Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. .3.8.1.
HR, 15-03-2022, nr. 20/04399
ECLI:NL:HR:2022:374
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2022
- Zaaknummer
20/04399
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:374, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:112
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2912
ECLI:NL:PHR:2022:112, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:374
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Poging doodslag, art. 287 Sr. Middelen verdachte: 1. (putatief) noodweer(exces), art. 41 Sr. 2. Strafmotivering, art. 359.5 en 359.6 Sv. Middel benadeelde partij over niet volledig toewijzen van vordering t.z.v. immateriële schade en over beslissing tot afwijzing (i.p.v. n-o verklaring) van de vordering voor het overige waardoor b.p. mogelijkheid is ontnomen het overige deel van de vordering aan de civiele rechter voor te leggen, art. 361.3 Sv. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04399
Datum 15 maart 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020, nummer 22-001264-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel van de verdachte
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
2.3
Het cassatiemiddel faalt dus.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen van de verdachte voor het overige en van het middel van de benadeelde partij
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2022.
Conclusie 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot doodslag. Middelen verdachte over de verwerping van het beroep op (putatief)noodweer(exces), strafmotivering en redelijke inzendingstermijn. Middel benadeelde partij over hoogte toegewezen immateriële schade en de beslissing de vordering voor het overige af te wijzen i.p.v. niet-ontvankelijk te verklaren.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04399
Zitting 8 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 22 december 2020 door het Gerechtshof Den Haag wegens “poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren waarbij het hof bijzondere voorwaarden heeft gesteld. Het hof heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. M.P. de Klerk, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld. De termijn die de raadsman van de verdachte is gegeven om een verweerschrift in te dienen in reactie op het namens de benadeelde partij voorgestelde middel, is nog niet verstreken. Ik meen dat dit niet in de weg staat aan het nemen van deze conclusie, mede gelet op het standpunt dat ik ten aanzien van dat middel inneem. Uiteraard ben ik bereid aanvullend te concluderen indien dat nodig is.
Op basis van de bewijsvoering kan de gang van zaken als volgt worden geschetst. De verdachte was op 4 december 2018 in [plaats] op bezoek bij een vriend van hem, [slachtoffer]. Tijdens een woordenwisseling in de woonkamer is een vriend van [slachtoffer] binnengekomen aan wie [slachtoffer] vertelde dat de verdachte wilde weggaan en niet wilde luisteren naar de problemen van [slachtoffer]. De verdachte is toen naar de keuken gegaan en heeft daar een mes gepakt. Terug in de woonkamer heeft de verdachte met dat mes ingestoken op [slachtoffer] waardoor in zijn rechterzijde een bloeding is ontstaan en in zijn rechter onderarm een slagaderlijke bloeding waaraan hij in het ziekenhuis is geopereerd.
De middelen van de verdachte
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op (putatief) noodweer(exces).
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat
“hij op 4 december 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer], meermalen, met een mes, in zijn rechter onderarm en in zijn rechterzij heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
6. De bewijsmiddelen, zoals die zijn opgenomen in de aanvulling met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, houden het volgende in:
“1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 maart 2019 verklaard -zakelijk weergegeven-:
"Op 4 december 2018 was ik op bezoek bij een vriend van mij genaamd [slachtoffer] in zijn woning in [plaats]. Ik heb toen [slachtoffer] met dat mesje gestoken.
2.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2020 verklaard -zakelijk weergegeven-:
"Het was een metalen mes, met een snijblad dat iets groter was dan van een aardappelmesje."
3.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 5 december 2018 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2018362793-1.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 16-18):
als de op 5 december 2018 afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer]:
Op 4 december 2018 was mijn vriend [verdachte] bij mij in mijn woning. Wij waren in de woonkamer. Omdat wij het over mijn problemen hadden begon er een woordenwisseling tussen mij en [verdachte]. Tijdens deze ruzie kwam een andere vriend van mij binnen, [betrokkene 1]. Ik was met [betrokkene 1] aan het praten over het feit dat [verdachte] zo maar weg wilde gaan en niet naar mijn problemen wilde luisteren. [verdachte] is toen naar de keuken gelopen. Vervolgens kwam [verdachte] terug naar de woonkamer. Op dat moment stonden wij tegenover elkaar in de woonkamer. Ik weet wel dat [verdachte] mij boos stond aan te kijken. En ineens trok [verdachte] iets met zijn linkerhand. Ik zag en voelde dat [verdachte] een aantal keer opzettelijk en met kracht in mijn rechterarm stak. Ik wist toen ook ineens dat het een mes was dat [verdachte] had getrokken. Nadat ik een aantal keer in mijn arm was gestoken zag en voelde ik dat [verdachte] mij een paar keer opzettelijk en met kracht in mijn buik stak. [verdachte] stak mij meerdere keren in mijn rechterzij. Ter hoogte van mijn buik. Bij de eerste steken stond ik nog maar tijdens de steken in mijn buik ben ik naar de grond gegaan. Ik zag dat het bloed uit mijn arm en uit mijn buik spoot.
4.
Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het gerechtshof Den Haag van 28 november 2019. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven- (blz. 2, 4 en 5):
als de op 28 november 2019 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik was op 4 december 2018 in het huis van [slachtoffer] in [plaats]. [slachtoffer] en [verdachte] hadden verbaal ruzie en scholden elkaar uit. Het leek er de laatste keer op alsof ze echt met elkaar wilden vechten, zoals zij op elkaar afkwamen. [verdachte] heeft toen een mes getrokken. Ik ben toen achteruit gestapt. Alles ging heel snel. Toen zag ik gewoon alleen maar bloed. [verdachte] en [slachtoffer] kwamen uit elkaar en ik zag heel veel bloed. Het was spuitend bloed, alsof iemand de kraan had opengedraaid. [slachtoffer] liep eerder achteruit dat [verdachte]. Ik weet nog dat [slachtoffer] heel zachtjes “Auw” zei. Ik zag druppels bloed op de vloer lekken.
5.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 december 2018 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2018362793-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 11):
Als relaas van de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
In de woonkamer, zagen wij een man op de grond liggen. Wij zagen dat er om de man, allemaal bloed lag.
Wij hoorden de man zeggen dat hij was neergestoken.
Wij hoorden hem zeggen dat hij in zijn arm was gestoken en in zijn buik en in zijn bil.
Wij hoorden de man zeggen dat wij hem moesten helpen.
Wij hoorden de man zeggen dat hij [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 1990 was.
Wij hoorden [slachtoffer], zeggen dat hij zijn arm niet meer voelde en dat hij ruis zag.
Ik verbalisant [verbalisant 2], zag dat [slachtoffer], een slagaderlijke bloeding had in zijn arm. Ik heb hierop een tourniquet aangelegd. Omdat [slachtoffer], een buik wond had, waar bloed uitliep, ben ik verbalisant [verbalisant 1], naar boven gelopen om op zoek te gaan naar handdoeken, om ze op de wond te drukken. Vervolgens zagen wij, dat het personeel van de ambulance ter plaatse kwam en die hebben [slachtoffer] extra vocht toegediend en vervolgens meegenomen naar het Erasmus ziekenhuis.
6.
Een geschrift, zijnde een medische verklaring, d.d. 22 januari 2019, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 2], arts. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Letselbeschrijving en conclusie
Behandeling vond plaats op 4-12-2018 Er werd een steekwond op de zij /achterkant van de rechteronderarm gezien waarbij er reeds een tourniquet (knelverband om bloeding te stoppen) was aangebracht. Bij het loshalen van de tourniquet ontstond een actieve bloeding.
Tevens werd een steekverwonding gezien op de rechter zij boven het heupbeen. Op een CT scan werd bij de steekverwonding op de rechter zij een actieve bloeding in de bilspier gezien.
Betrokkene werd direct na de CT scan geopereerd aan de steekverwonding aan de arm.
De geschriften zijn in samenhang met de overige bewijsmiddelen gebruikt.”
7. Met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte heeft het hof het volgende overwogen:
“Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ontslag van rechtsvervolging bepleit op de grond dat sprake is van noodweerexces, althans van putatief noodweerexces.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep over de toedracht van het incident, kort samengevat en voor zover hier van belang, het volgende verklaard. Toen de verdachte de woning van de aangever wilde verlaten heeft de aangever hem met de vuist tegen het hoofd geslagen en gezegd dat de verdachte niet weg mocht gaan. Vervolgens heeft de verdachte even op de bank in de woonkamer gezeten. Terwijl de aangever in gesprek was met de getuige [betrokkene 1] is de verdachte naar de keuken gegaan en heeft hij daar een mes gepakt, met de bedoeling om de aangever eventueel daarmee af te dreigen, zodat hij het huis van aangever zou kunnen verlaten. Toen de verdachte met het mes in de hand richting de voordeur liep, heeft de aangever hem wederom met de vuist tegen het hoofd geslagen. De aangever bleef daar maar mee doorgaan. Volgens de verdachte vreesde hij op dat moment bij elk van deze klappen dat het een fatale zou kunnen zijn, aangezien zijn schedel wegens reeds bestaand letsel kwetsbaar was, en heeft hij daarom uit paniek de aangever met het mes gestoken.
Het hof.overweegt hierover als volgt.Dat de aangever de verdachte meermalen met de vuist tegen het hoofd heeft geslagen nadat de verdachte het mes had gepakt, is niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft dit niet eerder verklaard en dit wordt ook niet ondersteund door de verklaringen van de getuige [betrokkene 1]. Niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door een (veronderstelde) wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op (putatief) noodweerexces wordt verworpen.”
8. De verweren waarop het middel betrekking heeft, zijn ter terechtzitting van het hof van 8 december 2020 door de raadsman gevoerd en als volgt weergegeven in het proces-verbaal dat van de terechtzitting is opgemaakt:
“Dat er een vervelend incident heeft plaatsgevonden wordt niet betwist. Het is ook heel begrijpelijk dat de advocaat-generaal veel waarde hecht aan [betrokkene 1] als onafhankelijke getuige.
Mijn cliënt kampt met angststoornissen en met schedelletsel, dat is niet meegenomen in de rapportage. De rechtbank was niet volledig voorgelicht.
Als er zich al eens een zeer naar incident heeft voorgedaan - cliënt is in het verleden met een fles op zijn hoofd geslagen - dan begrijp ik dat je angstiger bent dan normaal. Bij de raadsheer-commissaris is toegegeven dat [slachtoffer] anabolen had gebruikt, dat hij dat een enkele keer had gedaan en de kuur niet afgemaakt had. We zullen nooit weten of dat klopt. Het is wel een verklaring waarom het heeft kunnen escaleren. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat je van anabolen agressief wordt.
Cliënt heeft heel lang geprobeerd te achterhalen waarom [slachtoffer] zo boos werd. Het anabolengebruik is waarschijnlijk een van de redenen.
De ruzie was zodanig dat [betrokkene 1] vanuit Den Haag naar [plaats] kwam om cliënt op te halen. Ter plaatse wordt niet direct open gedaan. Het kan zijn dat hij niet is gehoord, maar het kan ook dat de deur op slot zat. Wat we wel weten is dat op het moment dat hij ter plaatse komt, het geweld niet ophoudt. [slachtoffer] heeft bedreigd, en naast de doodsbedreigingen die door [betrokkene 1] gehoord zijn, zegt hij ook dat er klappen werden uitgedeeld. [slachtoffer] is een bokser. Een klap met een open hand leidt niet altijd tot een blauwe plek. Dat er geen blauwe plekken te zien zijn betekent dus niet dat de klappen niet gegeven zijn.
Naast het feit dat hij kampt met een angststoornis had cliënt ook alcohol geconsumeerd. Dat was niet handig. Hij werd suffer en verloor zijn krachten. Hij wilde weg maar kon niet. Het was verkeerd om een mesje te pakken. Maar het was om te dreigen, niet om te steken.
Dan gaat het weer fout. [betrokkene 1] zegt dat hij dacht dat [slachtoffer] cliënt een duw gaf, en dat is het moment geweest dat hij het mesje heeft gebruikt. In de perceptie van cliënt was er geen andere uitweg. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er bedreigingen waren, meerdere malen klappen, en dat er een keuze is gemaakt omdat hij het gevoel had dat hij geen andere keuze had. Gezien zijn schedel had iedere klap de laatste kunnen zijn.
Primair was er sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en is hij doorgeschoten in de verdediging, waardoor er sprake is van noodweerexces. Dat leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging. Dan wel is er sprake van putatief noodweerexces. Hij kreeg een duw en een klap en dat was de aanleiding om het mes te gebruiken, om zich een weg naar buiten te banen. Hij had niet gezien dat de sleutelbos in het sleutelgat zat; dit zag hij pas later.”
9. Aan het beroep op (putatief) noodweer(exces) is in de kern ten grondslag gelegd dat [slachtoffer] de verdachte voorafgaand aan de steekpartij heeft geduwd en/of geslagen. Het hof heeft het verweer verworpen en daarbij overwogen dat die gang van zaken niet aannemelijk is geworden. In cassatie herhaalt de steller van het middel in feite dat [slachtoffer] de verdachte wel degelijk voorafgaand aan de steekpartij heeft geduwd en/of geslagen en hij doet daarbij een beroep op een verklaring die de getuige [betrokkene 1] heeft afgelegd. Ik citeer uit de schriftuur: “Immers, uit de (gehele) getuigenverklaring van [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris blijkt, in tegenstelling tot de overwegingen van het hof, juist wel dat tussen aangever en verzoeker tot cassatie kort voor het steekincident een (gewelddadige) confrontatie was.” Anders gezegd: op basis van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] is wel degelijk aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte is begaan door de noodzakelijke verdediging van het eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, althans dat het handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door een (veronderstelde) wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer].
10. Uit het middel blijkt dat de steller van het middel de verklaring die de getuige [betrokkene 1] heeft afgelegd, anders waardeert dan het hof. Dat maakt de motivering van de verwerping door het hof van het verweer waarop het middel betrekking heeft echter niet onbegrijpelijk. De selectie en waardering van de verklaring die [betrokkene 1] heeft afgelegd, is aan de rechter die over de feiten oordeelt.1.Door voor het bewijs een ander deel van de verklaring van de getuige te gebruiken dan waarop de steller van het middel een beroep doet, heeft het hof die getuigenverklaring niet gedenatureerd, zoals wordt aangevoerd. Het hof heeft in de verklaringen van [betrokkene 1] geen ondersteuning voor het standpunt van de verdachte gelezen “dat de aangever de verdachte meermalen met de vuist tegen het hoofd heeft geslagen nadat de verdachte het mes had gepakt”. Verder kan ik niet inzien dat het hof de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van het beroep dat is gedaan op (putatief) noodweer(exces) uitsluitend op de verdachte heeft gelegd, door de verklaring van de getuige op dat onderdeel anders te waarderen dan de steller van het middel.2.
11. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het tweede en het derde middel
12. Zowel het tweede als het derde middel klaagt over de strafmotivering. Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een (hogere) vrijheidsbenemende straf (dan in eerste aanleg) voor het bewezenverklaarde feit. Het derde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, vijfde lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die de hogere vrijheidsbenemende straf dan de rechtbank had opgelegd, hebben bepaald. Volgens beide middelen moet een en ander op grond van art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid leiden en is bovendien de strafmotivering niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, althans is deze onbegrijpelijk. Vanwege de overlap tussen beide middelen zal ik deze samen bespreken.
13. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“StrafmotiveringHet hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Onder invloed van alcohol en medicatie heeft de verdachte het slachtoffer meermaals met een mes in zijn lichaam en arm gestoken. Dit gebeurde in de woning van het slachtoffer. Het letsel was zodanig ernstig dat het slachtoffer na een operatie in het ziekenhuis heeft gelegen. Om te voorkomen dat het slachtoffer zou komen te overlijden was adequaat medisch ingrijpen nodig.
Door te handelen op de bewezenverklaarde wijze heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Gebeurtenissen als deze hebben grote impact op het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de slachtofferverklaring. Het slachtoffer heeft verklaard nog altijd last te hebben van pijn, littekens, flashbacks en angstgevoelens.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de over verdachte beschikbare rapportages. Kort gezegd komt daaruit naar voren dat verdachte lijdt aan een alcohol- en persoonlijkheidsstoornis, dat verdachte in emotioneel opzicht zijn kinderjaren niet ontgroeid lijkt te zijn, en dat de impulsregulatie slecht ontwikkeld is. Ook is er sprake van een hoog angstniveau. Geadviseerd wordt de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten en bijzondere voorwaarden op te leggen, bestaande uit ambulante behandeling, een meldplicht, een alcohol- en drugsverbod en de mogelijkheid tot een klinische opname.
Het hof neemt de conclusies in de rapportages over en maakt deze tot de zijne. De verdachte wordt verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
Het hof houdt rekening met het feit dat de verdachte gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis lange tijd een elektronische enkelband heeft gedragen waardoor zijn vrijheid beperkt is geweest. Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof zal aan het voorwaardelijke deel van de straf na te noemen door de reclassering geadviseerde- bijzondere voorwaarden verbinden, met het doel recidive te voorkomen.”
14. Art. 359, vijfde, zesde en achtste lid, Sv luiden als volgt:
“5. Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
6. Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.[…]8. Alles op straffe van nietigheid.”
15. Tegen de motivering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf voert de steller van het tweede en derde middel een aantal bezwaren aan. Allereerst wordt aangevoerd dat uit het arrest niet blijkt “waarom juist deze straf moest worden opgelegd”. Het hof wijst op “andersoortige” strafbare feiten “zonder de straf uit de Justitiële Documentatie (mede gezien de ouderdom van de relevant veroordeling) uitdrukkelijk te benoemen”. Een ander bezwaar houdt in dat de overweging van het hof dat “naast een voorwaardelijke gevangenisstraf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur noodzakelijk” is, niet te rijmen valt met de overwegingen van het hof dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, gedurende de schorsing langdurig een elektronische enkelband heeft gedragen waardoor hij in zijn vrijheid is beperkt en “aan het voorwaardelijk gedeelte van de straf (in navolging van het advies van de reclassering) bijzondere voorwaarden” heeft verbonden.
16. Al deze bezwaren komen er in feite op neer dat de steller van de middelen het niet eens is met de redenen die het hof in het bijzonder heeft opgegeven om een gevangenisstraf van langere duur op te leggen dan de rechtbank had gedaan. In feite zou het hof daarom niet in het bijzonder de redenen hebben opgegeven zoals is voorgeschreven in art. 359, vijfde en zesde lid, Sv. Het feit dat de steller van de middelen het niet eens is met de redenen die het hof heeft opgegeven, betekent echter nog niet dat het hof niet in het bijzonder de vereiste redenen heeft opgegeven. Daarom kunnen bijvoorbeeld “andersoortige” strafbare feiten wel degelijk worden aangemerkt als “in het bijzonder de redenen” die hebben geleid tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Met zijn overweging, dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie “blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van andersoortige strafbare feiten”, heeft het hof kort en krachtig aangegeven dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten en dus strafrechtelijk geen onbeschreven blad is. Dat feit kan een reden zijn om een gevangenisstraf op te leggen, zonder dat het nodig is daarbij aan te geven om welke strafbare feiten het precies gaat. Uit het genoemde uittreksel, dat zich bij de stukken bevindt die overeenkomstig art. 435, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, blijkt overigens dat het onder meer gaat om het bezit van vuurwapens en het bezit van een slag- en stootwapen.
17. De door het hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf straf wordt evenmin onbegrijpelijk doordat het hof in zijn strafmotivering rekening heeft gehouden met feiten en omstandigheden die strafverminderend werken, zoals het feit dat de verdachte “verminderd toerekeningsvatbaar is” en gedurende de schorsing langdurig een elektronische enkelband heeft gedragen waardoor hij in zijn vrijheid is beperkt. Hetzelfde geldt voor het verbinden van bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke deel van de straf.
18. Tegen de motivering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf voert de steller ook nog als bezwaar aan dat het “een aanzienlijk hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het feit” heeft opgelegd dan de rechtbank waarbij het hof “onvoldoende (duidelijk) heeft gemotiveerd [wat de] welke bijzondere belangen” daarvoor zijn geweest. Ik stel vast dat het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf in hoger beroep inderdaad meer dan verdubbeld is, te weten van veertien maanden naar drie jaren. Het opleggen van een aanzienlijk hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan de rechtbank vereist echter als zodanig geen nadere motivering dus ook geen door de steller van het middel verlangde “bijzondere belangen”.3.De afwijking door het hof van de door de rechtbank opgelegde straf wekt vooral geen verbazing gelet op de strafeis van de advocaat-generaal bij het hof.4.De advocaat-generaal heeft immers gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot “gevangenisstraf/ plaatsing in een tuchtschool voor de duur van 4 jaar” met aftrek van voorarrest, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met de oplegging van bijzondere voorwaarden. Het hof heeft de straf zoals door de advocaat-generaal in hoger beroep was gevorderd, gevolgd. De raadsman is ter terechtzitting in de gelegenheid geweest zich uit te laten over de door de advocaat-generaal gevorderde straf in verhouding tot de door de rechtbank opgelegde straf. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 december 2020 houdt in dat de raadsman in reactie op de vordering een beroep op strafuitsluitingsgronden heeft gedaan dat bij de bespreking van het eerste middel aan de orde is geweest. Voor zover dat blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman met betrekking tot de op te leggen straf het volgende aangevoerd: “mocht er sprake zijn van strafbaarheid, dan vraag ik om de op te leggen straf gelijk te laten zijn aan die van de rechtbank.” Gelet op de door de advocaat-generaal gevorderde straf en de wijze waarop de raadsman een op te leggen straf heeft bepleit, was het hof niet gehouden deze nader te motiveren.
19. Het tweede en het derde middel falen in alle onderdelen.
Het vierde middel
20. Het vierde middel klaagt over een inbreuk die in cassatie is gemaakt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden vervolgd doordat de stukken van het geding op 16 september 2021 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen nadat op 29 december 2020 beroep in cassatie was ingesteld. Daarmee is inderdaad een inbreuk gemaakt op de redelijke inzendingstermijn die in een zaak als deze door de Hoge Raad op acht maanden is gesteld.5.Daaraan hoeven echter geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak alsnog met bijzondere voortvarendheid in cassatie ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld omdat daardoor de overschrijding van de inzendingstermijn wordt gecompenseerd.6.Dit zal het geval zijn indien de Hoge Raad uitspraak doet binnen zestien maanden na het instellen van beroep in cassatie, dus uiterlijk op 29 april 2022.7.Gelet op de dag dat ik deze conclusie neem, is dat mogelijk, zodat het middel onder dat voorbehoud faalt.
Het middel van de benadeelde partij
21. Het middel klaagt over het oordeel van het hof over de vordering van de benadeelde partij, dat “onjuist, onvoldoende gemotiveerd, en daarmee niet begrijpelijk” is. Het middel bevat twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen de hoogte waarvoor het hof de immateriële schade van het slachtoffer heeft toegewezen. De tweede klacht is gericht tegen de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij voor het overige af te wijzen.
22. De vordering van de benadeelde partij bevindt zich bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn gestuurd en houdt met betrekking tot de immateriële schade het volgende in:
23. De “Schaal van Julin”, waarbij de benadeelde partij zich aansluit in verband met geleden cosmetische schade, is als bijlage bij het voegingsformulier gevoegd en houdt m.b.t. categorie 4 en 5 het volgende in (met omcirkelingen in het origineel):
[…]
24. Als bijlage bij het voegingsformulier zijn ook de samenvattingen opgenomen van de ANWB-index waarnaar ter onderbouwing van de gevorderde vergoeding wordt verwezen. Daarop staan bedragen vermeld variërend van € 10.019 – voor een 40-jarige vrouw bij wie als gevolg van een verkeersongeval sprake is van een functieverlies voor de hele rechterarm van 30%, waardoor zij voor 55-60% arbeidsongeschikt is geworden – tot en met € 16.692 voor een 24-jarige man die met zijn hand in de lopende band bekneld is geraakt en dusdanig gewond dat hij voor 80-100% arbeidsongeschikt is geworden.
25. De rechtbank heeft in haar vonnis van 20 maart 2019 met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade het volgende beslist:
“Aan de benadeelde partij is door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade toegebracht De rechtbank zal voor wat betreft de vaststelling van die schade aansluiting zoeken bij de smartengeldgids.
Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 1 750. De benadeelde partij zal voor het overige niet ontvankelijk worden verklaard.”
26. Het proces-verbaal dat is opgemaakt van de terechtzitting van het hof van 8 december 2020 houdt het volgende in dat van belang is voor de vordering van de benadeelde partij:
“De raadsman van het slachtoffer laat vervolgens een video zien, waarin de slachtofferverklaring door het slachtoffer naar voren wordt gebracht. De verklaring is op schrift gesteld en overgelegd door de aanwezige medewerker van Slachtofferhulp Nederland. Deze verklaring wordt in het dossier gevoegd.
Door de raadsman van het slachtoffer worden stukken overgelegd, welke in het dossier worden gevoegd. Hij licht toe:
Het betreffen medische stukken, foto's en adviezen. Deze stukken waren niet beschikbaar in eerste aanleg. De zitting bij de rechtbank vond kort na het gebeurde plaats, waardoor onvoldoende duidelijk was welke klachten blijvend zouden zijn.
Er is voldoende onderbouwing voor de vordering zoals die is ingediend in eerste aanleg. Er zijn foto's toegevoegd van hoe het letsel er nu uit ziet. Ook blijkt uit de bijlagen dat mijn cliënt vertraging heeft opgelopen bij zijn studie. Inmiddels heeft hij de opleiding afgebroken, omdat het niet goed meer haalbaar was. Hij volgt nu een nieuwe opleiding, maar heeft wel tijd verloren. Ik ben mij ervan bewust dat de vordering niet verhoogd kan worden in hoger beroep, maar ik voer het aan om een en ander beter te onderbouwen.
Op vragen van de voorzitter antwoordt de raadsman van het slachtoffer:
Het overgelegde is een rooster voor de stage die mijn client zou hebben gelopen als dit alles niet gebeurd zou zijn. Hoeveel studiepunten hij in totaal heeft gehaald is mij niet bekend. De littekens zijn allemaal afkomstig van het steekincident en de daarop volgende operaties.
De raadsman van de verdachte merkt op dat het slachtoffer al littekens had van eerdere brandwonden.
De raadsman van het slachtoffer voegt nog toe:
24. De kosten voor het medische rapport, bijlage 6, voer ik op onder proceskosten. Ik kan de vordering niet meer verhogen, maar de proceskosten wel. In eerste aanleg was het nog te vroeg voor een medisch rapport, nu hebben we dat wel laten maken.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd. Voorts dient de vordering van de benadeelde partij ter zake materiële schade geheel en ter zake immateriële schade tot een beloop van € 10.000,- toegewezen te worden. Voor wat betreft de proceskosten refereert de advocaat-generaal zich aan het oordeel van het hof.
De raadsman voert het woord tot verdediging:
[…]De vordering van de benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
27. De beslissing door het hof op de vordering van de benadeelde partij is in het arrest als volgt gemotiveerd:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.038,55, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 14.788,55, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte inhoudelijk niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 4.788,55 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
Dit onderdeel van de vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is daarnaast van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
28. Ik begin met de eerste klacht die is gericht tegen de hoogte van de vergoeding die het hof wegens immateriële schade aan de benadeelde partij heeft toegewezen. Aangevoerd wordt dat uit alle ingediende documentatie en toelichting op de vordering van de benadeelde partij volgt dat een smartengeld van € 12.500 alleszins redelijk is gelet op het letsel, en dat het hof daarom de vordering geheel of tot een hoger bedrag had behoren toe te wijzen, althans ten minste had moeten motiveren waarom een lager bedrag is toegewezen, zeker nu het hof slechts minder dan de helft van het gevorderde bedrag heeft toegewezen.
29. De begrijpelijkheid van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) de vordering is onderbouwd.8.Gelet op de wijze waarop en de stukken waarmee de vordering is onderbouwd, acht ik de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat de zaken uit de ANWB-Smartengeldgids waarop door de benadeelde partij een beroep is gedaan, telkens betrekking hebben op zaken waarin het slachtoffer – als gevolg van het veroorzaakte letsel – een of meer fysieke beperkingen heeft opgelopen, terwijl in de onderhavige zaak niet blijkt of er uiteindelijk fysieke beperkingen zullen zijn en zo ja, welke. Verder geldt dat het hof niet verplicht is zich te baseren op de door de benadeelde partij naar voren gebrachte “Schaal van Julin” betreffende cosmetische schade, die in België gangbaar is.
30. Dit onderdeel van het middel faalt.
31. Dan de tweede klacht, die is gericht tegen de beslissing van het hof om de vordering van de benadeelde partij voor het overige af te wijzen in plaats van niet-ontvankelijk te verklaren. Aangevoerd wordt dat het hof de benadeelde partij de mogelijkheid heeft ontnomen om de rest van zijn vordering aan de civiele rechter voor te leggen door de vordering voor het overige af te wijzen wat niet aanvaardbaar is vanwege het ontbreken van een afgewogen en afdoende inhoudelijke beoordeling van de vordering. Het hof had tenminste moeten motiveren waarom een lager bedrag is toegewezen, zeker nu het hof “slechts minder dan de helft van het gevorderde bedrag heeft toegewezen”. Volgens de steller van het middel heeft ook in eerste aanleg “er kennelijk geen volledige inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden” zoals blijkt uit “de niet-ontvankelijkverklaring van ruim 85 % van de smartengeldvordering” door de rechtbank.
32. Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat de strafrechter niet zonder meer verplicht is de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren voor het deel van zijn vordering dat de strafrechter niet toewijst. In de beslissing van het hof om de vordering voor het overige af te wijzen, ligt besloten dat de benadeelde partij naar het oordeel van het hof in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van haar vordering kon aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.9.Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk gelet op de vordering en onderbouwing daarvan, waarvan ik de kern hierboven bij randnummers 22 tot en met 24 heb weergegeven.
33. Uit het feit dat het hof de vordering voor “slechts minder dan de helft van het gevorderde bedrag heeft toegewezen” volgt niet dat het hof de vordering niet volledig inhoudelijk heeft beoordeeld. De vordering van de benadeelde partij van de immateriële schade (ook wel aangeduid als smartengeld) wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf of deze “billijk” is. Bij de bespreking van de eerste klacht heb ik al aangegeven waarom ik de motivering van het hof niet onbegrijpelijk acht. Ook bij de bespreking van deze tweede klacht merk ik op dat het feit dat het hof tot een andere afweging komt dan de steller van het middel, niet betekent dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk is of niet “billijk”.
34. Het middel faalt in beide onderdelen.
Slotsom
35. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
36. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2022
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.1.2.
Vgl. HR 22 oktober 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB5642 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1975/38 m.nt. Th.W. van Veen: “dat het middel blijkens de toelichting voorts wil klagen, dat de door het Hof opgelegde straf niet behoorlijk is gemotiveerd, omdat die ten opzichte van de door de Rb. opgelegde straf een verhoging met negen maanden betekende, waarvoor het Hof niet met dezelfde standaardmotiveringen als die van de Rb. had mogen volstaan; dat ook deze grief faalt, aangezien uit het vorenoverwogene mede voortvloeit, dat het Hof niet gehouden was zijn strafoplegging, ook al was die aanzienlijk zwaarder dan die van de Rb., breder te motiveren dan het deed, en niet blijkt van enige andere omstandigheid, welke een nadere redengeving nodig zou maken.”
Vgl. HR 17 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7146 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1981/517, r.o. 7. Zie voor het verbazingscriterium HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:217, NJ 2021/82, r.o. 2.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.18.
Vgl. HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1994, r.o. 2.2.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.8.6.
Vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, NJ 2007/484, r.o. 3.3.2.en F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 115.