Rb. Gelderland, 22-07-2021, nr. C/05/389706 / KG ZA 21-209
ECLI:NL:RBGEL:2021:3942
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
22-07-2021
- Zaaknummer
C/05/389706 / KG ZA 21-209
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2021:3942, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 22‑07‑2021; (Kort geding)
Uitspraak 22‑07‑2021
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/389706 / KG ZA 21-209
Vonnis in kort geding van 22 juli 2021
in de zaak van
1. de stichting
[eisende partij 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij 2] .,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij 3] ,
allen gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. T. Vink en S. Boes te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van Hong Kong,
[gedaagde partij] ,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon, vertegenwoordigd door [betrokkene2] ,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Openbaar Ministerie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom en mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen zullen hierna enerzijds [eisende partij 1] , [eisende partij 2] en [eisende partij 3] en anderzijds [gedaagde partij] en de Staat worden genoemd. Eisers zullen gezamenlijk worden aangeduid met [eisende partijen]
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met bijgevoegd de pleitnota van [eisende partijen] en producties 21 tot en met 23
- -
de conclusie van antwoord van de Staat met bijgevoegd producties 1 tot en met 4
- -
de e-mailberichten van 5 juli 2021 van [gedaagde partij] met bijgevoegd producties 1 tot en met 25
- -
het e-mailbericht van 6 juli 2021 van [gedaagde partij] met bijgevoegd producties 26 tot en met 30
- -
het e-mailbericht van 7 juli 2021 van [eisende partijen] met bijgevoegd producties 1 tot en met 20
- -
de mondelinge behandeling, gehouden op 8 juli 2021
- -
de pleitnota van de Staat
- -
de pleitnota van [gedaagde partij] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[betrokkene1] is (middellijk) bestuurder van [eisende partijen] [betrokkene2] (hierna: [betrokkene2] ) is bestuurder van [gedaagde partij] .
2.2.
[gedaagde partij] heeft bij notariële akte van 29 oktober 2013 een geldlening van € 4.500.000,00 verstrekt aan [eisende partij 2] . Bij notariële akte van 19 mei 2015 heeft [gedaagde partij] een geldlening van € 3.000.000,00 aan [eisende partij 3] verstrekt. Bij vaststellingsovereenkomst van 29 oktober 2015 zijn (onder meer) [eisende partij 2] , [eisende partij 3] en [gedaagde partij] overeengekomen dat tot meerdere zekerheid van voornoemde geldleningen rechten van hypotheek worden gevestigd op een groot aantal registergoederen, waaronder het woonhuis aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [kad.gegevens] (hierna: de woning) dat aan [eisende partij 1] in eigendom toebehoort. De genoemde rechten van hypotheek zijn vervolgens bij notariële akte van geldlening en hypotheekstelling van eveneens 29 oktober 2015 gevestigd.
2.3.
Tegen (onder meer) [gedaagde partij] loopt een strafrechtelijk onderzoek. [gedaagde partij] wordt verdacht van onder meer witwaspraktijken. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen [gedaagde partij] staat gepland in november 2021.
2.4.
Op 10 oktober 2017 heeft het Openbaar Ministerie op de voet van artikel 94a lid 2 juncto lid 6 Sv ten laste van [gedaagde partij] onder [eisende partij 2] en [eisende partij 3] conservatoir derdenbeslag gelegd (hierna: het beslag). Het beslag strekt tot verhaal van een nog aan [gedaagde partij] op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van tussen de € 41.000.000,00 en € 46.000.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook op andere vermogensbestanddelen van [gedaagde partij] is dergelijk conservatoir beslag gelegd.
2.5.
[gedaagde partij] heeft zich op enig moment over de rechtmatigheid van het beslag beklaagd ex artikel 552a Sv. De beschikking op dit beklag is door de Hoge Raad vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:HR:2020:274). Bij beschikking van 1 september 2020 van de rechtbank Oost-Brabant is het beklag ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het door [gedaagde partij] tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep op 8 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Bij koopovereenkomst van 17 januari 2021 heeft [eisende partij 1] de woning verkocht aan derden voor een bedrag van € 857.500,00 kosten koper. [eisende partij 1] en de kopers hebben onder meer afgesproken dat een partij bij tekortschieten in de nakoming van de koopovereenkomst (na ingebrekestelling) een boete verbeurt van ten hoogste 10% van de koopsom. Ook hebben zij Nederlands recht op de koopovereenkomst van toepassing verklaard. De overdracht van de woning was (in eerste instantie) gepland op 26 maart 2021 maar de overdracht heeft vervolgens geen doorgang gevonden.
2.7.
De Staat heeft in zijn brief van 13 november 2020 aan (een voormalig advocaat van) [eisende partij 2] en [eisende partij 3] - samengevat - laten weten dat de netto verkoopopbrengst van de woning bij wege van zekerheidstelling ex artikel 118a Sv aan de Staat kan worden betaald op de door de Staat in die brief genoemde voorwaarden. Wanneer [gedaagde partij] met deze voorwaarden zou instemmen dan zou de Staat het beslag op (in ieder geval) de woning opheffen zodat [gedaagde partij] aan de notaris een volmacht tot doorhaling van haar hypotheekrecht op de woning zou kunnen verstrekken teneinde de onbezwaarde levering van de zaak mogelijk te maken.
2.8.
Bij e-mailbericht van 30 maart 2021 heeft mr. [notaris] , notaris bij Dirkzwager legal & tax, aan de advocaat van [eisende partijen] laten weten dat ( [betrokkene2] namens) [gedaagde partij] bereid is mee te werken aan de doorhaling van het hypotheekrecht (op de woning) indien betaling van het bedrag van € 846.609,08, de netto verkoopopbrengst, plaatsvindt onder exact dezelfde condities als waaronder de eerdere betalingen hebben plaatsgevonden. Uit de bij het e-mailbericht gevoegde verklaring blijkt dat [notaris] wat betreft de genoemde condities doelt op zekerheidstelling ten behoeve van (enkel) de geldboete en/of ontnemingsvordering welke het Openbaar Ministerie aan [gedaagde partij] zou kunnen opleggen.
2.9.
Bij brief van 31 maart 2021 hebben de kopers [eisende partij 1] in gebreke gesteld en laten weten dat zij overwegen de koopovereenkomst te ontbinden.
2.10.
Vervolgens hebben [eisende partijen] in kort geding bij deze rechtbank (onder meer) gevorderd om [gedaagde partij] en de Staat te veroordelen tot het sluiten een overeenkomst met elkaar in de zin van artikel 118a Sv betreffende de opheffing van het beslag op de door de Staat gestelde voorwaarden. Bij vonnis van deze rechtbank van 11 mei 2021 (C/05/386569 / KG ZA 21-122) is (onder meer) deze vordering afgewezen.
2.11.
[gedaagde partij] heeft de royementsvolmacht met betrekking tot de hypotheek op de woning tot op heden niet ondertekend en de levering van de woning aan de kopers is tot op heden uitgebleven.
2.12.
In het dossier bevinden zich door [bedrijf 1] , een andere vennootschap van [betrokkene2] , en de Staat getekende verklaringen met betrekking tot een betalingen door [bedrijf 1] bij wijze van zekerheidsstelling ex artikel 118a Sv ten behoeve van een geldboete en/of ontnemingsvordering welke het Openbaar Ministerie tegen [bedrijf 1] zou kunnen verkrijgen.
3. Het geschil
3.1.
[eisende partijen] vorderen bij vonnis in kort geding, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde partij] te veroordelen een overeenkomst te sluiten met de Staat en de Staat te veroordelen om een overeenkomst te sluiten met [gedaagde partij] tot een gezamenlijke opdracht van [gedaagde partij] en de Staat aan [eisende partij 1] om de netto verkoopopbrengst van € 846.609,08, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, namens [eisende partij 2] en [eisende partij 3] aan de opgegeven bankrekening van de Staat te betalen, met de bevestiging dat hiermee namens [eisende partij 2] en [eisende partij 3] bevrijdend wordt betaald richting [gedaagde partij] en het hypotheekrecht voor zover nodig met medewerking van [gedaagde partij] en de Staat wordt doorgehaald;
primair
onder de volgende voorwaarden:
a) de door de Staat uit de betaling van [eisende partijen] , meer in het bijzonder: [eisende partij 1] , te ontvangen gelden worden door de Staat onder zich gehouden ten titel van gestelde zekerheid door [gedaagde partij] (ex artikel 118a Sv) voor een in de strafzaak of in de ontnemingszaak tegen (onder meer) [gedaagde partij] :
i) aan [gedaagde partij] op te leggen ontnemingsmaatregel; en/of
ii) met [gedaagde partij] te treffen ontnemingsschikking of transactie; en/of
iii) het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde met betrekking tot de afstandsverklaring in artikel 2 van de overeenkomst bijzondere schorsingsvoorwaarden tussen, onder anderen, de Staat en [gedaagde partij] ,
b) ten aanzien van [eisende partijen] , meer in het bijzonder, [eisende partij 1] , te ontvangen gelden en eventueel door de Staat daarover te ontvangen rente, [gedaagde partij] en de Staat overeenkomen dat:
i) indien de strafzaak en/of ontnemingszaak tegen (onder meer) [gedaagde partij] niet resulteert in een op [gedaagde partij] rustende betalingsverplichting, het Openbaar Ministerie, althans de Staat, die gelden, althans het resterende deel daarvan, zal overmaken aan [gedaagde partij] ; en
ii) de hiervoor bedoelde betalingsverplichting pas ontstaat op het moment dat de uitkomst van de strafzaak en/of ontnemingszaak onherroepelijk is geworden, dan wel zoveel eerder als door de civiele rechter is beslist/ bevolen, dan wel zoveel eerder als blijkt uit de klaagschriftprocedure. Een eventueel faillissement van [gedaagde partij] leidt dus niet tot het eerder ontstaan van deze vordering, waarbij
iii) [gedaagde partij] als rentevergoeding, op en vanaf de van [eisende partij 1] / [eisende partij 2] c.s. ontvangen gelden, dan wel het resterende deel ervan, op toekomstig terug te betalen bedragen die als zekerheid zijn aangehouden, richting de Staat, aanspraak kan maken op de met [eisende partij 2] c.s. contractueel overeengekomen rente, dan wel misgelopen rendement/schade, dan wel de rente zoals vermeld in onderdeel 3.3.3.1 van de 'Instructie afpakken', dan wel de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, dan wel in goede justitie te bepalen maatstaf,
subsidiair
onder de voorwaarden zoals genoemd in de volmacht/verklaring van [bedrijf 1] en de Staat;
meer subsidiair:
onder de volgende voorwaarden, althans onder door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorwaarden:
a) de door de Staat uit de betaling van [eisende partijen] , meer in het bijzonder: [eisende partij 1] , te ontvangen gelden worden door de Staat onder zich gehouden-ten titel van gestelde zekerheid door [gedaagde partij] (ex artikel 118a Sv) voor een in de strafzaak of in de ontnemingszaak tegen (onder meer) [gedaagde partij] :
i) aan [gedaagde partij] op te leggen ontnemingsmaatregel; en/of
ii) aan [gedaagde partij] op te leggen boete; en/of
iii) een op te leggen verbeurdverklaring van de ontvangen gelden, alsmede de opbrengst daarvan als zijnde vervolgprofijt; en/of
iv) met [gedaagde partij] te treffen ontnemingsschikking of transactie; en/of
v) een aan [gedaagde partij] op te leggen vordering of schadevergoedingsmaatregel benadeelde partij; en/of
vi) het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde met betrekking tot de afstandsverklaring in artikel 2 van de overeenkomst bijzondere schoringsvoorwaarden tussen, onder anderen, de Staat en [gedaagde partij] ,
b) ten aanzien van [eisende partijen] , meer in het bijzonder, [eisende partij 1] , te ontvangen gelden en eventueel door de Staat daarover te ontvangen rente, [gedaagde partij] en de Staat overeenkomen dat:
i) indien de strafzaak en/of ontnemingszaak tegen (onder meer) [gedaagde partij] niet resulteert in een op [gedaagde partij] rustende betalingsverplichting, het Openbaar Ministerie, althans de Staat, die gelden, althans het resterende deel daarvan, zal overmaken aan [gedaagde partij] ; en
ii) de hiervoor bedoelde betalingsverplichting pas ontstaat op het moment dat de uitkomst van de strafzaak en/of ontnemingszaak onherroepelijk is geworden. Een eventueel faillissement van [gedaagde partij] leidt dus niet tot het eerder ontstaan van deze vordering, waarbij
iii) [gedaagde partij] als rentevergoeding uitsluitend aanspraak kan maken op de door het Openbaar Ministerie, althans de Staat, daadwerkelijk ontvangen rente over de van [eisende partijen] , meer in het bijzonder: [eisende partij 1] , ontvangen gelden, althans het resterende deel daarvan, die worden overgemaakt aan [gedaagde partij] , dan wel de heffingsrente op basis van de Instructie Afpakken, dan wel de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
II. te bepalen dat, in het geval de onder I. bedoelde overeenkomst niet wordt gesloten, dit vonnis in de plaats treedt van de daartoe door [gedaagde partij] en de Staat op te stellen onderhandse akte en de Staat op te dragen een bankrekening op te geven om de netto verkoopopbrengst van de woning naar over te maken.
III. gedaagde(n) te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. De Staat verzet zich niet tegen toewijzing van het meer subsidiair gevorderde op de wijze zoals geformuleerd in zijn conclusie van antwoord onder 7.2. Indien toewijzing niet kan geschieden op de door de Staat geformuleerde wijze concludeert de Staat tot afwijzing van de vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van [eisende partijen] in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Omdat [gedaagde partij] in [plaats] gevestigd is en de vorderingen van [eisende partijen] daarmee een internationaal karakter hebben, moet eerst worden vastgesteld of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van [eisende partijen] kennis te nemen. Dit is het geval gelet op het bepaalde in artikel 6 aanhef en onder f, dan wel artikel 9 aanhef en onder a Rv.
4.2.
Het geschil tussen [eisende partijen] en [gedaagde partij] vloeit voort uit de notariële akte van 29 oktober 2015 (zie 2.2.). Partijen hebben in deze akte gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht zodat op de onderhavige vorderingen Nederlands recht van toepassing is.
4.3.
Dat [eisende partijen] bij toewijzing van de vorderingen spoedeisend belang hebben volgt uit hun stellingen en is door de Staat en [gedaagde partij] niet betwist.
4.4.
Voor zover MKD heeft willen stellen dat [eisende partijen] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen omdat zij zich als belanghebbenden op de voet van artikel 552a Sv kunnen beklagen over de inbeslagneming, geldt dat de vorderingen van [eisende partijen] niet strekken tot het opheffen van het beslag maar tot het sluiten van een overeenkomst tussen de Staat en [gedaagde partij] . [eisende partijen] zijn daarom ontvankelijk in hun vorderingen.
4.5.
De onderhavige procedure betreft een herhaling van een eerder bij deze rechtbank gevoerd kort geding, waarin bij vonnis 11 mei 2021 de vorderingen van [eisende partijen] zijn afgewezen. Voorop moet worden gesteld dat het [eisende partijen] vrij staat het onderhavige geschil opnieuw aan de voorzieningenrechter voor te leggen. Dit is alleen anders als sprake zou zijn van misbruik van procesrecht maar dat [eisende partijen] met het instellen van de vorderingen in dit kort geding misbruik maken van procesrecht is door de Staat noch door [gedaagde partij] (gemotiveerd) aangevoerd. Gelet hierop bestaat voldoende aanleiding om opnieuw te kijken naar de het onderhavige geschil omdat de partijen in een patstelling verkeren en [eisende partijen] er belang bij hebben om de woning vrij van hypotheek aan derden te kunnen leveren en de hypothecaire vordering met de verkoopopbrengst (gedeeltelijk) te kunnen aflossen.
4.6.
[eisende partijen] willen met dit kort geding - kort gezegd - bereiken dat [eisende partij 1] de woning vrij van hypotheek kan leveren aan de kopers en dat [eisende partij 2] en [eisende partij 3] met de opbrengst daarvan de hypotheciare vordering van [gedaagde partij] deels kunnen aflossen. Geconstateerd moet worden [eisende partij 1] vanwege de blokkerende werking van het beslag de netto verkoopopbrengst van de woning niet bevrijdend aan [gedaagde partij] kan voldoen, met als gevolg dat [gedaagde partij] tot op heden geen medewerking verleent aan de doorhaling van het op de woning rustende hypotheekrecht. Dit heeft tot gevolg dat [eisende partij 1] de woning niet vrij van hypotheek aan de kopers kan leveren.
4.7.
In het algemeen heeft te gelden dat het voor een schuldenaar met een hypothecaire geldlening in beginsel mogelijk moet zijn om tot verkoop en levering van het onderpand over te gaan indien hij de totale opbrengst van het betreffende onderpand aan de schuldeiser voldoet. Hiertegenover mag de schuldenaar in beginsel van de hypotheekhouder verlangen dat hij meewerkt aan royement van het op het onderpand rustende hypotheekrecht. Vast staat dat, zo lang het beslag ten laste van [gedaagde partij] in stand blijft, het voor [eisende partij 1] onmogelijk is om de netto verkoopopbrengst bevrijdend te betalen aan [gedaagde partij] en dat [gedaagde partij] de royementsvolmacht dan niet ondertekent. De enige mogelijkheid om deze patstelling te doorbreken is wanneer het strafrechtelijke beslag door de Staat, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie, wordt opgeheven, waartoe de Staat begrijpelijkerwijs alleen bereid is tegen zekerheidstelling door [gedaagde partij] op bepaalde voorwaarden ex artikel 118a Sv. Over die voorwaarden gaat dit kort geding.
4.8.
Uit de in het geding gebrachte stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [gedaagde partij] in beginsel ermee akkoord is dat de netto verkoopopbrengst van € 846.609,08 bij wijze van zekerheidstelling in de zin van artikel 118a Sv aan de Staat wordt betaald, zoals [eisende partijen] en de Staat hebben voorgesteld. [gedaagde partij] kan zich echter niet verenigen met de door de Staat in dit verband gestelde voorwaarden. Haar bezwaar tegen deze voorwaarden is er met name in gelegen dat de door de Staat voorgestelde zekerheid niet alleen strekt tot zekerheid van verhaal van een eventuele ontnemingsmaatregel maar ook (onder meer) tot verhaal van een ontnemingsschikking of transactie en een op te leggen boete of verbeurdverklaring of schadevergoedingsmaatregel benadeelde partij, terwijl het beslag slechts is gelegd tot zekerheid van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.9.
Vooropgesteld moet worden dat of en in hoeverre de Staat het gelegde beslag wil vrijgeven tegenover zekerheidstelling door [gedaagde partij] een discretionaire bevoegdheid betreft. Dat betekent tevens dat de Staat in beginsel de voorwaarden voor die zekerheidstelling kan bepalen met het oog op het opheffen van het beslag. De vraag in hoeverre de door de Staat gestelde voorwaarden redelijk zijn, staat gelet op het voorgaande slechts marginaal ter toetsing aan de voorzieningenrechter. Als de Staat bereid is om tegenover zekerheidstelling door [gedaagde partij] het beslag vrij te geven, zodat [eisende partij 1] de woning kan leveren aan de kopers, dan mag in beginsel ook van [gedaagde partij] worden verwacht dat zij daaraan meewerkt mits zij daardoor niet in een wezenlijk slechtere positie komt te verkeren dan dat bij voortduring van het beslag het geval zou zijn geweest.
4.10.
Geconstateerd moet worden dat het beslag is gelegd op verschillende vermogensbestanddelen van [gedaagde partij] met als doel verhaal te verzekeren voor een nog op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 94a lid 2 Sv. De Staat verlangt in de door haar gestelde voorwaarden in het kader van de zekerheidstelling ex artikel 118a Sv dat [gedaagde partij] bovendien zekerheid stelt voor andere in de artikelen 94 en 94a Sv genoemde doelen, te weten een op te leggen boete, verbeurdverklaring van de ontvangen gelden alsmede de opbrengst daarvan als zijnde vervolgprofijt, schadevergoedingsmaatregel benadeelde partij, een met [gedaagde partij] te treffen ontnemingsschikking of transactie en het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde met betrekking tot de afstandsverklaring in artikel 2 van de overeenkomst bijzondere schorsingsvoorwaarden tussen (onder anderen) de Staat en [gedaagde partij] .
4.11.
[gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat de Staat niet van haar kan verlangen dat zij akkoord gaat met de gestelde voorwaarden, nu [gedaagde partij] door de zekerheidstelling tegen die voorwaarden in een slechtere en de Staat in een betere positie zou komen te verkeren ten opzichte van de situatie waarin het beslag door de Staat zou voortduren. Het beslag is immers slechts gelegd tot zekerheid van verhaal van een nog op te leggen ontnemingsmaatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en niet voor de overige door de Staat in zijn voorwaarden genoemde doelen. Hierin kan [gedaagde partij] niet worden gevolgd. Zoals de Staat in zijn conclusie van antwoord en ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht kan het Openbaar Ministerie (indien dit op enig moment opportuun wordt geacht) tot het leggen van aanvullend beslag voor de hiervoor genoemde andere doelen overgaan. Dat betekent dat het beslagene dan tevens kan worden uitgewonnen voor andere betalingsverplichtingen dan waarvoor het beslag thans is gelegd. De Staat kan zijn positie met het leggen van aanvullende beslagen dan ook verbeteren. De mogelijkheid om aanvullende beslagen te leggen zou de Staat niet meer hebben indien het huidige beslag wordt opgeheven. In geval van opheffing tegen zekerheidstelling voor (enkel) een op te leggen ontnemingsvordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou de Staat dus in een nadeliger positie komen, terwijl [gedaagde partij] juist in een voordeliger positie zou komen doordat het in depot gestelde bedrag niet meer tot zekerheid voor andere betalingsverplichtingen zou kunnen strekken. Dat door middel van de door de Staat voorgestelde zekerheidstelling meer vorderingen van het Openbaar Ministerie worden verzekerd dan dat nu het geval is, brengt [gedaagde partij] dan ook niet in een nadeligere positie dan waarin zij zou verkeren wanneer het beslag blijft voortduren. Dat het Openbaar Ministerie thans nog geen aanvullend beslag heeft gelegd maakt dit niet anders, nu het Openbaar Ministerie hiertoe op enig moment kan overgaan. Het is daarom niet onredelijk dat de Staat ook met het oog hierop zekerheidstelling verlangt en van [gedaagde partij] kan daarom ook in redelijkheid worden verlangd dat zij hiervoor zekerheid verschaft.
4.12.
Ter zitting is door de Staat verder uiteengezet dat de voorwaarde, waarin staat dat [gedaagde partij] als rentevergoeding uitsluitend aanspraak kan maken op de door de Staat, althans het Openbaar Ministerie, daadwerkelijk ontvangen rente over de van [eisende partij 1] (te) ontvangen gelden (zoals geformuleerd onder 7.2., I.II.III.), enkel geldt voor de situatie dat, hoewel het beslag rechtmatig is gelegd, de Staat deze gelden zou moeten terugbetalen aan [gedaagde partij] . Dat laat volgens de Staat onverlet dat indien zou worden geoordeeld dat het beslag door het Openbaar Ministerie onrechtmatig is gelegd, de Staat aansprakelijk is voor de door [gedaagde partij] geleden schade en de verplichting tot schadevergoeding dan niet wordt beperkt door de in de overeenkomst opgenomen vergoeding van alleen de werkelijk door de Staat ontvangen rente. Dat de Staat in het kader van zekerheidstelling als voorwaarde stelt dat in het door hem bedoelde geval alleen werkelijk genoten rente behoeft te worden vergoed, kan niet onredelijk worden genoemd in aanmerking genomen dat gezien de huidige marktrente [gedaagde partij] bij vergoeding van de wettelijke rente in een voordeliger positie zou komen te verkeren in geval het gedeponeerde bedrag wel terugbetaald zou moeten worden maar het beslag niet onrechtmatig is gelegd. Het voorgaande betekent dat de Staat als voorwaarde in het kader van de zekerheidsstelling ex artikel 118a Sv mag stellen dat [gedaagde partij] als rentevergoeding uitsluitend aanspraak kan maken op de door de Staat daadwerkelijk ontvangen rente over de van [eisende partij 1] ontvangen gelden.
4.13.
De door [gedaagde partij] opgeworpen bezwaren tegen de zekerheidstelling op de door de Staat gestelde voorwaarden zullen in zoverre worden verworpen. [betrokkene2] heeft namens [gedaagde partij] op de mondelinge behandeling nog te kennen gegeven dat [gedaagde partij] slechts gehouden kan worden het hypotheekrecht door te halen tegen betaling door [eisende partijen] van een bedrag van € 1.049.000,00, welk bedrag hoger is dan de netto verkoopopbrengst van de woning van € 846.609,08. [betrokkene2] heeft echter niet betwist dat de woning niet meer waard is dan de prijs waarvoor die thans is verkocht. Vast staat dat de volledige netto verkoopopbrengst in zekerheid wordt gesteld bij de Staat en het is voorts niet aannemelijk dat als [gedaagde partij] gebruik zou maken van haar executiebevoegdheid, zij de woning voor een hogere prijs zou kunnen verkopen dan dat [eisende partij 1] thans heeft gedaan. Onder die omstandigheden maakt [gedaagde partij] misbruik van bevoegdheid door haar medewerking aan het royement van het hypotheekrecht te onthouden. Afgezien van het voorgaande blijkt uit het e-mailbericht van 30 maart 2021 van [notaris] (zie 2.8.) genoegzaam dat [gedaagde partij] eerder akkoord is gegaan met betaling van de hiervoor genoemde netto verkoopopbrengst tegenover royement van het hypotheekrecht. Onder de genoemde omstandigheden handelt [gedaagde partij] onrechtmatig jegens [eisende partijen] door niet akkoord te gaan met de door de Staat verlangde vorm van zekerheidstelling, met als gevolg dat [eisende partij 1] de woning niet aan de kopers kan leveren. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde partij] in redelijkheid gehouden is haar medewerking te verlenen aan het sluiten van een overeenkomst met de Staat op de door de Staat gestelde voorwaarden. De positie van [gedaagde partij] wordt daardoor niet onevenredig benadeeld, terwijl daardoor de nadelige gevolgen van het beslag voor [eisende partijen] kunnen worden opgeheven. Hetgeen [gedaagde partij] overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.14.
De slotsom is dat [gedaagde partij] en de Staat worden veroordeeld tot het sluiten van een overeenkomst met elkaar onder de door de Staat geformuleerde voorwaarden, zoals weergegeven in het dictum onder 5.1., hetgeen inhoudelijk overeenkomt met de meer subsidiaire vordering van [eisende partijen] De voorzieningenrechter ziet aanleiding om aan deze veroordeling een termijn van veertien dagen na de datum van dit vonnis te verbinden.
4.15.
Voorts bestaat aanleiding om te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als de overeenkomst tot het sluiten waarvan dit vonnis verplicht indien [gedaagde partij] en/of de Staat geen medewerking verlenen aan het tot stand brengen daarvan (artikel 3:300 lid 1 BW). De daartoe strekkende vordering onder II. zal in zoverre worden toegewezen. Met betrekking tot de vordering onder II. tot het opgeven van een bankrekening door de Staat geldt dat dit reeds begrepen is onder de veroordeling zoals weergegeven in het dictum onder 5.1.
4.16.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisende partijen] worden begroot op:
- betekening oproeping € 171,62
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat 1.016,00
Totaal € 1.854,62
4.17.
De nakosten zullen ten aanzien van [gedaagde partij] als gevorderd worden toegewezen.
4.18.
Omdat de Staat niet in het ongelijk gesteld wordt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten tussen [eisende partijen] en de Staat te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] en de Staat om binnen veertien dagen na dit vonnis met elkaar een overeenkomst te sluiten inhoudende een gezamenlijke opdracht aan [eisende partij 1] om de netto verkoopopbrengst van € 846.609,08 namens [eisende partij 2] en [eisende partij 3] te betalen op een door de Staat op te geven bankrekening, met de bevestiging dat hiermee namens [eisende partij 2] en [eisende partij 3] bevrijdend wordt betaald jegens [gedaagde partij] en inhoudende een opdracht tot doorhaling van het hypotheekrecht van [gedaagde partij] voor zover dat ziet op het pand aan de [adres] en voor zover nodig met medewerking van [gedaagde partij] en de Staat, onder de volgende voorwaarden:
a. a) de door de Staat uit de betaling van [eisende partijen] , meer in het bijzonder: [eisende partij 1] , te ontvangen gelden worden door de Staat onder zich gehouden ten titel van gesteld zekerheid door [gedaagde partij] (ex artikel 118a Sv) voor een in de strafzaak of in de ontnemingszaak tegen (onder meer) [gedaagde partij] :
i) aan [gedaagde partij] op te leggen ontnemingsmaatregel; en/of
ii) aan [gedaagde partij] op te leggen boete; en/of
iii) een op te leggen verbeurdverklaring van de ontvangen gelden, alsmede de
opbrengst daarvan als zijnde vervolgprofijt; en/of
iv) met [gedaagde partij] te treffen ontnemingsschikking of transactie; en/of
v) een aan [gedaagde partij] op te leggen vordering of schadevergoedingsmaatregel benadeelde partij; en/of
vi) het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde met betrekking tot de afstandsverklaring in artikel 2 van de overeenkomst bijzondere schorsingsvoorwaarden tussen, onder anderen, de Staat en [gedaagde partij] ,
b) ten aanzien van [eisende partijen] , meer in het bijzonder, [eisende partij 1] , te ontvangen gelden en eventueel door de Staat daarover te ontvangen rente, komen [gedaagde partij] en de Staat overeen dat:
i) indien de strafzaak en/of ontnemingszaak tegen (onder meer) [gedaagde partij] niet resulteert in een op [gedaagde partij] rustende betalingsverplichting, het Openbaar Ministerie, althans de Staat, die gelden, althans het resterende deel daarvan, zal overmaken aan [gedaagde partij] ; en
ii) de hiervoor bedoelde betalingsverplichting pas ontstaat op het moment dat de uitkomst van de strafzaak en/of ontnemingszaak onherroepelijk is geworden. Een eventueel faillissement van [gedaagde partij] leidt dus niet tot het eerder ontstaan van deze vordering, waarbij
iii) [gedaagde partij] als rentevergoeding uitsluitend aanspraak kan maken op de door het Openbaar Ministerie, althans de Staat, daadwerkelijk ontvangen rente over de van [eisende partijen] , meer in het bijzonder: [eisende partij 1] , ontvangen gelden, althans het resterende deel daarvan, die worden overgemaakt aan [gedaagde partij] ,
5.2.
bepaalt dat, in het geval de onder 5.1. bedoelde overeenkomst door de Staat en [gedaagde partij] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis wordt gesloten, dit vonnis dezelfde kracht heeft als deze overeenkomst,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partijen] tot op heden begroot op € 1.854,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
compenseert tussen [eisende partijen] en de Staat de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021.