergeeft in rov. 3.5, in (i) dat een derdenbeslag schuldeisersverzuim oplevert van de schuldeiser wiens vordering beslagen is, in zijn verhouding tot de schuldenaar (de derde-beslagene), (ii) dat de schuldenaar daarom niet in verzuim kan raken (en dus geen wettelijke vertragingsrente verschuldigd wordt), (iii) dat het redelijk is dat tijdens het beslag ook de contractuele rente niet meer loopt, maar (iv) dat als de schuldenaar door het uitblijven van de betaling als gevolg van het beslag een voordeel heeft, de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat hij dit voordeel aan de schuldeiser verschuldigd is.38.
3.25
Zoals hiervoor in 2.6 weergegeven, heeft het hof in de laatste twee zinnen van rov. 3.3 het standpunt van [eiser] aldus vastgesteld dat wanneer het vonnis van de voorzieningenrechter in stand blijft, Holding haar betalingsplicht ontloopt ten aanzien van een groot deel daarvan, te weten de rente vanaf 17 juli 2018 tot en met april 2020, en dat dit voordeel van Holding niet is te rechtvaardigen. Het hof heeft hierna dit standpunt getoetst aan de hiervoor in 3.24 genoemde maatstaven, die het als gezegd in rov. 3.5 heeft weergegeven. Zoals hiervoor in 2.8 weergeven, heeft het hof in rov. 3.6 overeenkomstig die maatstaven vooropgesteld dat vanaf de beslaglegging sprake was van schuldeisersverzuim van [eiser] en dat Holding als gevolg van dit verzuim zelf niet meer in verzuim kon raken. Zoals eveneens hiervoor in 2.8 weergeven, heeft het hof in rov. 3.8, eveneens met toepassing van die maatstaven, geoordeeld dat als het standpunt van [eiser] feitelijk juist is – waarmee het hof bedoelt het standpunt dat het noemt in rov. 3.3 en ook in rov. 3.7 –, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat Holding het daarbij genoemde rentevoordeel dan aan [eiser] verschuldigd is (het hof zegt in rov. 3.8 ‘dit rentevoordeel’, waarmee het terugwijst naar de laatste zin van rov. 3.7). In rov. 3.9-3.11 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat genoemd standpunt van [eiser] feitelijk juist is.
3.26
Deze overwegingen – die in cassatie niet worden bestreden – komen erop neer dat het hof op het door hem in rov. 3.6 genoemde uitgangspunt dat Holding vanaf en door het strafvorderlijk beslag niet meer in verzuim kon raken, en dus geen rente of boete meer verschuldigd kon worden, alléén een uitzondering maakt voor het rentevoordeel dat Holding door de toepassing van dit uitgangspunt zou hebben in de vorm dat zij dan de (hypotheek)rente vanaf 17 juli 2018 tot en met april 2020 niet meer behoeft te betalen. Dat is een begrijpelijk oordeel, dat overeenstemt met de maatstaven die het hof heeft toegepast. Bij de vraag of sprake is van voordeel in de zin van die maatstaven – dat de schuldenaar eventueel aan de schuldeiser verschuldigd is op grond van de redelijkheid en billijkheid – gaat het immers erom vast te stellen wat zonder het beslag zou zijn gebeurd (om te kunnen bezien of het beslag een voordeel voor de beslagene heeft opgeleverd in de zin van die maatstaven). Het oordeel van het hof komt erop neer dat Holding dan de lening zou hebben verlengd na 17 juli 2018, de lening daarna zou hebben afgelost in april 2020, met de opbrengst van de verkoop, die door de in april 2020 voorziene levering dan aan Holding zou zijn toegekomen, en dus de rente tot dat tijdstip zou hebben betaald. Het is inderdaad nogal plausibel dat dit zonder het beslag zou zijn gebeurd. [eiser] is daarvan kennelijk ook zelf uitgegaan bij zijn standpunt in hoger beroep dat het hof – in cassatie eveneens onbestreden – in rov. 3.3 vaststelt. Hij heeft niet aangevoerd dat Holding tussentijds niet in staat zou zijn geweest de lopende rente te voldoen en daarom daarover vertragingsrente verschuldigd zou zijn geweest of daarom de contractuele boete zou hebben moeten betalen. Het voordeel van Holding – dat zij op grond van genoemde maatstaven eventueel aan [eiser] verschuldigd is op grond van de redelijkheid en billijkheid – bestaat dus alleen uit het rentevoordeel dat het hof noemt. Het is dan ook begrijpelijk (of terecht) dat het hof in de door het onderdeel bestreden rov. 3.12 en 3.13 alleen de omvang van dat voordeel heeft berekend, waarvoor het de eigen berekening daarvan van [eiser] heeft gebruikt in de schriftelijk dupliek in eerste aanleg onder 14.
3.27
Dat en waarom [eiser] – overeenkomstig de terecht door het hof gehanteerde maatstaven – aanspraak zou kunnen maken op rente tot het moment waarop de betalingsonmacht van Holding daadwerkelijk wordt weggenomen, zijnde het moment waarop het onroerend goed daadwerkelijk wordt geleverd (en zij de koopprijs daarvoor verkrijgt), zoals subonderdeel IIA aanvoert, maakt dat subonderdeel niet duidelijk. Zonder het beslag zou Holding na de in de koopovereenkomst afgesproken levering hebben kunnen aflossen en niet eerst op het tijdstip waarop thans, als gevolg van het beslag (en het gebrek aan medewerking van [eiser] aan de opheffing daarvan), de levering zal plaatsvinden of heeft plaatsgevonden.39.Daarom kan denk ik niet anders worden geconcludeerd dan dat het subonderdeel, als al gezegd, kennelijk berust op een onjuiste lezing van het oordeel van het hof.
3.28
Het subonderdeel wijst wel nog terecht erop dat niet duidelijk is waarom het hof heeft geoordeeld dat Holding op grond van de redelijkheid en billijkheid tot eind april 2020 rente moet betalen, terwijl in de overgelegde koopovereenkomst is voorzien in levering op 15 april 2020. In de door het hof gevolgde gedachtegang had Holding immers al op of kort na 15 april 2020, en niet pas per eind april 2020, kunnen aflossen en kunnen stoppen met rentebetalingen, en had het rentevoordeel dus beperkt kunnen worden tot of kort na 15 april 2020. Deze onduidelijkheid kan [eiser] in cassatie echter niet baten, nu het hier gaat om een beslissing van het hof die uitsluitend in zijn voordeel is.
3.29
Subonderdeel IIB, dat als gezegd klaagt dat het hof in rov. 3.12 en 3.13 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door Holding verschuldigde vertragingsrente en contractuele boete, ziet eveneens voorbij aan het door het hof in rov. 3.5-3.11 gegeven – en niet door het middel bestreden – oordeel. Dat oordeel houdt immers in dat Holding vanaf de beslaglegging niet in verzuim was, wat betekent dat zij vanaf dat tijdstip dus geen rente of boete meer verschuldigd kon raken. Daarop maakt het hof, als eveneens al gezegd, slechts een uitzondering op grond van de redelijkheid en billijkheid voor de rente die Holding zonder het beslag zou hebben betaald, hetgeen naar zijn vaststelling alleen de hypotheekrente betreft. Voor betaling van vertragingsrente of een boete bestaat bij het oordeel van het hof dus geen grond: Holding was niet in verzuim. Wat betreft de vertragingsrente zegt het hof dat ook met zoveel woorden in rov. 3.6, waar het overweegt dat Holding dus geen contractuele vertragingsrente verschuldigd is geworden vanaf de contractuele vervaldag van 17 juli 2018.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.30
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de Staat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel I van het middel in het principale beroep gegrond is. Uit het voorgaande volgt dat deze voorwaarde mijns inziens niet is vervuld. Verdere bespreking van het middel in het incidenteel beroep laat ik daarom achterwege (hiervoor in voetnoot 28 heb ik al kort opgemerkt dat ik denk dat dit middel ongegrond is).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2021
De geldleningsovereenkomst is overgelegd als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Dit strafvorderlijk beslag maakt blijkens de stukken van het geding deel uit van een omvangrijk strafrechtelijk onderzoek, in het kader waarvan het openbaar ministerie onder meer meerdere conservatoire beslagen ex art. 94a Sv heeft gelegd, onder meer op vermogensbestanddelen van [eiser]. Zie bijvoorbeeld de schriftelijke toelichting van de Staat, onder 1.1-1.2, met verdere verwijzing naar vindplaatsen in de stukken. Deze beslagen zijn door onder meer [eiser] al tweemaal aan de strafkamer van de Hoge Raad voorgelegd. Zie de beschikkingen van de Hoge Raad van 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:274, en van 8 juni 2021, zaaknummer 20/04454 B (art. 80a RO; niet gepubliceerd).
De tekst van het koopcontract is overgelegd als productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg. Die tekst is ongedateerd en niet ondertekend.
Het gaat om art. 5.2 en 6.5-6.7 van de overeenkomst (de art. 6.5-6.7 worden door het hof geciteerd in rov. 2.2).
De correspondentie waarin die voorwaarden zijn vervat, is overgelegd als productie 7 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Vgl. de vaststelling van de grondslag van de vordering in rov. 3.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter.
Het vonnis is niet gepubliceerd.
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6880.
HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2455, NJ 2019/126, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.6.2.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2227, NJ 2017/72, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 5.3.1-5.3.4.
Ook de voorzieningenrechter is blijkens rov. 5.11 van zijn vonnis van deze maatstaven uitgegaan.
Het onderdeel verwijst naar de spoedappeldagvaarding, onder 100.
Dit is het huidige art. 118a Sv. Dat is oorspronkelijk bij de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, als art. 118b in Sv opgenomen. Bij Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254 is het artikel vernummerd tot art. 118a Sv. Daarbij is de tekst ook over twee leden verdeeld. Ook is het artikel toen aangevuld met de bepaling dat het openbaar ministerie ook ambtshalve tot teruggave onder zekerheidstelling kan beslissen.
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3 (MvT), p. 25.
Zie de in de stukken van deze zaak genoemde uitspraken Rb. Gelderland 22 juli 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3942, rov. 4.9, Rb. Midden-Nederland 20 maart 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2216, rov. 5.6, Hof Amsterdam 14 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4637, rov. 3 (beklagprocedure) en Rb. Den Haag 29 april 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3025, rov. 3.3. Zie voorts H.G. Punt, Praktijkboek ontneming, 2011, p. 253-254. In het bestuursrecht wordt het begrip ‘discretionaire bevoegdheid’ wel gebruikt om beleidsvrijheid of beleidsruimte mee aan te duiden. Zie bijvoorbeeld Schlössels & Zijlstra, Bestuursrecht sociale rechtsstaat band 1 (HSB) 2017/122.
Zie concl. A-G Knigge, ECLI:NL:PHR:2008:BB9841, onder 15, bij HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841, NJ 2008/227 m.nt. J.M. Reijntjes, en ECLI:NL:PHR:2015:387, onder 4.7, bij HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:899, NJ 2015/246 m.nt. F. Vellinga-Schootstra, alsmede Rb. Amsterdam 22 juli 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:5386 (beklagprocedure). Het in voetnoot 11 van de procesinleiding in cassatie genoemde Rb. Noord-Holland 23 april 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:3577 (beklagprocedure), is mijns inziens minder duidelijk.
Zie voor een en ander Corstens/Borgers & Kooijmans, Het Nederlandse strafprocesrecht 2021/III.3.
Het overzichtsarrest HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis bevat in rov. 2.14 en 2.15 maatstaven voor het opheffen van een beslag ex art. 94a Sv, maar gaat niet in op art. 118a Sv.
Vgl. voor een en ander HR 19 februari 2008, ECLI:HR:2008:BB9841, NJ 2008/227, rov. 4.1 en 4.2, en HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612, rov. 2.3. Zie voorts de in de voetnoten 19 en 20 genoemde rechtspraak en literatuur en de in volgende voetnoot te noemen literatuur.
Zie R. van den Munckhof, Sdu Commentaar Strafvordering, art. 118a Sv, aant. 5, en M. Hoendervoogt, T&C Strafvordering, commentaar op art. 118a Sv, mede met verwijzing naar HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722.
Zie HR 29 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC832, NJ 1999, 415 m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 4.2.1: “(…) Van een alternatieve verbintenis in de zin van art. 6:17 BW is reeds daarom geen sprake omdat de verplichting tot teruggave niet een verplichting is waarvan bij de burgerlijke rechter nakoming kan worden gevorderd, nu ‘nakoming’ slechts kan worden geëffectueerd door een beklag over het uitblijven van een last tot teruggave op de voet van art. 552a Sv. (…)”. Zie ook M. Hoendervoogt, T&C Strafvordering, commentaar op art. 552a Sv, aant. 10, I.C. Engels, ‘Strafvorderlijk beslag en de civiele (voorzieningen)rechter’, BER 2020/1, p. 14, en W.B. Gaasbeek, ‘Strafvorderlijke inbeslagneming’, BER 2013/8, p. 16. Beide laatstgenoemde auteurs vermelden ook de nodige lagere rechtspraak.
Zie Gaasbeek t.a.p., M. Hoendervoogt, T&C Strafvordering, commentaar op art. 552a Sv, aant. 1 en 10, en Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/392.
Het is niet zonder belang om dit op te merken nu het hier om een openbaar orde kwestie gaat, die daarom ook na een cassatie en verwijzing nog aan de orde zou kunnen komen.
De Staat leest in zijn middel in het incidentele beroep in het oordeel van het hof dat dit enkele nadeel al voldoende zou zijn om de weigering van [eiser] om mee te werken aan de overeenkomst redelijk te maken. Dat zegt het hof echter niet in rov. 3.15. Het zegt alleen dat als de overeenkomst nadelig voor [eiser] is, die weigering niet onrechtmatig behoeft te zijn. Daarbij heeft het bovendien het oog op het geval dat die overeenkomst zou inhouden dat Holding minder behoeft te betalen dan zij aan [eiser] verschuldigd is, zoals [eiser] in hoger beroep heeft aangevoerd dat het geval is. Voor het overige geldt dat het hof, blijkens rov. 3.14, uitdrukkelijk is uitgegaan van de maatstaf van HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3953, NJ 2002/419 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.2, die het volgens de toelichting op het incidentele middel niet zou hebben toegepast (schriftelijke toelichting Staat onder 2.9-2.13). Zo aan beoordeling van dat middel zou worden toegekomen, is dat mijns inziens dus ongegrond.
De Staat heeft begrijpelijkerwijs geen standpunt ingenomen over het bedrag dat Holding aan [eiser] verschuldigd is, maar het aan [eiser] en Holding overgelaten welk bedrag dit moet zijn. Vandaar dat de Staat zich in cassatie heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad omtrent onderdeel II, dat ziet op de hoogte van dat bedrag.
Appeldagvaarding tevens memorie van grieven, onder 100. De passage luidt meer volledig weergegeven dat “de ‘zekerheidsstelling overeenkomst’ niet alleen op basis van artikel 94a lid 2 Sv is opgesteld, maar ook aanvullende voorwaarden bevat die afwijken van artikel 94a lid 2 Sv”, dat “de aanvullende voorwaarden grote gevolgen zullen hebben in zijn juridische procedures met het OM en deze aanvullende voorwaarden grote schade toebrengen aan hem toekomende rechten”, en dat het OM “probeert door oplegging van deze aanvullende voorwaarden om zich te bevrijden van haar aansprakelijkheid in de toekomstige procedure tegen [eiser]”.
Zie de schriftelijke toelichting van de Staat onder 2.23 en 2.25.
Zie de schriftelijke toelichting van de Staat onder 2.24 en 2.27.
Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/51 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/42, beide met vermelding van veel rechtspraak.
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/48, waar als voorbeeld wordt gegeven HR 25 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4416, NJ 1983/194 m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 6, waarin in een vergelijkbaar geval in deze zin is beslist.
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5.2 en 3.5.3.
Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/47 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/54-55, beide vermelding van rechtspraak.
Zie aldus op grond van de rechtspraak concl. A-G Ten Kate, ECLI:NL:PHR:1987:AG5622 (niet-gepubliceerd), bij HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5622, NJ 1988/252 m.nt. W.L. Haardt. Zie in dezelfde zin op grond van de rechtspraak Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/47 (slechts als “een rechterlijke uitspraak die niet alle bij de desbetreffende rechtsverhouding betrokkenen bindt, zou leiden tot rechtens onaanvaardbare, want door hun ongelijkheid onwerkbare, verhoudingen”) en Snijders/Wendels, Civiel appel 2009/107 (“In de rechtspraak wordt hoogst zelden processuele ondeelbaarheid van de litigieuze rechtsverhouding aangenomen. Naar het zich laat aanzien, heeft de Hoge Raad er slechts oren naar als de werking of uitvoering van een rechterlijke uitspraak onvoldoende effectief is door de omstandigheid dat deze niet tussen alle bij de rechtsverhouding betrokken personen geldt”). Vgl. ook G.J. Harryvan, Exceptio plurium litis consortium: het verweer dat niet alle noodzakelijke partijen in het geding zijn betrokken (diss.), 2012, p. 87-91 (die zich op basis van een rechtspraakonderzoek aansluit bij de opvatting van Snijders/Wendels) en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/55 (“Naar het ons wil voorkomen streeft de Hoge Raad ernaar het verweer zoveel mogelijk terug te dringen”).
Zie de hiervoor in de voetnoten 10 en 11 genoemde arresten en de daar genoemde overwegingen daarvan.
Volgens de schriftelijke toelichting van [eiser], in voetnoot 2, zou de overdracht uiteindelijk eind december 2020 hebben plaatsgevonden, dus hangende dit cassatieberoep.